Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Lukas 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 19

Luke 19:1

ZACHES. DE TOEVERTROUWDE PONDEN. CHRISTUS' INTOCHT IN JERUZALEM. TREURIGE VOORSPELLING EN ERNSTIGE REFORMATIE

II. Luke 19:1-Luke 19:28. Als Jezus door Jericho gaat, probeert de overste van de tollenaars, die daar geplaatst is, gelegenheid om Hem, die al door Zijn woord en evangelie uit de verte een Verlosser van zonde en een Middelaar voor het eeuwige leven voor hem geworden is (Luke 16:9), ook eens persoonlijk te zien. Omdat hij ten gevolge van zijn kleinheid zijn bedoeling niet kan bereiken door naast de menigte te gaan, snelt hij die vooruit en klimt hij in een vijgeboom. Daar ontdekt Jezus hem bij het voorbijgaan en neemt bij hem intrek voor het overige gedeelte van de dag en de volgende nacht, maar Hij moet nu ook Zijn gedrag rechtvaardigen tegenover degenen, die, met farizese vooroordelen vervuld, zich daaraan ergeren. (Luke 19:1-Luke 19:10). Terwijl hierop de menigte, die Hij wegens Zijn terugkeren naar Jericho nu niet verder kan vergezellen, laat heengaan, kondigt Hij aan deze, die menen dat Hij naar Jeruzalem ging om daar het rijk van God op te richten, in de gelijkenis van de heer die naar een ver land ging, om een koninkrijk in te nemen en dan weer te komen, aan, dat dit zeker zou plaats hebben, maar anders dan zij dachten; daarmee verbindt Hij een zeer ernstige vermaning en waarschuwing.

EVANGELIE OP DE DAG VAN DE KERKINWIJDING. Luke 19:1-Luke 19:10.

Kerkinwijding is vooreerst die handeling, waardoor een pas gebouwde kerk tot godsdienstig gebruik wordt gegeven en genomen, dat niet slechts een wettelijke maar ook een godsdienstige handeling moet zijn, dat zich de idee van cultus in het gebouw zelf belichaamt, het een heilige plaats is. Zolang daaraan wordt gebouwd, daarin getimmerd en geklopt, is het dit niet, het moet eerst tot heiligdom verklaard, gewijd worden, waartoe de evangelische noch een reliquie noch een beschermheilige nodig hebben, maar genoeg hebben aan Gods woord en aan gebed. Gewoonlijk verstaat men intussen onder kerkinwijding de jaarlijkse gedachtenisviering van de inwijding van een kerk. Die gebeurtenis is zo'n viering wel waard, omdat een tal van Christenen pas van die dag af een gemeente is, dat een godshuis voor hen daar staat; de inwijding daarvan is als het ware de bruiloft van de gemeente. De kerkinwijding is een oud gebruik, maar ook al vroeg, omdat men in de plaats van heidense feestelijkheden deze Christelijke feesten onder het volk probeerde te doen ingaan, met gastmalen verbonden; - een van de punten, waarop de momenten van het kerkelijk leven, die zeker ook momenten van het volksleven moesten worden, veranderden en in plaats van edele volksgewoonte te worden tot vrolijkheden werden, die de maat te buiten gingen en zich steeds als een erfenis van de heidenen vertoonden.

Wel waren er bij het begin van het Christendom en in de tijden, toen onze Heere tot stichting van Zijn rijk op aarde was, zoals dat vanzelf spreekt, nog geen Christelijke bedehuizen en men kon daarom voor de dagen van kerkinwijding van de latere gemeenten geen tekst kiezen uit het Nieuwe Testament, die juist en naar de klank van de woorden ook voor het feest gepast was; maar die grote wijsheid, die de oudheid bij het kiezen van teksten in het gehele kerkelijk jaar betoonde, betoont zich niet minder in de keuze van deze tekst, want wat in de hele wereld zou voor de dag van de kerkwijding meer gepast zijn, wat dieper uit het hart van de feestvierende gemeente gesproken zijn, dan de woorden van de Heere: "Ik moet heden in uw huis blijven?" Maar wij kunnen de vraag ons nog nader voorstellen: "Wat heeft dit huis, onze lieve kerk en haar inwijding met het huis van Zachs en het bezoek van Jezus in Zachs' huis te maken?" Het is 1) door dezelfde handen gebouwd als het huis van Zachs en zo zijn ook de bezitters, die in beide huizen in en uitgingen of gaan, aan elkaar gelijk; maar 2) Zachs' huis wordt door Jezus opgemerkt en de Heeren dat niet voorbijgaan, maar er intrekken, opdat de bezitter tijd krijgt om de grote profeet beter dan van de vijgeboom naar hartelust te zien. Bovendien wil Hij niet leeg komen, maar aan Zachs en zijn huis moet zaligheid geschieden; Hij wil hem en de zijnen zoeken en zalig maken - en ook daarin staat ons Godshuis niet achter bij Zachus' huis.

In de geschiedenis van Jezus' ingaan in Zachs huis bieden zich drie zaken aan onze nadere beschouwing aan: 1) het verlangen naar de Heere, dat op de wacht staat 2) het genadige bezoeken door de Heere, 3) de wonderbare verandering door de genade van de Heere.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 19

Luke 19:1

ZACHES. DE TOEVERTROUWDE PONDEN. CHRISTUS' INTOCHT IN JERUZALEM. TREURIGE VOORSPELLING EN ERNSTIGE REFORMATIE

II. Luke 19:1-Luke 19:28. Als Jezus door Jericho gaat, probeert de overste van de tollenaars, die daar geplaatst is, gelegenheid om Hem, die al door Zijn woord en evangelie uit de verte een Verlosser van zonde en een Middelaar voor het eeuwige leven voor hem geworden is (Luke 16:9), ook eens persoonlijk te zien. Omdat hij ten gevolge van zijn kleinheid zijn bedoeling niet kan bereiken door naast de menigte te gaan, snelt hij die vooruit en klimt hij in een vijgeboom. Daar ontdekt Jezus hem bij het voorbijgaan en neemt bij hem intrek voor het overige gedeelte van de dag en de volgende nacht, maar Hij moet nu ook Zijn gedrag rechtvaardigen tegenover degenen, die, met farizese vooroordelen vervuld, zich daaraan ergeren. (Luke 19:1-Luke 19:10). Terwijl hierop de menigte, die Hij wegens Zijn terugkeren naar Jericho nu niet verder kan vergezellen, laat heengaan, kondigt Hij aan deze, die menen dat Hij naar Jeruzalem ging om daar het rijk van God op te richten, in de gelijkenis van de heer die naar een ver land ging, om een koninkrijk in te nemen en dan weer te komen, aan, dat dit zeker zou plaats hebben, maar anders dan zij dachten; daarmee verbindt Hij een zeer ernstige vermaning en waarschuwing.

EVANGELIE OP DE DAG VAN DE KERKINWIJDING. Luke 19:1-Luke 19:10.

Kerkinwijding is vooreerst die handeling, waardoor een pas gebouwde kerk tot godsdienstig gebruik wordt gegeven en genomen, dat niet slechts een wettelijke maar ook een godsdienstige handeling moet zijn, dat zich de idee van cultus in het gebouw zelf belichaamt, het een heilige plaats is. Zolang daaraan wordt gebouwd, daarin getimmerd en geklopt, is het dit niet, het moet eerst tot heiligdom verklaard, gewijd worden, waartoe de evangelische noch een reliquie noch een beschermheilige nodig hebben, maar genoeg hebben aan Gods woord en aan gebed. Gewoonlijk verstaat men intussen onder kerkinwijding de jaarlijkse gedachtenisviering van de inwijding van een kerk. Die gebeurtenis is zo'n viering wel waard, omdat een tal van Christenen pas van die dag af een gemeente is, dat een godshuis voor hen daar staat; de inwijding daarvan is als het ware de bruiloft van de gemeente. De kerkinwijding is een oud gebruik, maar ook al vroeg, omdat men in de plaats van heidense feestelijkheden deze Christelijke feesten onder het volk probeerde te doen ingaan, met gastmalen verbonden; - een van de punten, waarop de momenten van het kerkelijk leven, die zeker ook momenten van het volksleven moesten worden, veranderden en in plaats van edele volksgewoonte te worden tot vrolijkheden werden, die de maat te buiten gingen en zich steeds als een erfenis van de heidenen vertoonden.

Wel waren er bij het begin van het Christendom en in de tijden, toen onze Heere tot stichting van Zijn rijk op aarde was, zoals dat vanzelf spreekt, nog geen Christelijke bedehuizen en men kon daarom voor de dagen van kerkinwijding van de latere gemeenten geen tekst kiezen uit het Nieuwe Testament, die juist en naar de klank van de woorden ook voor het feest gepast was; maar die grote wijsheid, die de oudheid bij het kiezen van teksten in het gehele kerkelijk jaar betoonde, betoont zich niet minder in de keuze van deze tekst, want wat in de hele wereld zou voor de dag van de kerkwijding meer gepast zijn, wat dieper uit het hart van de feestvierende gemeente gesproken zijn, dan de woorden van de Heere: "Ik moet heden in uw huis blijven?" Maar wij kunnen de vraag ons nog nader voorstellen: "Wat heeft dit huis, onze lieve kerk en haar inwijding met het huis van Zachs en het bezoek van Jezus in Zachs' huis te maken?" Het is 1) door dezelfde handen gebouwd als het huis van Zachs en zo zijn ook de bezitters, die in beide huizen in en uitgingen of gaan, aan elkaar gelijk; maar 2) Zachs' huis wordt door Jezus opgemerkt en de Heeren dat niet voorbijgaan, maar er intrekken, opdat de bezitter tijd krijgt om de grote profeet beter dan van de vijgeboom naar hartelust te zien. Bovendien wil Hij niet leeg komen, maar aan Zachs en zijn huis moet zaligheid geschieden; Hij wil hem en de zijnen zoeken en zalig maken - en ook daarin staat ons Godshuis niet achter bij Zachus' huis.

In de geschiedenis van Jezus' ingaan in Zachs huis bieden zich drie zaken aan onze nadere beschouwing aan: 1) het verlangen naar de Heere, dat op de wacht staat 2) het genadige bezoeken door de Heere, 3) de wonderbare verandering door de genade van de Heere.

Vers 1

1. En Jezus kwam in de stad en ging door Jericho totdat Hij een eind van de plaats kwam, die in Luke 19:5. wordt bedoeld.

Vers 1

1. En Jezus kwam in de stad en ging door Jericho totdat Hij een eind van de plaats kwam, die in Luke 19:5. wordt bedoeld.

Vers 2

2. En zie, er was een Joodse man, Zachs geheten (d. i. rein. 2 Makk. 10:19); en deze was een overste van de tollenaars en hij was rijk).

Vers 2

2. En zie, er was een Joodse man, Zachs geheten (d. i. rein. 2 Makk. 10:19); en deze was een overste van de tollenaars en hij was rijk).

Vers 3

3. En hij probeerde Jezus te zien, wie Hij was en kon niet, zoals hij vooruit zag, vanwege de schare zijn doel bereiken, omdat hij klein van persoon was, zodat hij niet over de anderen kon heen zien.

Vers 3

3. En hij probeerde Jezus te zien, wie Hij was en kon niet, zoals hij vooruit zag, vanwege de schare zijn doel bereiken, omdat hij klein van persoon was, zodat hij niet over de anderen kon heen zien.

Vers 4

4. En met verstandige berekening de menigte vooruitlopend klom hij op een wilde vijgenboom 27:28"), zodat hij Hem mocht zien, want Hij zou door die weg voorbijgaan, omdat de weg van Jericho naar de woestijn, die zich naar Bethanië uitstrekte, langs die boom leidde.

Vers 4

4. En met verstandige berekening de menigte vooruitlopend klom hij op een wilde vijgenboom 27:28"), zodat hij Hem mocht zien, want Hij zou door die weg voorbijgaan, omdat de weg van Jericho naar de woestijn, die zich naar Bethanië uitstrekte, langs die boom leidde.

Vers 5

5. En toen Jezus aan die plaats kwam keek Hij op, zag Hij Hem en zei tot hem: Zachus! haast u en kom af! want Ik moet vandaag in uw huis blijven 20:34") om er te overnachten (John 1:39).

Hij kende hem en kon hem bij name noemen, zoals Hij Saulus kende, toen Hij hem riep en Zich aan hem openbaarde. Zijn naam was geschreven in het boek des levens van het Lam en dus moest hij aan Christus bekend zijn, die tegenwoordig was bij het maken van dat boek, deel had in het schrijven van de namen daarin en dat boek bewaarde. Zachs was een van de schapen, die de Vader Hem gegeven had, waarvoor Hij Zijn leven kwam afleggen en die Hij zo volmaakt kende, dat Hij ze bij name noemde, zoals Hij al de uitverkorenen en verlosten kent; zie Isaiah 63:1. John 10:3 Het moest zeer verbazend zijn voor Zachs om te horen dat Christus hem bij zijn naam noemde, die hem helemaal vreemd was en die hij nooit te voren gezien had en dit is een zeer opmerkelijk voorbeeld van Christus' alwetendheid, zowel als van Zijn vriendelijkheid, toegenegenheid en gemeenzaamheid omtrent de Zijn. In wat een rijke verscheidenheid toch openbaart zich in deze Schriften die grote daad van de Zoon van God: zondaren te zoeken en zalig te maken! En hoe geheel vers wederom en naar iets anders in de omstandigheden gelijkende, is de hier verhaalde roeping van die Overste van tollenaars te Jericho. Jericho, de naam van de plaats al wekt ontzaglijke herinneringen op uit dagen en gebeurtenissen, beschreven in Israëls jaarboeken van ouds. Aldus werd eenmaal vanuit het midden van de heidense afgoderij een vrouw, ook zelfs van een onder de haar diep verachte stand, door het geloof ingeënt op de olijfboom van Abrahams nakomelingschap. Een later Jericho getuigt hier de roeping tot zaligheid van een zoon van Abraham, naar het vlees, die het in antwoord op de stem van de roepende insgelijks wordt door het geloof. Tot dat geloof worden mensen door allerlei, in de hoge voorzienigheid verordende middelen en wegen van de almachtige Redder geleid - sommige in de weg van de behoefte aan heling van ziekten, verzadiging van lichamelijke honger, anderen zoals hier de rijke tollenaar in de weg van een zuiver menselijke nieuwsgierigheid, waaronder de kiem van hogere behoefte wellicht al ook buiten bewustheid van het hart, waarin zij aanwezig, is verborgen ligt. Zachs althans probeerde Jezus te zien en op het veelvuldige gerucht van de grote Profeet van Nazareth uitgegaan, te zien hoe Hij er uitzag, - wie Hij was van persoon. En om aan deze trek van zijn gemoed te voldoen neemt hij, belemmerd door de zich verdringende menigte en de kleinheid van zijn eigen gestalte, de toevlucht tot de wilde vijgeboom, waarlangs Jezus voorbij moest gaan en beklimt die. Voor menige hoge farizeeër zou een dusdanige openbare tentoonstelling van zijn kleinheid van persoon niet veel minder onmogelijk geweest zijn dan het doorgaan van een kameel door het oog van een naald; voor deze rijke tollenaar is geen ding te vernederend, als hij slechts die van aangezicht aanschouwen mag, naar wie zijn gemoed met een belangstelling uitgaat, die uitwendig zich door niets nog van zuivere nieuwsgierigheid onderscheidt. Maar van de Heere, de Hartekenner, wordt in die belangstelling iets anders doorzien. Jezus afgewacht ook van op de top van een vijgeboom, laat zich aan wie naar Hem uitziet, niet onbetuigd. En Hij, die anders gewoon is in ontferming neer te zien op zondaren, verwaardigt zich om deze zondaar te behouden, opwaarts te kijken; straks zichzelf hem aan te bieden als zijn gast voor die dag, als zijn Zaligmaker voor altijd. Het zijn wederom hier hele bijzondere, hoe ook anders eenvoudige woorden: Zachs haast u en kom af, want Ik moet vandaag in uw huis blijven. Eerst het noemen van het verloren Israël, schaap uit het huis Israël, bij name: Zachs! - verrassend boven alle beschrijving zal zowel die stem als de blik opwaarts van de Heiland voor de man geweest zijn, die zo'n grote eer noch gezocht, noch gedacht had, dat uit de mond van de profeet uit Nazareth zijn naam te Jericho in het openbaar zou worden gehoord. En dat wel, vervolgens, om in het huis van de tollenaar zijn intrek te nemen. Hoe haast hij zich dan ook nu af te komen en met blijdschap de hooggeleerde Gast te ontvangen. Is het niet alsof op het voorbeeld van deze tollenaar gewezen wordt in het woord van de Heere aan de gemeente van Laodicea (Revelation 3:20). Als iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij.

Vers 5

5. En toen Jezus aan die plaats kwam keek Hij op, zag Hij Hem en zei tot hem: Zachus! haast u en kom af! want Ik moet vandaag in uw huis blijven 20:34") om er te overnachten (John 1:39).

Hij kende hem en kon hem bij name noemen, zoals Hij Saulus kende, toen Hij hem riep en Zich aan hem openbaarde. Zijn naam was geschreven in het boek des levens van het Lam en dus moest hij aan Christus bekend zijn, die tegenwoordig was bij het maken van dat boek, deel had in het schrijven van de namen daarin en dat boek bewaarde. Zachs was een van de schapen, die de Vader Hem gegeven had, waarvoor Hij Zijn leven kwam afleggen en die Hij zo volmaakt kende, dat Hij ze bij name noemde, zoals Hij al de uitverkorenen en verlosten kent; zie Isaiah 63:1. John 10:3 Het moest zeer verbazend zijn voor Zachs om te horen dat Christus hem bij zijn naam noemde, die hem helemaal vreemd was en die hij nooit te voren gezien had en dit is een zeer opmerkelijk voorbeeld van Christus' alwetendheid, zowel als van Zijn vriendelijkheid, toegenegenheid en gemeenzaamheid omtrent de Zijn. In wat een rijke verscheidenheid toch openbaart zich in deze Schriften die grote daad van de Zoon van God: zondaren te zoeken en zalig te maken! En hoe geheel vers wederom en naar iets anders in de omstandigheden gelijkende, is de hier verhaalde roeping van die Overste van tollenaars te Jericho. Jericho, de naam van de plaats al wekt ontzaglijke herinneringen op uit dagen en gebeurtenissen, beschreven in Israëls jaarboeken van ouds. Aldus werd eenmaal vanuit het midden van de heidense afgoderij een vrouw, ook zelfs van een onder de haar diep verachte stand, door het geloof ingeënt op de olijfboom van Abrahams nakomelingschap. Een later Jericho getuigt hier de roeping tot zaligheid van een zoon van Abraham, naar het vlees, die het in antwoord op de stem van de roepende insgelijks wordt door het geloof. Tot dat geloof worden mensen door allerlei, in de hoge voorzienigheid verordende middelen en wegen van de almachtige Redder geleid - sommige in de weg van de behoefte aan heling van ziekten, verzadiging van lichamelijke honger, anderen zoals hier de rijke tollenaar in de weg van een zuiver menselijke nieuwsgierigheid, waaronder de kiem van hogere behoefte wellicht al ook buiten bewustheid van het hart, waarin zij aanwezig, is verborgen ligt. Zachs althans probeerde Jezus te zien en op het veelvuldige gerucht van de grote Profeet van Nazareth uitgegaan, te zien hoe Hij er uitzag, - wie Hij was van persoon. En om aan deze trek van zijn gemoed te voldoen neemt hij, belemmerd door de zich verdringende menigte en de kleinheid van zijn eigen gestalte, de toevlucht tot de wilde vijgeboom, waarlangs Jezus voorbij moest gaan en beklimt die. Voor menige hoge farizeeër zou een dusdanige openbare tentoonstelling van zijn kleinheid van persoon niet veel minder onmogelijk geweest zijn dan het doorgaan van een kameel door het oog van een naald; voor deze rijke tollenaar is geen ding te vernederend, als hij slechts die van aangezicht aanschouwen mag, naar wie zijn gemoed met een belangstelling uitgaat, die uitwendig zich door niets nog van zuivere nieuwsgierigheid onderscheidt. Maar van de Heere, de Hartekenner, wordt in die belangstelling iets anders doorzien. Jezus afgewacht ook van op de top van een vijgeboom, laat zich aan wie naar Hem uitziet, niet onbetuigd. En Hij, die anders gewoon is in ontferming neer te zien op zondaren, verwaardigt zich om deze zondaar te behouden, opwaarts te kijken; straks zichzelf hem aan te bieden als zijn gast voor die dag, als zijn Zaligmaker voor altijd. Het zijn wederom hier hele bijzondere, hoe ook anders eenvoudige woorden: Zachs haast u en kom af, want Ik moet vandaag in uw huis blijven. Eerst het noemen van het verloren Israël, schaap uit het huis Israël, bij name: Zachs! - verrassend boven alle beschrijving zal zowel die stem als de blik opwaarts van de Heiland voor de man geweest zijn, die zo'n grote eer noch gezocht, noch gedacht had, dat uit de mond van de profeet uit Nazareth zijn naam te Jericho in het openbaar zou worden gehoord. En dat wel, vervolgens, om in het huis van de tollenaar zijn intrek te nemen. Hoe haast hij zich dan ook nu af te komen en met blijdschap de hooggeleerde Gast te ontvangen. Is het niet alsof op het voorbeeld van deze tollenaar gewezen wordt in het woord van de Heere aan de gemeente van Laodicea (Revelation 3:20). Als iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij.

Vers 6

6. En hij haastte zich en kwam af en ontving Hem met blijdschap, begaf zich tot Hem om de Heere bereidwillig op te nemen. Tot een eigenlijk ingaan in diens huis kwam het pas later na Luke 19:11-Luke 19:27. Jericho heette van ouds af de Palmenstad en nauwelijks was een stad in het Joodse land schoner gelegen dan dit zeer oude Jericho tussen zijn altijd groene palmbossen en zoet geurende tuinen met rozen. Maar schoner dan al de trotse palmen van Jericho, die sinds lang zijn uitgehouwen, duurzamer dan al de geurige rozen van Jericho, die sinds lang zijn uitgebloeid, staat te Jericho een nederige boom. Hij is wel niet meer te vinden aan de zonnige weg, maar onzichtbaar groent hij nog voort, brengt hij nieuwe takken voort en frisse, zoete vruchten van jaar tot jaar in de kerk van Christus, dat is de wilde vijgeboom van Zachs. Daar in zijn schaduw is het goed te wonen, daar onder zijn takken zien wij voor altijd het liefelijk welkom tussen menselijke heilbegerigheid en goddelijke genade, tussen de zondaar, die de Heiland zoekt en de Heiland, die de zondaar zoekt.

Jericho was meer dan andere een stad van priesters en van tollenaars. De priester behaagde het zeker hier in de volheid van de zegen van hun land onder de palmboom, die het symbool van hun land was, een stil leven in beschouwing door te brengen. Dat echter de stad in tegenstelling tot haar talrijke priesterschap eveneens vele tollenaars telde, was het gevolg van de handelsbetrekkingen van het land. Er waren niet alleen daarom vele tollen, omdat de omstreek van Jericho, waarin ook de balsemstruik groeide, veel opleverde, maar ook omdat de stad op de weg van Jeruzalem naar Perea niet ver verwijderd was van een ondiepte van de Jordaan.

Midden door Jericho, de vanouds beruchte stad, neemt de Heiland Zijn weg, vergezeld door een menigte, dat zo-even voor de poorten van de stad ooggetuige was geweest van de wonderbare genezing van de blinde. De geschiedenis voert echter onze blikken af van het gewoel van het volk op een man, aan wie de genade van de Heere Jezus zich nu ook in het geestelijke wil verheerlijken. Deze is een man, aan wie niemand vroeger had gedacht, Zachs de geestelijke kleinzoon van die hoer Rachab in het oude Jericho (Joshua 2:1,. Wel is hij geen heiden zoals deze en woont hij niet in een afgelegen hoek op de stadsmuur, zoals zij - zijn naam, zeer prachtig klinkend: "rein", stelt hem voor als een lid van Gods volk en zijn uitwendige omstandigheden zijn schitterend genoeg. Hij bekleedt in de handelsstad, beroemd door haar dadels en balsemtuinen, onder Romeins oppergezag het bij de Romeinen zeer aanzienlijke en tevens hoogst voordelige ambt van een Opper-tollenaar en heeft al een aanzienlijk vermogen verworven. Maar ach, in deze omstandigheden ligt ook een verstrikking; aan zijn vermogen kleven de vloeken van de kinderen van zijn eigen volk, waarover een vreemde meester hem tot drijver en geldafperser gesteld heeft; en zijn ambt dat, behalve andere verzoekingen, hem veel met heidenen in aanraking brengt, heeft hem ook heidense zeden geleerd en zozeer van de God van Israël en van Zijn wegen vervreemd, dat hij door alle mensen, die op de godsdienst gesteld zijn, in tegenspraak met zijn naam, als een verpeste wordt gemeden. Zeker, wij zouden in de Palmenstad onze eigen namen op het spel zetten als wij slechts in enig opzicht een enigszins vertrouwelijk betrekking tot de man in het tolhuis lieten bemerken. Hoe komt nu zo een tot Jezus? Ja, wij mogen wel zo vragen, zelfs al geven wij het vermoeden toe, dat de latere gang van de geschiedenis tot zekerheid verheft, dat Zachs zijn zondig leven al moe was geworden en begerig was naar het licht en leven uit God. Wat zou het ons verwonderen, wanneer een zo streng stelsel van afscheiding, zoals de vrome mensen te Jericho dat tegenover hem in acht namen, verbonden met de ban van de wet, die bovendien op zijn geweten drukte, zijn ziel verstrikt had in een volledige moedeloosheid, in een wanhopen aan de mogelijkheid van redding? Maar zie, hij heeft van de Heere Jezus (toen deze twee of drie maanden daarvoor niet ver van Jericho te Livias vertoefde (Luke 15:1-Luke 16:13 gehoord (door dat zijn mede-tollenaars het hem hadden meegedeeld). Dit deed een zachte schemering van hoop in zijn door duisternis omgeven ziel vallen. Hij heeft een woord gehoord van een Heiland, die anders dan de Farizeeën en Schriftgeleerden, zich tot tollenaars en zondaars keert, een woord van een openbaring van God, die niet, als die op Sinaï, in verschrikkende glans schittert, maar die de in zonde en ellende verzonken mensheid met enkel wonderen van ontferming te hulp komt. En omdat nu de Heiland zelf Jericho's muren binnentrekt, nu zegt een stem in hem: "U moet Hem zien". Wat hij eigenlijk daarmee wilde, dat zou hij zelf ons nauwelijks weten te zeggen. Zuiver nieuwsgierigheid was het niet, veel minder de onreine profane wens, die in de profetenmoordenaar Herodes lange tijd woelde, om Jezus te zien, die hij ten slotte als de Lijder voor zich ziet en die hij met misdadige blikken beschouwt, begerende een teken van Hem te zien. Nee! Zachs heeft een belang voor zijn hart bij die zaak. Zich te plaatsen in het licht van Zijn aangezicht, dat moet hij verschuiven tot die dag in de verre toekomst, als hij zich zal hebben losgemaakt van de zonde, die hem in het geweten aanklaagt: dat zou hij nu niet wagen! Weet hij ook misschien van andere tollenaars, misschien van degenen die in zijn eigen dienst zijn, dat zij in Jezus ogen genade hebben gevonden - "ach!" denkt hij: "u bent slechter dan allen, overste der tollenaars, overste der zondaars!" en het bewustzijn van zijn schuld brengt hem terug van de gemeenschap van de Heilige. Toch drijft hem ook weer een geheim, geluk voorspellend verlangen tot Jezus heen en hij zou ten minste eenmaal willen zien wie Hij was, of dan echt Zijn wezen, Zijn uiterlijk zo moedgevend was voor de ongelukkige, zoals de anderen zeiden; of Zijn aangezicht zo liefelijk was. Zo vermengt hij zich dan onder de menigte die de Heiland omgeeft, maar tevergeefs, het gedrang is te groot en hij ziet overal tegen vreemde schouders aan, want hij was klein van persoon. Daar valt hem plotseling een zeldzame gedachte in; wij zien hoe hij zich weer uit het gedrang verwijdert, hij loopt door een zijweg de menigte voorbij, ademloos komt hij aan de hoofdweg, waar Jezus moest doorgaan. Daar staat een wilde vijgeboom en zie, hij bedenkt zich niet, hij klimt naar boven en zweeft als een wondervolle vrucht in de takken vol loof. Hoe, Zachs! Opperste der tollenaars! past het dan ook voor u, evenals de jongens, als zij hun nieuwsgierigheid willen bevredigen, boven de hoofden van de groten u te verheffen? Vreest u niet op zo'n manier stand en ambt voor alle mensen in verachting te brengen en u aan hun gelach prijs te geven? Maar Zachs heeft geen oor voor onze vragen: hij kan nu niet denken aan eer, noch aan schande, hij staat op de uitkijk, alleen van het verlangen vervuld Jezus te zien.

Evenals de Heere het voelde, toen die vrouw Hem aanraakte (Luke 8:46) zo voelt Hij ook hier dat een arm zondaar in Zijn nabijheid is, die Zijn kracht met geweld tot zich trekt; en evenals hij van Nathanaël weet wat het verlangen van zijn hart is als hij onder de vijgenboom zit (John 1:48), zo weet Hij ook van Zachs in de vijgeboom en roept Hij hem met name (Isaiah 43:1).

Dat Jezus kende en met name riep hoeft ons niet te bevreemden: de Heere, die wist wat in zijn hart was (John 2:24. v. ), kon ook zijn naam weten, wanneer Hij daarvan gebruik wilde maken. "Ik moet vandaag in uw huis blijven", zegt Hij; op het woord "vandaag" valt de nadruk (v. 9), want deze dag was voor Zachs tot zaligheid bestemd; het woord "moet" is hetzelfde als in Luke 22:37 , namelijk het moeten van de goddelijke roeping en de daaruit voortvloeiende plicht. De grondstelling van de goddelijke wil, die hier tot vervulling komt, spreekt Maria uit in Luke 1:53. "Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld. "

Jezus heeft in hem, juist uit zijn levendig verlangen om Hem te zien, de gastheer herkend, die Hem in Jericho door Zijn Vader bestemd is. Hier is een verloren schaap te vinden; het is hetzelfde voortdurende bewustzijn van Zijn zending, als in de ontmoeting met de Samaritaanse. Wat een onvoorwaardelijke overgave aan het goddelijke werk en wat een onbeperkte onafhankelijkheid van de menselijke mening!

Jericho was beroemd door de profetenschool, die eerst in haar midden bloeide en door de heerlijke daden van God, die de profeten Elia en Elisa daar verrichtten. Het moet echter daar niet goed geweest zijn om binnen deze muren te wonen, anders zou er in Luke 19:1 niet staan: "Toen Hij ingekomen was ging Hij door Jericho". Was het een liefelijk Bethanië geweest, waar vertrouwde vrienden op Hem wachtten, dan zou er hebben gestaan: "Hij trok binnen en bleef daar. " Maar verheven boven de gedachteloze volkshoop, die Hem omgaf, ziet Jezus oog opeens een heilbegerige ziel, die naar de gerechtigheid hongert en dorst en zie, deze blijde ontdekking houdt Hem terug verder te gaan, totdat Hij Zich over deze ziel van harte heeft ontfermd, dat zij niet zou omkomen; nu staat er over Hem: hier moet Ik Mijn intrek nemen, voordat het verder naar Jeruzalem gaat.

Er is een zuivere nieuwsgierigheid, die zonder aandoeningen is, een nieuwsgierigheid met minachting en een nieuwsgierigheid met belangstelling gepaard. Dat de laatste soort van nieuwsgierigheid die van Zachs was, zien wij uit zijn blijdschap, waarmee hij in allerijl aan het bevel van de Heere voldoet en Hem in zijn huis ontvangt; hij voelt het en hij geeft het in zijn vreugde te kennen, dat hem de hoogste eer werd aangedaan. En zo is dan ook zijn verwelkomen van de Heere een liefelijk beeld van de volvaardigheid en vreugde, waarmee een ziel die uit de doodsslaap van haar zonde ontwaakt, Jezus als haar Zaligmaker aanneemt en tot zich binnenlaat.

Vers 6

6. En hij haastte zich en kwam af en ontving Hem met blijdschap, begaf zich tot Hem om de Heere bereidwillig op te nemen. Tot een eigenlijk ingaan in diens huis kwam het pas later na Luke 19:11-Luke 19:27. Jericho heette van ouds af de Palmenstad en nauwelijks was een stad in het Joodse land schoner gelegen dan dit zeer oude Jericho tussen zijn altijd groene palmbossen en zoet geurende tuinen met rozen. Maar schoner dan al de trotse palmen van Jericho, die sinds lang zijn uitgehouwen, duurzamer dan al de geurige rozen van Jericho, die sinds lang zijn uitgebloeid, staat te Jericho een nederige boom. Hij is wel niet meer te vinden aan de zonnige weg, maar onzichtbaar groent hij nog voort, brengt hij nieuwe takken voort en frisse, zoete vruchten van jaar tot jaar in de kerk van Christus, dat is de wilde vijgeboom van Zachs. Daar in zijn schaduw is het goed te wonen, daar onder zijn takken zien wij voor altijd het liefelijk welkom tussen menselijke heilbegerigheid en goddelijke genade, tussen de zondaar, die de Heiland zoekt en de Heiland, die de zondaar zoekt.

Jericho was meer dan andere een stad van priesters en van tollenaars. De priester behaagde het zeker hier in de volheid van de zegen van hun land onder de palmboom, die het symbool van hun land was, een stil leven in beschouwing door te brengen. Dat echter de stad in tegenstelling tot haar talrijke priesterschap eveneens vele tollenaars telde, was het gevolg van de handelsbetrekkingen van het land. Er waren niet alleen daarom vele tollen, omdat de omstreek van Jericho, waarin ook de balsemstruik groeide, veel opleverde, maar ook omdat de stad op de weg van Jeruzalem naar Perea niet ver verwijderd was van een ondiepte van de Jordaan.

Midden door Jericho, de vanouds beruchte stad, neemt de Heiland Zijn weg, vergezeld door een menigte, dat zo-even voor de poorten van de stad ooggetuige was geweest van de wonderbare genezing van de blinde. De geschiedenis voert echter onze blikken af van het gewoel van het volk op een man, aan wie de genade van de Heere Jezus zich nu ook in het geestelijke wil verheerlijken. Deze is een man, aan wie niemand vroeger had gedacht, Zachs de geestelijke kleinzoon van die hoer Rachab in het oude Jericho (Joshua 2:1,. Wel is hij geen heiden zoals deze en woont hij niet in een afgelegen hoek op de stadsmuur, zoals zij - zijn naam, zeer prachtig klinkend: "rein", stelt hem voor als een lid van Gods volk en zijn uitwendige omstandigheden zijn schitterend genoeg. Hij bekleedt in de handelsstad, beroemd door haar dadels en balsemtuinen, onder Romeins oppergezag het bij de Romeinen zeer aanzienlijke en tevens hoogst voordelige ambt van een Opper-tollenaar en heeft al een aanzienlijk vermogen verworven. Maar ach, in deze omstandigheden ligt ook een verstrikking; aan zijn vermogen kleven de vloeken van de kinderen van zijn eigen volk, waarover een vreemde meester hem tot drijver en geldafperser gesteld heeft; en zijn ambt dat, behalve andere verzoekingen, hem veel met heidenen in aanraking brengt, heeft hem ook heidense zeden geleerd en zozeer van de God van Israël en van Zijn wegen vervreemd, dat hij door alle mensen, die op de godsdienst gesteld zijn, in tegenspraak met zijn naam, als een verpeste wordt gemeden. Zeker, wij zouden in de Palmenstad onze eigen namen op het spel zetten als wij slechts in enig opzicht een enigszins vertrouwelijk betrekking tot de man in het tolhuis lieten bemerken. Hoe komt nu zo een tot Jezus? Ja, wij mogen wel zo vragen, zelfs al geven wij het vermoeden toe, dat de latere gang van de geschiedenis tot zekerheid verheft, dat Zachs zijn zondig leven al moe was geworden en begerig was naar het licht en leven uit God. Wat zou het ons verwonderen, wanneer een zo streng stelsel van afscheiding, zoals de vrome mensen te Jericho dat tegenover hem in acht namen, verbonden met de ban van de wet, die bovendien op zijn geweten drukte, zijn ziel verstrikt had in een volledige moedeloosheid, in een wanhopen aan de mogelijkheid van redding? Maar zie, hij heeft van de Heere Jezus (toen deze twee of drie maanden daarvoor niet ver van Jericho te Livias vertoefde (Luke 15:1-Luke 16:13 gehoord (door dat zijn mede-tollenaars het hem hadden meegedeeld). Dit deed een zachte schemering van hoop in zijn door duisternis omgeven ziel vallen. Hij heeft een woord gehoord van een Heiland, die anders dan de Farizeeën en Schriftgeleerden, zich tot tollenaars en zondaars keert, een woord van een openbaring van God, die niet, als die op Sinaï, in verschrikkende glans schittert, maar die de in zonde en ellende verzonken mensheid met enkel wonderen van ontferming te hulp komt. En omdat nu de Heiland zelf Jericho's muren binnentrekt, nu zegt een stem in hem: "U moet Hem zien". Wat hij eigenlijk daarmee wilde, dat zou hij zelf ons nauwelijks weten te zeggen. Zuiver nieuwsgierigheid was het niet, veel minder de onreine profane wens, die in de profetenmoordenaar Herodes lange tijd woelde, om Jezus te zien, die hij ten slotte als de Lijder voor zich ziet en die hij met misdadige blikken beschouwt, begerende een teken van Hem te zien. Nee! Zachs heeft een belang voor zijn hart bij die zaak. Zich te plaatsen in het licht van Zijn aangezicht, dat moet hij verschuiven tot die dag in de verre toekomst, als hij zich zal hebben losgemaakt van de zonde, die hem in het geweten aanklaagt: dat zou hij nu niet wagen! Weet hij ook misschien van andere tollenaars, misschien van degenen die in zijn eigen dienst zijn, dat zij in Jezus ogen genade hebben gevonden - "ach!" denkt hij: "u bent slechter dan allen, overste der tollenaars, overste der zondaars!" en het bewustzijn van zijn schuld brengt hem terug van de gemeenschap van de Heilige. Toch drijft hem ook weer een geheim, geluk voorspellend verlangen tot Jezus heen en hij zou ten minste eenmaal willen zien wie Hij was, of dan echt Zijn wezen, Zijn uiterlijk zo moedgevend was voor de ongelukkige, zoals de anderen zeiden; of Zijn aangezicht zo liefelijk was. Zo vermengt hij zich dan onder de menigte die de Heiland omgeeft, maar tevergeefs, het gedrang is te groot en hij ziet overal tegen vreemde schouders aan, want hij was klein van persoon. Daar valt hem plotseling een zeldzame gedachte in; wij zien hoe hij zich weer uit het gedrang verwijdert, hij loopt door een zijweg de menigte voorbij, ademloos komt hij aan de hoofdweg, waar Jezus moest doorgaan. Daar staat een wilde vijgeboom en zie, hij bedenkt zich niet, hij klimt naar boven en zweeft als een wondervolle vrucht in de takken vol loof. Hoe, Zachs! Opperste der tollenaars! past het dan ook voor u, evenals de jongens, als zij hun nieuwsgierigheid willen bevredigen, boven de hoofden van de groten u te verheffen? Vreest u niet op zo'n manier stand en ambt voor alle mensen in verachting te brengen en u aan hun gelach prijs te geven? Maar Zachs heeft geen oor voor onze vragen: hij kan nu niet denken aan eer, noch aan schande, hij staat op de uitkijk, alleen van het verlangen vervuld Jezus te zien.

Evenals de Heere het voelde, toen die vrouw Hem aanraakte (Luke 8:46) zo voelt Hij ook hier dat een arm zondaar in Zijn nabijheid is, die Zijn kracht met geweld tot zich trekt; en evenals hij van Nathanaël weet wat het verlangen van zijn hart is als hij onder de vijgenboom zit (John 1:48), zo weet Hij ook van Zachs in de vijgeboom en roept Hij hem met name (Isaiah 43:1).

Dat Jezus kende en met name riep hoeft ons niet te bevreemden: de Heere, die wist wat in zijn hart was (John 2:24. v. ), kon ook zijn naam weten, wanneer Hij daarvan gebruik wilde maken. "Ik moet vandaag in uw huis blijven", zegt Hij; op het woord "vandaag" valt de nadruk (v. 9), want deze dag was voor Zachs tot zaligheid bestemd; het woord "moet" is hetzelfde als in Luke 22:37 , namelijk het moeten van de goddelijke roeping en de daaruit voortvloeiende plicht. De grondstelling van de goddelijke wil, die hier tot vervulling komt, spreekt Maria uit in Luke 1:53. "Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld. "

Jezus heeft in hem, juist uit zijn levendig verlangen om Hem te zien, de gastheer herkend, die Hem in Jericho door Zijn Vader bestemd is. Hier is een verloren schaap te vinden; het is hetzelfde voortdurende bewustzijn van Zijn zending, als in de ontmoeting met de Samaritaanse. Wat een onvoorwaardelijke overgave aan het goddelijke werk en wat een onbeperkte onafhankelijkheid van de menselijke mening!

Jericho was beroemd door de profetenschool, die eerst in haar midden bloeide en door de heerlijke daden van God, die de profeten Elia en Elisa daar verrichtten. Het moet echter daar niet goed geweest zijn om binnen deze muren te wonen, anders zou er in Luke 19:1 niet staan: "Toen Hij ingekomen was ging Hij door Jericho". Was het een liefelijk Bethanië geweest, waar vertrouwde vrienden op Hem wachtten, dan zou er hebben gestaan: "Hij trok binnen en bleef daar. " Maar verheven boven de gedachteloze volkshoop, die Hem omgaf, ziet Jezus oog opeens een heilbegerige ziel, die naar de gerechtigheid hongert en dorst en zie, deze blijde ontdekking houdt Hem terug verder te gaan, totdat Hij Zich over deze ziel van harte heeft ontfermd, dat zij niet zou omkomen; nu staat er over Hem: hier moet Ik Mijn intrek nemen, voordat het verder naar Jeruzalem gaat.

Er is een zuivere nieuwsgierigheid, die zonder aandoeningen is, een nieuwsgierigheid met minachting en een nieuwsgierigheid met belangstelling gepaard. Dat de laatste soort van nieuwsgierigheid die van Zachs was, zien wij uit zijn blijdschap, waarmee hij in allerijl aan het bevel van de Heere voldoet en Hem in zijn huis ontvangt; hij voelt het en hij geeft het in zijn vreugde te kennen, dat hem de hoogste eer werd aangedaan. En zo is dan ook zijn verwelkomen van de Heere een liefelijk beeld van de volvaardigheid en vreugde, waarmee een ziel die uit de doodsslaap van haar zonde ontwaakt, Jezus als haar Zaligmaker aanneemt en tot zich binnenlaat.

Vers 7

7. En allen, die tot de menigte van feestreizigers behoorden, in wier gezelschap de Heere sinds Luke 19:31, Luke 19:35 met de discipelen was gegaan en die het zagen, murmureerden: Hij is tot een zondigen man als gastheer ingegaan om te herbergen. Bij deze stelde Hij Zijnreisgenoten achter, want nu moeten wij zonder Hem trekken, die wij toch als de Messiaanse Koning in Jeruzalem dachten in te leiden (Luke 19:11. en "Uit 20:34").

Vers 7

7. En allen, die tot de menigte van feestreizigers behoorden, in wier gezelschap de Heere sinds Luke 19:31, Luke 19:35 met de discipelen was gegaan en die het zagen, murmureerden: Hij is tot een zondigen man als gastheer ingegaan om te herbergen. Bij deze stelde Hij Zijnreisgenoten achter, want nu moeten wij zonder Hem trekken, die wij toch als de Messiaanse Koning in Jeruzalem dachten in te leiden (Luke 19:11. en "Uit 20:34").

Vers 8

8. En Zachs plaatste zich in weerwil van de naam zondaar met vrijmoedigheid voor Hem (Luke 18:11) en zei tot de Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere! geef ik de armen; en als ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, door valsheden (Luke 3:14) schade heb berokkend, dat geef ik volgens het gebod (Exodus 22:1. 2 Samuel 12:6) viervoudig terug (Isaiah 58:6-Isaiah 58:8).

Vers 8

8. En Zachs plaatste zich in weerwil van de naam zondaar met vrijmoedigheid voor Hem (Luke 18:11) en zei tot de Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere! geef ik de armen; en als ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, door valsheden (Luke 3:14) schade heb berokkend, dat geef ik volgens het gebod (Exodus 22:1. 2 Samuel 12:6) viervoudig terug (Isaiah 58:6-Isaiah 58:8).

Vers 9

9. En Jezus zei tot hem, of over hem: Vandaag is aan dit huis zaligheid geschied, nademaal ook deze, evengoed als iedere andere Jood, een zoon van Abraham is en dus tot het geslacht behoort, waaraan de zaligheid in de beloofde Messias is toegezegd (Matthew 15:24). De naam van zoon van Abraham, die voor de Jood de hoogste eretitel is, was de grootst mogelijke tegenstelling van de naam die de omstanders aan Zachus gaven, toen zij hem een zondige man noemden. De Heere stelde hiermee Zachus in zijn eer, hem gelijkstellend met Abraham, die ook rijk was, niet door onrecht, maar omdat God hem rijkdom had gegeven. De Heere stelde dus het huis van Zachus als het huis van Abraham, waaraan ook zaligheid geschied was. "Dit huis" wilde dan ook niet zeggen: "Alleen Zacheus; " nee, maar allen, die de zijnen zijn. Niets is meer verwijderd van het Evangelie van de genade, dan bekrompenheid; sommigen kunnen het niet vatten hoe een heel huis door een begenadigde vader, of moeder, of zuster, of broeder zalig kan worden. Maar waar Christus woont daar is geheel Zijn omgeving, is geheel de atmosfeer, waarin Hij ademt enkel zaligheid. En waar slechts een Christen in huis is, daar staat het licht op de kandelaar en schijnt het over allen, die in huis zijn; daar is de voorbidding tot behoudenis van allen, die tot het huis behoren, daar is de zegen van God en daarom vraagt de Apostel, 1 Corinthians 7:16 : Wat weet u, vrouw, of u de man zalig zult maken, of wat weet u, man, of u de vrouw zalig zult maken?

Vers 9

9. En Jezus zei tot hem, of over hem: Vandaag is aan dit huis zaligheid geschied, nademaal ook deze, evengoed als iedere andere Jood, een zoon van Abraham is en dus tot het geslacht behoort, waaraan de zaligheid in de beloofde Messias is toegezegd (Matthew 15:24). De naam van zoon van Abraham, die voor de Jood de hoogste eretitel is, was de grootst mogelijke tegenstelling van de naam die de omstanders aan Zachus gaven, toen zij hem een zondige man noemden. De Heere stelde hiermee Zachus in zijn eer, hem gelijkstellend met Abraham, die ook rijk was, niet door onrecht, maar omdat God hem rijkdom had gegeven. De Heere stelde dus het huis van Zachus als het huis van Abraham, waaraan ook zaligheid geschied was. "Dit huis" wilde dan ook niet zeggen: "Alleen Zacheus; " nee, maar allen, die de zijnen zijn. Niets is meer verwijderd van het Evangelie van de genade, dan bekrompenheid; sommigen kunnen het niet vatten hoe een heel huis door een begenadigde vader, of moeder, of zuster, of broeder zalig kan worden. Maar waar Christus woont daar is geheel Zijn omgeving, is geheel de atmosfeer, waarin Hij ademt enkel zaligheid. En waar slechts een Christen in huis is, daar staat het licht op de kandelaar en schijnt het over allen, die in huis zijn; daar is de voorbidding tot behoudenis van allen, die tot het huis behoren, daar is de zegen van God en daarom vraagt de Apostel, 1 Corinthians 7:16 : Wat weet u, vrouw, of u de man zalig zult maken, of wat weet u, man, of u de vrouw zalig zult maken?

Vers 10

10. a)Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was en heeft geen onderscheid te maken naar de maatstaf van de farizese vooroordelen (Matthew 18:11. John 3:16-John 3:18).

a)Acts 13:46.

In tweeërlei opzicht kunnen de uitleggers zich niet goed in de samenhang en de bedoeling van deze afdeling vinden. In de eerste plaats laten zij zich daardoor, dat al in Luke 19:6 staat dat Zachs Jezus met vreugde opgenomen heeft, verleiden aan te nemen alsof dit gesprek had plaats gevonden in het huis van de tollenaar; misschien `s avonds aan tafel of de volgende morgen bij het weggaan van Jezus. Op de laatste opvatting rust bijvoorbeeld het van Gerok: Jezus en Zachs, of hoe menselijke wil en goddelijke genade zo schoon samenstemt op het pad van de bekering; wij beschouwen: 1) het welkom onder vijgeboom of het begin, 2) het komen onder het tollenaars dak of de voortgang, 3) de afscheidsgroet in de huisdeur of het einde van de bekeringsgeschiedenis. Duidelijk zijn de morrenden in Luke 19:7 met de discipelen van de Heere, maar de leden van de feestkaravaan, waarmee Hij Jericho is binnengetrokken en door de stad is gegaan, waarvan Hij Zich echter nu afscheidt als van mensen, die Hij wilde ontwijken (John 6:15) om zich weer om te keren en bij Zachs Zijn intrek te nemen. Tot dezen spreekt ook Jezus Zijn woorden met de blik op Zachs gericht (prov auton staten-vertaling "tot hem") - hoe zou bij die opvatting de gehele gebeurtenis kunnen worden voorgesteld? De evangelist maakt integendeel in Luke 19:6 aan het verhaal een voorlopig slot, om over Luke 19:7 tot 27 een langer gesprek er aan toe te voegen, dat tussen de beide handelingen: "Hij haastte zich en kwam af" en "Hij ontving Hem met blijdschap" invalt, zodat wij de laatste woorden voor de samenhang van beiden alleen kunnen opvatten in de zin als boven bij de verklaring in parenthese is aangegeven. Deze is dezelfde manier van voorstelling die wij al in Luke 1:46 ten opzichte van Luke 19:67-Luke 19:79 en in Luke 11:16 in vergelijking met Luke 19:29-Luke 19:36 vonden en die ook overeenstemt met de Oud-Testamentische beschrijving dat de geschiedenis volgens de tot hiertoe heersende richting tot het einde wordt gebracht en dan van een zeker punt af weer wordt opgenomen, om andere kanten op de voorgrond te plaatsen, die vroeger nog niet in beschouwing zijn genomen, omdat daaraan nog een bijzondere opmerkzaamheid moest worden gewijd (vgl. Genesis 1:26-Genesis 1:31 met 2:4-25). Daarom meent men het woord van Zachs in Luke 19:8 als een gelofte of toezegging te moeten opvatten, die hij de Heere gaf uit dankbaarheid voor de van Hem ontvangen genade en tot opvolging van het uit Zijn mond gehoorde onderricht. Het woord klinkt echter zo, dat Zachs niet eerst belooft te doen, maar op iets wijst dat hij al begonnen is te volbrengen en tot regel van zijn gedrag heeft gemaakt. Bovendien wordt zijn optreden met vrijmoedigheid tegenover de verachtelijke behandeling van de murmureerden alleen dan verklaarbaar, als hij zich bewust is een discipel van Jezus Christus te zijn, die de voorschriften van zijn Meester nu ter harte heeft genomen en daarvan bewijzen heeft gegeven, zodat hij niet meer de zondaar van vroeger is, waarvoor de mensen hem nog houden, maar een, die zich van zijn zonden oprecht heeft bekeerd en door de zaligmakende kracht van het Evangelie een nieuw leven begonnen is. Hoe dat nu echter mogelijk zijn zou, kunnen de uitleggers niet uitvinden en daarom juist komen zij tot die verkeerde opvatting. Zeker is de mogelijkheid ook niet te verklaren, als men over het reisverhaal van onze evangelist in Luke 9:51-Luke 18:30 zich in zo'n onduidelijkheid bevindt, dat men de voorvallen in Luke 15:1-Luke 16:31 evenals die in Luke 17:1-Luke 17:10 naar Galilea verplaatst en Luke 17:11, met Luke 9:51, verbindt; daarentegen wordt bij de door ons gegeven chronologie alles duidelijk en verstaanbaar. Te Livias, dat van Jericho slechts 2-3 mijlen verwijderd is, heeft Zachs door zijne mede-tollenaars van Jezus en diens gelijkenissen gehoord. Die van het verloren schaap, van de verloren penning, van de verloren zoon, zijn voor hem een kracht van de wedergeboorte geworden en die van de onrechtvaardige rentmeester heeft hij zich tot regel en richtsnoer voor zijn wandel in Christus Jezus gesteld, tot wie zijn verhouding tot hiertoe nog die geweest is, die de apostel in 1 Petrus . 1:7 v. beschrijft, totdat hem nu ook dat geluk is overkomen Hem van aangezicht tot aangezicht te zien, wat dan zijn hart vervult met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Hij staat dus met zijn bekering en levensvernieuwing daar als een profetie van de roeping van de heidenen, die niet tot de Heiland kunnen zeggen: wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd, maar toch zullen zitten aan de tafel in het rijk van God (Luke 13:23). Op deze heidenen, aan wie het rijk van God zal worden gegeven, dat zijn vrucht zal geven, ziet de Heere in de volgende gelijkenis, terwijl Hij Israël, om de verwerping, die zij juist nu het voornemen hebben Hem aan te doen, alleen hun eigen verwerping en het wegnemen van het rijk van God aan hen moet verkondigen, zodat deze gelijkenis wat de zaak aangaat hetzelfde bevat wat de beide gelijkenissen van de boze wijngaardeniers en de toevertrouwde ponden in Matthew 21:33-Matthew 21:44; Matthew 25:14-Matthew 25:30 tezamen bevatten.

Wat Christus deed om Zachus zalig te maken kwam overeen met het grote doel van Zijn komst in de wereld. Zie de treurige toestand van de mensenkinderen; zij waren verloren. De hele wereld van de mensen is door de val een verloren wereld geworden; verloren evenals een stad verloren is als zij in de macht is van het oproer; als een reiziger, als hij zijn pad in een wildernis is kwijt geraakt; zoals een zieke verloren is als zijn ziekte ongeneeslijk is. De genadige bedoeling van Gods Zoon is, dat Hij kwam om te zoeken en te behouden. Hij kwam van de hemel op de aarde; om te zoeken wat verloren was en het weer te brengen. Hij zoekt die Hem niet zochten en niet naar Hem vroegen. Zijn doel was te redden, wanneer er geen redding in iets anders was. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was; het verlorene, wat zegt dit? En wel in de eerste plaats wat is het verlorene? Verloren, voor hem verloren, zo noemt de ongelukkige vader de ondankbare zoon, die tegelijk de vaderlijke tucht en de vaderlijke liefde verworpen heeft en den overvloed van brood in het vaderlijk huis verlaten om op de weg, die naar de draf van de zwijnen geleidt, zijn eigen meester te zijn en het vaderlijk erfgoed op schaamteloze wijze door te brengen; de zoon, die hij nog wel met een diep en innig vaderlijk medelijden aanschouwde, maar de vaderlijke zegen niet meer geven kan. Verloren, voor mij verloren, zo zucht de tedere moeder in menige slapeloze nacht, als zij zich de gevallen dochter voorstelt, altijd dieper wegzinkend in de poel des verderfs, waarvan de rand voor haar met bloemen en kostbaarheden bestrooid was; de gevallen dochter, tot wier altijd dieper val de hele maatschappij schijnt samen te spannen. Ook de maatschappij rekent deze onder de voor haar verlorenen met de misdadiger, wie zij genoodzaakt is uit haar midden te verbannen, de dronkaard, die haar onteert, de leegganger en de gierigaard, van wier bekwaamheden of bezittingen zij geen nut trekt. En ook aldus is het aantal verlorenen groot. Maar is het beperkt tot degenen, die het zijn in deze zin? En als Jezus van het verlorene spreekt bedoelt Hij niet alleen het verlorene, met opzicht tot betrekkingen, maatschappij, mensheid? Nee, maar het verlorene voor God. Het zou kunnen zijn en het is zo, dat velen die geenszins voor hun betrekkingen, voor de maatschappij, voor de mensheid verloren kunnen worden geacht, nochtans tot het voor God verlorene moeten gerekend worden. Want voor God is verloren, die zich voor zoveel in hem is, hetzij dan uit hoogmoed of uit begeerlijkheid aan zijn tucht, aan zijn liefde, aan zijn gemeenschap onttrokken heeft; die niet voor Hem maar voor zichzelf leven wil en voor zichzelf naar de lust en willekeur van een zondig hart. Voor God verloren is de zondaar, die de dienst van de wereld boven de dienst niet slechts, maar boven de gunst van God verkozen heeft en daarom voortwandelt op de weg, waarop hij zich hoe langer hoe verder van God verwijdert en die eindelijk eindigt in zijn volkomen ondergang. Voor God is verloren, die niet meer waardig is Zijn kind genoemd te worden en wie Hij, ofschoon Hij hem nog niet alle blijken van Zijn ontferming onttrokken heeft, nochtans zijn tederste vaderlijke zegen onthouden moet. . . . Voor God is verloren die tot Hem zegt: Wijk van mij, want in Uw geboden heb ik geen lust. Voor God is verloren die Hem afwijst in de heilige en liefderijke eis: Mijn zoon geef Mij uw hart! En als deze allen voor God verloren zijn, dan is het Zijn smart dat het aantal van de verlorenen zeer bedroevend groot is; dan is het duidelijk dat wij Gods verloren zonen niet alleen vinden in het midden van het vreemde land, waar zij Zijn goed en Zijn gaven met oneerbare vrouwen doorbrengen, maar tot in de schaduw van het vaderlijk huis, waar zij Hem wel hun dienst maar geenszins hun hart wijden en door alle nauwgezetheid en plichtsbetrachting en gehoorzaamheid geenszins het welgevallen van hun Vader, maar het bokje met hun vrienden, bedoelen en bejagen. En indien verloren te zijn voor God, is Zijn gemeenschap, Zijn welgevallen, Zijn zegen te derven, op wegen waar men zich bezondigt niet slechts aan Zijn heiligheid, maar ook aan Zijn liefde: dan voelen wij de diepte van de ellende, die is uitgedrukt in die herinnering: het verlorene. Ach, wat hij ook zij of schijnt voor zijn betrekkingen en voor zijn naasten, die voor God, die in Gods ogen verloren is, hij is voor zichzelf verloren. Wat hij ook op aarde bezit, verwerft of bereikt, hij gaat verloren voor zijn eigenlijke, verloren voor zijn eeuwige bestemming. Die voor de zonde leeft, ontvangt de bezoldiging van de zonde; die voor de wereld leeft zal met de wereld vergaan; die niet voor God leeft, leeft niet voor de hemel; die zich afwendt van God wandelt de eeuwige rampzaligheid tegemoet; hij komt ter plaatse waar het verlorene voorgoed verloren is, waar de verbroken wet, waar de versmade liefde van God wordt gewroken door een vruchteloos berouw. Arme verlorenen!. . . Maar v rdat het zo ver komt, is behoud mogelijk. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat is te behouden, wat verloren was. De Zoon des mensen, niemand minder dan Hij, in wie de mensheid ook geroepen is de Zoon van God te aanbidden. Zijn naam is Zaligmaker, d. i. Behouder, Hij is gekomen om te behouden. Het is het grote doel van Zijn komst in het midden van de verlorenen. Wanneer zullen zij behoudenen mogen heten? Als zij weer zullen toebehoren aan Hem, voor wie zij nu verloren zijn. Als de van God afgedwaalde mens door zijn God gevonden, aan zijn God teruggegeven is, dan pas is hij geen verlorene, maar een behoudene, dan ook een, die met recht een kind van God genoemd kan worden en die voelt het te zijn. Maar ook dan pas is hij mens in de waren zin van het woord; want die hem teruggeeft aan zijn God, geeft hem ook weer aan zichzelf. De Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken dat verloren was; is gekomen om te redden van de weg van de zonde, van de straf van de zonde, van de schuld van de zonde, om de verloren zoon te doen opstaan en tot om de Vader te doen gaan, om hem te brengen tot de Vader, hem te werpen in de armen van de Vader, om hem in het huis van de Vader eeuwig te doen wonen! Aldus behoudt, aldus maakt Hij zalig. Maar opdat Hij zo het verlorene behoudt is het nodig dat Hij het zoekt. Voorwaar hier geldt met nadruk, dat slechts hij die zoekt vinden zal. En een geduldig, een volhardend zoeken zal het moeten zijn. Een zoeken en nagaan op de verscheidenste, ook op de verschrikkelijkste wegen. Een zoeken en nagaan op alle paden van de afdwaling, in alle schuilhoeken van de zonde, in alle holen van het verderf. Een zoeken in het midden van de verzoekingen, een zoeken tot op de rand van de gapende afgrond, een zoeken van de immer verder dolenden, immer dieper zinkenden, een zoeken van de voor zijn treurige en gevaarvolle toestand zich meer en meer verblindende en verstompte verlorene. Een inhalen van de vluchtende, een ontdekken van de zich verbergende, een overreden van de weerspannige, een zoeken op allerlei wijze en vele malen tevergeefs. Wat een liefde, die niet slechts tot behouden, maar ook tot zoeken, tot zo'n zoeken bereid is. Het is de liefde van de Zoon des mensen.

10. a)Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was en heeft geen onderscheid te maken naar de maatstaf van de farizese vooroordelen (Matthew 18:11. John 3:16-John 3:18).

a)Acts 13:46.

In tweeërlei opzicht kunnen de uitleggers zich niet goed in de samenhang en de bedoeling van deze afdeling vinden. In de eerste plaats laten zij zich daardoor, dat al in Luke 19:6 staat dat Zachs Jezus met vreugde opgenomen heeft, verleiden aan te nemen alsof dit gesprek had plaats gevonden in het huis van de tollenaar; misschien `s avonds aan tafel of de volgende morgen bij het weggaan van Jezus. Op de laatste opvatting rust bijvoorbeeld het van Gerok: Jezus en Zachs, of hoe menselijke wil en goddelijke genade zo schoon samenstemt op het pad van de bekering; wij beschouwen: 1) het welkom onder vijgeboom of het begin, 2) het komen onder het tollenaars dak of de voortgang, 3) de afscheidsgroet in de huisdeur of het einde van de bekeringsgeschiedenis. Duidelijk zijn de morrenden in Luke 19:7 met de discipelen van de Heere, maar de leden van de feestkaravaan, waarmee Hij Jericho is binnengetrokken en door de stad is gegaan, waarvan Hij Zich echter nu afscheidt als van mensen, die Hij wilde ontwijken (John 6:15) om zich weer om te keren en bij Zachs Zijn intrek te nemen. Tot dezen spreekt ook Jezus Zijn woorden met de blik op Zachs gericht (staten-vertaling "tot hem") - hoe zou bij die opvatting de gehele gebeurtenis kunnen worden voorgesteld? De evangelist maakt integendeel in Luke 19:6 aan het verhaal een voorlopig slot, om over Luke 19:7 tot 27 een langer gesprek er aan toe te voegen, dat tussen de beide handelingen: "Hij haastte zich en kwam af" en "Hij ontving Hem met blijdschap" invalt, zodat wij de laatste woorden voor de samenhang van beiden alleen kunnen opvatten in de zin als boven bij de verklaring in parenthese is aangegeven. Deze is dezelfde manier van voorstelling die wij al in Luke 1:46 ten opzichte van Luke 19:67-Luke 19:79 en in Luke 11:16 in vergelijking met Luke 19:29-Luke 19:36 vonden en die ook overeenstemt met de Oud-Testamentische beschrijving dat de geschiedenis volgens de tot hiertoe heersende richting tot het einde wordt gebracht en dan van een zeker punt af weer wordt opgenomen, om andere kanten op de voorgrond te plaatsen, die vroeger nog niet in beschouwing zijn genomen, omdat daaraan nog een bijzondere opmerkzaamheid moest worden gewijd (vgl. Genesis 1:26-Genesis 1:31 met 2:4-25). Daarom meent men het woord van Zachs in Luke 19:8 als een gelofte of toezegging te moeten opvatten, die hij de Heere gaf uit dankbaarheid voor de van Hem ontvangen genade en tot opvolging van het uit Zijn mond gehoorde onderricht. Het woord klinkt echter zo, dat Zachs niet eerst belooft te doen, maar op iets wijst dat hij al begonnen is te volbrengen en tot regel van zijn gedrag heeft gemaakt. Bovendien wordt zijn optreden met vrijmoedigheid tegenover de verachtelijke behandeling van de murmureerden alleen dan verklaarbaar, als hij zich bewust is een discipel van Jezus Christus te zijn, die de voorschriften van zijn Meester nu ter harte heeft genomen en daarvan bewijzen heeft gegeven, zodat hij niet meer de zondaar van vroeger is, waarvoor de mensen hem nog houden, maar een, die zich van zijn zonden oprecht heeft bekeerd en door de zaligmakende kracht van het Evangelie een nieuw leven begonnen is. Hoe dat nu echter mogelijk zijn zou, kunnen de uitleggers niet uitvinden en daarom juist komen zij tot die verkeerde opvatting. Zeker is de mogelijkheid ook niet te verklaren, als men over het reisverhaal van onze evangelist in Luke 9:51-Luke 18:30 zich in zo'n onduidelijkheid bevindt, dat men de voorvallen in Luke 15:1-Luke 16:31 evenals die in Luke 17:1-Luke 17:10 naar Galilea verplaatst en Luke 17:11, met Luke 9:51, verbindt; daarentegen wordt bij de door ons gegeven chronologie alles duidelijk en verstaanbaar. Te Livias, dat van Jericho slechts 2-3 mijlen verwijderd is, heeft Zachs door zijne mede-tollenaars van Jezus en diens gelijkenissen gehoord. Die van het verloren schaap, van de verloren penning, van de verloren zoon, zijn voor hem een kracht van de wedergeboorte geworden en die van de onrechtvaardige rentmeester heeft hij zich tot regel en richtsnoer voor zijn wandel in Christus Jezus gesteld, tot wie zijn verhouding tot hiertoe nog die geweest is, die de apostel in 1 Petrus . 1:7 v. beschrijft, totdat hem nu ook dat geluk is overkomen Hem van aangezicht tot aangezicht te zien, wat dan zijn hart vervult met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Hij staat dus met zijn bekering en levensvernieuwing daar als een profetie van de roeping van de heidenen, die niet tot de Heiland kunnen zeggen: wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd, maar toch zullen zitten aan de tafel in het rijk van God (Luke 13:23). Op deze heidenen, aan wie het rijk van God zal worden gegeven, dat zijn vrucht zal geven, ziet de Heere in de volgende gelijkenis, terwijl Hij Israël, om de verwerping, die zij juist nu het voornemen hebben Hem aan te doen, alleen hun eigen verwerping en het wegnemen van het rijk van God aan hen moet verkondigen, zodat deze gelijkenis wat de zaak aangaat hetzelfde bevat wat de beide gelijkenissen van de boze wijngaardeniers en de toevertrouwde ponden in Matthew 21:33-Matthew 21:44; Matthew 25:14-Matthew 25:30 tezamen bevatten.

Wat Christus deed om Zachs zalig te maken kwam overeen met het grote doel van Zijn komst in de wereld. Zie de treurige toestand van de mensenkinderen; zij waren verloren. De hele wereld van de mensen is door de val een verloren wereld geworden; verloren evenals een stad verloren is als zij in de macht is van het oproer; als een reiziger, als hij zijn pad in een wildernis is kwijt geraakt; zoals een zieke verloren is als zijn ziekte ongeneeslijk is. De genadige bedoeling van Gods Zoon is, dat Hij kwam om te zoeken en te behouden. Hij kwam van de hemel op de aarde; om te zoeken wat verloren was en het weer te brengen. Hij zoekt die Hem niet zochten en niet naar Hem vroegen. Zijn doel was te redden, wanneer er geen redding in iets anders was.

De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was; het verlorene, wat zegt dit? En wel in de eerste plaats wat is het verlorene? Verloren, voor hem verloren, zo noemt de ongelukkige vader de ondankbare zoon, die tegelijk de vaderlijke tucht en de vaderlijke liefde verworpen heeft en den overvloed van brood in het vaderlijk huis verlaten om op de weg, die naar de draf van de zwijnen geleidt, zijn eigen meester te zijn en het vaderlijk erfgoed op schaamteloze wijze door te brengen; de zoon, die hij nog wel met een diep en innig vaderlijk medelijden aanschouwde, maar de vaderlijke zegen niet meer geven kan. Verloren, voor mij verloren, zo zucht de tedere moeder in menige slapeloze nacht, als zij zich de gevallen dochter voorstelt, altijd dieper wegzinkend in de poel des verderfs, waarvan de rand voor haar met bloemen en kostbaarheden bestrooid was; de gevallen dochter, tot wier altijd dieper val de hele maatschappij schijnt samen te spannen. Ook de maatschappij rekent deze onder de voor haar verlorenen met de misdadiger, wie zij genoodzaakt is uit haar midden te verbannen, de dronkaard, die haar onteert, de leegganger en de gierigaard, van wier bekwaamheden of bezittingen zij geen nut trekt. En ook aldus is het aantal verlorenen groot. Maar is het beperkt tot degenen, die het zijn in deze zin? En als Jezus van het verlorene spreekt bedoelt Hij niet alleen het verlorene, met opzicht tot betrekkingen, maatschappij, mensheid? Nee, maar het verlorene voor God. Het zou kunnen zijn en het is zo, dat velen die geenszins voor hun betrekkingen, voor de maatschappij, voor de mensheid verloren kunnen worden geacht, nochtans tot het voor God verlorene moeten gerekend worden. Want voor God is verloren, die zich voor zoveel in hem is, hetzij dan uit hoogmoed of uit begeerlijkheid aan zijn tucht, aan zijn liefde, aan zijn gemeenschap onttrokken heeft; die niet voor Hem maar voor zichzelf leven wil en voor zichzelf naar de lust en willekeur van een zondig hart. Voor God verloren is de zondaar, die de dienst van de wereld boven de dienst niet slechts, maar boven de gunst van God verkozen heeft en daarom voortwandelt op de weg, waarop hij zich hoe langer hoe verder van God verwijdert en die eindelijk eindigt in zijn volkomen ondergang. Voor God is verloren, die niet meer waardig is Zijn kind genoemd te worden en wie Hij, ofschoon Hij hem nog niet alle blijken van Zijn ontferming onttrokken heeft, nochtans zijn tederste vaderlijke zegen onthouden moet. . . . Voor God is verloren die tot Hem zegt: Wijk van mij, want in Uw geboden heb ik geen lust. Voor God is verloren die Hem afwijst in de heilige en liefderijke eis: Mijn zoon geef Mij uw hart! En als deze allen voor God verloren zijn, dan is het Zijn smart dat het aantal van de verlorenen zeer bedroevend groot is; dan is het duidelijk dat wij Gods verloren zonen niet alleen vinden in het midden van het vreemde land, waar zij Zijn goed en Zijn gaven met oneerbare vrouwen doorbrengen, maar tot in de schaduw van het vaderlijk huis, waar zij Hem wel hun dienst maar geenszins hun hart wijden en door alle nauwgezetheid en plichtsbetrachting en gehoorzaamheid geenszins het welgevallen van hun Vader, maar het bokje met hun vrienden, bedoelen en bejagen. En indien verloren te zijn voor God, is Zijn gemeenschap, Zijn welgevallen, Zijn zegen te derven, op wegen waar men zich bezondigt niet slechts aan Zijn heiligheid, maar ook aan Zijn liefde: dan voelen wij de diepte van de ellende, die is uitgedrukt in die herinnering: het verlorene. Ach, wat hij ook zij of schijnt voor zijn betrekkingen en voor zijn naasten, die voor God, die in Gods ogen verloren is, hij is voor zichzelf verloren. Wat hij ook op aarde bezit, verwerft of bereikt, hij gaat verloren voor zijn eigenlijke, verloren voor zijn eeuwige bestemming. Die voor de zonde leeft, ontvangt de bezoldiging van de zonde; die voor de wereld leeft zal met de wereld vergaan; die niet voor God leeft, leeft niet voor de hemel; die zich afwendt van God wandelt de eeuwige rampzaligheid tegemoet; hij komt ter plaatse waar het verlorene voorgoed verloren is, waar de verbroken wet, waar de versmade liefde van God wordt gewroken door een vruchteloos berouw. Arme verlorenen!. . . Maar v rdat het zo ver komt, is behoud mogelijk. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat is te behouden, wat verloren was. De Zoon des mensen, niemand minder dan Hij, in wie de mensheid ook geroepen is de Zoon van God te aanbidden. Zijn naam is Zaligmaker, d. i. Behouder, Hij is gekomen om te behouden. Het is het grote doel van Zijn komst in het midden van de verlorenen. Wanneer zullen zij behoudenen mogen heten? Als zij weer zullen toebehoren aan Hem, voor wie zij nu verloren zijn. Als de van God afgedwaalde mens door zijn God gevonden, aan zijn God teruggegeven is, dan pas is hij geen verlorene, maar een behoudene, dan ook een, die met recht een kind van God genoemd kan worden en die voelt het te zijn. Maar ook dan pas is hij mens in de waren zin van het woord; want die hem teruggeeft aan zijn God, geeft hem ook weer aan zichzelf. De Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken dat verloren was; is gekomen om te redden van de weg van de zonde, van de straf van de zonde, van de schuld van de zonde, om de verloren zoon te doen opstaan en tot om de Vader te doen gaan, om hem te brengen tot de Vader, hem te werpen in de armen van de Vader, om hem in het huis van de Vader eeuwig te doen wonen! Aldus behoudt, aldus maakt Hij zalig. Maar opdat Hij zo het verlorene behoudt is het nodig dat Hij het zoekt. Voorwaar hier geldt met nadruk, dat slechts hij die zoekt vinden zal. En een geduldig, een volhardend zoeken zal het moeten zijn. Een zoeken en nagaan op de verscheidenste, ook op de verschrikkelijkste wegen. Een zoeken en nagaan op alle paden van de afdwaling, in alle schuilhoeken van de zonde, in alle holen van het verderf. Een zoeken in het midden van de verzoekingen, een zoeken tot op de rand van de gapende afgrond, een zoeken van de immer verder dolenden, immer dieper zinkenden, een zoeken van de voor zijn treurige en gevaarvolle toestand zich meer en meer verblindende en verstompte verlorene. Een inhalen van de vluchtende, een ontdekken van de zich verbergende, een overreden van de weerspannige, een zoeken op allerlei wijze en vele malen tevergeefs. Wat een liefde, die niet slechts tot behouden, maar ook tot zoeken, tot zo'n zoeken bereid is. Het is de liefde van de Zoon des mensen.

Vers 10

10. a)Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was en heeft geen onderscheid te maken naar de maatstaf van de farizese vooroordelen (Matthew 18:11. John 3:16-John 3:18).

a)Acts 13:46.

In tweeërlei opzicht kunnen de uitleggers zich niet goed in de samenhang en de bedoeling van deze afdeling vinden. In de eerste plaats laten zij zich daardoor, dat al in Luke 19:6 staat dat Zachs Jezus met vreugde opgenomen heeft, verleiden aan te nemen alsof dit gesprek had plaats gevonden in het huis van de tollenaar; misschien `s avonds aan tafel of de volgende morgen bij het weggaan van Jezus. Op de laatste opvatting rust bijvoorbeeld het van Gerok: Jezus en Zachs, of hoe menselijke wil en goddelijke genade zo schoon samenstemt op het pad van de bekering; wij beschouwen: 1) het welkom onder vijgeboom of het begin, 2) het komen onder het tollenaars dak of de voortgang, 3) de afscheidsgroet in de huisdeur of het einde van de bekeringsgeschiedenis. Duidelijk zijn de morrenden in Luke 19:7 met de discipelen van de Heere, maar de leden van de feestkaravaan, waarmee Hij Jericho is binnengetrokken en door de stad is gegaan, waarvan Hij Zich echter nu afscheidt als van mensen, die Hij wilde ontwijken (John 6:15) om zich weer om te keren en bij Zachs Zijn intrek te nemen. Tot dezen spreekt ook Jezus Zijn woorden met de blik op Zachs gericht (prov auton staten-vertaling "tot hem") - hoe zou bij die opvatting de gehele gebeurtenis kunnen worden voorgesteld? De evangelist maakt integendeel in Luke 19:6 aan het verhaal een voorlopig slot, om over Luke 19:7 tot 27 een langer gesprek er aan toe te voegen, dat tussen de beide handelingen: "Hij haastte zich en kwam af" en "Hij ontving Hem met blijdschap" invalt, zodat wij de laatste woorden voor de samenhang van beiden alleen kunnen opvatten in de zin als boven bij de verklaring in parenthese is aangegeven. Deze is dezelfde manier van voorstelling die wij al in Luke 1:46 ten opzichte van Luke 19:67-Luke 19:79 en in Luke 11:16 in vergelijking met Luke 19:29-Luke 19:36 vonden en die ook overeenstemt met de Oud-Testamentische beschrijving dat de geschiedenis volgens de tot hiertoe heersende richting tot het einde wordt gebracht en dan van een zeker punt af weer wordt opgenomen, om andere kanten op de voorgrond te plaatsen, die vroeger nog niet in beschouwing zijn genomen, omdat daaraan nog een bijzondere opmerkzaamheid moest worden gewijd (vgl. Genesis 1:26-Genesis 1:31 met 2:4-25). Daarom meent men het woord van Zachs in Luke 19:8 als een gelofte of toezegging te moeten opvatten, die hij de Heere gaf uit dankbaarheid voor de van Hem ontvangen genade en tot opvolging van het uit Zijn mond gehoorde onderricht. Het woord klinkt echter zo, dat Zachs niet eerst belooft te doen, maar op iets wijst dat hij al begonnen is te volbrengen en tot regel van zijn gedrag heeft gemaakt. Bovendien wordt zijn optreden met vrijmoedigheid tegenover de verachtelijke behandeling van de murmureerden alleen dan verklaarbaar, als hij zich bewust is een discipel van Jezus Christus te zijn, die de voorschriften van zijn Meester nu ter harte heeft genomen en daarvan bewijzen heeft gegeven, zodat hij niet meer de zondaar van vroeger is, waarvoor de mensen hem nog houden, maar een, die zich van zijn zonden oprecht heeft bekeerd en door de zaligmakende kracht van het Evangelie een nieuw leven begonnen is. Hoe dat nu echter mogelijk zijn zou, kunnen de uitleggers niet uitvinden en daarom juist komen zij tot die verkeerde opvatting. Zeker is de mogelijkheid ook niet te verklaren, als men over het reisverhaal van onze evangelist in Luke 9:51-Luke 18:30 zich in zo'n onduidelijkheid bevindt, dat men de voorvallen in Luke 15:1-Luke 16:31 evenals die in Luke 17:1-Luke 17:10 naar Galilea verplaatst en Luke 17:11, met Luke 9:51, verbindt; daarentegen wordt bij de door ons gegeven chronologie alles duidelijk en verstaanbaar. Te Livias, dat van Jericho slechts 2-3 mijlen verwijderd is, heeft Zachs door zijne mede-tollenaars van Jezus en diens gelijkenissen gehoord. Die van het verloren schaap, van de verloren penning, van de verloren zoon, zijn voor hem een kracht van de wedergeboorte geworden en die van de onrechtvaardige rentmeester heeft hij zich tot regel en richtsnoer voor zijn wandel in Christus Jezus gesteld, tot wie zijn verhouding tot hiertoe nog die geweest is, die de apostel in 1 Petrus . 1:7 v. beschrijft, totdat hem nu ook dat geluk is overkomen Hem van aangezicht tot aangezicht te zien, wat dan zijn hart vervult met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Hij staat dus met zijn bekering en levensvernieuwing daar als een profetie van de roeping van de heidenen, die niet tot de Heiland kunnen zeggen: wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd, maar toch zullen zitten aan de tafel in het rijk van God (Luke 13:23). Op deze heidenen, aan wie het rijk van God zal worden gegeven, dat zijn vrucht zal geven, ziet de Heere in de volgende gelijkenis, terwijl Hij Israël, om de verwerping, die zij juist nu het voornemen hebben Hem aan te doen, alleen hun eigen verwerping en het wegnemen van het rijk van God aan hen moet verkondigen, zodat deze gelijkenis wat de zaak aangaat hetzelfde bevat wat de beide gelijkenissen van de boze wijngaardeniers en de toevertrouwde ponden in Matthew 21:33-Matthew 21:44; Matthew 25:14-Matthew 25:30 tezamen bevatten.

Wat Christus deed om Zachus zalig te maken kwam overeen met het grote doel van Zijn komst in de wereld. Zie de treurige toestand van de mensenkinderen; zij waren verloren. De hele wereld van de mensen is door de val een verloren wereld geworden; verloren evenals een stad verloren is als zij in de macht is van het oproer; als een reiziger, als hij zijn pad in een wildernis is kwijt geraakt; zoals een zieke verloren is als zijn ziekte ongeneeslijk is. De genadige bedoeling van Gods Zoon is, dat Hij kwam om te zoeken en te behouden. Hij kwam van de hemel op de aarde; om te zoeken wat verloren was en het weer te brengen. Hij zoekt die Hem niet zochten en niet naar Hem vroegen. Zijn doel was te redden, wanneer er geen redding in iets anders was. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was; het verlorene, wat zegt dit? En wel in de eerste plaats wat is het verlorene? Verloren, voor hem verloren, zo noemt de ongelukkige vader de ondankbare zoon, die tegelijk de vaderlijke tucht en de vaderlijke liefde verworpen heeft en den overvloed van brood in het vaderlijk huis verlaten om op de weg, die naar de draf van de zwijnen geleidt, zijn eigen meester te zijn en het vaderlijk erfgoed op schaamteloze wijze door te brengen; de zoon, die hij nog wel met een diep en innig vaderlijk medelijden aanschouwde, maar de vaderlijke zegen niet meer geven kan. Verloren, voor mij verloren, zo zucht de tedere moeder in menige slapeloze nacht, als zij zich de gevallen dochter voorstelt, altijd dieper wegzinkend in de poel des verderfs, waarvan de rand voor haar met bloemen en kostbaarheden bestrooid was; de gevallen dochter, tot wier altijd dieper val de hele maatschappij schijnt samen te spannen. Ook de maatschappij rekent deze onder de voor haar verlorenen met de misdadiger, wie zij genoodzaakt is uit haar midden te verbannen, de dronkaard, die haar onteert, de leegganger en de gierigaard, van wier bekwaamheden of bezittingen zij geen nut trekt. En ook aldus is het aantal verlorenen groot. Maar is het beperkt tot degenen, die het zijn in deze zin? En als Jezus van het verlorene spreekt bedoelt Hij niet alleen het verlorene, met opzicht tot betrekkingen, maatschappij, mensheid? Nee, maar het verlorene voor God. Het zou kunnen zijn en het is zo, dat velen die geenszins voor hun betrekkingen, voor de maatschappij, voor de mensheid verloren kunnen worden geacht, nochtans tot het voor God verlorene moeten gerekend worden. Want voor God is verloren, die zich voor zoveel in hem is, hetzij dan uit hoogmoed of uit begeerlijkheid aan zijn tucht, aan zijn liefde, aan zijn gemeenschap onttrokken heeft; die niet voor Hem maar voor zichzelf leven wil en voor zichzelf naar de lust en willekeur van een zondig hart. Voor God verloren is de zondaar, die de dienst van de wereld boven de dienst niet slechts, maar boven de gunst van God verkozen heeft en daarom voortwandelt op de weg, waarop hij zich hoe langer hoe verder van God verwijdert en die eindelijk eindigt in zijn volkomen ondergang. Voor God is verloren, die niet meer waardig is Zijn kind genoemd te worden en wie Hij, ofschoon Hij hem nog niet alle blijken van Zijn ontferming onttrokken heeft, nochtans zijn tederste vaderlijke zegen onthouden moet. . . . Voor God is verloren die tot Hem zegt: Wijk van mij, want in Uw geboden heb ik geen lust. Voor God is verloren die Hem afwijst in de heilige en liefderijke eis: Mijn zoon geef Mij uw hart! En als deze allen voor God verloren zijn, dan is het Zijn smart dat het aantal van de verlorenen zeer bedroevend groot is; dan is het duidelijk dat wij Gods verloren zonen niet alleen vinden in het midden van het vreemde land, waar zij Zijn goed en Zijn gaven met oneerbare vrouwen doorbrengen, maar tot in de schaduw van het vaderlijk huis, waar zij Hem wel hun dienst maar geenszins hun hart wijden en door alle nauwgezetheid en plichtsbetrachting en gehoorzaamheid geenszins het welgevallen van hun Vader, maar het bokje met hun vrienden, bedoelen en bejagen. En indien verloren te zijn voor God, is Zijn gemeenschap, Zijn welgevallen, Zijn zegen te derven, op wegen waar men zich bezondigt niet slechts aan Zijn heiligheid, maar ook aan Zijn liefde: dan voelen wij de diepte van de ellende, die is uitgedrukt in die herinnering: het verlorene. Ach, wat hij ook zij of schijnt voor zijn betrekkingen en voor zijn naasten, die voor God, die in Gods ogen verloren is, hij is voor zichzelf verloren. Wat hij ook op aarde bezit, verwerft of bereikt, hij gaat verloren voor zijn eigenlijke, verloren voor zijn eeuwige bestemming. Die voor de zonde leeft, ontvangt de bezoldiging van de zonde; die voor de wereld leeft zal met de wereld vergaan; die niet voor God leeft, leeft niet voor de hemel; die zich afwendt van God wandelt de eeuwige rampzaligheid tegemoet; hij komt ter plaatse waar het verlorene voorgoed verloren is, waar de verbroken wet, waar de versmade liefde van God wordt gewroken door een vruchteloos berouw. Arme verlorenen!. . . Maar v rdat het zo ver komt, is behoud mogelijk. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat is te behouden, wat verloren was. De Zoon des mensen, niemand minder dan Hij, in wie de mensheid ook geroepen is de Zoon van God te aanbidden. Zijn naam is Zaligmaker, d. i. Behouder, Hij is gekomen om te behouden. Het is het grote doel van Zijn komst in het midden van de verlorenen. Wanneer zullen zij behoudenen mogen heten? Als zij weer zullen toebehoren aan Hem, voor wie zij nu verloren zijn. Als de van God afgedwaalde mens door zijn God gevonden, aan zijn God teruggegeven is, dan pas is hij geen verlorene, maar een behoudene, dan ook een, die met recht een kind van God genoemd kan worden en die voelt het te zijn. Maar ook dan pas is hij mens in de waren zin van het woord; want die hem teruggeeft aan zijn God, geeft hem ook weer aan zichzelf. De Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken dat verloren was; is gekomen om te redden van de weg van de zonde, van de straf van de zonde, van de schuld van de zonde, om de verloren zoon te doen opstaan en tot om de Vader te doen gaan, om hem te brengen tot de Vader, hem te werpen in de armen van de Vader, om hem in het huis van de Vader eeuwig te doen wonen! Aldus behoudt, aldus maakt Hij zalig. Maar opdat Hij zo het verlorene behoudt is het nodig dat Hij het zoekt. Voorwaar hier geldt met nadruk, dat slechts hij die zoekt vinden zal. En een geduldig, een volhardend zoeken zal het moeten zijn. Een zoeken en nagaan op de verscheidenste, ook op de verschrikkelijkste wegen. Een zoeken en nagaan op alle paden van de afdwaling, in alle schuilhoeken van de zonde, in alle holen van het verderf. Een zoeken in het midden van de verzoekingen, een zoeken tot op de rand van de gapende afgrond, een zoeken van de immer verder dolenden, immer dieper zinkenden, een zoeken van de voor zijn treurige en gevaarvolle toestand zich meer en meer verblindende en verstompte verlorene. Een inhalen van de vluchtende, een ontdekken van de zich verbergende, een overreden van de weerspannige, een zoeken op allerlei wijze en vele malen tevergeefs. Wat een liefde, die niet slechts tot behouden, maar ook tot zoeken, tot zo'n zoeken bereid is. Het is de liefde van de Zoon des mensen.

10. a)Want de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was en heeft geen onderscheid te maken naar de maatstaf van de farizese vooroordelen (Matthew 18:11. John 3:16-John 3:18).

a)Acts 13:46.

In tweeërlei opzicht kunnen de uitleggers zich niet goed in de samenhang en de bedoeling van deze afdeling vinden. In de eerste plaats laten zij zich daardoor, dat al in Luke 19:6 staat dat Zachs Jezus met vreugde opgenomen heeft, verleiden aan te nemen alsof dit gesprek had plaats gevonden in het huis van de tollenaar; misschien `s avonds aan tafel of de volgende morgen bij het weggaan van Jezus. Op de laatste opvatting rust bijvoorbeeld het van Gerok: Jezus en Zachs, of hoe menselijke wil en goddelijke genade zo schoon samenstemt op het pad van de bekering; wij beschouwen: 1) het welkom onder vijgeboom of het begin, 2) het komen onder het tollenaars dak of de voortgang, 3) de afscheidsgroet in de huisdeur of het einde van de bekeringsgeschiedenis. Duidelijk zijn de morrenden in Luke 19:7 met de discipelen van de Heere, maar de leden van de feestkaravaan, waarmee Hij Jericho is binnengetrokken en door de stad is gegaan, waarvan Hij Zich echter nu afscheidt als van mensen, die Hij wilde ontwijken (John 6:15) om zich weer om te keren en bij Zachs Zijn intrek te nemen. Tot dezen spreekt ook Jezus Zijn woorden met de blik op Zachs gericht (staten-vertaling "tot hem") - hoe zou bij die opvatting de gehele gebeurtenis kunnen worden voorgesteld? De evangelist maakt integendeel in Luke 19:6 aan het verhaal een voorlopig slot, om over Luke 19:7 tot 27 een langer gesprek er aan toe te voegen, dat tussen de beide handelingen: "Hij haastte zich en kwam af" en "Hij ontving Hem met blijdschap" invalt, zodat wij de laatste woorden voor de samenhang van beiden alleen kunnen opvatten in de zin als boven bij de verklaring in parenthese is aangegeven. Deze is dezelfde manier van voorstelling die wij al in Luke 1:46 ten opzichte van Luke 19:67-Luke 19:79 en in Luke 11:16 in vergelijking met Luke 19:29-Luke 19:36 vonden en die ook overeenstemt met de Oud-Testamentische beschrijving dat de geschiedenis volgens de tot hiertoe heersende richting tot het einde wordt gebracht en dan van een zeker punt af weer wordt opgenomen, om andere kanten op de voorgrond te plaatsen, die vroeger nog niet in beschouwing zijn genomen, omdat daaraan nog een bijzondere opmerkzaamheid moest worden gewijd (vgl. Genesis 1:26-Genesis 1:31 met 2:4-25). Daarom meent men het woord van Zachs in Luke 19:8 als een gelofte of toezegging te moeten opvatten, die hij de Heere gaf uit dankbaarheid voor de van Hem ontvangen genade en tot opvolging van het uit Zijn mond gehoorde onderricht. Het woord klinkt echter zo, dat Zachs niet eerst belooft te doen, maar op iets wijst dat hij al begonnen is te volbrengen en tot regel van zijn gedrag heeft gemaakt. Bovendien wordt zijn optreden met vrijmoedigheid tegenover de verachtelijke behandeling van de murmureerden alleen dan verklaarbaar, als hij zich bewust is een discipel van Jezus Christus te zijn, die de voorschriften van zijn Meester nu ter harte heeft genomen en daarvan bewijzen heeft gegeven, zodat hij niet meer de zondaar van vroeger is, waarvoor de mensen hem nog houden, maar een, die zich van zijn zonden oprecht heeft bekeerd en door de zaligmakende kracht van het Evangelie een nieuw leven begonnen is. Hoe dat nu echter mogelijk zijn zou, kunnen de uitleggers niet uitvinden en daarom juist komen zij tot die verkeerde opvatting. Zeker is de mogelijkheid ook niet te verklaren, als men over het reisverhaal van onze evangelist in Luke 9:51-Luke 18:30 zich in zo'n onduidelijkheid bevindt, dat men de voorvallen in Luke 15:1-Luke 16:31 evenals die in Luke 17:1-Luke 17:10 naar Galilea verplaatst en Luke 17:11, met Luke 9:51, verbindt; daarentegen wordt bij de door ons gegeven chronologie alles duidelijk en verstaanbaar. Te Livias, dat van Jericho slechts 2-3 mijlen verwijderd is, heeft Zachs door zijne mede-tollenaars van Jezus en diens gelijkenissen gehoord. Die van het verloren schaap, van de verloren penning, van de verloren zoon, zijn voor hem een kracht van de wedergeboorte geworden en die van de onrechtvaardige rentmeester heeft hij zich tot regel en richtsnoer voor zijn wandel in Christus Jezus gesteld, tot wie zijn verhouding tot hiertoe nog die geweest is, die de apostel in 1 Petrus . 1:7 v. beschrijft, totdat hem nu ook dat geluk is overkomen Hem van aangezicht tot aangezicht te zien, wat dan zijn hart vervult met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Hij staat dus met zijn bekering en levensvernieuwing daar als een profetie van de roeping van de heidenen, die niet tot de Heiland kunnen zeggen: wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd, maar toch zullen zitten aan de tafel in het rijk van God (Luke 13:23). Op deze heidenen, aan wie het rijk van God zal worden gegeven, dat zijn vrucht zal geven, ziet de Heere in de volgende gelijkenis, terwijl Hij Israël, om de verwerping, die zij juist nu het voornemen hebben Hem aan te doen, alleen hun eigen verwerping en het wegnemen van het rijk van God aan hen moet verkondigen, zodat deze gelijkenis wat de zaak aangaat hetzelfde bevat wat de beide gelijkenissen van de boze wijngaardeniers en de toevertrouwde ponden in Matthew 21:33-Matthew 21:44; Matthew 25:14-Matthew 25:30 tezamen bevatten.

Wat Christus deed om Zachs zalig te maken kwam overeen met het grote doel van Zijn komst in de wereld. Zie de treurige toestand van de mensenkinderen; zij waren verloren. De hele wereld van de mensen is door de val een verloren wereld geworden; verloren evenals een stad verloren is als zij in de macht is van het oproer; als een reiziger, als hij zijn pad in een wildernis is kwijt geraakt; zoals een zieke verloren is als zijn ziekte ongeneeslijk is. De genadige bedoeling van Gods Zoon is, dat Hij kwam om te zoeken en te behouden. Hij kwam van de hemel op de aarde; om te zoeken wat verloren was en het weer te brengen. Hij zoekt die Hem niet zochten en niet naar Hem vroegen. Zijn doel was te redden, wanneer er geen redding in iets anders was.

De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was; het verlorene, wat zegt dit? En wel in de eerste plaats wat is het verlorene? Verloren, voor hem verloren, zo noemt de ongelukkige vader de ondankbare zoon, die tegelijk de vaderlijke tucht en de vaderlijke liefde verworpen heeft en den overvloed van brood in het vaderlijk huis verlaten om op de weg, die naar de draf van de zwijnen geleidt, zijn eigen meester te zijn en het vaderlijk erfgoed op schaamteloze wijze door te brengen; de zoon, die hij nog wel met een diep en innig vaderlijk medelijden aanschouwde, maar de vaderlijke zegen niet meer geven kan. Verloren, voor mij verloren, zo zucht de tedere moeder in menige slapeloze nacht, als zij zich de gevallen dochter voorstelt, altijd dieper wegzinkend in de poel des verderfs, waarvan de rand voor haar met bloemen en kostbaarheden bestrooid was; de gevallen dochter, tot wier altijd dieper val de hele maatschappij schijnt samen te spannen. Ook de maatschappij rekent deze onder de voor haar verlorenen met de misdadiger, wie zij genoodzaakt is uit haar midden te verbannen, de dronkaard, die haar onteert, de leegganger en de gierigaard, van wier bekwaamheden of bezittingen zij geen nut trekt. En ook aldus is het aantal verlorenen groot. Maar is het beperkt tot degenen, die het zijn in deze zin? En als Jezus van het verlorene spreekt bedoelt Hij niet alleen het verlorene, met opzicht tot betrekkingen, maatschappij, mensheid? Nee, maar het verlorene voor God. Het zou kunnen zijn en het is zo, dat velen die geenszins voor hun betrekkingen, voor de maatschappij, voor de mensheid verloren kunnen worden geacht, nochtans tot het voor God verlorene moeten gerekend worden. Want voor God is verloren, die zich voor zoveel in hem is, hetzij dan uit hoogmoed of uit begeerlijkheid aan zijn tucht, aan zijn liefde, aan zijn gemeenschap onttrokken heeft; die niet voor Hem maar voor zichzelf leven wil en voor zichzelf naar de lust en willekeur van een zondig hart. Voor God verloren is de zondaar, die de dienst van de wereld boven de dienst niet slechts, maar boven de gunst van God verkozen heeft en daarom voortwandelt op de weg, waarop hij zich hoe langer hoe verder van God verwijdert en die eindelijk eindigt in zijn volkomen ondergang. Voor God is verloren, die niet meer waardig is Zijn kind genoemd te worden en wie Hij, ofschoon Hij hem nog niet alle blijken van Zijn ontferming onttrokken heeft, nochtans zijn tederste vaderlijke zegen onthouden moet. . . . Voor God is verloren die tot Hem zegt: Wijk van mij, want in Uw geboden heb ik geen lust. Voor God is verloren die Hem afwijst in de heilige en liefderijke eis: Mijn zoon geef Mij uw hart! En als deze allen voor God verloren zijn, dan is het Zijn smart dat het aantal van de verlorenen zeer bedroevend groot is; dan is het duidelijk dat wij Gods verloren zonen niet alleen vinden in het midden van het vreemde land, waar zij Zijn goed en Zijn gaven met oneerbare vrouwen doorbrengen, maar tot in de schaduw van het vaderlijk huis, waar zij Hem wel hun dienst maar geenszins hun hart wijden en door alle nauwgezetheid en plichtsbetrachting en gehoorzaamheid geenszins het welgevallen van hun Vader, maar het bokje met hun vrienden, bedoelen en bejagen. En indien verloren te zijn voor God, is Zijn gemeenschap, Zijn welgevallen, Zijn zegen te derven, op wegen waar men zich bezondigt niet slechts aan Zijn heiligheid, maar ook aan Zijn liefde: dan voelen wij de diepte van de ellende, die is uitgedrukt in die herinnering: het verlorene. Ach, wat hij ook zij of schijnt voor zijn betrekkingen en voor zijn naasten, die voor God, die in Gods ogen verloren is, hij is voor zichzelf verloren. Wat hij ook op aarde bezit, verwerft of bereikt, hij gaat verloren voor zijn eigenlijke, verloren voor zijn eeuwige bestemming. Die voor de zonde leeft, ontvangt de bezoldiging van de zonde; die voor de wereld leeft zal met de wereld vergaan; die niet voor God leeft, leeft niet voor de hemel; die zich afwendt van God wandelt de eeuwige rampzaligheid tegemoet; hij komt ter plaatse waar het verlorene voorgoed verloren is, waar de verbroken wet, waar de versmade liefde van God wordt gewroken door een vruchteloos berouw. Arme verlorenen!. . . Maar v rdat het zo ver komt, is behoud mogelijk. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat is te behouden, wat verloren was. De Zoon des mensen, niemand minder dan Hij, in wie de mensheid ook geroepen is de Zoon van God te aanbidden. Zijn naam is Zaligmaker, d. i. Behouder, Hij is gekomen om te behouden. Het is het grote doel van Zijn komst in het midden van de verlorenen. Wanneer zullen zij behoudenen mogen heten? Als zij weer zullen toebehoren aan Hem, voor wie zij nu verloren zijn. Als de van God afgedwaalde mens door zijn God gevonden, aan zijn God teruggegeven is, dan pas is hij geen verlorene, maar een behoudene, dan ook een, die met recht een kind van God genoemd kan worden en die voelt het te zijn. Maar ook dan pas is hij mens in de waren zin van het woord; want die hem teruggeeft aan zijn God, geeft hem ook weer aan zichzelf. De Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken dat verloren was; is gekomen om te redden van de weg van de zonde, van de straf van de zonde, van de schuld van de zonde, om de verloren zoon te doen opstaan en tot om de Vader te doen gaan, om hem te brengen tot de Vader, hem te werpen in de armen van de Vader, om hem in het huis van de Vader eeuwig te doen wonen! Aldus behoudt, aldus maakt Hij zalig. Maar opdat Hij zo het verlorene behoudt is het nodig dat Hij het zoekt. Voorwaar hier geldt met nadruk, dat slechts hij die zoekt vinden zal. En een geduldig, een volhardend zoeken zal het moeten zijn. Een zoeken en nagaan op de verscheidenste, ook op de verschrikkelijkste wegen. Een zoeken en nagaan op alle paden van de afdwaling, in alle schuilhoeken van de zonde, in alle holen van het verderf. Een zoeken in het midden van de verzoekingen, een zoeken tot op de rand van de gapende afgrond, een zoeken van de immer verder dolenden, immer dieper zinkenden, een zoeken van de voor zijn treurige en gevaarvolle toestand zich meer en meer verblindende en verstompte verlorene. Een inhalen van de vluchtende, een ontdekken van de zich verbergende, een overreden van de weerspannige, een zoeken op allerlei wijze en vele malen tevergeefs. Wat een liefde, die niet slechts tot behouden, maar ook tot zoeken, tot zo'n zoeken bereid is. Het is de liefde van de Zoon des mensen.

Vers 11

11. En toen zij dat hoorden en hun murmureren (Luke 19:7) door hetgeen Hij zo-even had gezegd tot zwijgen gebracht was, voegde Hij daarbij, met het oog daarop dat Hij Zich door in Jericho te blijven van hen afscheidde en zei een gelijkenis, waaruit zij konden afleiden welke toekomst in waarheid hun volk wachtte. Hij sprak die uit, omdat Hij nabij Jeruzalem was en omdat zij meenden dat het koninkrijk van God meteen openbaar zou worden, maar het, zoals Hij wist, toch geheel anders zou komen dan zij zich voorstelden.

Vers 11

11. En toen zij dat hoorden en hun murmureren (Luke 19:7) door hetgeen Hij zo-even had gezegd tot zwijgen gebracht was, voegde Hij daarbij, met het oog daarop dat Hij Zich door in Jericho te blijven van hen afscheidde en zei een gelijkenis, waaruit zij konden afleiden welke toekomst in waarheid hun volk wachtte. Hij sprak die uit, omdat Hij nabij Jeruzalem was en omdat zij meenden dat het koninkrijk van God meteen openbaar zou worden, maar het, zoals Hij wist, toch geheel anders zou komen dan zij zich voorstelden.

Vers 12

12. Hij zei dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen, om het uit de handen van Hem, die het te geven had, in ontvangst te nemen en dan terug te keren, om nu ook als rechtmatig koning zijn heerschappij uit te oefenen.

Vers 12

12. Hij zei dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen, om het uit de handen van Hem, die het te geven had, in ontvangst te nemen en dan terug te keren, om nu ook als rechtmatig koning zijn heerschappij uit te oefenen.

Vers 13

13. En hij riep zijn tien dienstknechten, gaf hen tien ponden en zei tot hen: Handel, ieder met zijn pond, totdat ik kom.

Vers 13

13. En hij riep zijn tien dienstknechten, gaf hen tien ponden en zei tot hen: Handel, ieder met zijn pond, totdat ik kom.

Vers 14

14. En zijn burgers haatten hem en zonden hem gezanten na en zeiden tot degene die dat rijk had te geven: Wij willen niet dat deze over ons koning is. Geef ons een andere regeerder.

Vers 14

14. En zijn burgers haatten hem en zonden hem gezanten na en zeiden tot degene die dat rijk had te geven: Wij willen niet dat deze over ons koning is. Geef ons een andere regeerder.

Vers 15

15. En het gebeurde, toen hij terug, toen hij het koninkrijk ontvangen had, het in bezit genomen had ondanks het tegenspreken van zijn burgers, dat hij zei dat die dienstknechten tot hem geroepen zouden worden, die hij het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat een ieder met handelen gewonnen had.

Vers 15

15. En het gebeurde, toen hij terug, toen hij het koninkrijk ontvangen had, het in bezit genomen had ondanks het tegenspreken van zijn burgers, dat hij zei dat die dienstknechten tot hem geroepen zouden worden, die hij het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat een ieder met handelen gewonnen had.

Vers 16

16. En de eerste kwam en zei: Heer! uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.

Vers 16

16. En de eerste kwam en zei: Heer! uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.

Vers 17

17. En hij zei tot hem: Wel, goede dienstknecht, omdat u in het minste trouw geweest bent, geef ik u macht over tien steden.

Vers 17

17. En hij zei tot hem: Wel, goede dienstknecht, omdat u in het minste trouw geweest bent, geef ik u macht over tien steden.

Vers 18

18. En de tweede kwam en zei: Heere! uw pond heeft vijf ponden gewonnen.

18. En de tweede kwam en zei: Heere! uw pond heeft vijf ponden gewonnen.

Vers 18

18. En de tweede kwam en zei: Heere! uw pond heeft vijf ponden gewonnen.

18. En de tweede kwam en zei: Heere! uw pond heeft vijf ponden gewonnen.

Vers 19

19. En hij zei ook tot deze: En u, heers over vijf steden. (vgl. Matthew 25:20-Matthew 25:23).

Het volk van God ontvangt weinig zichtbare beloning in de tegenwoordige tijd. Hoeveel van hen worden vaak als kwaad verworpen. Zij gaan het koninkrijk van God in door veel verdrukking. Hun goede dingen zijn niet in deze wereld. Het gewin van de godzaligheid bestaat niet in aardse goederen, maar in inwendige vrede en hoop en vreugde in het geloof. Maar zij zullen eenmaal een overvloedige beloning hebben. Zij zullen loon ontvangen dat alles ver overtreft wat zij voor Christus gedaan hebben. Zij zullen tot hun verbazing bevinden, dat voor alles, wat zij voor hun Heer gedaan en verdragen hebben, hun Heer hen honderdvoudig zal belonen.

Vers 19

19. En hij zei ook tot deze: En u, heers over vijf steden. (vgl. Matthew 25:20-Matthew 25:23).

Het volk van God ontvangt weinig zichtbare beloning in de tegenwoordige tijd. Hoeveel van hen worden vaak als kwaad verworpen. Zij gaan het koninkrijk van God in door veel verdrukking. Hun goede dingen zijn niet in deze wereld. Het gewin van de godzaligheid bestaat niet in aardse goederen, maar in inwendige vrede en hoop en vreugde in het geloof. Maar zij zullen eenmaal een overvloedige beloning hebben. Zij zullen loon ontvangen dat alles ver overtreft wat zij voor Christus gedaan hebben. Zij zullen tot hun verbazing bevinden, dat voor alles, wat zij voor hun Heer gedaan en verdragen hebben, hun Heer hen honderdvoudig zal belonen.

Vers 20

20. En een ander kwam en zei: Heer! zie hier uw pond, dat Ik in een zweetdoek weggelegd had: 21. Want ik vreesde u, omdat u een streng mens bent, u neemt weg wat u niet gelegd hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt: u eigent u toe waarop u geen aanspraak heeft en wilt winnen, waar u geen gelegenheid daartoe gaf.

Vers 20

20. En een ander kwam en zei: Heer! zie hier uw pond, dat Ik in een zweetdoek weggelegd had: 21. Want ik vreesde u, omdat u een streng mens bent, u neemt weg wat u niet gelegd hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt: u eigent u toe waarop u geen aanspraak heeft en wilt winnen, waar u geen gelegenheid daartoe gaf.

Vers 22

22. Maar hij zei tot hem: a) Uit uw mond zal ik u oordelen, boze dienstknecht! U wist dat Ik een streng mens ben, wegnemend wat ik niet gelegd heb en maaiend waar Ik niet gezaaid heb.

a) 2 Samuel 1:16. Matthew 12:37.

Vers 22

22. Maar hij zei tot hem: a) Uit uw mond zal ik u oordelen, boze dienstknecht! U wist dat Ik een streng mens ben, wegnemend wat ik niet gelegd heb en maaiend waar Ik niet gezaaid heb.

a) 2 Samuel 1:16. Matthew 12:37.

Vers 23

23. Waarom hebt u dan mijn geld niet in de bank gegeven en ik had het, als ik zou komen, met woeker mogen eisen.

Vers 23

23. Waarom hebt u dan mijn geld niet in de bank gegeven en ik had het, als ik zou komen, met woeker mogen eisen.

Vers 24

24. En hij zei tot degenen, die bij hem stonden, tot zijn trawanten: Neemt dat pond van hem weg en geeft het aan degene die de tien ponden heeft. (vgl. Matthew 25:24-Matthew 25:28).

Vers 24

24. En hij zei tot degenen, die bij hem stonden, tot zijn trawanten: Neemt dat pond van hem weg en geeft het aan degene die de tien ponden heeft. (vgl. Matthew 25:24-Matthew 25:28).

Vers 25

25. En zij zeiden tot hem: Heer! hij heeft tien ponden, waarom geeft u hem nog meer?

Vers 25

25. En zij zeiden tot hem: Heer! hij heeft tien ponden, waarom geeft u hem nog meer?

Vers 26

26. Want ik zeg u nogmaals (Luke 8:18) dat een ieder die heeft gegeven zal worden, maar van degene die niet heeft, van die zal genomen worden ook wat hij heeft ("Lu 14:24").

Vers 26

26. Want ik zeg u nogmaals (Luke 8:18) dat een ieder die heeft gegeven zal worden, maar van degene die niet heeft, van die zal genomen worden ook wat hij heeft ("Lu 14:24").

Vers 27

27. Maar, om na deze afrekening met de knechten nu nog een andere plaats te doen hebben: deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen koning zou zijn, breng, u trawanten (Luke 19:24), ze hier en sla ze hier voor mij dood (vgl. Luke 19:43 v. ).

In de inleiding op Matthew 20:29 hebben wij er al op gewezen, dat de genezing van een blinde voor Jericho en van een achter de stad, de bekeringsgeschiedenis van Israël in de eerste en de laatste tijd van het Nieuw Testamentisch heil symboliseert. Terwijl wij echter daar nog zeiden dat het doortrekken door Jericho de roeping van de heidenen tot het rijk van God voorstelde, moeten wij volgens het nu opgemerkte zeggen dat het zinnebeeld daarvoor integendeel het omkeren naar de stad en het intrek nemen bij Zachs is. De voor ons liggende gelijkenis geeft ons het recht tot deze allegorische verklaring. Jezus staat op het punt om naar Jericho terug te keren, om bij de overste van de tollenaars zijn intrek te nemen en daar wil Hij diensvolgens de menigte, waaronder Hij Zich na de aankondiging van Zijn lijden in Luke 18:31, en na het gesprek met de moeder van de zonen van Zebedes in Matthew 20:20-Matthew 20:28, bewogen had, haar weg verder alleen laten trekken naar Jeruzalem. Dat komt Hemzelf voor als een gelijkenis van hetgeen Hij in Luke 13:35 al eenmaal de Joden heeft aangekondigd en hun later (Matthew 23:38) nogmaals zal verzekeren. Hij vat echter nu wat Zijn gedachten over de toekomst van Zijn rijk op aarde vervult, hier in een parabel met twee delen samen. Het tweede deel, dat betrekking heeft op de kerk, die uit de heidenwereld zou worden vergaderd (Luke 19:13, Luke 19:15-Luke 19:26), is later in de reden van Jezus over de laatste dagen (Matthew 25:14, ) weer opgenomen en zelfstandig voorgesteld; zo is ook de gelijkenis van het grote avondmaal (Hoofst. 14:16, ) herhaald en verder uitgewerkt in de gelijkenis van de bruiloft van de koningzoons (Matthew 22:2, ), terwijl begin, midden en einde (Luke 19:12, Luke 19:14, Luke 19:27) die het eerste deel vormt in Matthew 21:33, een geheel nieuwe vorm verkregen, omdat zij niet geschikt waren om onveranderd te worden opgenomen. Bovendien is wat hier bij elkaar is gevoegd en tot een gemengde menigte van toehoorders, tot de Farizees gezinde Joden (Luke 19:7) aan de ene kant en tot de gelovige discipelen van Christus aan de andere kant gericht is, in de beide plaatsen van Matthes, voor de beide nu gescheiden klassen verdeeld, zodat elke het hem toekomende deel ontvangt. Beschouwen wij eerst deze drie verzen afzonderlijk die de gelijkenis van de boze landlieden voorbereiden, zo treedt de Heere in Luke 19:12 rechtstreeks tegenover de verwachting, die door Zijn reisgezelschap volgens Luke 19:14 werd gekoesterd. Hij doet dat met de aankondiging dat een dadelijke openbaring van het rijk van God zo weinig mogelijk is, dat Hij, die als koning in dit rijk moet heersen, integendeel eerst tot de leenheer moet reizen om het rijk uit diens hand te ontvangen. Wij kunnen het wel begrijpen dat de Galilese feestreizigers, waarmee Jezus in de vlakte van de Jordaan was samengekomen, toen zij Hem na een scheiding van een half jaar terugzagen, niet anders dachten, dan dat Hij bij het paasfeest van dit jaar te Jeruzalem openlijk als Messias zou optreden en Zijn rijk zou oprichten in die heerlijkheid als zij wensten. Anderen, die om hun reiniging zich al te Jeruzalem bevonden, hadden er een voorgevoel van dat het nabijzijnde feest tot een beslissing zou leiden (John 11:55, ), maar te Jericho had de Heere het toegelaten dat Hij door de beide blinden als "Zoon van David" werd aangeroepen. (Luke 18:38 Mark 10:47 v. ). Hij had daar geen verbod gegeven als vroeger (Matthew 9:27, Matthew 9:30), het moest dus Zijn bepaalde wil zijn voortaan Zijn Messiaanse waardigheid te doen gelden. De Heere openbaart Zich dan ook als de "Zoon van David" wanneer Hij van "een welgeboren man" spreekt; maar hoe behandelt Israël over het algemeen deze edele, die wel het huis, waaruit hij afstamt, van de kant van zijn lichamelijke afkomst legitimeert (Luke 3:23-Luke 3:31, Matthew 1:6-Matthew 1:16), maar die in zijn gehele vroegere werkzaamheid zich betoond heeft als Israël's profeet en koning (John 18:37)? Kan Hij Zijn koninkrijk oprichten voor dit volk, dat zich door zijn oversten laat beheersen en door deze meeslepen; zodat het zal roepen: "Weg met deze, kruisig Hem, wij hebben geen koning dan de keizer (John 19:15)?" Als het op dit volk aankwam, dan was het integendeel met Zijn rijk gedaan, want Christus zal nu worden uitgeroeid en niet meer zijn (Daniel 9:26). Maar in Gods raad is deze uitroeiing lang te voren bedacht; voor Hem, wie zij overkomt, is zij niet wat zij uiterlijk schijnt, maar integendeel de wegneming van de mannelijke zoon van de vrouw met de kroon van sterren op haar hoofd tot God en Zijn troon (Revelation 12:1-Revelation 12:5), of in het licht van de toenmalige staatkundige toestand van Israël beschouwd, de reis van de hooggeborene naar een ver land om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen en dan (als het hem is gegeven) terug te keren. Sinds de Romeinen meesters van het Joodse land geworden zijn, hebben Herodes de Grote en zijn opvolgers op de troon (vgl. het antwoord op Makk. Nr. 9-11 en het vervolg van de geschiedenis van de Herodessen bij Matthew 2:20) allen het opdragen van de waardigheid te Rome moeten halen; onder het gezichtspunt van zo'n reis plaatst dan ook Jezus Zijn heengaan tot de Vader volgens het woord in Psalms 110:1 : "Zit aan Mijne rechterhand totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor uw voeten. " Niet zonder betekenis is het, dat zich aan Luke 19:12 niet dadelijk Luke 19:14 aansluit, maar eerst vers tussen beide komt. Luke 19:14 doelt op dat lot, dat Archelas overkwam, terwijl de Joden toen hij naar Rome reisde tot bevestiging van zijn waardigheid door de keizer, inderdaad gezanten achterna zonden om van die heerschappij vrij te worden (Uit 2:20) - mogelijk dat zelfs de plaats de Heere aan Archelas herinnerde, want te Jericho stond het prachtige paleis dat door deze gebouwd was. Wat een ootmoed is het en ook wat een stoute vergelijking, dat de Heere naast de reis van een zoon van Herodes naar Rome Zijn hemelvaart plaatst.

Zo'n verwerpen van Jezus als Israël's koning was echter nog niet de kruisiging zelf, dat waren eerst al die pogingen van de ongelovige Joden, die in de tijd van de stichting van de Christelijke kerk tot het vermoorden van Jakobus II voorvallen (Luke 11:49-Luke 11:51) en daarom gaat de inhoud van het dertiende vers aan die van het veertiende vooraf, want het eerste ziet op de stichting en vestiging van de kerk door de Heere, het tweede op haar uitroeiing uit Jeruzalem door de Hoge raad door uitsluiting van de Christelijke gemeente uit de tempel en uit de gemeenschap van het Joodse volk. Nu zou aan Luke 19:14 zich de inhoud van Luke 19:27 kunnen aansluiten. Die inhoud gaat echter nog verder dan hetgeen in Matthew 21:41 (vgl. Luke 20:16) van de boze wijngaardeniers en in Matthew 22:7 van de verachters van de bruiloft van de koningzoons gezegd is. Het bevat dat ook wel in zich, maar voegt er ook het strafgericht van die Joden bij, die bij de latere bekering van Israël niet tot de 144. 000 verzegelden (Revelation 11:11, ; Revelation 17:1, ; Revelation 14:1, ) behoren, maar ook dan nog vast houden aan het: "Wij willen niet, dat deze over ons koning is" en zo tot aanhangers van de Anti-christ worden, om met diens scharen gedood te worden (Revelation 19:11, ). Met het oog hierop zijn dan zeer juist Luke 19:14, Luke 19:27 door de verzen 15-26 uit elkaar gehouden. Daarom spreken wij nu nader over het tweede gedeelte van de gelijkenis in Luke 19:23, Luke 19:15-Luke 19:26 , dat, zoals al uit het gezegde blijkt, betrekking heeft op de Christelijke kerk, afgezien van Israël, zodat in dit opzicht de gelijkenis parallel loopt met die in Matthew 25:14, Terwijl nu echter daar de heer, die buiten het land gaat, slechts een vermogend eigenaar is, die om enige reden voor een onbepaalde tijd weg gaat, wordt hier gesproken van een hooggeboren koningszoon, die naar de hoofdstad van de wereld gaat om zijn rijk in bezit te nemen, en voor de tussentijd de al in zijn dienst getreden tien knechten daardoor op de proef stelt, dat hij aan ieder een gelijke som toevertrouwt. Hij wil weten hoeveel ijver en bekwaamheid zij in zijn belang zullen tonen om hen naar de maatstaf daarvan later bij het oprichten van zijn rijk als stadhouders van de bijzondere delen daarvan aan te stellen. Daar verdeelt de weggaande heer het hele vermogen onder de drie knechten van zijn huis in ongelijke maat naar ieders vermogen, 5, 2, 1 centenaar of talent ad 4. 712, 40 gulden, wat een hele som van 37. 699, 20 gulden geeft. Hier zijn slechts tien ponden of mina's ad 7, 86 gulden 30:13), dus tezamen 786 gulden, die de koningszoon ronddeelt voor de tien knechten, die hem getrouw zijn en de verdeling geschiedt in gelijke verhouding. Daar winnen de eerste en tweede knecht beide met hun handel nog eens dezelfde som, die aan ieder was toevertrouwd, dus de eerste vijf en de andere twee talenten. Hier wint de eerste het tienvoudige, de andere het vijfvoudige met zijn pond. Daar begraaft de derde of de boze dienstknecht zijn talent in de aarde, hetgeen het besteden van de gave van de geest in de dienst van het zinnelijke en wereldse te kennen geeft. Hier bewaart hij zijn pond in een zweetdoek en laat het uit enkel luiheid ongebruikt liggen. Daar is voor de naar gelijke maatstaf betoonde trouw het loon hetzelfde, maar voor de eerste knecht, die het meest was toevertrouwd en daar bij overeenkomstige trouw de grootste winst was toegekomen, komt nog een bijzonder loon daardoor bij, dat hem ook het talent van de boze dienstknecht wordt toegewezen. Daarom is hier dadelijk een onderscheid van loon, want de eerste knecht krijgt volgens de tienvoudige winst van het ene pond ook tien steden, maar de tweede knecht worden volgens zijn vijfvoudige winst slechts vijf steden toegewezen, om daarover stadhouder te zijn. Nu komt ook hier als bijzonder loon bij, dat de eerste boven de verworven tien ponden nog dat van de boze knecht ontvangt. Daar wordt eindelijk de boze dienstknecht, nadat hem zijn talent is ontnomen, in de buitenste duisternis uitgestoten, hier blijft het bij de straf van wegneming van het toevertrouwde pond. Men kan niet, zoals P. Lange wil, ook nog dit verschil er bij voegen dat daar de gelijkenis eindigt met de rechtspraak van de heer, hier daarentegen met de verandering van de welgeborene in een koning, die zijn heerlijkheid openbaart in het ombrengen van de oproerige burgers. Die bestraffing toch van de boze knecht, die in de buitenste duisternis wordt uitgestoten, is niet meer de rechtspleging van een eigenaar, maar deze bezitter openbaart zich nu eveneens als een hooggeboren koning, die macht heeft lichaam en ziel te verderven in de hel, zodat dus de gelijkenis daar in haar slot veel meer overeenkomt met onze gelijkenis hier. Wat nu de betekenis van beide gelijkenissen in haar betrekking tot elkaar aangaat, zo sluit zich die van de toevertrouwde talenten bij Mattheus onmiddellijk aan die van de tien maagden en houdt zich op zelfstandige wijze - dat is zonder op Israël te letten, dat gedurende de tijden van de heidenen (Luke 21:24) voor het rijk van God zo goed als helemaal niet in aanmerking komt - met de kerk bezig, die uit de heidenen vergaderd is. Aan deze heeft dan gedurende die tijd die eigenaar, die buiten het land reisde, zijn hele vermogen toevertrouwd, maar het verschillend verdeeld naar de drie bestanddelen van de kerk, die wij bij Matthew 25:30 hebben onderscheiden, tot welke drie bestanddelen zich ook werkelijk alles laat terugbrengen wat nog van verschillende kerken aanwezig is. Het loon voor getrouwheid ligt bij deze kerk in de andere wereld: "Ga in in de vreugde van uw Heere"; de straf over de nutteloze dienstknecht valt nog in deze tijd (Ezekiel 27:1, 28), evenals ook het wegnemen van het hen geschonken talent en het overgeven daarvan aan die knecht, die met zijn vijf talenten vijf andere gewonnen heeft (Revelation 18:4, ). In de gelijkenis daarentegen van de tien ponden, die voor ons ligt, komt diezelfde heiden-Christelijke kerk in haar betrekking tot Israël voor en daar is zij een aanvulling voor het ongelovige Israël, slechts een tussenstation op de weg, die de koningszoon naar een ver land is getrokken om een rijk in te nemen en dan weer te komen. Zij kan volgens dit haar karakter slechts een onvolkomen vorm van het rijk van God op aarde zijn. Zijn volmaakte gedaante verkrijgt het pas, als de welgeborene terugkomt, nadat hij zijn rijk heeft ingenomen en zijn vijanden heeft laten ombrengen, die niet wilden dat hij over hen zou heersen. Dit leidt ons heen naar de tijd van de oprichting het duizendjarig rijk, waarom dan ook van een schenking van macht over tien en vijf steden als loon voor trouw sprake kan zijn. Met het oog op de nederige gedaante van het rijk van God gedurende de hele tijd van de kerk komt nu ook het vermogen van de edele, die in een ver gelegen land reist voor als klein - niet meer dan tien ponden in zijn geheel. Men moet daaronder, zegt P. Lange, zonder twijfel het een voor allen gelijke ambt van getuige verstaan. Hij verklaart de gelijkenis op de volgende wijze: "Het rijk van Christus is een koninkrijk dat door het oproer van zijn wettige burgers, het theocratische volk, eerst twijfelachtig wordt; zijn opperheer kan dus pas door Zijn reis naar een vreemd land de koninklijke macht verkrijgen, die Hem in staat stelt het bij Zijn terugkeren te nemen. Wat moeten nu Zijn trouwe knechten, die Hij hier tussen de oproerige burgers achterlaat, beginnen? Misschien de wapenen nemen om een aanslag te doen, ten einde zich van het rijk voor hun heer meester te maken? Juist dat moet deze heer zijn knechten verbieden; zij moeten in die tussentijd in een zeer vreedzame werkzaamheid zijn goederen besturen, hun krachten besteden en juist daardoor de tussentijd voor zijn zaak uitkopen. Had de Heere het Zijn discipelen treffender kunnen zeggen dat zij in de tijd van Zijn hemelvaart tot aan Zijn terugkeren niet moesten denken aan een wereldlijke openbaring van Zijn rijk of aan een doen gelden van Zijn koninklijke waardigheid en identificeren van Zijn woord met de sociale levenswetten, maar dat zij alleen de werkelijke goederen, die Hij voor hen achterlaat, namelijk de geestelijke, in hun onaanzienlijke evangelische ambten trouw zouden besturen, om eens de uitwendige openbaring van Zijn rijk door de geestelijke rijkdom daarvan te verwezenlijken? Maar eens, als Hij terugkeert met de koninklijke macht, zullen zij Hem dan ook omringen en over de steden van Zijn rijk worden gesteld. Wegreizend roept Hij nu vooraf Zijn tien knechten (over het getal tien als zinnebeeld van de volledigheid Genesis 31:7 en Genesis 46:27 en Exodus 20:2 en Exodus 11:10 en Psalms 150:5), geeft hen tien pond en zegt tot hen: handelt daarmee tot Ik kom. " Omdat iedere knecht slechts een pond ontvangt, verkrijgt men zowel door de gelijkheid als door het geringe van het bedrag aanleiding daarbij niet te denken aan de verleende genadegaven in het algemeen, maar aan de roeping tot het ambt, waarin deze hun uitdrukking vinden. Ieder discipel van Christus is aan de anderen gelijk in roeping en zo'n roeping schijnt zeer gering tegenover de glans van de wereld. Met de ponden nu worden ponden gewonnen, d. i. uit de betrekkelijk weinige boden en getuigen van Christus worden er velen; Zijn volk dat de roeping heeft, van Hem te getuigen, wordt volledig. Daarbij treedt echter het onderscheid in het winst doen van de verschillende knechten opmerkelijk op de voorgrond; de een heeft met het een pond tien ponden gewonnen (1 Corinthians 15:10. Romans 15:15 vv. ), de ander slechts vijf. Lag dit onderscheid alleen in het onderscheid in vlijt, dan zou reeds de knecht nauwelijks kunnen bestaan met een winst van 5 ponden, er schijnen echter andere oorzaken mee te werken, bijvoorbeeld het verschil van het talent, enz. om zo'n verschil van uitkomst te bewerken. Nu komt de vergelijking in aanmerking; omdat het rijk van Christus nu een koninkrijk is geworden, worden de trouwe knechten koninklijke stadhouders over Zijn steden en wel naar de maatstaf dat zij voor hen ponden hadden gewonnen; zij hebben in de zegen van hun werkzaamheid in het rijk van Christus' kruis de kwalificatie voor hun werkzaamheid in Zijn ererijk ontwikkeld en de mate daarvan is vastgesteld. De naast elkaar plaatsing van twee trouwe knechten was voldoende om deze waarheden aanschouwelijk te maken. Een ander zegt: Heer, hier is uw pond, dat ik in een zweetdoek gelegd had; want ik vreesde u, omdat u een streng mens bent; u neemt weg wat u niet hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt. " In koude traagheid heeft hij zijn beroeping verzuimd en verloochend; hij rekende aldus: maak ik een grote winst met het toevertrouwde pond, dan heb ik zelf daar geen voordeel van, de heer neemt het voor zich en lijd ik schade, dan stelt hij op onbarmhartige wijze mij daarvoor verantwoordelijk; daarom leg ik het best het pond voor hem weg en leef voor mijzelf. Hij had echter liever zijn beroep moeten teruggeven, opdat het aan een ander kon worden overgedragen. In plaats daarvan heeft hij het echter behouden, maar het ook verwaarloosd en daardoor aan de zaak van zijn meester nadeel aangedaan. Tot straf daarvoor wordt hem zijn pond ontnomen en aan degene gegeven die de tien ponden heeft. Al de Christelijke rechten van roeping, die de ontrouwen verwaarlozen, vallen eens in de wereld van de volkomen realiteit degenen toe, die trouw zijn geweest in hun roeping en juist diegenen, die de rijkste zegen van kracht en trouwheid hebben, verkrijgen de rijkste winst. Van de zeven andere knechten wordt niet gesproken; zij behoren f in de klasse van de beide eersten f in die van de derde. De gelijkenis van de tien ponden stelt ons een beeld voor 1) van de Koning van het Godsrijk a) van Zijn afkomst, b) van Zijn bestemming, c) van Zijn weggaan en terugkomen; 2) van Zijn dienaars a) van hun roeping, b) van hun verantwoording, c) van hun loon, 3) van Zijn vijanden a) van hun staat, b) hun machteloosheid; c) van hun straf. De weigering om de koninklijke autoriteit van de Heere te erkennen: 1) de hoogte, die zij bereikt, 2) de diepte waarin zij eindigt.

Bereidt u voor op de dag, waarop de Heere komt ter openbaring Zijner heerlijkheid. 1) met gehoorzaamheid, want Hij komt met macht en Zijn arm zal heersen (Isaiah 40:10), 2) met getrouwheid en vlijt en goede werken, want Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding is voor Hem.

Christus' discipelen op aarde, vergeleken met dienaars van een vorst die een reis na Zijn kroning maakt.

Vers 27

27. Maar, om na deze afrekening met de knechten nu nog een andere plaats te doen hebben: deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen koning zou zijn, breng, u trawanten (Luke 19:24), ze hier en sla ze hier voor mij dood (vgl. Luke 19:43 v. ).

In de inleiding op Matthew 20:29 hebben wij er al op gewezen, dat de genezing van een blinde voor Jericho en van een achter de stad, de bekeringsgeschiedenis van Israël in de eerste en de laatste tijd van het Nieuw Testamentisch heil symboliseert. Terwijl wij echter daar nog zeiden dat het doortrekken door Jericho de roeping van de heidenen tot het rijk van God voorstelde, moeten wij volgens het nu opgemerkte zeggen dat het zinnebeeld daarvoor integendeel het omkeren naar de stad en het intrek nemen bij Zachs is. De voor ons liggende gelijkenis geeft ons het recht tot deze allegorische verklaring. Jezus staat op het punt om naar Jericho terug te keren, om bij de overste van de tollenaars zijn intrek te nemen en daar wil Hij diensvolgens de menigte, waaronder Hij Zich na de aankondiging van Zijn lijden in Luke 18:31, en na het gesprek met de moeder van de zonen van Zebedes in Matthew 20:20-Matthew 20:28, bewogen had, haar weg verder alleen laten trekken naar Jeruzalem. Dat komt Hemzelf voor als een gelijkenis van hetgeen Hij in Luke 13:35 al eenmaal de Joden heeft aangekondigd en hun later (Matthew 23:38) nogmaals zal verzekeren. Hij vat echter nu wat Zijn gedachten over de toekomst van Zijn rijk op aarde vervult, hier in een parabel met twee delen samen. Het tweede deel, dat betrekking heeft op de kerk, die uit de heidenwereld zou worden vergaderd (Luke 19:13, Luke 19:15-Luke 19:26), is later in de reden van Jezus over de laatste dagen (Matthew 25:14, ) weer opgenomen en zelfstandig voorgesteld; zo is ook de gelijkenis van het grote avondmaal (Hoofst. 14:16, ) herhaald en verder uitgewerkt in de gelijkenis van de bruiloft van de koningzoons (Matthew 22:2, ), terwijl begin, midden en einde (Luke 19:12, Luke 19:14, Luke 19:27) die het eerste deel vormt in Matthew 21:33, een geheel nieuwe vorm verkregen, omdat zij niet geschikt waren om onveranderd te worden opgenomen. Bovendien is wat hier bij elkaar is gevoegd en tot een gemengde menigte van toehoorders, tot de Farizees gezinde Joden (Luke 19:7) aan de ene kant en tot de gelovige discipelen van Christus aan de andere kant gericht is, in de beide plaatsen van Matthes, voor de beide nu gescheiden klassen verdeeld, zodat elke het hem toekomende deel ontvangt. Beschouwen wij eerst deze drie verzen afzonderlijk die de gelijkenis van de boze landlieden voorbereiden, zo treedt de Heere in Luke 19:12 rechtstreeks tegenover de verwachting, die door Zijn reisgezelschap volgens Luke 19:14 werd gekoesterd. Hij doet dat met de aankondiging dat een dadelijke openbaring van het rijk van God zo weinig mogelijk is, dat Hij, die als koning in dit rijk moet heersen, integendeel eerst tot de leenheer moet reizen om het rijk uit diens hand te ontvangen. Wij kunnen het wel begrijpen dat de Galilese feestreizigers, waarmee Jezus in de vlakte van de Jordaan was samengekomen, toen zij Hem na een scheiding van een half jaar terugzagen, niet anders dachten, dan dat Hij bij het paasfeest van dit jaar te Jeruzalem openlijk als Messias zou optreden en Zijn rijk zou oprichten in die heerlijkheid als zij wensten. Anderen, die om hun reiniging zich al te Jeruzalem bevonden, hadden er een voorgevoel van dat het nabijzijnde feest tot een beslissing zou leiden (John 11:55, ), maar te Jericho had de Heere het toegelaten dat Hij door de beide blinden als "Zoon van David" werd aangeroepen. (Luke 18:38 Mark 10:47 v. ). Hij had daar geen verbod gegeven als vroeger (Matthew 9:27, Matthew 9:30), het moest dus Zijn bepaalde wil zijn voortaan Zijn Messiaanse waardigheid te doen gelden. De Heere openbaart Zich dan ook als de "Zoon van David" wanneer Hij van "een welgeboren man" spreekt; maar hoe behandelt Israël over het algemeen deze edele, die wel het huis, waaruit hij afstamt, van de kant van zijn lichamelijke afkomst legitimeert (Luke 3:23-Luke 3:31, Matthew 1:6-Matthew 1:16), maar die in zijn gehele vroegere werkzaamheid zich betoond heeft als Israël's profeet en koning (John 18:37)? Kan Hij Zijn koninkrijk oprichten voor dit volk, dat zich door zijn oversten laat beheersen en door deze meeslepen; zodat het zal roepen: "Weg met deze, kruisig Hem, wij hebben geen koning dan de keizer (John 19:15)?" Als het op dit volk aankwam, dan was het integendeel met Zijn rijk gedaan, want Christus zal nu worden uitgeroeid en niet meer zijn (Daniel 9:26). Maar in Gods raad is deze uitroeiing lang te voren bedacht; voor Hem, wie zij overkomt, is zij niet wat zij uiterlijk schijnt, maar integendeel de wegneming van de mannelijke zoon van de vrouw met de kroon van sterren op haar hoofd tot God en Zijn troon (Revelation 12:1-Revelation 12:5), of in het licht van de toenmalige staatkundige toestand van Israël beschouwd, de reis van de hooggeborene naar een ver land om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen en dan (als het hem is gegeven) terug te keren. Sinds de Romeinen meesters van het Joodse land geworden zijn, hebben Herodes de Grote en zijn opvolgers op de troon (vgl. het antwoord op Makk. Nr. 9-11 en het vervolg van de geschiedenis van de Herodessen bij Matthew 2:20) allen het opdragen van de waardigheid te Rome moeten halen; onder het gezichtspunt van zo'n reis plaatst dan ook Jezus Zijn heengaan tot de Vader volgens het woord in Psalms 110:1 : "Zit aan Mijne rechterhand totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank voor uw voeten. " Niet zonder betekenis is het, dat zich aan Luke 19:12 niet dadelijk Luke 19:14 aansluit, maar eerst vers tussen beide komt. Luke 19:14 doelt op dat lot, dat Archelas overkwam, terwijl de Joden toen hij naar Rome reisde tot bevestiging van zijn waardigheid door de keizer, inderdaad gezanten achterna zonden om van die heerschappij vrij te worden (Uit 2:20) - mogelijk dat zelfs de plaats de Heere aan Archelas herinnerde, want te Jericho stond het prachtige paleis dat door deze gebouwd was. Wat een ootmoed is het en ook wat een stoute vergelijking, dat de Heere naast de reis van een zoon van Herodes naar Rome Zijn hemelvaart plaatst.

Zo'n verwerpen van Jezus als Israël's koning was echter nog niet de kruisiging zelf, dat waren eerst al die pogingen van de ongelovige Joden, die in de tijd van de stichting van de Christelijke kerk tot het vermoorden van Jakobus II voorvallen (Luke 11:49-Luke 11:51) en daarom gaat de inhoud van het dertiende vers aan die van het veertiende vooraf, want het eerste ziet op de stichting en vestiging van de kerk door de Heere, het tweede op haar uitroeiing uit Jeruzalem door de Hoge raad door uitsluiting van de Christelijke gemeente uit de tempel en uit de gemeenschap van het Joodse volk. Nu zou aan Luke 19:14 zich de inhoud van Luke 19:27 kunnen aansluiten. Die inhoud gaat echter nog verder dan hetgeen in Matthew 21:41 (vgl. Luke 20:16) van de boze wijngaardeniers en in Matthew 22:7 van de verachters van de bruiloft van de koningzoons gezegd is. Het bevat dat ook wel in zich, maar voegt er ook het strafgericht van die Joden bij, die bij de latere bekering van Israël niet tot de 144. 000 verzegelden (Revelation 11:11, ; Revelation 17:1, ; Revelation 14:1, ) behoren, maar ook dan nog vast houden aan het: "Wij willen niet, dat deze over ons koning is" en zo tot aanhangers van de Anti-christ worden, om met diens scharen gedood te worden (Revelation 19:11, ). Met het oog hierop zijn dan zeer juist Luke 19:14, Luke 19:27 door de verzen 15-26 uit elkaar gehouden. Daarom spreken wij nu nader over het tweede gedeelte van de gelijkenis in Luke 19:23, Luke 19:15-Luke 19:26 , dat, zoals al uit het gezegde blijkt, betrekking heeft op de Christelijke kerk, afgezien van Israël, zodat in dit opzicht de gelijkenis parallel loopt met die in Matthew 25:14, Terwijl nu echter daar de heer, die buiten het land gaat, slechts een vermogend eigenaar is, die om enige reden voor een onbepaalde tijd weg gaat, wordt hier gesproken van een hooggeboren koningszoon, die naar de hoofdstad van de wereld gaat om zijn rijk in bezit te nemen, en voor de tussentijd de al in zijn dienst getreden tien knechten daardoor op de proef stelt, dat hij aan ieder een gelijke som toevertrouwt. Hij wil weten hoeveel ijver en bekwaamheid zij in zijn belang zullen tonen om hen naar de maatstaf daarvan later bij het oprichten van zijn rijk als stadhouders van de bijzondere delen daarvan aan te stellen. Daar verdeelt de weggaande heer het hele vermogen onder de drie knechten van zijn huis in ongelijke maat naar ieders vermogen, 5, 2, 1 centenaar of talent ad 4. 712, 40 gulden, wat een hele som van 37. 699, 20 gulden geeft. Hier zijn slechts tien ponden of mina's ad 7, 86 gulden 30:13), dus tezamen 786 gulden, die de koningszoon ronddeelt voor de tien knechten, die hem getrouw zijn en de verdeling geschiedt in gelijke verhouding. Daar winnen de eerste en tweede knecht beide met hun handel nog eens dezelfde som, die aan ieder was toevertrouwd, dus de eerste vijf en de andere twee talenten. Hier wint de eerste het tienvoudige, de andere het vijfvoudige met zijn pond. Daar begraaft de derde of de boze dienstknecht zijn talent in de aarde, hetgeen het besteden van de gave van de geest in de dienst van het zinnelijke en wereldse te kennen geeft. Hier bewaart hij zijn pond in een zweetdoek en laat het uit enkel luiheid ongebruikt liggen. Daar is voor de naar gelijke maatstaf betoonde trouw het loon hetzelfde, maar voor de eerste knecht, die het meest was toevertrouwd en daar bij overeenkomstige trouw de grootste winst was toegekomen, komt nog een bijzonder loon daardoor bij, dat hem ook het talent van de boze dienstknecht wordt toegewezen. Daarom is hier dadelijk een onderscheid van loon, want de eerste knecht krijgt volgens de tienvoudige winst van het ene pond ook tien steden, maar de tweede knecht worden volgens zijn vijfvoudige winst slechts vijf steden toegewezen, om daarover stadhouder te zijn. Nu komt ook hier als bijzonder loon bij, dat de eerste boven de verworven tien ponden nog dat van de boze knecht ontvangt. Daar wordt eindelijk de boze dienstknecht, nadat hem zijn talent is ontnomen, in de buitenste duisternis uitgestoten, hier blijft het bij de straf van wegneming van het toevertrouwde pond. Men kan niet, zoals P. Lange wil, ook nog dit verschil er bij voegen dat daar de gelijkenis eindigt met de rechtspraak van de heer, hier daarentegen met de verandering van de welgeborene in een koning, die zijn heerlijkheid openbaart in het ombrengen van de oproerige burgers. Die bestraffing toch van de boze knecht, die in de buitenste duisternis wordt uitgestoten, is niet meer de rechtspleging van een eigenaar, maar deze bezitter openbaart zich nu eveneens als een hooggeboren koning, die macht heeft lichaam en ziel te verderven in de hel, zodat dus de gelijkenis daar in haar slot veel meer overeenkomt met onze gelijkenis hier. Wat nu de betekenis van beide gelijkenissen in haar betrekking tot elkaar aangaat, zo sluit zich die van de toevertrouwde talenten bij Mattheus onmiddellijk aan die van de tien maagden en houdt zich op zelfstandige wijze - dat is zonder op Israël te letten, dat gedurende de tijden van de heidenen (Luke 21:24) voor het rijk van God zo goed als helemaal niet in aanmerking komt - met de kerk bezig, die uit de heidenen vergaderd is. Aan deze heeft dan gedurende die tijd die eigenaar, die buiten het land reisde, zijn hele vermogen toevertrouwd, maar het verschillend verdeeld naar de drie bestanddelen van de kerk, die wij bij Matthew 25:30 hebben onderscheiden, tot welke drie bestanddelen zich ook werkelijk alles laat terugbrengen wat nog van verschillende kerken aanwezig is. Het loon voor getrouwheid ligt bij deze kerk in de andere wereld: "Ga in in de vreugde van uw Heere"; de straf over de nutteloze dienstknecht valt nog in deze tijd (Ezekiel 27:1, 28), evenals ook het wegnemen van het hen geschonken talent en het overgeven daarvan aan die knecht, die met zijn vijf talenten vijf andere gewonnen heeft (Revelation 18:4, ). In de gelijkenis daarentegen van de tien ponden, die voor ons ligt, komt diezelfde heiden-Christelijke kerk in haar betrekking tot Israël voor en daar is zij een aanvulling voor het ongelovige Israël, slechts een tussenstation op de weg, die de koningszoon naar een ver land is getrokken om een rijk in te nemen en dan weer te komen. Zij kan volgens dit haar karakter slechts een onvolkomen vorm van het rijk van God op aarde zijn. Zijn volmaakte gedaante verkrijgt het pas, als de welgeborene terugkomt, nadat hij zijn rijk heeft ingenomen en zijn vijanden heeft laten ombrengen, die niet wilden dat hij over hen zou heersen. Dit leidt ons heen naar de tijd van de oprichting het duizendjarig rijk, waarom dan ook van een schenking van macht over tien en vijf steden als loon voor trouw sprake kan zijn. Met het oog op de nederige gedaante van het rijk van God gedurende de hele tijd van de kerk komt nu ook het vermogen van de edele, die in een ver gelegen land reist voor als klein - niet meer dan tien ponden in zijn geheel. Men moet daaronder, zegt P. Lange, zonder twijfel het een voor allen gelijke ambt van getuige verstaan. Hij verklaart de gelijkenis op de volgende wijze: "Het rijk van Christus is een koninkrijk dat door het oproer van zijn wettige burgers, het theocratische volk, eerst twijfelachtig wordt; zijn opperheer kan dus pas door Zijn reis naar een vreemd land de koninklijke macht verkrijgen, die Hem in staat stelt het bij Zijn terugkeren te nemen. Wat moeten nu Zijn trouwe knechten, die Hij hier tussen de oproerige burgers achterlaat, beginnen? Misschien de wapenen nemen om een aanslag te doen, ten einde zich van het rijk voor hun heer meester te maken? Juist dat moet deze heer zijn knechten verbieden; zij moeten in die tussentijd in een zeer vreedzame werkzaamheid zijn goederen besturen, hun krachten besteden en juist daardoor de tussentijd voor zijn zaak uitkopen. Had de Heere het Zijn discipelen treffender kunnen zeggen dat zij in de tijd van Zijn hemelvaart tot aan Zijn terugkeren niet moesten denken aan een wereldlijke openbaring van Zijn rijk of aan een doen gelden van Zijn koninklijke waardigheid en identificeren van Zijn woord met de sociale levenswetten, maar dat zij alleen de werkelijke goederen, die Hij voor hen achterlaat, namelijk de geestelijke, in hun onaanzienlijke evangelische ambten trouw zouden besturen, om eens de uitwendige openbaring van Zijn rijk door de geestelijke rijkdom daarvan te verwezenlijken? Maar eens, als Hij terugkeert met de koninklijke macht, zullen zij Hem dan ook omringen en over de steden van Zijn rijk worden gesteld. Wegreizend roept Hij nu vooraf Zijn tien knechten (over het getal tien als zinnebeeld van de volledigheid Genesis 31:7 en Genesis 46:27 en Exodus 20:2 en Exodus 11:10 en Psalms 150:5), geeft hen tien pond en zegt tot hen: handelt daarmee tot Ik kom. " Omdat iedere knecht slechts een pond ontvangt, verkrijgt men zowel door de gelijkheid als door het geringe van het bedrag aanleiding daarbij niet te denken aan de verleende genadegaven in het algemeen, maar aan de roeping tot het ambt, waarin deze hun uitdrukking vinden. Ieder discipel van Christus is aan de anderen gelijk in roeping en zo'n roeping schijnt zeer gering tegenover de glans van de wereld. Met de ponden nu worden ponden gewonnen, d. i. uit de betrekkelijk weinige boden en getuigen van Christus worden er velen; Zijn volk dat de roeping heeft, van Hem te getuigen, wordt volledig. Daarbij treedt echter het onderscheid in het winst doen van de verschillende knechten opmerkelijk op de voorgrond; de een heeft met het een pond tien ponden gewonnen (1 Corinthians 15:10. Romans 15:15 vv. ), de ander slechts vijf. Lag dit onderscheid alleen in het onderscheid in vlijt, dan zou reeds de knecht nauwelijks kunnen bestaan met een winst van 5 ponden, er schijnen echter andere oorzaken mee te werken, bijvoorbeeld het verschil van het talent, enz. om zo'n verschil van uitkomst te bewerken. Nu komt de vergelijking in aanmerking; omdat het rijk van Christus nu een koninkrijk is geworden, worden de trouwe knechten koninklijke stadhouders over Zijn steden en wel naar de maatstaf dat zij voor hen ponden hadden gewonnen; zij hebben in de zegen van hun werkzaamheid in het rijk van Christus' kruis de kwalificatie voor hun werkzaamheid in Zijn ererijk ontwikkeld en de mate daarvan is vastgesteld. De naast elkaar plaatsing van twee trouwe knechten was voldoende om deze waarheden aanschouwelijk te maken. Een ander zegt: Heer, hier is uw pond, dat ik in een zweetdoek gelegd had; want ik vreesde u, omdat u een streng mens bent; u neemt weg wat u niet hebt en u maait wat u niet gezaaid hebt. " In koude traagheid heeft hij zijn beroeping verzuimd en verloochend; hij rekende aldus: maak ik een grote winst met het toevertrouwde pond, dan heb ik zelf daar geen voordeel van, de heer neemt het voor zich en lijd ik schade, dan stelt hij op onbarmhartige wijze mij daarvoor verantwoordelijk; daarom leg ik het best het pond voor hem weg en leef voor mijzelf. Hij had echter liever zijn beroep moeten teruggeven, opdat het aan een ander kon worden overgedragen. In plaats daarvan heeft hij het echter behouden, maar het ook verwaarloosd en daardoor aan de zaak van zijn meester nadeel aangedaan. Tot straf daarvoor wordt hem zijn pond ontnomen en aan degene gegeven die de tien ponden heeft. Al de Christelijke rechten van roeping, die de ontrouwen verwaarlozen, vallen eens in de wereld van de volkomen realiteit degenen toe, die trouw zijn geweest in hun roeping en juist diegenen, die de rijkste zegen van kracht en trouwheid hebben, verkrijgen de rijkste winst. Van de zeven andere knechten wordt niet gesproken; zij behoren f in de klasse van de beide eersten f in die van de derde. De gelijkenis van de tien ponden stelt ons een beeld voor 1) van de Koning van het Godsrijk a) van Zijn afkomst, b) van Zijn bestemming, c) van Zijn weggaan en terugkomen; 2) van Zijn dienaars a) van hun roeping, b) van hun verantwoording, c) van hun loon, 3) van Zijn vijanden a) van hun staat, b) hun machteloosheid; c) van hun straf. De weigering om de koninklijke autoriteit van de Heere te erkennen: 1) de hoogte, die zij bereikt, 2) de diepte waarin zij eindigt.

Bereidt u voor op de dag, waarop de Heere komt ter openbaring Zijner heerlijkheid. 1) met gehoorzaamheid, want Hij komt met macht en Zijn arm zal heersen (Isaiah 40:10), 2) met getrouwheid en vlijt en goede werken, want Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding is voor Hem.

Christus' discipelen op aarde, vergeleken met dienaars van een vorst die een reis na Zijn kroning maakt.

Vers 28

28. En toen hij dit gezegd had reisde Hij voor hen heen van Jericho. Eerst ging Hij bij Zachs in en overnachtte bij deze, de volgende morgen ging Hij weer Zijn discipelen voor, evenals aan de morgen van deze dag (Mark 10:32)en ging op naar Jeruzalem; Hij bleef ook deze tweede dag, evenals de derden weer onderweg Zich ophouden, namelijk te Bethanië (John 12:1-John 12:11. Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9).

De verbinding van het verder reisverhaal, dat in ons vers vervat is, aan de voorafgaande gelijkenis, moet niet letterlijk uitwendig worden opgevat, integendeel bestaat hier slechts een inwendige samenhang. Dat de Heere eerst nog bij Zachs Zijn intrek nam en door deze met vreugde werd opgenomen, heeft de Evangelist al in Luke 19:5 v. genoeg te kennen gegeven en deze zaak boven geheel afgedaan. Op de voorgrond staan in zijn gedachten daarna de zaken in Luke 19:7-Luke 19:27 meegedeeld en nu is het vooral de gelijkenis van de edele, die in een ver land trok om zijn koninkrijk in te nemen, die Zijn hele ziel vervult. Daaraan sluit Hij vervolgens Zijn woorden aan en wijst de edele aan door Zijn opgaan naar Jeruzalem, waar Hij gekruisigd zal worden en op de derde dag opstaan (18:31-33) om daarna ten hemel te varen, als werkelijk en noodzakelijk van mening die reis te doen. Het is echter niet zoals Zijn reisgenoten van de vorige dag hebben gemeend (Luke 19:11), dat het rijk van God meteen geopenbaard zou worden. De discipelen hebben nog gisteren deze mening gedeeld en ook in geestelijke zin diegenen tot voorgangers gehad, waarvan in Luke 18:39 staat: "die voorbijgingen. " Heden, nu zij door de gelijkenis omtrent de juiste stand van zaken onderwezen zijn, moeten zij voor de verdere weg naar Jeruzalem een andere voorganger hebben, namelijk de "edelen, " wiens "tien knechten" zij vertegenwoordigen - een ander reisgezelschap hebben zij voor deze dag niet.

III. Luke 19:29-Luke 19:44 Nadat de Evangelist aan het einde van de vorige afdeling ons Jezus geeft, voorgesteld als optrekkend naar Jeruzalem, moet Hij zich spoeden Hem zeer snel daarheen te brengen. Hij kan dat te eerder, omdat de apostolische traditie al, zoals uit de beide eerste evangelisten blijkt, met het doortrekken door Jericho ook gewoon was de aankomst bij Bethfage aan de Olijfberg te verbinden, zonder hier al te letten op het oponthoud te Bethanië en de zalving door Maria. Hij gaat dan eveneens met deze geschiedenis voort, waarbij gehandeld wordt over de erkenning van Jezus als de Messiaanse Koning van de kant van Israël. Hij verbindt echter daarmee het beeld van hen, die deze erkenning willen verhinderen en zich zo tot woordvoerders maken van die burgers, die zeggen: "Wij willen niet, dat deze over ons heerst. Daar komt nu de Heere als Hij de hoogte van de Olijfberg heeft bereikt en Jeruzalem tegenover Zich ziet, de stad in dat beeld voor de geest zoals het met haar zal gaan, als dat woord tot werkelijkheid wordt: maar deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen Koning zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor Mij dood. " Onder tranen beproeft Hij ze tot bezinning te roepen, hoewel Hij weet dat noch Zijn tranen, noch de woorden van Zijn profetie, iets zouden veranderen aan de loop der zaken. (vgl. Matthew 21:1-Matthew 21:11. Mark 11:1-Mark 11:11. John 12:12-John 12:19).

Vers 28

28. En toen hij dit gezegd had reisde Hij voor hen heen van Jericho. Eerst ging Hij bij Zachs in en overnachtte bij deze, de volgende morgen ging Hij weer Zijn discipelen voor, evenals aan de morgen van deze dag (Mark 10:32)en ging op naar Jeruzalem; Hij bleef ook deze tweede dag, evenals de derden weer onderweg Zich ophouden, namelijk te Bethanië (John 12:1-John 12:11. Matthew 26:6-Matthew 26:13. Mark 14:3-Mark 14:9).

De verbinding van het verder reisverhaal, dat in ons vers vervat is, aan de voorafgaande gelijkenis, moet niet letterlijk uitwendig worden opgevat, integendeel bestaat hier slechts een inwendige samenhang. Dat de Heere eerst nog bij Zachs Zijn intrek nam en door deze met vreugde werd opgenomen, heeft de Evangelist al in Luke 19:5 v. genoeg te kennen gegeven en deze zaak boven geheel afgedaan. Op de voorgrond staan in zijn gedachten daarna de zaken in Luke 19:7-Luke 19:27 meegedeeld en nu is het vooral de gelijkenis van de edele, die in een ver land trok om zijn koninkrijk in te nemen, die Zijn hele ziel vervult. Daaraan sluit Hij vervolgens Zijn woorden aan en wijst de edele aan door Zijn opgaan naar Jeruzalem, waar Hij gekruisigd zal worden en op de derde dag opstaan (18:31-33) om daarna ten hemel te varen, als werkelijk en noodzakelijk van mening die reis te doen. Het is echter niet zoals Zijn reisgenoten van de vorige dag hebben gemeend (Luke 19:11), dat het rijk van God meteen geopenbaard zou worden. De discipelen hebben nog gisteren deze mening gedeeld en ook in geestelijke zin diegenen tot voorgangers gehad, waarvan in Luke 18:39 staat: "die voorbijgingen. " Heden, nu zij door de gelijkenis omtrent de juiste stand van zaken onderwezen zijn, moeten zij voor de verdere weg naar Jeruzalem een andere voorganger hebben, namelijk de "edelen, " wiens "tien knechten" zij vertegenwoordigen - een ander reisgezelschap hebben zij voor deze dag niet.

III. Luke 19:29-Luke 19:44 Nadat de Evangelist aan het einde van de vorige afdeling ons Jezus geeft, voorgesteld als optrekkend naar Jeruzalem, moet Hij zich spoeden Hem zeer snel daarheen te brengen. Hij kan dat te eerder, omdat de apostolische traditie al, zoals uit de beide eerste evangelisten blijkt, met het doortrekken door Jericho ook gewoon was de aankomst bij Bethfage aan de Olijfberg te verbinden, zonder hier al te letten op het oponthoud te Bethanië en de zalving door Maria. Hij gaat dan eveneens met deze geschiedenis voort, waarbij gehandeld wordt over de erkenning van Jezus als de Messiaanse Koning van de kant van Israël. Hij verbindt echter daarmee het beeld van hen, die deze erkenning willen verhinderen en zich zo tot woordvoerders maken van die burgers, die zeggen: "Wij willen niet, dat deze over ons heerst. Daar komt nu de Heere als Hij de hoogte van de Olijfberg heeft bereikt en Jeruzalem tegenover Zich ziet, de stad in dat beeld voor de geest zoals het met haar zal gaan, als dat woord tot werkelijkheid wordt: maar deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen Koning zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor Mij dood. " Onder tranen beproeft Hij ze tot bezinning te roepen, hoewel Hij weet dat noch Zijn tranen, noch de woorden van Zijn profetie, iets zouden veranderen aan de loop der zaken. (vgl. Matthew 21:1-Matthew 21:11. Mark 11:1-Mark 11:11. John 12:12-John 12:19).

Vers 29

29. En het gebeurde, toen Hij twee dagen later, op zondag de tweede april) nabij Bethfage en Bethanië 11:1") gekomen was aan de berg, de Olijfberg genoemd, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond.

III. Luke 19:29-Luke 19:44 Nadat de Evangelist aan het einde van de vorige afdeling ons Jezus geeft, voorgesteld als optrekkend naar Jeruzalem, moet Hij zich spoeden Hem zeer snel daarheen te brengen. Hij kan dat te eerder, omdat de apostolische traditie al, zoals uit de beide eerste evangelisten blijkt, met het doortrekken door Jericho ook gewoon was de aankomst bij Bethfage aan de Olijfberg te verbinden, zonder hier al te letten op het oponthoud te Bethanië en de zalving door Maria. Hij gaat dan eveneens met deze geschiedenis voort, waarbij gehandeld wordt over de erkenning van Jezus als de Messiaanse Koning van de kant van Israël. Hij verbindt echter daarmee het beeld van hen, die deze erkenning willen verhinderen en zich zo tot woordvoerders maken van die burgers, die zeggen: "Wij willen niet, dat deze over ons heerst. Daar komt nu de Heere als Hij de hoogte van de Olijfberg heeft bereikt en Jeruzalem tegenover Zich ziet, de stad in dat beeld voor de geest zoals het met haar zal gaan, als dat woord tot werkelijkheid wordt: maar deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen Koning zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor Mij dood. " Onder tranen beproeft Hij ze tot bezinning te roepen, hoewel Hij weet dat noch Zijn tranen, noch de woorden van Zijn profetie, iets zouden veranderen aan de loop der zaken. (vgl. Matthew 21:1-Matthew 21:11. Mark 11:1-Mark 11:11. John 12:12-John 12:19).

29. En het gebeurde, toen Hij twee dagen later, op zondag de tweede april) nabij Bethfage en Bethanië 11:1") gekomen was aan de berg, de Olijfberg genoemd, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond.

Vers 29

29. En het gebeurde, toen Hij twee dagen later, op zondag de tweede april) nabij Bethfage en Bethanië 11:1") gekomen was aan de berg, de Olijfberg genoemd, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond.

III. Luke 19:29-Luke 19:44 Nadat de Evangelist aan het einde van de vorige afdeling ons Jezus geeft, voorgesteld als optrekkend naar Jeruzalem, moet Hij zich spoeden Hem zeer snel daarheen te brengen. Hij kan dat te eerder, omdat de apostolische traditie al, zoals uit de beide eerste evangelisten blijkt, met het doortrekken door Jericho ook gewoon was de aankomst bij Bethfage aan de Olijfberg te verbinden, zonder hier al te letten op het oponthoud te Bethanië en de zalving door Maria. Hij gaat dan eveneens met deze geschiedenis voort, waarbij gehandeld wordt over de erkenning van Jezus als de Messiaanse Koning van de kant van Israël. Hij verbindt echter daarmee het beeld van hen, die deze erkenning willen verhinderen en zich zo tot woordvoerders maken van die burgers, die zeggen: "Wij willen niet, dat deze over ons heerst. Daar komt nu de Heere als Hij de hoogte van de Olijfberg heeft bereikt en Jeruzalem tegenover Zich ziet, de stad in dat beeld voor de geest zoals het met haar zal gaan, als dat woord tot werkelijkheid wordt: maar deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen Koning zou zijn, breng ze hier en sla ze hier voor Mij dood. " Onder tranen beproeft Hij ze tot bezinning te roepen, hoewel Hij weet dat noch Zijn tranen, noch de woorden van Zijn profetie, iets zouden veranderen aan de loop der zaken. (vgl. Matthew 21:1-Matthew 21:11. Mark 11:1-Mark 11:11. John 12:12-John 12:19).

29. En het gebeurde, toen Hij twee dagen later, op zondag de tweede april) nabij Bethfage en Bethanië 11:1") gekomen was aan de berg, de Olijfberg genoemd, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond.

Vers 30

30. En zei: Ga heen in dat dorp, dat tegenover is, in Bethfage. Daar inkomend zult u een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten 11:4"), ontbindt het en brengt het.

30. En zei: Ga heen in dat dorp, dat tegenover is, in Bethfage. Daar inkomend zult u een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten 11:4"), ontbindt het en brengt het. 30. En zei: Ga heen in dat dorp, dat tegenover is, in Bethfage. Daar inkomend zult u een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten 11:4"), ontbindt het en brengt het.

Vers 30

30. En zei: Ga heen in dat dorp, dat tegenover is, in Bethfage. Daar inkomend zult u een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten 11:4"), ontbindt het en brengt het.

30. En zei: Ga heen in dat dorp, dat tegenover is, in Bethfage. Daar inkomend zult u een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten 11:4"), ontbindt het en brengt het. 30. En zei: Ga heen in dat dorp, dat tegenover is, in Bethfage. Daar inkomend zult u een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten 11:4"), ontbindt het en brengt het.

Vers 31

31. En als iemand u vraagt waarom u dat ontbindt, dan zult u zo tot hem zeggen: Omdat de Heere het nodig heeft.

Vers 31

31. En als iemand u vraagt waarom u dat ontbindt, dan zult u zo tot hem zeggen: Omdat de Heere het nodig heeft.

Vers 32

32. En die uitgezonden waren, gingen heen en vonden het zoals Hij hen gezegd had, zodat zij opnieuw bevestigd vonden wat de discipelen ook overigens vaker van hun Meester ondervonden (John 16:30).

Vers 32

32. En die uitgezonden waren, gingen heen en vonden het zoals Hij hen gezegd had, zodat zij opnieuw bevestigd vonden wat de discipelen ook overigens vaker van hun Meester ondervonden (John 16:30).

Vers 33

33. En toen zij het veulen ontbonden, om van de oude ezelin, die ook moest worden meegebracht niet verder te spreken, zeiden de heren, de eigenlijke bezitters daarvan, tot hen: Waarom ontbindt u het veulen?

Vers 33

33. En toen zij het veulen ontbonden, om van de oude ezelin, die ook moest worden meegebracht niet verder te spreken, zeiden de heren, de eigenlijke bezitters daarvan, tot hen: Waarom ontbindt u het veulen?

Vers 34

34. En zij zeiden, zoals Jezus hen geboden had: De Heere heeft het nodig.

Vers 34

34. En zij zeiden, zoals Jezus hen geboden had: De Heere heeft het nodig.

Vers 35

35. En zij brachten het tot Jezus. a) En zij wierpen hun kleren op het veulen en zetten Jezus daarop.

a) 2 Kings 9:13

Vers 35

35. En zij brachten het tot Jezus. a) En zij wierpen hun kleren op het veulen en zetten Jezus daarop.

a) 2 Kings 9:13

Vers 36

36. En toen Hij voort reisde, spreidden zij hun kleren onder Hem op de weg.

Vers 36

36. En toen Hij voort reisde, spreidden zij hun kleren onder Hem op de weg.

Vers 37

37. En toen Hij nu bij het overgaan van de bergtop bij de afgang van de Olijfberg aankwam, begon de menigte van discipelen, namelijk die allen, die uit Galilea en Perea mee tot het feest waren opgekomen, zich te verblijden en God te loven met grote stem vanwege al de krachtige daden, die zij vroeger gezien hadden, toen Hij onder hen werkte, vooral ook over de opwekking van Lazarus (John 12:17, ).

Vers 37

37. En toen Hij nu bij het overgaan van de bergtop bij de afgang van de Olijfberg aankwam, begon de menigte van discipelen, namelijk die allen, die uit Galilea en Perea mee tot het feest waren opgekomen, zich te verblijden en God te loven met grote stem vanwege al de krachtige daden, die zij vroeger gezien hadden, toen Hij onder hen werkte, vooral ook over de opwekking van Lazarus (John 12:17, ).

Vers 38

38. Zij gingen met Hem mee en zeiden: a) Gezegend is de Koning, namelijk Hij, die daar komt in de naam van de Heere 11:10")! Vrede zij in de hemel, zodat men daar voortaan weet omwille van de Messias met de mens verzoend te zijn (Luke 15:10) en heerlijkheid in de hoogste plaatsen, die God, die deze Heiland aan Zijn volk heeft gezonden (Luke 1:68 vv. ; 2:24).

a)Psalms 118:26. Luke 2:14. Ephesians 2:14.

V r Zijn dood wil Jezus nog door een ondubbelzinnige daad de grote waarheid verkondigen, die Hij als het heilige geheim van Zijn leven voor de meeste oningewijden verborgen had en slechts aan enkele vatbaren als het ware in het oor had gefluisterd. Eens in Zijn leven vergunt Hij de Zijnen openlijk uit te roepen wat hun op het hart lag en Hij vervult opzettelijk een profetie, die in Zijn tijd eenparig van de Messias werd verklaard. Heeft Hij vroeger het uitspreken van Zijn waardigheid voor bedenkelijk gehouden, nu houdt Hij het verzwijgen voor ondankbaar. Het is die dag, waarop Hij, die tot het Zijne kwam, zonder dat de Zijnen Hem opnamen, Zich aan de liefde van diegenen overgeeft, die Hem zo innig vereerden en Zich aan het oog van hen openbaart, die met opmerkzaamheid op Hem zagen. Dat was voor Zijn daad, ja voor de hele Israëlitische natie noodzakelijk: het mocht later niet gezegd kunnen worden dat Hij Zich nooit op ondubbelzinnige wijze had uitgesproken. Toen Jeruzalem later van Messiasmoord werd beschuldigd, mocht het niet kunnen zeggen dat de Messias had nagelaten een voor allen gelijkelijk verstaanbaar teken te geven. De Heere wil het bewijzen dat Hij meer is dan profeet, machtig in daden en woorden, dat Hij Koning is in de hele kracht van het woord. Maar Zijn koninkrijk is niet van deze wereld. Kan Hij hun dat duidelijker tonen? Zijn kleed, Zijn dier, Zijn gevolg, Zijn hele houding verkondigt het. Geen wonder, dat later Herodes, zomin als Pilatus, aan deze intocht enige beschuldiging kan ontlenen. De Romeinse bezetting kon rustig op de burg Antonia blijven, als deze vreedzame menigte Jeruzalems poorten binnentreedt.

Wat verlangt Jezus, de Koning van de eer, van ons tot een gezegend intrekken in Zijn gemeente? 1) getrouwe dienaars, die Hem aanmelden, zoals het behoort; 2) een vroom volk, dat Hem opneemt, zoals het betaamt.

De intocht van de Koning aller koningen in de stad aller steden: 1) onaanzienlijk naar het uitwendige, 2) majestueus voor het oog van het geloof, 3) hoogst gewenst voor het heilbegerig hart.

De intocht van Jezus in Jeruzalem als een profetisch adventsbeeld: 1) van het komen van Jezus in de wereld, 2) van de stichting van Zijn rijk in de wereld, 3) van Zijn binnenkomen in het menselijk hart.

Zie, uw Koning komt tot u: 1) Uw Heer gaat de wereld in, 2) zachtmoedig, nederig, arm en klein; 3) erger u niet aan Zijn geringheid; 4) bereid uw hart om Hem te ontvangen.

Zie, uw Koning komt tot u 1) uitverkoren discipelen, vermeldt Hem dan; 2) wankelend vrienden, verklaart u dan voor Hem; 3) vele armen, juicht dan in Hem; 4) verborgen vijanden, verzoent u dan met Hem.

De Heere komt tot Zijn volk: 1) wat Hij brengt, 2) wat Hij vindt en 3) wat Hij zoekt.

Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig: Zijn komen in zachtmoedigheid en ootmoedigheid was de oorzaak 1) van Zijn smartelijk lijden, maar ook 2) van Zijn heerlijke overwinning.

Geloofd zij Hij, die daar komt in de naam van de Heere! want 1) Hij komt om voor ons te lijden, 2) Hij lijdt voor ons om over ons te heersen, 3) Hij heerst over ons om ons zalig te maken.

Vers 38

38. Zij gingen met Hem mee en zeiden: a) Gezegend is de Koning, namelijk Hij, die daar komt in de naam van de Heere 11:10")! Vrede zij in de hemel, zodat men daar voortaan weet omwille van de Messias met de mens verzoend te zijn (Luke 15:10) en heerlijkheid in de hoogste plaatsen, die God, die deze Heiland aan Zijn volk heeft gezonden (Luke 1:68 vv. ; 2:24).

a)Psalms 118:26. Luke 2:14. Ephesians 2:14.

V r Zijn dood wil Jezus nog door een ondubbelzinnige daad de grote waarheid verkondigen, die Hij als het heilige geheim van Zijn leven voor de meeste oningewijden verborgen had en slechts aan enkele vatbaren als het ware in het oor had gefluisterd. Eens in Zijn leven vergunt Hij de Zijnen openlijk uit te roepen wat hun op het hart lag en Hij vervult opzettelijk een profetie, die in Zijn tijd eenparig van de Messias werd verklaard. Heeft Hij vroeger het uitspreken van Zijn waardigheid voor bedenkelijk gehouden, nu houdt Hij het verzwijgen voor ondankbaar. Het is die dag, waarop Hij, die tot het Zijne kwam, zonder dat de Zijnen Hem opnamen, Zich aan de liefde van diegenen overgeeft, die Hem zo innig vereerden en Zich aan het oog van hen openbaart, die met opmerkzaamheid op Hem zagen. Dat was voor Zijn daad, ja voor de hele Israëlitische natie noodzakelijk: het mocht later niet gezegd kunnen worden dat Hij Zich nooit op ondubbelzinnige wijze had uitgesproken. Toen Jeruzalem later van Messiasmoord werd beschuldigd, mocht het niet kunnen zeggen dat de Messias had nagelaten een voor allen gelijkelijk verstaanbaar teken te geven. De Heere wil het bewijzen dat Hij meer is dan profeet, machtig in daden en woorden, dat Hij Koning is in de hele kracht van het woord. Maar Zijn koninkrijk is niet van deze wereld. Kan Hij hun dat duidelijker tonen? Zijn kleed, Zijn dier, Zijn gevolg, Zijn hele houding verkondigt het. Geen wonder, dat later Herodes, zomin als Pilatus, aan deze intocht enige beschuldiging kan ontlenen. De Romeinse bezetting kon rustig op de burg Antonia blijven, als deze vreedzame menigte Jeruzalems poorten binnentreedt.

Wat verlangt Jezus, de Koning van de eer, van ons tot een gezegend intrekken in Zijn gemeente? 1) getrouwe dienaars, die Hem aanmelden, zoals het behoort; 2) een vroom volk, dat Hem opneemt, zoals het betaamt.

De intocht van de Koning aller koningen in de stad aller steden: 1) onaanzienlijk naar het uitwendige, 2) majestueus voor het oog van het geloof, 3) hoogst gewenst voor het heilbegerig hart.

De intocht van Jezus in Jeruzalem als een profetisch adventsbeeld: 1) van het komen van Jezus in de wereld, 2) van de stichting van Zijn rijk in de wereld, 3) van Zijn binnenkomen in het menselijk hart.

Zie, uw Koning komt tot u: 1) Uw Heer gaat de wereld in, 2) zachtmoedig, nederig, arm en klein; 3) erger u niet aan Zijn geringheid; 4) bereid uw hart om Hem te ontvangen.

Zie, uw Koning komt tot u 1) uitverkoren discipelen, vermeldt Hem dan; 2) wankelend vrienden, verklaart u dan voor Hem; 3) vele armen, juicht dan in Hem; 4) verborgen vijanden, verzoent u dan met Hem.

De Heere komt tot Zijn volk: 1) wat Hij brengt, 2) wat Hij vindt en 3) wat Hij zoekt.

Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig: Zijn komen in zachtmoedigheid en ootmoedigheid was de oorzaak 1) van Zijn smartelijk lijden, maar ook 2) van Zijn heerlijke overwinning.

Geloofd zij Hij, die daar komt in de naam van de Heere! want 1) Hij komt om voor ons te lijden, 2) Hij lijdt voor ons om over ons te heersen, 3) Hij heerst over ons om ons zalig te maken.

Vers 39

39. En sommigen van de Farizeeën uit de menigte, die zich bij de menigte van volk bevonden, maar zich over dat geroep (Luke 19:39) ergerden, zeiden tot Hem: Meester! bestraf Uw discipelen, laat hen niet toe wat zij onderstaan. 40. En Hij antwoordde hen: Ik zeg u dat, als deze zwijgen, zoals het u nog zal lukken hen tot zwijgen te brengen, de stenen in hun plaats haast roepen zullen (Habakkuk 2:11).

Farizeeën hadden zich verenigd met de menigte die de Heere tegemoet kwamen om te zien wat er voorviel. Als zij zien, dat zij het volk niet meer in hun hand hebben (John 12:19), wenden zij zich tot Jezus zelf, dat Hij Zijn reisgenoten tot stilte brengt en hun woord tot Hem ging zeker wel vergezeld van een blik op de burg Antonia, waar de Romeinse bezetting lag, als wilden zij zeggen: "Ziet Gij niet, daar zijn toch de Romeinen; wilt Gij ons in het verderf storten? (John 11:48).

Een opmerkelijk contrast is er tussen de eerbied en de achting, waarmee de Farizeeën en Sanhedristen een aardse veroveraar, Alexander de Grote, opnamen (1 Makk. 1:4 Aanm. ) en de koudheid waarmee zij de Koning van de vrede drie eeuwen later ontvingen, toen ook Hij Zijn intocht in Jeruzalem wilde houden; toen scheen hun geen teken van huldiging groot genoeg, nu is hun het minste te sterk.

Zij richten hun onbeschaamd verwijt tegen Jezus, als was het buiten allen twijfel dat Zijn aanhangers groot onrecht deden, alsof zij Hem voor alle gevolgen verantwoordelijk wilden stellen. Hij antwoordt hun echter: Mijn eer moet worden uitgeroepen en wanneer u levenden hard en stom als stenen bent, dan zullen de dode stenen tot levenden worden, zij zullen schreien, zoals de profeet tegen Babel heeft voorspeld. Jeruzalem zal dan ook werkelijk een tweede Babel worden en zijn stenen zullen ineenstortend tegen u roepen dat u uw Koning hebt verworpen.

Als de mensen zwijgen van de lof van God en vooral als een duister despotisme aan de beter gezinden zo'n zwijgen oplegt, als men het evangelie onderdrukt, dan beginnen de stenen te roepen (vgl. Revelation 11:7-Revelation 11:13); zij verkondigen de gerichten van de Heere, wiens verheerlijking niet eindigen kan.

Maar kunnen de stenen roepen? Zeker zouden zij kunnen, als Hij, die de stomme mond opent, hen hun stem deed verbeteren. Zeker, als zij konden spreken, zij zouden veel te vertellen hebben, tot roem van Hem, die hen schiep door het woord van Zijn macht. Zij zouden de wijsheid en macht verheffen van hun Maker, die hen tot aanzijn riep. Zullen wij dan niet getuigen van Hem, die ons wederom geboren deed worden en uit stenen Abraham kinderen verwekte? De oude rotsen zouden kunnen getuigen van verwarring en orde, van de daden van God in de verschillende tijdperken, van Gods wonderen en grote daden in de tijden van ouds en al wat Hij gedaan heeft voor Zijn Kerk. Als de stenen konden spreken, zouden zij vertellen van Hem, die ze uit de aarde heeft gegraven en geschikt gemaakt voor de opbouw van de tempel en kunnen wij niet vertellen van die Heerlijke, die onze harten sloeg met de hamer van het woord, zodat Hij door ons Zijn tempel opbouwen zou? Konden de stenen roepen, zij zonden hun Bouwheer prijzen, die hen bewerkte en vervormde naar de beeltenis van de stenen van een paleis en zullen wij niet onze Bouwheer roemen, die ons een plaats heeft aangewezen in de tempel van de levende God. Konden de stenen spreken, zij zouden een lange geschiedenis van herinnering te vertellen hebben, want menigmaal is er een grote steen opgericht tot een gedenkteken voor de Heere en wij ook kunnen getuigen van Eben-haëzers, stenen van hulp, zuilen van herinnering. De gebroken tafelen van de wet getuigen tegen ons, maar Christus zelf, die de steen van de deur van het graf heeft gewenteld, spreekt voor ons. De stenen zouden wel willen spreken, maar wij zullen ze niet aan het woord laten komen, wij zullen hun stem door de onze tot zwijgen brengen, wij zullen geheiligde zangen aanheffen en de majesteit verkondigen van de Allerhoogste al de dagen van ons leven. Hem verheerlijkend, die door Jakob genoemd is: de Herder en Rots van Israël.

Wij lezen dat Hij op een ezel reed, zoals een koning die zijn hoofdstad bezoekt, of een overwinnaar die in zegepraal naar zijn geboorteland terugkeert. Wij lezen van een menigte discipelen, die Hem omringden toen Hij de stad binnenreed, "die zich begonnen te verblijden en God te loven met grote stem. " De hele geschiedenis verschilt treffend van de algemene grondtoon van het leven van onze Heere. Bij andere gelegenheden zien wij Hem Zich aan de openbare opmerkzaamheid onttrekken. Zich in de woestijn terugtrekkend, hen, die Hij genas, bevelend aan niemand te zeggen wat er gebeurd was. Bij deze gelegenheid is alles veranderd. Terughoudendheid is geheel terzijde gesteld. Hij schijnt de openbare aandacht te zoeken. Hij schijnt begerig dat allen Hem zien en opmerken, nagaan en waarnemen wat Hij deed. De redenen van het gedrag van onze Heer in deze kracht van Zijn bediening mag op het eerste gezicht moeilijk ontdekt worden, bij kalme overweging zijn zij duidelijk en eenvoudig. Hij wist dat de tijd was gekomen dat Hij voor zondaars op het kruis zou sterven. Zijn werk als de grote profeet wat Zijn aardse bediening betrof, was bijna geëindigd en volbracht. Zijn werk als het offer voor de zonde en plaatsbekleder voor zondaars moest nog volbracht worden. Het Lam van God zou geslacht worden. Het grote zondoffer moest gedood worden. Het was behoorlijk, dat de ogen van heel Israël zich op Hem vestigden. Deze grote zaak moest niet in een hoek gebeuren. Laat ons God voor eeuwig danken, dat de dood van onze Heer Jezus Christus zo ver bekend en zo'n openbare zaak was. Was Hij plotseling in enig volksoproer gestenigd geworden, of in het geheim als Johannes de Doper in de gevangenis onthoofd, het zou nooit aan de ongelovige Joden en heidenen ontbroken hebben, die de ter dood brenging van de Zoon van God geheel ontkend zouden hebben. De wijsheid van God ordende de gebeurtenissen zo, dat zo'n loochening onmogelijk werd gemaakt. Wat de mensen ook mogen denken van de leer van Christus zoendood, zij kunnen nooit het feit ontkennen dat Christus gestorven is. In het openbaar reed Hij Jeruzalem binnen, enige dagen v r Zijn dood. In het openbaar werd Hij in de stad gezien en gehoord, tot op de dag dat Hij verraden werd. In het openbaar werd Hij voor de overpriesters en voor Pilatus gebracht en veroordeeld. In het openbaar werd Hij naar Golgotha gebracht en aan het kruis genageld. De hoeksteen en de hoofdgebeurtenissen in het leven van onze Heere was Zijn dood voor zondaren. Van al de gebeurtenissen van Zijn bediening was die dood de meest openbare en de enige, waarvan het grootste aantal Joden getuige was. En die dood was "het leven van de wereld" (John 6:51).

EVANGELIE OP DE 10de ZONDAG NA TRINITATIS

Jeruzalem heeft niet eenparig, noch in zijn meerderheid, de roeping van de Heere aangenomen; haar kinderen hebben zich niet laten verlichten. Daarom weent de Heere, zoals het evangelie ons mededeelt, over de stad en klaagt Hij over haar, omdat zij niet heeft bedacht wat tot haar vrede diende en de tijd niet erkend, waarin zij genadig werd bezocht. Nu is het oordeel nabij. Dezelfde zaak herhaalt zich steeds weer: de Geest van God arbeidt en verspreidt licht, aan ambten en gaven ontbreekt het niet (1 Corinthians 12:1, ); maar zovelen bedenken niet dat tot hun vrede dient en erkennen de tijd van de genadige bezoeking niet, omdat zij zich niet laten verlichten door de Heilige Geest. Aan Jeruzalem moet zich de kerk van God en iedere ziel in het bijzonder spiegelen, opdat niet het gericht van de Heere over haar komt.

De laatste perikoop beval ons ernstig aan verstandig te zijn, door ons te herinneren aan ons einde; dit evangelie gaat op de ingeslagen weg een stap verder. Wee hem, zo roept het ons toe, wie het aan het nodige verstand ontbreekt en die de tijd van zijn bezoeking niet uitkoopt! Jeruzalem staat als een waarschuwend voorbeeld voor ons.

In de Joodse kalender is de tiende augustus de gedenkdag van het verbranden van de tempel (2 Kings 25:8); wij hebben daarvoor de tiende zondag na Trinitatis, die eveneens in de maand augustus valt.

De ondergang van Jeruzalem; wij beschouwen 1) de tranen van Jezus tot beschaming van onze koude harten; 2) de lichtzinnigheid van het volk, tot bestraffing van onze lichtzinnigheid; 3) de ernst van de goddelijke oordelen, tot wegneming van onze gerustheid.

Waar heeft de Heere een gezicht, dat Hem tot droefheid stemt? 1) waar men niet meer weet, wat tot de vrede dient, 2) waar men de tijd van de bezoeking niet erkent, 3) waar men zelfs het heilige tot goddeloosheid misbruikt.

Waarom weende de Heere over de stad Jeruzalem, toen Hij haar aanzag? Als wij 1) bedenken, hoe Hij de stad zag, dan zullen wij ook 2) erkennen, waarom Hij over haar weende.

De goddelijke bezoekingen van het gericht: 1) zij volgen daar, waar Gods genadige bezoekingen tevergeefs zijn geweest. 2) zij laten zich bezwaarlijk afwenden, alhoewel het mogelijk zou zijn.

Jeruzalems blindheid 1) het verderf is nabij, maar niemand vermoedt het; 2) de zaligheid is nabij, maar niemand wil het opmerken.

Vers 39

39. En sommigen van de Farizeeën uit de menigte, die zich bij de menigte van volk bevonden, maar zich over dat geroep (Luke 19:39) ergerden, zeiden tot Hem: Meester! bestraf Uw discipelen, laat hen niet toe wat zij onderstaan. 40. En Hij antwoordde hen: Ik zeg u dat, als deze zwijgen, zoals het u nog zal lukken hen tot zwijgen te brengen, de stenen in hun plaats haast roepen zullen (Habakkuk 2:11).

Farizeeën hadden zich verenigd met de menigte die de Heere tegemoet kwamen om te zien wat er voorviel. Als zij zien, dat zij het volk niet meer in hun hand hebben (John 12:19), wenden zij zich tot Jezus zelf, dat Hij Zijn reisgenoten tot stilte brengt en hun woord tot Hem ging zeker wel vergezeld van een blik op de burg Antonia, waar de Romeinse bezetting lag, als wilden zij zeggen: "Ziet Gij niet, daar zijn toch de Romeinen; wilt Gij ons in het verderf storten? (John 11:48).

Een opmerkelijk contrast is er tussen de eerbied en de achting, waarmee de Farizeeën en Sanhedristen een aardse veroveraar, Alexander de Grote, opnamen (1 Makk. 1:4 Aanm. ) en de koudheid waarmee zij de Koning van de vrede drie eeuwen later ontvingen, toen ook Hij Zijn intocht in Jeruzalem wilde houden; toen scheen hun geen teken van huldiging groot genoeg, nu is hun het minste te sterk.

Zij richten hun onbeschaamd verwijt tegen Jezus, als was het buiten allen twijfel dat Zijn aanhangers groot onrecht deden, alsof zij Hem voor alle gevolgen verantwoordelijk wilden stellen. Hij antwoordt hun echter: Mijn eer moet worden uitgeroepen en wanneer u levenden hard en stom als stenen bent, dan zullen de dode stenen tot levenden worden, zij zullen schreien, zoals de profeet tegen Babel heeft voorspeld. Jeruzalem zal dan ook werkelijk een tweede Babel worden en zijn stenen zullen ineenstortend tegen u roepen dat u uw Koning hebt verworpen.

Als de mensen zwijgen van de lof van God en vooral als een duister despotisme aan de beter gezinden zo'n zwijgen oplegt, als men het evangelie onderdrukt, dan beginnen de stenen te roepen (vgl. Revelation 11:7-Revelation 11:13); zij verkondigen de gerichten van de Heere, wiens verheerlijking niet eindigen kan.

Maar kunnen de stenen roepen? Zeker zouden zij kunnen, als Hij, die de stomme mond opent, hen hun stem deed verbeteren. Zeker, als zij konden spreken, zij zouden veel te vertellen hebben, tot roem van Hem, die hen schiep door het woord van Zijn macht. Zij zouden de wijsheid en macht verheffen van hun Maker, die hen tot aanzijn riep. Zullen wij dan niet getuigen van Hem, die ons wederom geboren deed worden en uit stenen Abraham kinderen verwekte? De oude rotsen zouden kunnen getuigen van verwarring en orde, van de daden van God in de verschillende tijdperken, van Gods wonderen en grote daden in de tijden van ouds en al wat Hij gedaan heeft voor Zijn Kerk. Als de stenen konden spreken, zouden zij vertellen van Hem, die ze uit de aarde heeft gegraven en geschikt gemaakt voor de opbouw van de tempel en kunnen wij niet vertellen van die Heerlijke, die onze harten sloeg met de hamer van het woord, zodat Hij door ons Zijn tempel opbouwen zou? Konden de stenen roepen, zij zonden hun Bouwheer prijzen, die hen bewerkte en vervormde naar de beeltenis van de stenen van een paleis en zullen wij niet onze Bouwheer roemen, die ons een plaats heeft aangewezen in de tempel van de levende God. Konden de stenen spreken, zij zouden een lange geschiedenis van herinnering te vertellen hebben, want menigmaal is er een grote steen opgericht tot een gedenkteken voor de Heere en wij ook kunnen getuigen van Eben-haëzers, stenen van hulp, zuilen van herinnering. De gebroken tafelen van de wet getuigen tegen ons, maar Christus zelf, die de steen van de deur van het graf heeft gewenteld, spreekt voor ons. De stenen zouden wel willen spreken, maar wij zullen ze niet aan het woord laten komen, wij zullen hun stem door de onze tot zwijgen brengen, wij zullen geheiligde zangen aanheffen en de majesteit verkondigen van de Allerhoogste al de dagen van ons leven. Hem verheerlijkend, die door Jakob genoemd is: de Herder en Rots van Israël.

Wij lezen dat Hij op een ezel reed, zoals een koning die zijn hoofdstad bezoekt, of een overwinnaar die in zegepraal naar zijn geboorteland terugkeert. Wij lezen van een menigte discipelen, die Hem omringden toen Hij de stad binnenreed, "die zich begonnen te verblijden en God te loven met grote stem. " De hele geschiedenis verschilt treffend van de algemene grondtoon van het leven van onze Heere. Bij andere gelegenheden zien wij Hem Zich aan de openbare opmerkzaamheid onttrekken. Zich in de woestijn terugtrekkend, hen, die Hij genas, bevelend aan niemand te zeggen wat er gebeurd was. Bij deze gelegenheid is alles veranderd. Terughoudendheid is geheel terzijde gesteld. Hij schijnt de openbare aandacht te zoeken. Hij schijnt begerig dat allen Hem zien en opmerken, nagaan en waarnemen wat Hij deed. De redenen van het gedrag van onze Heer in deze kracht van Zijn bediening mag op het eerste gezicht moeilijk ontdekt worden, bij kalme overweging zijn zij duidelijk en eenvoudig. Hij wist dat de tijd was gekomen dat Hij voor zondaars op het kruis zou sterven. Zijn werk als de grote profeet wat Zijn aardse bediening betrof, was bijna geëindigd en volbracht. Zijn werk als het offer voor de zonde en plaatsbekleder voor zondaars moest nog volbracht worden. Het Lam van God zou geslacht worden. Het grote zondoffer moest gedood worden. Het was behoorlijk, dat de ogen van heel Israël zich op Hem vestigden. Deze grote zaak moest niet in een hoek gebeuren. Laat ons God voor eeuwig danken, dat de dood van onze Heer Jezus Christus zo ver bekend en zo'n openbare zaak was. Was Hij plotseling in enig volksoproer gestenigd geworden, of in het geheim als Johannes de Doper in de gevangenis onthoofd, het zou nooit aan de ongelovige Joden en heidenen ontbroken hebben, die de ter dood brenging van de Zoon van God geheel ontkend zouden hebben. De wijsheid van God ordende de gebeurtenissen zo, dat zo'n loochening onmogelijk werd gemaakt. Wat de mensen ook mogen denken van de leer van Christus zoendood, zij kunnen nooit het feit ontkennen dat Christus gestorven is. In het openbaar reed Hij Jeruzalem binnen, enige dagen v r Zijn dood. In het openbaar werd Hij in de stad gezien en gehoord, tot op de dag dat Hij verraden werd. In het openbaar werd Hij voor de overpriesters en voor Pilatus gebracht en veroordeeld. In het openbaar werd Hij naar Golgotha gebracht en aan het kruis genageld. De hoeksteen en de hoofdgebeurtenissen in het leven van onze Heere was Zijn dood voor zondaren. Van al de gebeurtenissen van Zijn bediening was die dood de meest openbare en de enige, waarvan het grootste aantal Joden getuige was. En die dood was "het leven van de wereld" (John 6:51).

EVANGELIE OP DE 10de ZONDAG NA TRINITATIS

Jeruzalem heeft niet eenparig, noch in zijn meerderheid, de roeping van de Heere aangenomen; haar kinderen hebben zich niet laten verlichten. Daarom weent de Heere, zoals het evangelie ons mededeelt, over de stad en klaagt Hij over haar, omdat zij niet heeft bedacht wat tot haar vrede diende en de tijd niet erkend, waarin zij genadig werd bezocht. Nu is het oordeel nabij. Dezelfde zaak herhaalt zich steeds weer: de Geest van God arbeidt en verspreidt licht, aan ambten en gaven ontbreekt het niet (1 Corinthians 12:1, ); maar zovelen bedenken niet dat tot hun vrede dient en erkennen de tijd van de genadige bezoeking niet, omdat zij zich niet laten verlichten door de Heilige Geest. Aan Jeruzalem moet zich de kerk van God en iedere ziel in het bijzonder spiegelen, opdat niet het gericht van de Heere over haar komt.

De laatste perikoop beval ons ernstig aan verstandig te zijn, door ons te herinneren aan ons einde; dit evangelie gaat op de ingeslagen weg een stap verder. Wee hem, zo roept het ons toe, wie het aan het nodige verstand ontbreekt en die de tijd van zijn bezoeking niet uitkoopt! Jeruzalem staat als een waarschuwend voorbeeld voor ons.

In de Joodse kalender is de tiende augustus de gedenkdag van het verbranden van de tempel (2 Kings 25:8); wij hebben daarvoor de tiende zondag na Trinitatis, die eveneens in de maand augustus valt.

De ondergang van Jeruzalem; wij beschouwen 1) de tranen van Jezus tot beschaming van onze koude harten; 2) de lichtzinnigheid van het volk, tot bestraffing van onze lichtzinnigheid; 3) de ernst van de goddelijke oordelen, tot wegneming van onze gerustheid.

Waar heeft de Heere een gezicht, dat Hem tot droefheid stemt? 1) waar men niet meer weet, wat tot de vrede dient, 2) waar men de tijd van de bezoeking niet erkent, 3) waar men zelfs het heilige tot goddeloosheid misbruikt.

Waarom weende de Heere over de stad Jeruzalem, toen Hij haar aanzag? Als wij 1) bedenken, hoe Hij de stad zag, dan zullen wij ook 2) erkennen, waarom Hij over haar weende.

De goddelijke bezoekingen van het gericht: 1) zij volgen daar, waar Gods genadige bezoekingen tevergeefs zijn geweest. 2) zij laten zich bezwaarlijk afwenden, alhoewel het mogelijk zou zijn.

Jeruzalems blindheid 1) het verderf is nabij, maar niemand vermoedt het; 2) de zaligheid is nabij, maar niemand wil het opmerken.

Vers 41

41. En toen Hij op de tiende Abid of Nisan, die deze aan het tiende Tebeth van het jaar 590 en aan de tiende Ab van het jaar 588 voor Christus herinnerde (Jeremiah 52:4, Jeremiah 52:12), nabij kwam, toen de menigte de helling van de Olijfberg bereikt had en Hij de stad onmiddellijk voor Zich zag liggen in het licht van de ondergaande zon, want het was al een zeer vrij laat namiddaguur, weende Hij over haar en sprak Hij met luide stem klachten over haar uit (2 Kings 8:11).

Zullen niet de tranen van de Verlosser u bewegen, o hard hart? Bedenk wat die tranen betekenen. Zij komen uit een oog, dat alle medelijden heeft met de verloren toestand, waarin onverzoende zondaars zijn en die zij tegemoet snellen met al de verschrikkingen daarvan. De Zoon van God weende geen ijdele en goddeloze tranen, of om een lichte zaak, noch om Zichzelf. Hij kende de waarde van de zielen, de grootte van de schuld en hoe diep deze zal doen neerzinken; de gestrengheid van Gods recht en de macht van Zijn toorn en wat de vreselijke uitwerkselen zullen zijn, wanneer die zich ten slotte openbaart. Als u deze dingen zelf niet begrijpt, geloof Hem, die ze uitspreekt; eindelijk geloof Zijn tranen!

Vers 41

41. En toen Hij op de tiende Abid of Nisan, die deze aan het tiende Tebeth van het jaar 590 en aan de tiende Ab van het jaar 588 voor Christus herinnerde (Jeremiah 52:4, Jeremiah 52:12), nabij kwam, toen de menigte de helling van de Olijfberg bereikt had en Hij de stad onmiddellijk voor Zich zag liggen in het licht van de ondergaande zon, want het was al een zeer vrij laat namiddaguur, weende Hij over haar en sprak Hij met luide stem klachten over haar uit (2 Kings 8:11).

Zullen niet de tranen van de Verlosser u bewegen, o hard hart? Bedenk wat die tranen betekenen. Zij komen uit een oog, dat alle medelijden heeft met de verloren toestand, waarin onverzoende zondaars zijn en die zij tegemoet snellen met al de verschrikkingen daarvan. De Zoon van God weende geen ijdele en goddeloze tranen, of om een lichte zaak, noch om Zichzelf. Hij kende de waarde van de zielen, de grootte van de schuld en hoe diep deze zal doen neerzinken; de gestrengheid van Gods recht en de macht van Zijn toorn en wat de vreselijke uitwerkselen zullen zijn, wanneer die zich ten slotte openbaart. Als u deze dingen zelf niet begrijpt, geloof Hem, die ze uitspreekt; eindelijk geloof Zijn tranen!

Vers 42

42. Hij klaagde en zei: Och, of u ook bekende, ook nog op deze dag, nu de genade u zo bijzonder bezoekt en juist het zaligste lot uw deel kan worden, hetgeen tot uw vrede dient, dat u zich niet zo moedwillig in het verderf stort! Maar nu u niet geloven wilt, is het verborgen voor uw ogen.

Vers 42

42. Hij klaagde en zei: Och, of u ook bekende, ook nog op deze dag, nu de genade u zo bijzonder bezoekt en juist het zaligste lot uw deel kan worden, hetgeen tot uw vrede dient, dat u zich niet zo moedwillig in het verderf stort! Maar nu u niet geloven wilt, is het verborgen voor uw ogen.

Vers 43

43. Want zware dingen wachten u. Er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen en zullen u omsingelen, u insluiten en u van alle kanten benauwen.

Vers 43

43. Want zware dingen wachten u. Er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen en zullen u omsingelen, u insluiten en u van alle kanten benauwen.

Vers 44

44. a) En zullen u, als de verovering heeft plaats gehad, tot de grond neerwerpen en uw kinderen in u ter aarde slaan; en zij zullen in u de ene steen op de andere steen niet laten. Dat alles zal u overkomen, daarom dat u de tijd van uw bezoeking niet bekend hebt. Uw Vredevorst is gekomen en wilde van u maken in de volle zin van het woord wat uw naam zegt 14:18") een woning van de vrede; maar u heeft Hem verworpen.

a) 1 Kings 9:7, 1 Kings 9:8. Micah 3:12. Matthew 24:1, Matthew 24:2. Mark 13:2. Luke 21:6.

Jezus trekt Jeruzalem binnen om het laatste Paasfeest te vieren; Hij stelt zich openlijk aan Zijn volk voor als de Koning van de belofte. Het volk erkent Hem ook in Zijn koninklijke schoonheid en majesteit en eert Hem vrijwillig met palmen en psalmen. Rondom de Heere is het vreugde en gejuich, het Koninkrijk der hemelen schijnt nu met kracht te komen en alle hinderpalen voor zich neer te stoten. Het volk, zolang door zijn oversten misleid en verblind, schijnt eindelijk tot duidelijke erkentenis te zijn gekomen. Het schijnt alsof de overpriesters nu de catastrofe dreigde, al het volk zich van hen losscheurt. De Heere heeft echter scherper oog; Hij laat Zich niet verblinden; Hij hoort door dat juichend Hosanna het ontzettend "kruisig Hem, kruisig Hem" doorklinken. Hij ziet hoe de laatste poging, die Hij doet om naar het hart van Jeruzalems dochter te spreken, tevergeefs is. Hij, die Zich anders zo graag met de blijden verblijdde, kan in dit gejubel niet delen. Het snijdt Hem diep in Zijn hart, scheurt Zijn ziel en ontperst Hem tranen. Zijn tranen zijn niet over hen, maar over de stad, die Hij, van den Olijfberg afrijdend, in haar hele pracht en uitgestrektheid voor Zich ziet liggen.

Wat een dag zou het voor hen zijn, als de doeken van hun ogen vielen. Aangegrepen, als het ware samengeperst door het contrast tussen hetgeen het is en hetgeen het kon zijn, barst Hij in geween uit; het zijn niet slechts tranen, maar het is een luid wenen, zoals het woord van de grondtekst te kennen geeft.

Wij vinden drie keer Jezus' tranen vermeld, twee keer heeft Hij geweend met de mensen, eens over de mensen: twee keer over hun ongeluk, eens over de zonde - twee keer aan Lazarus' graf, toen rondom Hem de smart met kracht zich ontlastte en Hij niet anders kon dan wenen met de wenenden (John 11:33 v. en 38), eens hier nu Hij weent over degenen die niet over zichzelf wenen. Wat heeft Hij Zijn volk, Zijn mensen lief gehad! Wat heeft Hij met liefde Zich gesteld in de plaats van hen, wier vlees en bloed Hij heeft aangenomen! Jezus, aan het voorbeeld van uw tranen wil ik beproeven of ik de mensen, of ik mijn volk lief heb.

Geen mens leeft op aarde zonder tranen; zij zijn het grote voorrecht dat het menselijk geslacht boven de dierenwereld onderscheidt. Zij zijn de eerste taal, die de mens spreekt, zonder die te leren spreken, het zijn de laatste, die hij hoort spreken, want tranen vergezellen de stervende naar de andere wereld. Maar de meeste van onze tranen gaan onszelf aan en zijn van zelfzuchtige en zondige aard: hoe geheel anders zijn de tranen van Christus in onze tekst. Hij ziet Zijn eigen bitter kruis met alle daarmee verbonden kwellingen; maar Hij weent niet over Zichzelf en over Zijn kruis, maar over Zijn volk en hun zonde dat het niet wil horen noch de tijd van de genade wil gebruiken, omdat Hij het ondanks Zijn pogingen tot redding een prooi van het verderf ziet worden en het niet eens weet wat tot zijn vrede dient, noch welk gericht reeds dreigend zich vertoont.

Jeruzalem ligt voor Jezus' ogen in volle vrede, in heldere feestglans, omgolfd door de feestvierende, jubelende volksmenigte; maar Hij ziet plotseling in de Geest de stad van Zijn volk omgeven door de vijandelijke legioenen van de Romeinen, de dochter van Zion met haar kinderen door angst en nood van rondom omgeven, de tempel en de muren van de stad in puin. En wat is de reden? Jeruzalem erkent de tijd van haar laatste bezoeking niet; Hem, die zij nu als hun Koning jubelend omgeven, zullen zij verraden aan de Heidenen en Zijn onschuldig bloed zullen zij brengen op hun eigen hoofd. Daarom moeten de verschrikkelijke legioenen komen, zij eisen het onschuldig vergoten bloed van Jeruzalem. Daarom moet de dochter van Zion met haar kinderen in wanhoop zitten, daarom moeten de grootse vierkante deuren van de tempel en de ringmuren uit elkaar breken. Daar het gejubel over de Zoon van David veranderen zal in het geschreeuw van verraad en haat, moeten de stenen uit elkaar gaan met gekraak en ten hemel schreien om wraak. Hetgeen Jezus dus in de Geest aanschouwt en in Zijn woord beschrijft, is niet anders dan de rechtvaardige wraak over Zijn eigen onschuldig vergoten bloed. En toch weent de Heere over Zijn Jeruzalem; dat zijn tranen van liefde, zoals de wereld die nog nooit zag en nooit weer zal zien.

Hem te zien wenen over de dood van Zijn vriend Lazarus, dat is wel treffend, maar Hem te zien wenen tegenover Jeruzalem en wel niet over hetgeen Hij in haar en van haar zal te lijden hebben, maar Hem te zien wenen over de stad, over deze stad, dat grijpt het hart aan en buigt de knieën. Dan zou men de hele wereld, de omtrent de Heiland zo onverschillige, zo lauwe, zo koude wereld, tegenover deze ogen vol tranen willen plaatsen en zeggen: "Zie, hoe lief de Heere deze mensen heeft!" Ziet, dat is de Heere der heerlijkheid, die was v r de grondlegging van de wereld; dat is Gods Zoon, die mens geworden is om ons te redden; dat is de Heiland, buiten wie er geen zaligheid in hemel en op aarde is. Dat is Hij, wiens vijanden u bent door onboetvaardigheid en ongeloof; maar Hij is uw vijand niet, zo min als Hij Jeruzalems vijand was, want zie: "Hij zag de stad en weende over haar. "

Welk een blik in het hart van Gods ontfermingen geeft het ons, dat de eeuwige Rechter over de verlorenen weent, dat de Bestraffer zich met innig medelijden in de smarten van de gestraften plaatst. Aan het kruis maakt Hij deze ontfermende liefde vol en oordeelt niemand, terwijl zij aan de liefde zelf door het versmaden van Zijn liefde zich het oordeel waardig maken. Maar de zodanigen veranderen zichzelf het geneesmiddel in een vergif, want de Zoon van God heeft tranen over hardnekkige zondaars, maar Hij oefent geen dwang tot bekering uit.

Tussen de snikken van de wenende stem schijnen de woorden te zijn heengebroken, die nu volgen: Och of gij, o stad, die zo snel aan het gericht wordt overgegeven, ook bekende zoals anderen het bekennen, die uit u zullen gered worden. Ook nog in deze dag, die de dag van uw verloving en eer moest zijn, bekende hetgeen tot uw vrede dient. " Hij spreekt het niet uit, welke wending er dan in Jeruzalems lot tot zijn zegen komen zou, welke oordelen, welke eeuwen van jammer dan zouden kunnen worden bespaard, maar na een moeilijke pauze voegt Hij er in een profetisch beven bij: "Maar nu is het verborgen voor uw ogen. " Het gericht is al bepaald, maar u bent er de schuld van, dat u uw zaligheid en daarom ook uw ondergang verborgen is.

De blindheid, door eigen schuld veroorzaakt, die zich daarin openbaart dat Jeruzalems bewoners Jezus niet erkennen en niet konden erkennen, wordt daarmee gestraft dat zij nu ook blindelings in haar gericht vallen.

Wij lezen in de geschiedenis van Jeruzalems verwoesting dat de Joden niet alleen de voorspelling van Christus en Stefanus (Acts 6:14), maar ook latere voorspellingen en tekenen verachtten. Hoe dreigender het onweer over Juda en Jeruzalem samentrok, des te minder zagen zij het, des te geruster werden zij, des te meer susten zij de arme onrustige harten met de waan van goddelijke genade in slaap. De vele duizenden kruisen, waaraan in de dalen van Jeruzalem hun broeders moesten sterven, herinnerden de belegerden niet aan het kruis van Christus, niet aan de straffen, die nu kwamen voor de moord van Gods Zoon; de gruwel van de verwoesting op de heilige plaats, waarop niet alleen de Heere, maar ook Daniël (9:27) opmerkzaam had gemaakt, was voor haar niet alleen tevergeefs verkondigd, maar ook tevergeefs vervuld. Toen de tempel en zijn omgeving al brandde, geloofden zij nog een leugenprofeet, die hun redding beloofde als zij een van de tempelportalen zonden beklimmen en 6. 000 lichtgelovige vrouwen en kinderen hielden stand en verbrandden op het portaal. Zo geheel bleef de bezoeking van Gods toorn verborgen voor de ogen van dit volk, zo waar, zo verschrikkelijk waar is het woord van de Heere geweest: "Maar nu is het verborgen voor uwe ogen. " En laat zich deze verschrikkelijke waarheid ook niet onder ons aanwijzen? Om van het einde niet te spreken, dat van de wereld gedreigd is, willen wij slechts eens op het einde van het leven zien: onze dagen vallen af van de boom van ons leven als verwelkte bladeren, onze krachten zinken neer, ons oog wordt dof, het hoofd wordt grijs, de ouderdom, de zekere voorbode van de dood, nadert en toch zijn er grijsaards, die aan het einde van hun dagen nog verreikende plannen maken, die met bijna blinde ogen nog in de verte van tijdelijke verwachtingen zien, want voor hun ogen is de dood, die hen al aan de hand leidt, de gestrenge troon van de eeuwige Rechter, waarvoor zij al staan, verborgen. Ziekten grijpt ons aan, onbedrieglijke tekens van de ondermijnde, snel geheel instortende levenskracht, waarschuwen ons; wij kunnen het tijdelijke niet meer genieten, met geweld worden wij uit de bezigheden van onze dagen uitgerukt en de Almachtige legt ons neer op het bed van smarten, op het ziekbed met het woord: "tot hiertoe en niet verder!" maar wij verstaan zijn straf niet. De dood doet menigeen al in het binnenste sidderen, reeds wordt het lichaam koud, reeds reutelt de borst, reeds breekt het oog en de stervende droomt nog in de hoop van een crisis, die tot genezing zal leiden en menige laatste adem is uitgeblazen in verwachting van aards geluk. Zo verborgen is voor de mens de dood, zo verborgen sinds duizenden van jaren de onbedrieglijke boodschap: "Mens! u moet sterven" (Psalms 90:7, Psalms 90:11). Wat dagelijks, heden mij en morgen u geschiedt, vindt geen geloof, blijft een algemeen, open geheim. Maar evenals de tijd van de bezoeking in gerechtigheid en gericht eerst komt, als de tijd van de bezoeking in genade al heeft plaats gehad, dan blijft de eerste slechts verborgen voor de ogen van degenen die deze niet hebben erkend. Nu is het wel duidelijk in de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat zij Jezus niet opnemen en Zijn komst niet voor een bezoeking van de genade erkennen; maar hoe is het met de roepende menigte? Zou ook zij niet de genadige bezoeking van God erkennen? Verre zij het van ons alles huichelarij te noemen! Hun gejubel, hun hosanna is geen huichelarij. De mens heeft zijn uren, dat hij zich gewilliger dan anders aan de Geest van de Heere overgeeft. Zulke uren worden niet door het volgende zondige leven veroordeeld als leugen, maar zij zijn een getuigenis daartegen. Zo min als Bileam een huichelaar was, toen hij, door de Geest van de Heere aangegrepen, over Israëls tenten riep (Numbers 23:10): "Mijn ziel sterft de dood van de oprechten en mijn uiterste is als het zijne!" evenmin is de vreugde en het hosanna van de Palmzondag huichelarij; integendeel, hen heeft bezocht wat Christus de Zijnen aanbrengt; licht en leven, maar zij dragen het in aarden vaten, waarin de geestelijke schat niet blijft, wanneer getrouwheid die niet bewaart. Zij verliezen weer zoals gewoonlijk uit het oog wat zij gezien, uit het hart wat zij gevoeld hebben, juist omdat zij de tijd niet erkenden, waarin zij bezocht waren. Evenals menigmaal een vogel zich op uw boom plaatst, wonderbare tonen tot uw oren brengt en uw hart zeer bewogen wordt, maar snel weer wordt vergeten, zo is alle beweging van de Geest, als haar oorzaak niet wordt erkend en ongeloof wordt vastgehouden. Die van vreugde leven, naar vreugde smachten, verliezen haar altijd weer, maar die graag bij de Heere vertoeven, Zijn woord graag horen en leren, hebben daaraan een bron, die niet verdroogt, maar ook bij droefheid in het verborgen sterkt en verkwikt. Het volk erkende de bedoeling van de komst van de Heere, van Zijn werken niet: zij verheugden zich een poos in Zijn licht, zoals zij zich ook in het licht van Johannes hadden verheugd (John 5:35); maar zij zagen in Hem niet de Heere, die hun vaderen begeerd hadden, noch de Engel des Verbonds, die een eeuwige vrede brengen zou (Malachi 3:1). Zij zagen in Hem niet wat Hij was; daarom het "kruisig Hem" na het "Hosanna", daarom de gemakkelijke, snelle afwisseling tussen de hemelse geestdrift op Palmzondag en de helse geestdrift op Goede Vrijdag. Wilt u daarentegen degenen zien die de tijd van de genade erkenden, dan wijs ik u op degenen die op Palmzondag naast de Koning gingen, dan noem ik u de discipelen, de elf, dan noem ik u Lazarus en zijn zusters, Nikodemus en Jozef en Maria. En hoe velen kan ik u niet noemen, hoe velen zal u pas de hemel noemen, want de Heere heeft altijd Zijn heilige kerk op aarde gehad, die Hem niet alleen in hoop op de toekomstige heerlijkheid, maar ook vol dank voor de al ontvangen en erkende goederen van de genade prees. Hij had die ten allen tijde en Hij heeft ze nog. Het is dus niet noodzakelijk dat men de tijd van de genadige bezoeking Gods miskent; men kan tot erkentenis van de genade, men kan tot begrijpen en gehoor geven aan Gods woord en aan Zijn aanwijzingen komen, men kan Christus erkennen en in Hem het ene nodige aannemen. Wie dat doet en bewaart, die heeft ook de vrees voor de Heere, zodat Hij zich met beving verheugt en zijn zaligheid met vrezen en beven werkt. Het is dan ook niet nodig dat voor iemand de toekomst van de goddelijke oordelen verborgen is. Ik noem u de christenen, die tijdens de verwoesting te Jeruzalem woonden; zij erkenden de tijd van de genade, daarom ontvluchtten zij het gericht. Kon ik voor u echter de poort van de hemel openen, dan zou u in de glans van de zaligheid vele grote menigten van mensenkinderen zien, die niet meer worden gevonnisd, maar voor de hele eeuwigheid aan de angst en het gericht zijn ontrukt; en kon u over degenen die nog leven oordelen naar het oordeel van God, dan zou u ook onder hen uitverkorenen tellen in geen minder aantal, die het geloof behouden, de loop voleindigen en de kroon verkrijgen; want zo klein als tegenover de menigte van hen, die door eigen schuld verloren gaan, de menigte van zaligen is, zo is zij toch groot en talrijk genoeg voor een vol koor van het Lam van God.

De Heere zegt dat Jeruzalem de tijd van zijn bezoeking niet erkend heeft; wat een schoon woord is dat. Als God iemand bezoekt, d. i. z, dat men Hem eigenlijk helemaal niet kan ontgaan, dat Hij iemand inwendig zeer nabij komt, zodat men als Johannes tot Petrus (John 21:7) moet uitroepen: "Het is de Heere". Dat zijn de Sabbatdagen van het levens, zulke tijden zijn er niet alle dagen, zoals het oude spreekwoord zegt: God heeft Zijn tijden en uren". Maar komt zo'n Sabbatdag en God laat Zich in de volheid van Zijn genade neer, wee dan ook hem die de deur sluit! Versmade liefde wreekt zichzelf; die zijn oor vaak sluit tegen de stem van God, die wordt werkelijk doof - dat is het gericht van God, dat uitgesproken wordt in het woord: die niet heeft van die zal genomen worden, ook dat hij heeft.

In grote trekken tekent Jezus Jeruzalems verwoesting; zeer plechtig is Zijn rede; in de grondtekst staat vijf keer `en' dat ons steeds weer een stap verder voert. "Er zullen dagen over u komen" - het gericht zal dus niet op een dag door een geweldige slag worden volvoerd, slechts stap voor stap zal het verderf voortdrijven, dat is de verschrikkelijkste dood, als het ene lid na het andere afsterft, als de mens het einde langzaam maar onophoudelijk ziet naderkomen en het uur van zijn ontbinding zeker kan berekenen. Jeruzalem zal zo'n ellendige, erbarmelijke dood sterven; het ene lid van zijn lichaam na het andere zal worden gemarteld en verpletterd, zijn doodstrijd zal dagen, weken, ja maanden lang duren! De eerste stap, die de Heere beschrijft is deze: "Uw vijanden zullen een begraving rondom u opwerpen" d. i. een wal met pallisaden opwerpen. Inderdaad kwam dan ook op de veertiende Nisan of op de Paasdag van het jaar 40 na Christus het Romeins leger in drie colonnen voor de stad aan, de ene van deze sloeg haar leger 725 stappen oostelijk van de Olijfberg op, dus ongeveer op dezelfde plaats waarop Jezus hier Zijn voorspelling uitspreekt. Vandaar heeft men zes, zeven weken later een wal met een muur en verscheidene kleine sterkten opgericht, die in een omtrek van 4. 900 stappen de hele stad insloot en haar alle toegangen van buiten afsloot. Daarop wijzen de woorden: "en zullen u omsingelen". De Romeinen hielden zich een tijd lang stil, zonder iets meer te ondernemen en lieten de stad over aan zichzelf en aan haar wreed lot. Daarmee begon eigenlijk wat de Heere zegt: "en u van alle zijden benauwen"; want de dood raapte nu talloos velen weg, omdat van de weinige levensmiddelen alleen onder de gewapenden werd verdeeld en toevoer van buiten onmogelijk was. Bovendien woedden binnen Jeruzalem voortdurend de gevechten van de partijen; alleen in de uren van het hoogste gevaar bleef men bij elkaar en vocht men zeer dapper als een wanhopige strijd; maar wat bereikte het? De Romeinse veldheer liet, toen men zich niet wilde overgeven, tegenover de burg Antonia stormwallen oprichten, veroverde die en slechtte die, zodat hij nu tot de tempel kon voortdringen en tegen deze zijn wallen kon opbouwen. In de dagen van acht-tien Ab (ongeveer overeenkomende met onze maand augustus) volgde de inneming en verbranding van de tempel en zo werden eindelijk ook de woorden vervuld: en zullen u tot de grond neerwerpen en uw kinderen in u. " Natuurlijk is met dit neerwerpen van de kinderen het verpletteren (Psalms 137:9) bedoeld van al de inwoners. Hoe geheel de stad zou worden opgeruimd wijst de laatste zin aan: "Zij zullen in u de ene steen op de andere steen niet laten". Dit woord geldt voor Israël, zodat een verder opbouwen voor andere volken niet is uitgesloten, waartegen het wederopbouwen van de tempel, dat keizer Julianus de afvallige ten gunste van de Joden in 362 beproefde, om Christus profetie tot schande te maken, dadelijk in zijn eerste beginselen tot schande is geworden.

IV. Luke 19:45-Luke 19:48. Terwijl de Heere na Zijn aankomst te Jeruzalem dadelijk in de tempel trekt, treedt Hij als Heerser in Zijn Vaders huis op en is Hij daar gedurende de twee dagen van palmzondagavond tot dinsdagavond niet alleen werkzaam als lerend en genezend profeet, maar om als straffend Rechter en herstellend Wetgever, omdat Hij de heilige plaats, die tot een kuil van moordenaars gemaakt is, door het uitdrijven van de verkopers en kopers weer tot een bedehuis wijdt, zoals Hij dat drie jaar daarvoor al eens bij het begin van Zijn Messiaanse werkzaamheid heeft gedaan. De Theocratische overheden, die vijandig tegenover Hem stonden, voelden zich als door een hogere macht gebonden, zodat zij Hem, die als Heere tot Zijn tempel is gekomen en die als het vuur van een goudsmid en als de zeep van een voller (Malachi 3:1 v. ) niet konden weren. (vgl. Matthew 21:12-Matthew 21:17. Mark 11:12-Mark 11:19).

Vers 44

44. a) En zullen u, als de verovering heeft plaats gehad, tot de grond neerwerpen en uw kinderen in u ter aarde slaan; en zij zullen in u de ene steen op de andere steen niet laten. Dat alles zal u overkomen, daarom dat u de tijd van uw bezoeking niet bekend hebt. Uw Vredevorst is gekomen en wilde van u maken in de volle zin van het woord wat uw naam zegt 14:18") een woning van de vrede; maar u heeft Hem verworpen.

a) 1 Kings 9:7, 1 Kings 9:8. Micah 3:12. Matthew 24:1, Matthew 24:2. Mark 13:2. Luke 21:6.

Jezus trekt Jeruzalem binnen om het laatste Paasfeest te vieren; Hij stelt zich openlijk aan Zijn volk voor als de Koning van de belofte. Het volk erkent Hem ook in Zijn koninklijke schoonheid en majesteit en eert Hem vrijwillig met palmen en psalmen. Rondom de Heere is het vreugde en gejuich, het Koninkrijk der hemelen schijnt nu met kracht te komen en alle hinderpalen voor zich neer te stoten. Het volk, zolang door zijn oversten misleid en verblind, schijnt eindelijk tot duidelijke erkentenis te zijn gekomen. Het schijnt alsof de overpriesters nu de catastrofe dreigde, al het volk zich van hen losscheurt. De Heere heeft echter scherper oog; Hij laat Zich niet verblinden; Hij hoort door dat juichend Hosanna het ontzettend "kruisig Hem, kruisig Hem" doorklinken. Hij ziet hoe de laatste poging, die Hij doet om naar het hart van Jeruzalems dochter te spreken, tevergeefs is. Hij, die Zich anders zo graag met de blijden verblijdde, kan in dit gejubel niet delen. Het snijdt Hem diep in Zijn hart, scheurt Zijn ziel en ontperst Hem tranen. Zijn tranen zijn niet over hen, maar over de stad, die Hij, van den Olijfberg afrijdend, in haar hele pracht en uitgestrektheid voor Zich ziet liggen.

Wat een dag zou het voor hen zijn, als de doeken van hun ogen vielen. Aangegrepen, als het ware samengeperst door het contrast tussen hetgeen het is en hetgeen het kon zijn, barst Hij in geween uit; het zijn niet slechts tranen, maar het is een luid wenen, zoals het woord van de grondtekst te kennen geeft.

Wij vinden drie keer Jezus' tranen vermeld, twee keer heeft Hij geweend met de mensen, eens over de mensen: twee keer over hun ongeluk, eens over de zonde - twee keer aan Lazarus' graf, toen rondom Hem de smart met kracht zich ontlastte en Hij niet anders kon dan wenen met de wenenden (John 11:33 v. en 38), eens hier nu Hij weent over degenen die niet over zichzelf wenen. Wat heeft Hij Zijn volk, Zijn mensen lief gehad! Wat heeft Hij met liefde Zich gesteld in de plaats van hen, wier vlees en bloed Hij heeft aangenomen! Jezus, aan het voorbeeld van uw tranen wil ik beproeven of ik de mensen, of ik mijn volk lief heb.

Geen mens leeft op aarde zonder tranen; zij zijn het grote voorrecht dat het menselijk geslacht boven de dierenwereld onderscheidt. Zij zijn de eerste taal, die de mens spreekt, zonder die te leren spreken, het zijn de laatste, die hij hoort spreken, want tranen vergezellen de stervende naar de andere wereld. Maar de meeste van onze tranen gaan onszelf aan en zijn van zelfzuchtige en zondige aard: hoe geheel anders zijn de tranen van Christus in onze tekst. Hij ziet Zijn eigen bitter kruis met alle daarmee verbonden kwellingen; maar Hij weent niet over Zichzelf en over Zijn kruis, maar over Zijn volk en hun zonde dat het niet wil horen noch de tijd van de genade wil gebruiken, omdat Hij het ondanks Zijn pogingen tot redding een prooi van het verderf ziet worden en het niet eens weet wat tot zijn vrede dient, noch welk gericht reeds dreigend zich vertoont.

Jeruzalem ligt voor Jezus' ogen in volle vrede, in heldere feestglans, omgolfd door de feestvierende, jubelende volksmenigte; maar Hij ziet plotseling in de Geest de stad van Zijn volk omgeven door de vijandelijke legioenen van de Romeinen, de dochter van Zion met haar kinderen door angst en nood van rondom omgeven, de tempel en de muren van de stad in puin. En wat is de reden? Jeruzalem erkent de tijd van haar laatste bezoeking niet; Hem, die zij nu als hun Koning jubelend omgeven, zullen zij verraden aan de Heidenen en Zijn onschuldig bloed zullen zij brengen op hun eigen hoofd. Daarom moeten de verschrikkelijke legioenen komen, zij eisen het onschuldig vergoten bloed van Jeruzalem. Daarom moet de dochter van Zion met haar kinderen in wanhoop zitten, daarom moeten de grootse vierkante deuren van de tempel en de ringmuren uit elkaar breken. Daar het gejubel over de Zoon van David veranderen zal in het geschreeuw van verraad en haat, moeten de stenen uit elkaar gaan met gekraak en ten hemel schreien om wraak. Hetgeen Jezus dus in de Geest aanschouwt en in Zijn woord beschrijft, is niet anders dan de rechtvaardige wraak over Zijn eigen onschuldig vergoten bloed. En toch weent de Heere over Zijn Jeruzalem; dat zijn tranen van liefde, zoals de wereld die nog nooit zag en nooit weer zal zien.

Hem te zien wenen over de dood van Zijn vriend Lazarus, dat is wel treffend, maar Hem te zien wenen tegenover Jeruzalem en wel niet over hetgeen Hij in haar en van haar zal te lijden hebben, maar Hem te zien wenen over de stad, over deze stad, dat grijpt het hart aan en buigt de knieën. Dan zou men de hele wereld, de omtrent de Heiland zo onverschillige, zo lauwe, zo koude wereld, tegenover deze ogen vol tranen willen plaatsen en zeggen: "Zie, hoe lief de Heere deze mensen heeft!" Ziet, dat is de Heere der heerlijkheid, die was v r de grondlegging van de wereld; dat is Gods Zoon, die mens geworden is om ons te redden; dat is de Heiland, buiten wie er geen zaligheid in hemel en op aarde is. Dat is Hij, wiens vijanden u bent door onboetvaardigheid en ongeloof; maar Hij is uw vijand niet, zo min als Hij Jeruzalems vijand was, want zie: "Hij zag de stad en weende over haar. "

Welk een blik in het hart van Gods ontfermingen geeft het ons, dat de eeuwige Rechter over de verlorenen weent, dat de Bestraffer zich met innig medelijden in de smarten van de gestraften plaatst. Aan het kruis maakt Hij deze ontfermende liefde vol en oordeelt niemand, terwijl zij aan de liefde zelf door het versmaden van Zijn liefde zich het oordeel waardig maken. Maar de zodanigen veranderen zichzelf het geneesmiddel in een vergif, want de Zoon van God heeft tranen over hardnekkige zondaars, maar Hij oefent geen dwang tot bekering uit.

Tussen de snikken van de wenende stem schijnen de woorden te zijn heengebroken, die nu volgen: Och of gij, o stad, die zo snel aan het gericht wordt overgegeven, ook bekende zoals anderen het bekennen, die uit u zullen gered worden. Ook nog in deze dag, die de dag van uw verloving en eer moest zijn, bekende hetgeen tot uw vrede dient. " Hij spreekt het niet uit, welke wending er dan in Jeruzalems lot tot zijn zegen komen zou, welke oordelen, welke eeuwen van jammer dan zouden kunnen worden bespaard, maar na een moeilijke pauze voegt Hij er in een profetisch beven bij: "Maar nu is het verborgen voor uw ogen. " Het gericht is al bepaald, maar u bent er de schuld van, dat u uw zaligheid en daarom ook uw ondergang verborgen is.

De blindheid, door eigen schuld veroorzaakt, die zich daarin openbaart dat Jeruzalems bewoners Jezus niet erkennen en niet konden erkennen, wordt daarmee gestraft dat zij nu ook blindelings in haar gericht vallen.

Wij lezen in de geschiedenis van Jeruzalems verwoesting dat de Joden niet alleen de voorspelling van Christus en Stefanus (Acts 6:14), maar ook latere voorspellingen en tekenen verachtten. Hoe dreigender het onweer over Juda en Jeruzalem samentrok, des te minder zagen zij het, des te geruster werden zij, des te meer susten zij de arme onrustige harten met de waan van goddelijke genade in slaap. De vele duizenden kruisen, waaraan in de dalen van Jeruzalem hun broeders moesten sterven, herinnerden de belegerden niet aan het kruis van Christus, niet aan de straffen, die nu kwamen voor de moord van Gods Zoon; de gruwel van de verwoesting op de heilige plaats, waarop niet alleen de Heere, maar ook Daniël (9:27) opmerkzaam had gemaakt, was voor haar niet alleen tevergeefs verkondigd, maar ook tevergeefs vervuld. Toen de tempel en zijn omgeving al brandde, geloofden zij nog een leugenprofeet, die hun redding beloofde als zij een van de tempelportalen zonden beklimmen en 6. 000 lichtgelovige vrouwen en kinderen hielden stand en verbrandden op het portaal. Zo geheel bleef de bezoeking van Gods toorn verborgen voor de ogen van dit volk, zo waar, zo verschrikkelijk waar is het woord van de Heere geweest: "Maar nu is het verborgen voor uwe ogen. " En laat zich deze verschrikkelijke waarheid ook niet onder ons aanwijzen? Om van het einde niet te spreken, dat van de wereld gedreigd is, willen wij slechts eens op het einde van het leven zien: onze dagen vallen af van de boom van ons leven als verwelkte bladeren, onze krachten zinken neer, ons oog wordt dof, het hoofd wordt grijs, de ouderdom, de zekere voorbode van de dood, nadert en toch zijn er grijsaards, die aan het einde van hun dagen nog verreikende plannen maken, die met bijna blinde ogen nog in de verte van tijdelijke verwachtingen zien, want voor hun ogen is de dood, die hen al aan de hand leidt, de gestrenge troon van de eeuwige Rechter, waarvoor zij al staan, verborgen. Ziekten grijpt ons aan, onbedrieglijke tekens van de ondermijnde, snel geheel instortende levenskracht, waarschuwen ons; wij kunnen het tijdelijke niet meer genieten, met geweld worden wij uit de bezigheden van onze dagen uitgerukt en de Almachtige legt ons neer op het bed van smarten, op het ziekbed met het woord: "tot hiertoe en niet verder!" maar wij verstaan zijn straf niet. De dood doet menigeen al in het binnenste sidderen, reeds wordt het lichaam koud, reeds reutelt de borst, reeds breekt het oog en de stervende droomt nog in de hoop van een crisis, die tot genezing zal leiden en menige laatste adem is uitgeblazen in verwachting van aards geluk. Zo verborgen is voor de mens de dood, zo verborgen sinds duizenden van jaren de onbedrieglijke boodschap: "Mens! u moet sterven" (Psalms 90:7, Psalms 90:11). Wat dagelijks, heden mij en morgen u geschiedt, vindt geen geloof, blijft een algemeen, open geheim. Maar evenals de tijd van de bezoeking in gerechtigheid en gericht eerst komt, als de tijd van de bezoeking in genade al heeft plaats gehad, dan blijft de eerste slechts verborgen voor de ogen van degenen die deze niet hebben erkend. Nu is het wel duidelijk in de Farizeeën en Schriftgeleerden, dat zij Jezus niet opnemen en Zijn komst niet voor een bezoeking van de genade erkennen; maar hoe is het met de roepende menigte? Zou ook zij niet de genadige bezoeking van God erkennen? Verre zij het van ons alles huichelarij te noemen! Hun gejubel, hun hosanna is geen huichelarij. De mens heeft zijn uren, dat hij zich gewilliger dan anders aan de Geest van de Heere overgeeft. Zulke uren worden niet door het volgende zondige leven veroordeeld als leugen, maar zij zijn een getuigenis daartegen. Zo min als Bileam een huichelaar was, toen hij, door de Geest van de Heere aangegrepen, over Israëls tenten riep (Numbers 23:10): "Mijn ziel sterft de dood van de oprechten en mijn uiterste is als het zijne!" evenmin is de vreugde en het hosanna van de Palmzondag huichelarij; integendeel, hen heeft bezocht wat Christus de Zijnen aanbrengt; licht en leven, maar zij dragen het in aarden vaten, waarin de geestelijke schat niet blijft, wanneer getrouwheid die niet bewaart. Zij verliezen weer zoals gewoonlijk uit het oog wat zij gezien, uit het hart wat zij gevoeld hebben, juist omdat zij de tijd niet erkenden, waarin zij bezocht waren. Evenals menigmaal een vogel zich op uw boom plaatst, wonderbare tonen tot uw oren brengt en uw hart zeer bewogen wordt, maar snel weer wordt vergeten, zo is alle beweging van de Geest, als haar oorzaak niet wordt erkend en ongeloof wordt vastgehouden. Die van vreugde leven, naar vreugde smachten, verliezen haar altijd weer, maar die graag bij de Heere vertoeven, Zijn woord graag horen en leren, hebben daaraan een bron, die niet verdroogt, maar ook bij droefheid in het verborgen sterkt en verkwikt. Het volk erkende de bedoeling van de komst van de Heere, van Zijn werken niet: zij verheugden zich een poos in Zijn licht, zoals zij zich ook in het licht van Johannes hadden verheugd (John 5:35); maar zij zagen in Hem niet de Heere, die hun vaderen begeerd hadden, noch de Engel des Verbonds, die een eeuwige vrede brengen zou (Malachi 3:1). Zij zagen in Hem niet wat Hij was; daarom het "kruisig Hem" na het "Hosanna", daarom de gemakkelijke, snelle afwisseling tussen de hemelse geestdrift op Palmzondag en de helse geestdrift op Goede Vrijdag. Wilt u daarentegen degenen zien die de tijd van de genade erkenden, dan wijs ik u op degenen die op Palmzondag naast de Koning gingen, dan noem ik u de discipelen, de elf, dan noem ik u Lazarus en zijn zusters, Nikodemus en Jozef en Maria. En hoe velen kan ik u niet noemen, hoe velen zal u pas de hemel noemen, want de Heere heeft altijd Zijn heilige kerk op aarde gehad, die Hem niet alleen in hoop op de toekomstige heerlijkheid, maar ook vol dank voor de al ontvangen en erkende goederen van de genade prees. Hij had die ten allen tijde en Hij heeft ze nog. Het is dus niet noodzakelijk dat men de tijd van de genadige bezoeking Gods miskent; men kan tot erkentenis van de genade, men kan tot begrijpen en gehoor geven aan Gods woord en aan Zijn aanwijzingen komen, men kan Christus erkennen en in Hem het ene nodige aannemen. Wie dat doet en bewaart, die heeft ook de vrees voor de Heere, zodat Hij zich met beving verheugt en zijn zaligheid met vrezen en beven werkt. Het is dan ook niet nodig dat voor iemand de toekomst van de goddelijke oordelen verborgen is. Ik noem u de christenen, die tijdens de verwoesting te Jeruzalem woonden; zij erkenden de tijd van de genade, daarom ontvluchtten zij het gericht. Kon ik voor u echter de poort van de hemel openen, dan zou u in de glans van de zaligheid vele grote menigten van mensenkinderen zien, die niet meer worden gevonnisd, maar voor de hele eeuwigheid aan de angst en het gericht zijn ontrukt; en kon u over degenen die nog leven oordelen naar het oordeel van God, dan zou u ook onder hen uitverkorenen tellen in geen minder aantal, die het geloof behouden, de loop voleindigen en de kroon verkrijgen; want zo klein als tegenover de menigte van hen, die door eigen schuld verloren gaan, de menigte van zaligen is, zo is zij toch groot en talrijk genoeg voor een vol koor van het Lam van God.

De Heere zegt dat Jeruzalem de tijd van zijn bezoeking niet erkend heeft; wat een schoon woord is dat. Als God iemand bezoekt, d. i. z, dat men Hem eigenlijk helemaal niet kan ontgaan, dat Hij iemand inwendig zeer nabij komt, zodat men als Johannes tot Petrus (John 21:7) moet uitroepen: "Het is de Heere". Dat zijn de Sabbatdagen van het levens, zulke tijden zijn er niet alle dagen, zoals het oude spreekwoord zegt: God heeft Zijn tijden en uren". Maar komt zo'n Sabbatdag en God laat Zich in de volheid van Zijn genade neer, wee dan ook hem die de deur sluit! Versmade liefde wreekt zichzelf; die zijn oor vaak sluit tegen de stem van God, die wordt werkelijk doof - dat is het gericht van God, dat uitgesproken wordt in het woord: die niet heeft van die zal genomen worden, ook dat hij heeft.

In grote trekken tekent Jezus Jeruzalems verwoesting; zeer plechtig is Zijn rede; in de grondtekst staat vijf keer `en' dat ons steeds weer een stap verder voert. "Er zullen dagen over u komen" - het gericht zal dus niet op een dag door een geweldige slag worden volvoerd, slechts stap voor stap zal het verderf voortdrijven, dat is de verschrikkelijkste dood, als het ene lid na het andere afsterft, als de mens het einde langzaam maar onophoudelijk ziet naderkomen en het uur van zijn ontbinding zeker kan berekenen. Jeruzalem zal zo'n ellendige, erbarmelijke dood sterven; het ene lid van zijn lichaam na het andere zal worden gemarteld en verpletterd, zijn doodstrijd zal dagen, weken, ja maanden lang duren! De eerste stap, die de Heere beschrijft is deze: "Uw vijanden zullen een begraving rondom u opwerpen" d. i. een wal met pallisaden opwerpen. Inderdaad kwam dan ook op de veertiende Nisan of op de Paasdag van het jaar 40 na Christus het Romeins leger in drie colonnen voor de stad aan, de ene van deze sloeg haar leger 725 stappen oostelijk van de Olijfberg op, dus ongeveer op dezelfde plaats waarop Jezus hier Zijn voorspelling uitspreekt. Vandaar heeft men zes, zeven weken later een wal met een muur en verscheidene kleine sterkten opgericht, die in een omtrek van 4. 900 stappen de hele stad insloot en haar alle toegangen van buiten afsloot. Daarop wijzen de woorden: "en zullen u omsingelen". De Romeinen hielden zich een tijd lang stil, zonder iets meer te ondernemen en lieten de stad over aan zichzelf en aan haar wreed lot. Daarmee begon eigenlijk wat de Heere zegt: "en u van alle zijden benauwen"; want de dood raapte nu talloos velen weg, omdat van de weinige levensmiddelen alleen onder de gewapenden werd verdeeld en toevoer van buiten onmogelijk was. Bovendien woedden binnen Jeruzalem voortdurend de gevechten van de partijen; alleen in de uren van het hoogste gevaar bleef men bij elkaar en vocht men zeer dapper als een wanhopige strijd; maar wat bereikte het? De Romeinse veldheer liet, toen men zich niet wilde overgeven, tegenover de burg Antonia stormwallen oprichten, veroverde die en slechtte die, zodat hij nu tot de tempel kon voortdringen en tegen deze zijn wallen kon opbouwen. In de dagen van acht-tien Ab (ongeveer overeenkomende met onze maand augustus) volgde de inneming en verbranding van de tempel en zo werden eindelijk ook de woorden vervuld: en zullen u tot de grond neerwerpen en uw kinderen in u. " Natuurlijk is met dit neerwerpen van de kinderen het verpletteren (Psalms 137:9) bedoeld van al de inwoners. Hoe geheel de stad zou worden opgeruimd wijst de laatste zin aan: "Zij zullen in u de ene steen op de andere steen niet laten". Dit woord geldt voor Israël, zodat een verder opbouwen voor andere volken niet is uitgesloten, waartegen het wederopbouwen van de tempel, dat keizer Julianus de afvallige ten gunste van de Joden in 362 beproefde, om Christus profetie tot schande te maken, dadelijk in zijn eerste beginselen tot schande is geworden.

IV. Luke 19:45-Luke 19:48. Terwijl de Heere na Zijn aankomst te Jeruzalem dadelijk in de tempel trekt, treedt Hij als Heerser in Zijn Vaders huis op en is Hij daar gedurende de twee dagen van palmzondagavond tot dinsdagavond niet alleen werkzaam als lerend en genezend profeet, maar om als straffend Rechter en herstellend Wetgever, omdat Hij de heilige plaats, die tot een kuil van moordenaars gemaakt is, door het uitdrijven van de verkopers en kopers weer tot een bedehuis wijdt, zoals Hij dat drie jaar daarvoor al eens bij het begin van Zijn Messiaanse werkzaamheid heeft gedaan. De Theocratische overheden, die vijandig tegenover Hem stonden, voelden zich als door een hogere macht gebonden, zodat zij Hem, die als Heere tot Zijn tempel is gekomen en die als het vuur van een goudsmid en als de zeep van een voller (Malachi 3:1 v. ) niet konden weren. (vgl. Matthew 21:12-Matthew 21:17. Mark 11:12-Mark 11:19).

Vers 45

45. En toen Hij in de tempel ging zag Hij eerst hoe het daar was en begon Hij op de morgen van de volgende dag degenen uit te drijven die daarin verkochten en kochten, die van de voorhof der heidenen een marktplaats hadden gemaakt.

Vers 45

45. En toen Hij in de tempel ging zag Hij eerst hoe het daar was en begon Hij op de morgen van de volgende dag degenen uit te drijven die daarin verkochten en kochten, die van de voorhof der heidenen een marktplaats hadden gemaakt.

Vers 46

46. En zei tot hen: a) Er is geschreven: Mijn huis is een huis van gebed voor alle volken (Isaiah 56:7) maar u heeft dat, zoals bij Jeremiah 7:11 gelezen kan worden, tot een kuil van moordenaars gemaakt.

a) 1 Kings 8:29.

Heeft tot hiertoe niet alles de schijn dat voor Jezus een beslissende zegepraal d r is, dat de wil van het volk eindelijk Zijn machtige vijanden overwinnen zal en de dubbele waardigheid van hogepriester en koning aan Zijn handen vertrouwen? En, met dat al, Jezus voet is Golgotha nabij. De verrader staat op, het Sanhedrin velt vonnis. De Romeinen bekrachtigen de gruwel van de Joden en het slavenkruis vervangt de zegepraal van de Heiland.

Vers 46

46. En zei tot hen: a) Er is geschreven: Mijn huis is een huis van gebed voor alle volken (Isaiah 56:7) maar u heeft dat, zoals bij Jeremiah 7:11 gelezen kan worden, tot een kuil van moordenaars gemaakt.

a) 1 Kings 8:29.

Heeft tot hiertoe niet alles de schijn dat voor Jezus een beslissende zegepraal d r is, dat de wil van het volk eindelijk Zijn machtige vijanden overwinnen zal en de dubbele waardigheid van hogepriester en koning aan Zijn handen vertrouwen? En, met dat al, Jezus voet is Golgotha nabij. De verrader staat op, het Sanhedrin velt vonnis. De Romeinen bekrachtigen de gruwel van de Joden en het slavenkruis vervangt de zegepraal van de Heiland.

Vers 47

47. En Hij leerde dagelijks, zowel maandag als dinsdag na Zijn intocht in Jeruzalem in de tempel; a) en de overpriesters en de schriftgeleerden en de oversten van het volk, die Zijn optreden aanzagen voor een inbreuk maken op hun rechten, probeerden Hem te doden (Mark 11:18).

a) John 7:19; John 8:37. 48. En zij vonden niets waardoor zij hun doel ook ten uitvoer konden brengen, want al het volk hing Hem aan en hoorde Hem; het stond in dicht aaneengesloten kringen rondom Hem als Hij leerde, zodat zij niet bij Hem konden komen (Matthew 21:46).

Zonder het bericht van Markus zouden wij menen dat de uitdrijving van de verkopers op de dag van de intocht in Jeruzalem zou hebben plaats gehad; maar uit deze evangelist, wiens bericht hier zeer nauwkeurig is, zien wij dat de intocht pas tegen de avond plaats vond en de Heere die avond niets anders deed dan dat Hij alles bezag. Pas de volgende dag, toen Hij van Bethanië terugkwam, reinigde Hij de tempel van de ontheiliging, die openlijk daarin werd uitgeoefend. Als Israël zich met heilige zin aan dezen door Jezus gegeven stoot had aangesloten, zo was deze handeling niet een zuiver typische 21:13) gebleven, maar was die het wezenlijk begin geworden van de Messiaanse reiniging en verlossing.

Het is opmerkelijk hoe kort de voorstelling van onze evangelist in deze afdeling is en van hier nog steeds meer wordt; hij kiest de punten uit, waarbij hij nog met zijn verhaal vertoeft en vergenoegt zich de overige slechts kort aan te geven.

Uit de overige afdeling is duidelijk dat Jezus Zich geen enkel ogenblik heeft overgegeven aan enige zelfmisleiding ten opzichte van de geestdrift van het volk. En toch heeft Hij in het gezicht van de dingen, die Hij met zekerheid ziet komen, vreugde en moed om in volle kracht en met gehele overgave te handelen in zoverre en zolang Hem ruimte vergund is. Ja, Hij is nog nooit zo doortastend en onmiddellijk werkzaam opgetreden als juist in deze dagen. Zijn tranen over de verdorvenheid en het verderf van Jeruzalem zijn het einde van Zijn werkzaamheid niet, maar de grond van een nieuwe en verhoogde werkzaamheid. Nadat Hij met Zijn goddelijke liefdemacht de sterkste tegenstand van Zijn volk tegen Hem in Zichzelf overwonnen heeft, waarvan juist Zijn tranen het onvergetelijk kenteken zijn, is Hij toegerust en gesterkt om alles te doen om het laatste opflikkeren van vatbaarheid bij Zijn volk werkzaam te maken. Als nu deze laatste werkzaamheid in Jeruzalem met hetgeen boven verteld wordt, een gevolg schijnt te beloven, laat Hij evenwel Zijn blik in de uitkomst niet weer verduisteren; want Hij overnacht niet in Jeruzalem, maar als de avond is gekomen, gaat Hij in deze dagen buiten de muren van de stad en begeeft Hij Zich in Zijn geliefd asiel te Bethanië (Luke 21:37, ). Dit wordt het eenvoudigst verklaard als wij aannemen dat Jezus over Jeruzalem in deze dagen een gelijk gevoel heeft als David het eens gedurende zijn treurige tijd in Psalms 55:7, heeft uitgesproken. Hoe vast Zijn oordeel over Zijn volk staat, drukt Hij op een morgen uit, als Hij van Zijn nachtverblijf in de stad terugkeert, door het symbolische wonder van de vervloeking van de vijgeboom. Daardoor heeft Hij Zijn oordeel voor altijd, om zo te zeggen, belichaamd.

Onze gezegende Verlosser predikte dagelijks in het huis van het gebed voor het volk. Hij bad daar ook met hen en zij volhardden daar in het horen naar Zijn reden, zowel als naar Zijn gebeden. Gebeden heiligen het woord en het woord maakt ons geschikt voor het gebed. Als wij God willen verheerlijken en onszelf stichten, moeten wij vlijtig en bij elke gelegenheid al Zijn instellingen eren en opmerken.

Vers 47

47. En Hij leerde dagelijks, zowel maandag als dinsdag na Zijn intocht in Jeruzalem in de tempel; a) en de overpriesters en de schriftgeleerden en de oversten van het volk, die Zijn optreden aanzagen voor een inbreuk maken op hun rechten, probeerden Hem te doden (Mark 11:18).

a) John 7:19; John 8:37. 48. En zij vonden niets waardoor zij hun doel ook ten uitvoer konden brengen, want al het volk hing Hem aan en hoorde Hem; het stond in dicht aaneengesloten kringen rondom Hem als Hij leerde, zodat zij niet bij Hem konden komen (Matthew 21:46).

Zonder het bericht van Markus zouden wij menen dat de uitdrijving van de verkopers op de dag van de intocht in Jeruzalem zou hebben plaats gehad; maar uit deze evangelist, wiens bericht hier zeer nauwkeurig is, zien wij dat de intocht pas tegen de avond plaats vond en de Heere die avond niets anders deed dan dat Hij alles bezag. Pas de volgende dag, toen Hij van Bethanië terugkwam, reinigde Hij de tempel van de ontheiliging, die openlijk daarin werd uitgeoefend. Als Israël zich met heilige zin aan dezen door Jezus gegeven stoot had aangesloten, zo was deze handeling niet een zuiver typische 21:13) gebleven, maar was die het wezenlijk begin geworden van de Messiaanse reiniging en verlossing.

Het is opmerkelijk hoe kort de voorstelling van onze evangelist in deze afdeling is en van hier nog steeds meer wordt; hij kiest de punten uit, waarbij hij nog met zijn verhaal vertoeft en vergenoegt zich de overige slechts kort aan te geven.

Uit de overige afdeling is duidelijk dat Jezus Zich geen enkel ogenblik heeft overgegeven aan enige zelfmisleiding ten opzichte van de geestdrift van het volk. En toch heeft Hij in het gezicht van de dingen, die Hij met zekerheid ziet komen, vreugde en moed om in volle kracht en met gehele overgave te handelen in zoverre en zolang Hem ruimte vergund is. Ja, Hij is nog nooit zo doortastend en onmiddellijk werkzaam opgetreden als juist in deze dagen. Zijn tranen over de verdorvenheid en het verderf van Jeruzalem zijn het einde van Zijn werkzaamheid niet, maar de grond van een nieuwe en verhoogde werkzaamheid. Nadat Hij met Zijn goddelijke liefdemacht de sterkste tegenstand van Zijn volk tegen Hem in Zichzelf overwonnen heeft, waarvan juist Zijn tranen het onvergetelijk kenteken zijn, is Hij toegerust en gesterkt om alles te doen om het laatste opflikkeren van vatbaarheid bij Zijn volk werkzaam te maken. Als nu deze laatste werkzaamheid in Jeruzalem met hetgeen boven verteld wordt, een gevolg schijnt te beloven, laat Hij evenwel Zijn blik in de uitkomst niet weer verduisteren; want Hij overnacht niet in Jeruzalem, maar als de avond is gekomen, gaat Hij in deze dagen buiten de muren van de stad en begeeft Hij Zich in Zijn geliefd asiel te Bethanië (Luke 21:37, ). Dit wordt het eenvoudigst verklaard als wij aannemen dat Jezus over Jeruzalem in deze dagen een gelijk gevoel heeft als David het eens gedurende zijn treurige tijd in Psalms 55:7, heeft uitgesproken. Hoe vast Zijn oordeel over Zijn volk staat, drukt Hij op een morgen uit, als Hij van Zijn nachtverblijf in de stad terugkeert, door het symbolische wonder van de vervloeking van de vijgeboom. Daardoor heeft Hij Zijn oordeel voor altijd, om zo te zeggen, belichaamd.

Onze gezegende Verlosser predikte dagelijks in het huis van het gebed voor het volk. Hij bad daar ook met hen en zij volhardden daar in het horen naar Zijn reden, zowel als naar Zijn gebeden. Gebeden heiligen het woord en het woord maakt ons geschikt voor het gebed. Als wij God willen verheerlijken en onszelf stichten, moeten wij vlijtig en bij elke gelegenheid al Zijn instellingen eren en opmerken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile