Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 18

Luke 18:1

OVER GEBED EN BEKERING, KRUIS EN LIJDEN

III. Luke 18:1-Luke 18:8. Had de Heere in Luke 18:22 de discipelen de tijd aangekondigd, waarin de angst hun tot in de ziel zou dringen en toch het verlangen naar enige openbaring van boven niet zou worden vervuld, dagen, die dan ook op een bepaalde tijd in de geschiedenis in de ontwikkeling van Zijn Kerk werkelijk in zeer bijzondere mate zullen komen (Openbaring : 14-22; 11:7-10), zo moest Hij nu ook tot hen zeggen hoe zij zich in deze toch staande konden houden en eindelijk nog een openbaring van Gods heerlijkheid teweeg zouden kunnen brengen. Hij zegt hun dat in de voor ons liggende aanmaning tot onafgebroken gebed en in de gelijkenis van de onrechtvaardigen rechter, die eindelijk aan de bede van een weduwe, die door haar tegenstander wordt verdrukt, toegeeft, om eindelijk van haar dringen bevrijd te worden. De gelijkenis heeft veel overeenkomst met degene die in Luke 11:5-Luke 11:8 is voorgedragen, maar heeft evenwel haar bijzondere betekenis. Ziet de eerste van de dringende vriend meer op de Christen in het bijzonder op zijn persoonlijke noden en behoeften, die van de weduwe, die de rechter, die God noch mens vreest, zoveel moeite veroorzaakt, ziet op de gemeente van gelovigen die in de tijd, die de Heer in Zijn gedachte heeft, als beroofd schijnt van het rijk van God en door haar tegenpartijders met wegneming ook van haar laatste bezitting bedreigd is. De uitverkorenen, die God haastelijk zal redden, zijn degenen die geen kerk meer hebben, nadat de Heere de kerk van Laodicea uit Zijn mond heeft moeten spuwen; zij zijn degenen die de getuigen met smarte moeten ontberen, terwijl zij, die op aarde wonen, zich verheugen over de lijken, die nu op de straten van de grote stad liggen, de lijken van de twee getuigen, die door het dier uit de afgrond zijn gedood. De redding nu is die, die door de val van het tiende deel van de stad en het doden van zevenduizend namen van mensen in de aardbeving wordt aangebracht en daarmee begint het "de overigen zijn zeer bevreesd geworden en hebben de God van de hemel heerlijkheid gegeven" (Revelation 1:13), om heerlijk te eindigen in de vervulling van hetgeen in Romans 11:15 en Ezekiel 47:8-Ezekiel 47:11 is geprofeteerd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 18

Luke 18:1

OVER GEBED EN BEKERING, KRUIS EN LIJDEN

III. Luke 18:1-Luke 18:8. Had de Heere in Luke 18:22 de discipelen de tijd aangekondigd, waarin de angst hun tot in de ziel zou dringen en toch het verlangen naar enige openbaring van boven niet zou worden vervuld, dagen, die dan ook op een bepaalde tijd in de geschiedenis in de ontwikkeling van Zijn Kerk werkelijk in zeer bijzondere mate zullen komen (Openbaring : 14-22; 11:7-10), zo moest Hij nu ook tot hen zeggen hoe zij zich in deze toch staande konden houden en eindelijk nog een openbaring van Gods heerlijkheid teweeg zouden kunnen brengen. Hij zegt hun dat in de voor ons liggende aanmaning tot onafgebroken gebed en in de gelijkenis van de onrechtvaardigen rechter, die eindelijk aan de bede van een weduwe, die door haar tegenstander wordt verdrukt, toegeeft, om eindelijk van haar dringen bevrijd te worden. De gelijkenis heeft veel overeenkomst met degene die in Luke 11:5-Luke 11:8 is voorgedragen, maar heeft evenwel haar bijzondere betekenis. Ziet de eerste van de dringende vriend meer op de Christen in het bijzonder op zijn persoonlijke noden en behoeften, die van de weduwe, die de rechter, die God noch mens vreest, zoveel moeite veroorzaakt, ziet op de gemeente van gelovigen die in de tijd, die de Heer in Zijn gedachte heeft, als beroofd schijnt van het rijk van God en door haar tegenpartijders met wegneming ook van haar laatste bezitting bedreigd is. De uitverkorenen, die God haastelijk zal redden, zijn degenen die geen kerk meer hebben, nadat de Heere de kerk van Laodicea uit Zijn mond heeft moeten spuwen; zij zijn degenen die de getuigen met smarte moeten ontberen, terwijl zij, die op aarde wonen, zich verheugen over de lijken, die nu op de straten van de grote stad liggen, de lijken van de twee getuigen, die door het dier uit de afgrond zijn gedood. De redding nu is die, die door de val van het tiende deel van de stad en het doden van zevenduizend namen van mensen in de aardbeving wordt aangebracht en daarmee begint het "de overigen zijn zeer bevreesd geworden en hebben de God van de hemel heerlijkheid gegeven" (Revelation 1:13), om heerlijk te eindigen in de vervulling van hetgeen in Romans 11:15 en Ezekiel 47:8-Ezekiel 47:11 is geprofeteerd.

Vers 1

1. En hij zei ook tot voortzetting van de vroeger medegedeelde rede een gelijkenis tot hen, daartoe strekkend a) dat men altijd bidden moet en niet vertragen, vooral dan als volgens het in Luke 18:22 gezegde U zult die niet zien het bidden in het geheel niet schijnt te helpen.

a)Romans 12:12. Ephesians 6:18. Colossians 4:2. 1 Thessalonians 5:17.

Het gebed is een gebod; het gebed is een zegen; het gebed is een behoefte. Het is een gebod. Tot God te bidden is niet maar een vergunning: het wordt in de heilige schriften, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, niet slechts aangeprezen, het is een plicht. De Schepper wil het van Zijn redelijk schepsel de oneindige God van de eindige mens. Hij wil dat hij Hem aanroept in de dag van benauwdheid; dat hij tot Hem komt met de begeerten, met de noden van zijn hart en leven. Men mag niet slechts, men moet bidden. De grote, de goedertieren God eist dit bewijs van verootmoediging voor, van vertrouwen in Hem. Het gebed is een zegen. Niet slechts om de verhoring van het gebed, om het weldadige van de hoop op verhoring, maar al op zichzelf; want wat is bidden? Het is zich in gemeenschap stellen met God. Het is zijn hart uitstorten voor God. Het hart, het hart van een mens kan zo vol zijn, zo vol van tranen, zo vol van bekommeringen, zo vol van wroegingen, zo vol van pijnlijke, zo vol van weemoedige gedachten, die zich altijd vermenigvuldigen, zo vol van vragen, zo vol klachten, zo vol verzuchtingen. Dan moet het barsten of zich uitstorten! Gelukkig die een wijze vader, die een tedere moeder, die een geduldige vriend heeft, in wiens trouwe boezem het zich uitstorten kan. Hoe goed, hoe zoet is het, voor hen de deur van het hart te openen, ja wijd open te zetten en de hele inhoud van dat volle hart bloot te leggen. . . De hele inhoud? Wordt er dan nooit iets achter gehouden, dat aan geen schepsel vertrouwd wordt, omdat geen schepsel het begrijpt? Ach, immers meestentijds. En toch, in dat enige onmededeelbare ligt gewoonlijk de sleutel van al het overige. Daarom voelt slechts hij zich volkomen ontlast die zijn hart opent voor de Alwetende: zoals het gebeurt in het gebed. Het gebed is een behoefte voor de mens, voor de Christen vooral. Daar is een stem in het binnenste van de mens, die hem tot neerknielen vermaant, die hem drijft tot voor de troon, tot voor het aangezicht van God. Bij welk volk ter wereld is het bidden tot een God onbekend, hetzij dan tot de onbekende of tot de gekende. Maar de vervreemding van God door de zonde verdooft niet weinig de behoefte aan het gebed en beperkt haar tot de kwade dag of het uur van het gevaar; en dan nog komt het verontrust geweten tegen de vervulling van die behoefte met ontzettende nadruk op. Maar de Christen, uit de dood van de zonde verlost en met God verzoend; de Christen, de mens die weer geheel mens geworden is, voelt die behoefte ook weer in haar volle kracht en als een eigenaardigheid van zijn van God afhankelijk, uit God gevloeid en tot God terugkerend bestaan. Hij voelt met alle kracht het trekken van de koorden, die hem aan zijn Schepper en Herschepper verbinden, Hij is weer het kind van de goddelijke Vader, naar wie in hem als een stem van het bloed uitroept. Zijn leven is een verkeren met God, een spreken tot God, in wiens tegenwoordigheid hij zich altijd voelt. Hij ziet niet op of hij ziet zijn God; zou hij Hem niet blijvend wat te zeggen hebben?

Bidden is geen schermen in de lucht; het is geen plicht, waarvan wij ons te kwijten hebben; geen straf, die wij te ondergaan hebben; geen zoenoffer, dat wij te brengen hebben. Het is de stem van het hart die ten hemel klimt en zich een weg baant tot het oor van de Heer der heren. Het is de behoefte, een beroep doend op de onuitputtelijke volheid; de zwakheid, roepend tot de Almacht; de zonde, schreiend tot de genade, die heiligt. Het is niet: moeten wij bidden, maar mogen wij bidden? De zwaarste last wordt licht, als wij onder die knielen. Het diepst verslagen hart wordt verhoord als het zijn smart uitstort in het gebed.

Als mensen altijd bidden moeten en niet vertragen, hoeveel te meer Christelijke mensen. Jezus heeft Zijn kerk in de wereld gezonden met dezelfde boodschap, waarmee Hij zelf kwam en het doel van deze zending is: voorspraak. De kerk is de priesteres van de wereld! De schepping is sprakeloos, maar in de kerk zal zij haar mond vinden. Het is het grote voorrecht van de kerk om met aanneming te bidden. De deur van de genade is altijd geopend voor haar smekingen en zij komen nooit leeg terug. Het voorhangsel werd voor haar opgeheven, het bloed werd voor haar op het altaar gesprenkeld. God nodigt haar onophoudelijk uit om wat zij wil te begeren. Zal zij het voorrecht, dat engelen haar konden benijden, weggeven? Is zij niet de bruid van Christus? Mag zij niet elk uur tot haar Koning ingaan? Zal zij toestaan dat het kostbaar voorrecht ongebruikt blijft? De kerk heeft altijd behoefte aan het gebed. Er bevinden zich altijd enigen in haar midden, die afvallen of tot openlijke zonden overgaan. Er zijn lammeren, waarvoor gebeden moet worden, dat zij in de schoot van Christus gedragen mogen worden, de sterken opdat zij niet hoogmoedig worden, de zwakken opdat zij niet gaan wanhopen. Als wij ons de vierentwintig uren van de dag, ja alle de dagen van het jaar met bidden bezighielden, zouden wij nooit zonder een bepaald onderwerp van voorbidding zijn. Zijn wij ooit zonder zieken, armen, bedroefden, twijfelmoedigen? Zijn wij ooit zonder diegenen die de bekering van hun betrekkingen, de terugbrenging van verdwaalden, de behoudenis van zondaren zoeken? Nee. Hoe zal de kerk, temidden van onophoudelijk bijeenkomende vergaderingen van leraars, die altijd prediken, van miljoenen zondaren, dood in overtredingen en zonden; van een land, waarover de duisternis van het Romanisme zich meer en meer verspreidt; van een wereld vol afgoden, wreedheden, goddeloosheden, zich voor haar verzuim van de boodschap van haar liefderijke Heer kunnen verontschuldigen, als zij niet bidt? Laat de kerk volharden in smekingen; laat elk afzonderlijk gelovige zijn penning van het gebed in de schatkist werpen.

Vers 1

1. En hij zei ook tot voortzetting van de vroeger medegedeelde rede een gelijkenis tot hen, daartoe strekkend a) dat men altijd bidden moet en niet vertragen, vooral dan als volgens het in Luke 18:22 gezegde U zult die niet zien het bidden in het geheel niet schijnt te helpen.

a)Romans 12:12. Ephesians 6:18. Colossians 4:2. 1 Thessalonians 5:17.

Het gebed is een gebod; het gebed is een zegen; het gebed is een behoefte. Het is een gebod. Tot God te bidden is niet maar een vergunning: het wordt in de heilige schriften, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, niet slechts aangeprezen, het is een plicht. De Schepper wil het van Zijn redelijk schepsel de oneindige God van de eindige mens. Hij wil dat hij Hem aanroept in de dag van benauwdheid; dat hij tot Hem komt met de begeerten, met de noden van zijn hart en leven. Men mag niet slechts, men moet bidden. De grote, de goedertieren God eist dit bewijs van verootmoediging voor, van vertrouwen in Hem. Het gebed is een zegen. Niet slechts om de verhoring van het gebed, om het weldadige van de hoop op verhoring, maar al op zichzelf; want wat is bidden? Het is zich in gemeenschap stellen met God. Het is zijn hart uitstorten voor God. Het hart, het hart van een mens kan zo vol zijn, zo vol van tranen, zo vol van bekommeringen, zo vol van wroegingen, zo vol van pijnlijke, zo vol van weemoedige gedachten, die zich altijd vermenigvuldigen, zo vol van vragen, zo vol klachten, zo vol verzuchtingen. Dan moet het barsten of zich uitstorten! Gelukkig die een wijze vader, die een tedere moeder, die een geduldige vriend heeft, in wiens trouwe boezem het zich uitstorten kan. Hoe goed, hoe zoet is het, voor hen de deur van het hart te openen, ja wijd open te zetten en de hele inhoud van dat volle hart bloot te leggen. . . De hele inhoud? Wordt er dan nooit iets achter gehouden, dat aan geen schepsel vertrouwd wordt, omdat geen schepsel het begrijpt? Ach, immers meestentijds. En toch, in dat enige onmededeelbare ligt gewoonlijk de sleutel van al het overige. Daarom voelt slechts hij zich volkomen ontlast die zijn hart opent voor de Alwetende: zoals het gebeurt in het gebed. Het gebed is een behoefte voor de mens, voor de Christen vooral. Daar is een stem in het binnenste van de mens, die hem tot neerknielen vermaant, die hem drijft tot voor de troon, tot voor het aangezicht van God. Bij welk volk ter wereld is het bidden tot een God onbekend, hetzij dan tot de onbekende of tot de gekende. Maar de vervreemding van God door de zonde verdooft niet weinig de behoefte aan het gebed en beperkt haar tot de kwade dag of het uur van het gevaar; en dan nog komt het verontrust geweten tegen de vervulling van die behoefte met ontzettende nadruk op. Maar de Christen, uit de dood van de zonde verlost en met God verzoend; de Christen, de mens die weer geheel mens geworden is, voelt die behoefte ook weer in haar volle kracht en als een eigenaardigheid van zijn van God afhankelijk, uit God gevloeid en tot God terugkerend bestaan. Hij voelt met alle kracht het trekken van de koorden, die hem aan zijn Schepper en Herschepper verbinden, Hij is weer het kind van de goddelijke Vader, naar wie in hem als een stem van het bloed uitroept. Zijn leven is een verkeren met God, een spreken tot God, in wiens tegenwoordigheid hij zich altijd voelt. Hij ziet niet op of hij ziet zijn God; zou hij Hem niet blijvend wat te zeggen hebben?

Bidden is geen schermen in de lucht; het is geen plicht, waarvan wij ons te kwijten hebben; geen straf, die wij te ondergaan hebben; geen zoenoffer, dat wij te brengen hebben. Het is de stem van het hart die ten hemel klimt en zich een weg baant tot het oor van de Heer der heren. Het is de behoefte, een beroep doend op de onuitputtelijke volheid; de zwakheid, roepend tot de Almacht; de zonde, schreiend tot de genade, die heiligt. Het is niet: moeten wij bidden, maar mogen wij bidden? De zwaarste last wordt licht, als wij onder die knielen. Het diepst verslagen hart wordt verhoord als het zijn smart uitstort in het gebed.

Als mensen altijd bidden moeten en niet vertragen, hoeveel te meer Christelijke mensen. Jezus heeft Zijn kerk in de wereld gezonden met dezelfde boodschap, waarmee Hij zelf kwam en het doel van deze zending is: voorspraak. De kerk is de priesteres van de wereld! De schepping is sprakeloos, maar in de kerk zal zij haar mond vinden. Het is het grote voorrecht van de kerk om met aanneming te bidden. De deur van de genade is altijd geopend voor haar smekingen en zij komen nooit leeg terug. Het voorhangsel werd voor haar opgeheven, het bloed werd voor haar op het altaar gesprenkeld. God nodigt haar onophoudelijk uit om wat zij wil te begeren. Zal zij het voorrecht, dat engelen haar konden benijden, weggeven? Is zij niet de bruid van Christus? Mag zij niet elk uur tot haar Koning ingaan? Zal zij toestaan dat het kostbaar voorrecht ongebruikt blijft? De kerk heeft altijd behoefte aan het gebed. Er bevinden zich altijd enigen in haar midden, die afvallen of tot openlijke zonden overgaan. Er zijn lammeren, waarvoor gebeden moet worden, dat zij in de schoot van Christus gedragen mogen worden, de sterken opdat zij niet hoogmoedig worden, de zwakken opdat zij niet gaan wanhopen. Als wij ons de vierentwintig uren van de dag, ja alle de dagen van het jaar met bidden bezighielden, zouden wij nooit zonder een bepaald onderwerp van voorbidding zijn. Zijn wij ooit zonder zieken, armen, bedroefden, twijfelmoedigen? Zijn wij ooit zonder diegenen die de bekering van hun betrekkingen, de terugbrenging van verdwaalden, de behoudenis van zondaren zoeken? Nee. Hoe zal de kerk, temidden van onophoudelijk bijeenkomende vergaderingen van leraars, die altijd prediken, van miljoenen zondaren, dood in overtredingen en zonden; van een land, waarover de duisternis van het Romanisme zich meer en meer verspreidt; van een wereld vol afgoden, wreedheden, goddeloosheden, zich voor haar verzuim van de boodschap van haar liefderijke Heer kunnen verontschuldigen, als zij niet bidt? Laat de kerk volharden in smekingen; laat elk afzonderlijk gelovige zijn penning van het gebed in de schatkist werpen.

Vers 2

2. Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag, hoewel anders velen, die over anderen gesteld zijn en aan wie de godsvrucht ontbreekt, zich toch nog met het oog op mensen binnen de perken van een zekere rechtschapenheid en gerechtigheid houden.

Vers 2

2. Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag, hoewel anders velen, die over anderen gesteld zijn en aan wie de godsvrucht ontbreekt, zich toch nog met het oog op mensen binnen de perken van een zekere rechtschapenheid en gerechtigheid houden.

Vers 3

3. En er was naast hem ook een zekere weduwe in die stad en zij kwam herhaaldelijk tot hem en zei: Doe mij recht tegen mijn tegenpartij.

Vers 3

3. En er was naast hem ook een zekere weduwe in die stad en zij kwam herhaaldelijk tot hem en zei: Doe mij recht tegen mijn tegenpartij.

Vers 4

4. En hij wilde voor een langen tijd niet, maar daarna zei hij bij zichzelf: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, dus niets ken dat mij enigszins zou kunnen bewegen.

Vers 4

4. En hij wilde voor een langen tijd niet, maar daarna zei hij bij zichzelf: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, dus niets ken dat mij enigszins zou kunnen bewegen.

Vers 5

5. Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt, omdat bij de gave van de vrouwen tot spreken niet te voorzien is hoever zij nog zou gaan, als men haartot het uiterste drijft.

De Heere stelt ons een roekeloze man voor; deze kent geen vrees voor God, geen ontzag voor mensen; hij sluit zijn oor en zijn hart voor het geschrei van de bedroefde, beangstigde weduwe; maar eindelijk geeft hij toe - waarom dan? Misschien omdat het juist aan de kant van de weduwe is? Daarnaar vraagt hij niet. Of omdat de ellende van de arme vrouw hem treft? Voor zulke gevoelens is zijn hart verhard! Hij spreekt het duidelijk uit dat er zulke beweegredenen niet zijn, die hem tot helpen dringen - welnu - wat dringt hem dan? "Opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt", zegt hij bij zichzelf. Zeker, hij had zich ook daartegen kunnen beveiligen en zijn knechten bevel kunnen geven om de lastige indringster niet weer toe te laten; maar dat doet hij niet; de kracht van de bede heeft hem gebonden, iedere noodkreet van de weduwe was hem als een vuistslag onder de ogen (want dat zegt het woord van de grondtekst eigenlijk, dat bij ons "het hoofd breken" is vertaald) geweest. Hij, die noch voor God, noch voor mensen vreesde; vreesde voor de bede van deze machteloze vrouw, als voor een gevoelige slag in het gezicht; in de bede ligt een geheime macht.

De toestand van de gemeente is hier aan die van een weduwe gelijk en wel aan een van haar juist beroofde weduwe. De kerk, die volgens haar wezen en haar bestemming de bruid van Christus is en de openbaring van Zijn heerlijkheid verwacht, komt ons hier voor in de gedaante van een weduwe. Het heeft het voorkomen alsof haar gemaal op verre afstand was gestorven. Intussen leeft zij in een stad, waarin zij steeds door een harden tegenstander wordt verdrukt. Omdat zij echter God steeds om hulp aanroept, kan het haar onder sommige omstandigheden voorkomen, alsof Hij tot een onrechtvaardig rechter over haar was geworden, omdat Hij ze maar altijd niet van de tegenpartij wil bevrijden.

Jezus vergelijkt de toestand van de Zijnen op aarde met die van een verlaten en eenzaam staande weduwe, die in de dood van haar man niet alleen de herinnering aan een beter verleden, maar ook haar steun, haar kracht, haar verzorger en broodwinner heeft verloren. Daar staat zij nu alleen, bezwaard met de zorgen voor voedsel, door kommer en smart verteerd. Ieder plaatsje in het huis, elke behoefte van het lichaam en de geestes herinnert haar aan haar zwaar verlies en ontperst haar bittere tranen. Tot vermindering is zij overal veroordeeld - ach en vaak wil het met de nauwlettendste bezuiniging toch niet gaan; overal doet zich gebrek en ontbering voor en nog donkerder dan het tegenwoordige komt haar de toekomst voor. Wat moet er nog worden van haar en van haar kleine onopgevoede en onverzorgde kindertjes? Waar is het vriendenhart, dat zich over haar ontfermen zal, haar zal raden en haar kommervolle toestand enigszins zal verlichten? De nood van de arme weduwe neemt intussen nog toe door de omstandigheid dat zij een tegenpartij heeft, die het overschot, dat zij uit de schipbreuk van haar vorig geluk gered heeft, tot zich probeert te trekken en haar geheel te gronde te richten. Hij is al een proces tegen haar begonnen en bij zijn grote bekendheid en de middelen, die hem ten dienste staan, is er alle waarschijnlijkheid dat hij het zal winnen. Inderdaad, de toestand van de arme vrouw kon niet beklagenswaardiger zijn en is haar nood nu al zo groot, nog grotere behoeften dreigen binnenkort te komen. Dag en nacht heeft zij geen rust; tranen en zuchten zijn haar voedsel; iedere aanblik van haar kinderen vermeerdert de angst van haar hart; als een vuur brandt het in haar binnenste. Kent u de tegenpartij, waarmee zij te doen heeft? Nu is er in die stad een rechter, die haar kan redden; zij gaat dadelijk tot hem; de nood geeft haar vleugels; om woorden is zij niet verlegen, het hart doet haar spreken. Zij zegt tot hem: "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. " Wel is hij een hard man, berucht in de hele stad als een, die God niet vreest en geen mens ontziet, die zich over al wat heilig is heenzet; bij wie geweld voor recht gaat en willekeur en luimen de plaats van de wet innemen; maar dat schrikt haar niet af; zij vertrouwt op het rechtvaardige van haar zaak; zij klopt aan bij zijn gevoel en medelijden; zij is besloten zich niet te laten afwijzen en de harde man met gebeden en tranen zolang te achtervolgen, dat hij haar ten slotte moet aanhoren en haar recht moet verschaffen. Arme, bedrogen weduwe, in uw verwachtingen zo stout, in de werkelijkheid zo bedrogen. "Hij wilde", zo staat er geschreven, "een tijd lang niet; " wat vroeg hij naar gerechtigheid, wat gingen hem haar kinderen, haar zorgen en tranen aan? Wat hier in de gelijkenis de onrechtvaardige rechter is, dat schijnt God niet zelden te zijn omtrent Zijn uitverkorenen. Er zijn tijden, dat hen Zijn Vaderhart toeschijnt hard als een steen en koud als ijs te zijn en de hemel als gesloten en gegrendeld is tegen hun gebeden. Er komt geen antwoord op hun vragen; geen blik van liefde wekt tot nieuwe moed op; geen teken van genade houdt in de hoogte en beurt op; de Heere zwijgt, zodat de bange ziel zou vragen (Psalms 77:8, ): "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houd Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?

Het "hij wilde lange tijd niet" doelt op de tijd dat God de Heere de Zijnen van de goede of liever boze wil van de mensen afhankelijk laat zijn, wanneer Hij van Zijn bestuur afstand gedaan schijnt te hebben en de machtigen der aarde laat handelen naar de ingevingen van hun eigen hart, als de wereld over de gemeente heerst en deze haar recht niet kan verkrijgen in hetgeen haar toch toekomt; zij staat dan werkelijk onder een onrechtvaardige rechter. Maar zij moet dan niet vergeten dat achter de onrechtvaardige rechter toch haar God en Heer staat en niet ophouden met bidden. Ten slotte zal het echter veranderen; de onrechtvaardige rechter wordt ter zijde geschoven en de ware Heere treedt op de voorgrond - het komt tot het: "Ik zal haar redden. " De redding, waarover hier wordt gesproken, heeft nu ook indirect plaats; er hebben omstandigheden en gebeurtenissen plaats, die de loop van zaken op aarde meebrengt en daarom blijven in de gelijkenis de rechter, die eerst niet wil en die daarna wel wil, een en dezelfde persoon. Maar die de loop van zaken op aarde bestuurt en de omstandigheden en gebeurtenissen plaats laat hebben; die de dwaasheid van de mensen te schande laat worden en de machtigen in de wereld tot bezinning brengt, dat is toch die God, die gebeden hoort en het geroep van Zijn kinderen ter harte neemt. Hij laat het toe, dat Hij eerst de onrechtvaardige rechter schijnt, die lange tijd niet wilde, omdat hij Zijn uitverkorenen anders in de school van het gebed niet kan oefenen, maar Hij heeft ook al aan dit "een lange tijd niet" Zijn bedoeling aangewezen en oogst nu des te grotere lof in, als Hij opeens tot de Rechter wordt, die daar zegt: "Ik wil haar redden. " Wil men afzien van de betekenis van de gelijkenis voor de gemeente van Christus en dat integendeel van de Christen in het bijzonder verklaren, zoals dat bij het gebruik van de tekst op de kansel nauwelijks anders kan, dan beschouwen wij (met Gerok) de weg van de Christen door de school van het gebed: 1) de nood, die voor Gods troon leidt; 2) het geloof, dat aan Gods deur aanklopt; 3) het geduld, dat voor Gods deur wacht; 4) de ervaring, die tot Gods poort binnengaat.

5. Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt, omdat bij de gave van de vrouwen tot spreken niet te voorzien is hoever zij nog zou gaan, als men haartot het uiterste drijft.

De Heere stelt ons een roekeloze man voor; deze kent geen vrees voor God, geen ontzag voor mensen; hij sluit zijn oor en zijn hart voor het geschrei van de bedroefde, beangstigde weduwe; maar eindelijk geeft hij toe - waarom dan? Misschien omdat het juist aan de kant van de weduwe is? Daarnaar vraagt hij niet. Of omdat de ellende van de arme vrouw hem treft? Voor zulke gevoelens is zijn hart verhard! Hij spreekt het duidelijk uit dat er zulke beweegredenen niet zijn, die hem tot helpen dringen - welnu - wat dringt hem dan? "Opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt", zegt hij bij zichzelf. Zeker, hij had zich ook daartegen kunnen beveiligen en zijn knechten bevel kunnen geven om de lastige indringster niet weer toe te laten; maar dat doet hij niet; de kracht van de bede heeft hem gebonden, iedere noodkreet van de weduwe was hem als een vuistslag onder de ogen (want dat zegt het woord van de grondtekst eigenlijk, dat bij ons "het hoofd breken" is vertaald) geweest. Hij, die noch voor God, noch voor mensen vreesde; vreesde voor de bede van deze machteloze vrouw, als voor een gevoelige slag in het gezicht; in de bede ligt een geheime macht. De toestand van de gemeente is hier aan die van een weduwe gelijk en wel aan een van haar juist beroofde weduwe.

De kerk, die volgens haar wezen en haar bestemming de bruid van Christus is en de openbaring van Zijn heerlijkheid verwacht, komt ons hier voor in de gedaante van een weduwe. Het heeft het voorkomen alsof haar gemaal op verre afstand was gestorven. Intussen leeft zij in een stad, waarin zij steeds door een harden tegenstander wordt verdrukt. Omdat zij echter God steeds om hulp aanroept, kan het haar onder sommige omstandigheden voorkomen, alsof Hij tot een onrechtvaardig rechter over haar was geworden, omdat Hij ze maar altijd niet van de tegenpartij wil bevrijden.

Jezus vergelijkt de toestand van de Zijnen op aarde met die van een verlaten en eenzaam staande weduwe, die in de dood van haar man niet alleen de herinnering aan een beter verleden, maar ook haar steun, haar kracht, haar verzorger en broodwinner heeft verloren. Daar staat zij nu alleen, bezwaard met de zorgen voor voedsel, door kommer en smart verteerd. Ieder plaatsje in het huis, elke behoefte van het lichaam en de geestes herinnert haar aan haar zwaar verlies en ontperst haar bittere tranen. Tot vermindering is zij overal veroordeeld - ach en vaak wil het met de nauwlettendste bezuiniging toch niet gaan; overal doet zich gebrek en ontbering voor en nog donkerder dan het tegenwoordige komt haar de toekomst voor. Wat moet er nog worden van haar en van haar kleine onopgevoede en onverzorgde kindertjes? Waar is het vriendenhart, dat zich over haar ontfermen zal, haar zal raden en haar kommervolle toestand enigszins zal verlichten? De nood van de arme weduwe neemt intussen nog toe door de omstandigheid dat zij een tegenpartij heeft, die het overschot, dat zij uit de schipbreuk van haar vorig geluk gered heeft, tot zich probeert te trekken en haar geheel te gronde te richten. Hij is al een proces tegen haar begonnen en bij zijn grote bekendheid en de middelen, die hem ten dienste staan, is er alle waarschijnlijkheid dat hij het zal winnen. Inderdaad, de toestand van de arme vrouw kon niet beklagenswaardiger zijn en is haar nood nu al zo groot, nog grotere behoeften dreigen binnenkort te komen. Dag en nacht heeft zij geen rust; tranen en zuchten zijn haar voedsel; iedere aanblik van haar kinderen vermeerdert de angst van haar hart; als een vuur brandt het in haar binnenste. Kent u de tegenpartij, waarmee zij te doen heeft? Nu is er in die stad een rechter, die haar kan redden; zij gaat dadelijk tot hem; de nood geeft haar vleugels; om woorden is zij niet verlegen, het hart doet haar spreken. Zij zegt tot hem: "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. " Wel is hij een hard man, berucht in de hele stad als een, die God niet vreest en geen mens ontziet, die zich over al wat heilig is heenzet; bij wie geweld voor recht gaat en willekeur en luimen de plaats van de wet innemen; maar dat schrikt haar niet af; zij vertrouwt op het rechtvaardige van haar zaak; zij klopt aan bij zijn gevoel en medelijden; zij is besloten zich niet te laten afwijzen en de harde man met gebeden en tranen zolang te achtervolgen, dat hij haar ten slotte moet aanhoren en haar recht moet verschaffen. Arme, bedrogen weduwe, in uw verwachtingen zo stout, in de werkelijkheid zo bedrogen. "Hij wilde", zo staat er geschreven, "een tijd lang niet; " wat vroeg hij naar gerechtigheid, wat gingen hem haar kinderen, haar zorgen en tranen aan? Wat hier in de gelijkenis de onrechtvaardige rechter is, dat schijnt God niet zelden te zijn omtrent Zijn uitverkorenen. Er zijn tijden, dat hen Zijn Vaderhart toeschijnt hard als een steen en koud als ijs te zijn en de hemel als gesloten en gegrendeld is tegen hun gebeden. Er komt geen antwoord op hun vragen; geen blik van liefde wekt tot nieuwe moed op; geen teken van genade houdt in de hoogte en beurt op; de Heere zwijgt, zodat de bange ziel zou vragen (Psalms 77:8, ): "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houd Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?

Het "hij wilde lange tijd niet" doelt op de tijd dat God de Heere de Zijnen van de goede of liever boze wil van de mensen afhankelijk laat zijn, wanneer Hij van Zijn bestuur afstand gedaan schijnt te hebben en de machtigen der aarde laat handelen naar de ingevingen van hun eigen hart, als de wereld over de gemeente heerst en deze haar recht niet kan verkrijgen in hetgeen haar toch toekomt; zij staat dan werkelijk onder een onrechtvaardige rechter. Maar zij moet dan niet vergeten dat achter de onrechtvaardige rechter toch haar God en Heer staat en niet ophouden met bidden. Ten slotte zal het echter veranderen; de onrechtvaardige rechter wordt ter zijde geschoven en de ware Heere treedt op de voorgrond - het komt tot het: "Ik zal haar redden. " De redding, waarover hier wordt gesproken, heeft nu ook indirect plaats; er hebben omstandigheden en gebeurtenissen plaats, die de loop van zaken op aarde meebrengt en daarom blijven in de gelijkenis de rechter, die eerst niet wil en die daarna wel wil, een en dezelfde persoon. Maar die de loop van zaken op aarde bestuurt en de omstandigheden en gebeurtenissen plaats laat hebben; die de dwaasheid van de mensen te schande laat worden en de machtigen in de wereld tot bezinning brengt, dat is toch die God, die gebeden hoort en het geroep van Zijn kinderen ter harte neemt. Hij laat het toe, dat Hij eerst de onrechtvaardige rechter schijnt, die lange tijd niet wilde, omdat hij Zijn uitverkorenen anders in de school van het gebed niet kan oefenen, maar Hij heeft ook al aan dit "een lange tijd niet" Zijn bedoeling aangewezen en oogst nu des te grotere lof in, als Hij opeens tot de Rechter wordt, die daar zegt: "Ik wil haar redden. " Wil men afzien van de betekenis van de gelijkenis voor de gemeente van Christus en dat integendeel van de Christen in het bijzonder verklaren, zoals dat bij het gebruik van de tekst op de kansel nauwelijks anders kan, dan beschouwen wij (met Gerok) de weg van de Christen door de school van het gebed: 1) de nood, die voor Gods troon leidt; 2) het geloof, dat aan Gods deur aanklopt; 3) het geduld, dat voor Gods deur wacht; 4) de ervaring, die tot Gods poort binnengaat.

5. Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt, omdat bij de gave van de vrouwen tot spreken niet te voorzien is hoever zij nog zou gaan, als men haartot het uiterste drijft.

De Heere stelt ons een roekeloze man voor; deze kent geen vrees voor God, geen ontzag voor mensen; hij sluit zijn oor en zijn hart voor het geschrei van de bedroefde, beangstigde weduwe; maar eindelijk geeft hij toe - waarom dan? Misschien omdat het juist aan de kant van de weduwe is? Daarnaar vraagt hij niet. Of omdat de ellende van de arme vrouw hem treft? Voor zulke gevoelens is zijn hart verhard! Hij spreekt het duidelijk uit dat er zulke beweegredenen niet zijn, die hem tot helpen dringen - welnu - wat dringt hem dan? "Opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt", zegt hij bij zichzelf. Zeker, hij had zich ook daartegen kunnen beveiligen en zijn knechten bevel kunnen geven om de lastige indringster niet weer toe te laten; maar dat doet hij niet; de kracht van de bede heeft hem gebonden, iedere noodkreet van de weduwe was hem als een vuistslag onder de ogen (want dat zegt het woord van de grondtekst eigenlijk, dat bij ons "het hoofd breken" is vertaald) geweest. Hij, die noch voor God, noch voor mensen vreesde; vreesde voor de bede van deze machteloze vrouw, als voor een gevoelige slag in het gezicht; in de bede ligt een geheime macht.

De toestand van de gemeente is hier aan die van een weduwe gelijk en wel aan een van haar juist beroofde weduwe.

De kerk, die volgens haar wezen en haar bestemming de bruid van Christus is en de openbaring van Zijn heerlijkheid verwacht, komt ons hier voor in de gedaante van een weduwe. Het heeft het voorkomen alsof haar gemaal op verre afstand was gestorven. Intussen leeft zij in een stad, waarin zij steeds door een harden tegenstander wordt verdrukt. Omdat zij echter God steeds om hulp aanroept, kan het haar onder sommige omstandigheden voorkomen, alsof Hij tot een onrechtvaardig rechter over haar was geworden, omdat Hij ze maar altijd niet van de tegenpartij wil bevrijden.

Jezus vergelijkt de toestand van de Zijnen op aarde met die van een verlaten en eenzaam staande weduwe, die in de dood van haar man niet alleen de herinnering aan een beter verleden, maar ook haar steun, haar kracht, haar verzorger en broodwinner heeft verloren. Daar staat zij nu alleen, bezwaard met de zorgen voor voedsel, door kommer en smart verteerd. Ieder plaatsje in het huis, elke behoefte van het lichaam en de geestes herinnert haar aan haar zwaar verlies en ontperst haar bittere tranen. Tot vermindering is zij overal veroordeeld - ach en vaak wil het met de nauwlettendste bezuiniging toch niet gaan; overal doet zich gebrek en ontbering voor en nog donkerder dan het tegenwoordige komt haar de toekomst voor. Wat moet er nog worden van haar en van haar kleine onopgevoede en onverzorgde kindertjes? Waar is het vriendenhart, dat zich over haar ontfermen zal, haar zal raden en haar kommervolle toestand enigszins zal verlichten? De nood van de arme weduwe neemt intussen nog toe door de omstandigheid dat zij een tegenpartij heeft, die het overschot, dat zij uit de schipbreuk van haar vorig geluk gered heeft, tot zich probeert te trekken en haar geheel te gronde te richten. Hij is al een proces tegen haar begonnen en bij zijn grote bekendheid en de middelen, die hem ten dienste staan, is er alle waarschijnlijkheid dat hij het zal winnen. Inderdaad, de toestand van de arme vrouw kon niet beklagenswaardiger zijn en is haar nood nu al zo groot, nog grotere behoeften dreigen binnenkort te komen. Dag en nacht heeft zij geen rust; tranen en zuchten zijn haar voedsel; iedere aanblik van haar kinderen vermeerdert de angst van haar hart; als een vuur brandt het in haar binnenste. Kent u de tegenpartij, waarmee zij te doen heeft? Nu is er in die stad een rechter, die haar kan redden; zij gaat dadelijk tot hem; de nood geeft haar vleugels; om woorden is zij niet verlegen, het hart doet haar spreken. Zij zegt tot hem: "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. " Wel is hij een hard man, berucht in de hele stad als een, die God niet vreest en geen mens ontziet, die zich over al wat heilig is heenzet; bij wie geweld voor recht gaat en willekeur en luimen de plaats van de wet innemen; maar dat schrikt haar niet af; zij vertrouwt op het rechtvaardige van haar zaak; zij klopt aan bij zijn gevoel en medelijden; zij is besloten zich niet te laten afwijzen en de harde man met gebeden en tranen zolang te achtervolgen, dat hij haar ten slotte moet aanhoren en haar recht moet verschaffen. Arme, bedrogen weduwe, in uw verwachtingen zo stout, in de werkelijkheid zo bedrogen. "Hij wilde", zo staat er geschreven, "een tijd lang niet; " wat vroeg hij naar gerechtigheid, wat gingen hem haar kinderen, haar zorgen en tranen aan? Wat hier in de gelijkenis de onrechtvaardige rechter is, dat schijnt God niet zelden te zijn omtrent Zijn uitverkorenen. Er zijn tijden, dat hen Zijn Vaderhart toeschijnt hard als een steen en koud als ijs te zijn en de hemel als gesloten en gegrendeld is tegen hun gebeden. Er komt geen antwoord op hun vragen; geen blik van liefde wekt tot nieuwe moed op; geen teken van genade houdt in de hoogte en beurt op; de Heere zwijgt, zodat de bange ziel zou vragen (Psalms 77:8, ): "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houd Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?

Het "hij wilde lange tijd niet" doelt op de tijd dat God de Heere de Zijnen van de goede of liever boze wil van de mensen afhankelijk laat zijn, wanneer Hij van Zijn bestuur afstand gedaan schijnt te hebben en de machtigen der aarde laat handelen naar de ingevingen van hun eigen hart, als de wereld over de gemeente heerst en deze haar recht niet kan verkrijgen in hetgeen haar toch toekomt; zij staat dan werkelijk onder een onrechtvaardige rechter. Maar zij moet dan niet vergeten dat achter de onrechtvaardige rechter toch haar God en Heer staat en niet ophouden met bidden. Ten slotte zal het echter veranderen; de onrechtvaardige rechter wordt ter zijde geschoven en de ware Heere treedt op de voorgrond - het komt tot het: "Ik zal haar redden. " De redding, waarover hier wordt gesproken, heeft nu ook indirect plaats; er hebben omstandigheden en gebeurtenissen plaats, die de loop van zaken op aarde meebrengt en daarom blijven in de gelijkenis de rechter, die eerst niet wil en die daarna wel wil, een en dezelfde persoon. Maar die de loop van zaken op aarde bestuurt en de omstandigheden en gebeurtenissen plaats laat hebben; die de dwaasheid van de mensen te schande laat worden en de machtigen in de wereld tot bezinning brengt, dat is toch die God, die gebeden hoort en het geroep van Zijn kinderen ter harte neemt. Hij laat het toe, dat Hij eerst de onrechtvaardige rechter schijnt, die lange tijd niet wilde, omdat hij Zijn uitverkorenen anders in de school van het gebed niet kan oefenen, maar Hij heeft ook al aan dit "een lange tijd niet" Zijn bedoeling aangewezen en oogst nu des te grotere lof in, als Hij opeens tot de Rechter wordt, die daar zegt: "Ik wil haar redden. " Wil men afzien van de betekenis van de gelijkenis voor de gemeente van Christus en dat integendeel van de Christen in het bijzonder verklaren, zoals dat bij het gebruik van de tekst op de kansel nauwelijks anders kan, dan beschouwen wij (met Gerok) de weg van de Christen door de school van het gebed: 1) de nood, die voor Gods troon leidt; 2) het geloof, dat aan Gods deur aanklopt; 3) het geduld, dat voor Gods deur wacht; 4) de ervaring, die tot Gods poort binnengaat.

Vers 5

5. Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt, omdat bij de gave van de vrouwen tot spreken niet te voorzien is hoever zij nog zou gaan, als men haartot het uiterste drijft.

De Heere stelt ons een roekeloze man voor; deze kent geen vrees voor God, geen ontzag voor mensen; hij sluit zijn oor en zijn hart voor het geschrei van de bedroefde, beangstigde weduwe; maar eindelijk geeft hij toe - waarom dan? Misschien omdat het juist aan de kant van de weduwe is? Daarnaar vraagt hij niet. Of omdat de ellende van de arme vrouw hem treft? Voor zulke gevoelens is zijn hart verhard! Hij spreekt het duidelijk uit dat er zulke beweegredenen niet zijn, die hem tot helpen dringen - welnu - wat dringt hem dan? "Opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt", zegt hij bij zichzelf. Zeker, hij had zich ook daartegen kunnen beveiligen en zijn knechten bevel kunnen geven om de lastige indringster niet weer toe te laten; maar dat doet hij niet; de kracht van de bede heeft hem gebonden, iedere noodkreet van de weduwe was hem als een vuistslag onder de ogen (want dat zegt het woord van de grondtekst eigenlijk, dat bij ons "het hoofd breken" is vertaald) geweest. Hij, die noch voor God, noch voor mensen vreesde; vreesde voor de bede van deze machteloze vrouw, als voor een gevoelige slag in het gezicht; in de bede ligt een geheime macht.

De toestand van de gemeente is hier aan die van een weduwe gelijk en wel aan een van haar juist beroofde weduwe. De kerk, die volgens haar wezen en haar bestemming de bruid van Christus is en de openbaring van Zijn heerlijkheid verwacht, komt ons hier voor in de gedaante van een weduwe. Het heeft het voorkomen alsof haar gemaal op verre afstand was gestorven. Intussen leeft zij in een stad, waarin zij steeds door een harden tegenstander wordt verdrukt. Omdat zij echter God steeds om hulp aanroept, kan het haar onder sommige omstandigheden voorkomen, alsof Hij tot een onrechtvaardig rechter over haar was geworden, omdat Hij ze maar altijd niet van de tegenpartij wil bevrijden.

Jezus vergelijkt de toestand van de Zijnen op aarde met die van een verlaten en eenzaam staande weduwe, die in de dood van haar man niet alleen de herinnering aan een beter verleden, maar ook haar steun, haar kracht, haar verzorger en broodwinner heeft verloren. Daar staat zij nu alleen, bezwaard met de zorgen voor voedsel, door kommer en smart verteerd. Ieder plaatsje in het huis, elke behoefte van het lichaam en de geestes herinnert haar aan haar zwaar verlies en ontperst haar bittere tranen. Tot vermindering is zij overal veroordeeld - ach en vaak wil het met de nauwlettendste bezuiniging toch niet gaan; overal doet zich gebrek en ontbering voor en nog donkerder dan het tegenwoordige komt haar de toekomst voor. Wat moet er nog worden van haar en van haar kleine onopgevoede en onverzorgde kindertjes? Waar is het vriendenhart, dat zich over haar ontfermen zal, haar zal raden en haar kommervolle toestand enigszins zal verlichten? De nood van de arme weduwe neemt intussen nog toe door de omstandigheid dat zij een tegenpartij heeft, die het overschot, dat zij uit de schipbreuk van haar vorig geluk gered heeft, tot zich probeert te trekken en haar geheel te gronde te richten. Hij is al een proces tegen haar begonnen en bij zijn grote bekendheid en de middelen, die hem ten dienste staan, is er alle waarschijnlijkheid dat hij het zal winnen. Inderdaad, de toestand van de arme vrouw kon niet beklagenswaardiger zijn en is haar nood nu al zo groot, nog grotere behoeften dreigen binnenkort te komen. Dag en nacht heeft zij geen rust; tranen en zuchten zijn haar voedsel; iedere aanblik van haar kinderen vermeerdert de angst van haar hart; als een vuur brandt het in haar binnenste. Kent u de tegenpartij, waarmee zij te doen heeft? Nu is er in die stad een rechter, die haar kan redden; zij gaat dadelijk tot hem; de nood geeft haar vleugels; om woorden is zij niet verlegen, het hart doet haar spreken. Zij zegt tot hem: "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. " Wel is hij een hard man, berucht in de hele stad als een, die God niet vreest en geen mens ontziet, die zich over al wat heilig is heenzet; bij wie geweld voor recht gaat en willekeur en luimen de plaats van de wet innemen; maar dat schrikt haar niet af; zij vertrouwt op het rechtvaardige van haar zaak; zij klopt aan bij zijn gevoel en medelijden; zij is besloten zich niet te laten afwijzen en de harde man met gebeden en tranen zolang te achtervolgen, dat hij haar ten slotte moet aanhoren en haar recht moet verschaffen. Arme, bedrogen weduwe, in uw verwachtingen zo stout, in de werkelijkheid zo bedrogen. "Hij wilde", zo staat er geschreven, "een tijd lang niet; " wat vroeg hij naar gerechtigheid, wat gingen hem haar kinderen, haar zorgen en tranen aan? Wat hier in de gelijkenis de onrechtvaardige rechter is, dat schijnt God niet zelden te zijn omtrent Zijn uitverkorenen. Er zijn tijden, dat hen Zijn Vaderhart toeschijnt hard als een steen en koud als ijs te zijn en de hemel als gesloten en gegrendeld is tegen hun gebeden. Er komt geen antwoord op hun vragen; geen blik van liefde wekt tot nieuwe moed op; geen teken van genade houdt in de hoogte en beurt op; de Heere zwijgt, zodat de bange ziel zou vragen (Psalms 77:8, ): "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houd Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?

Het "hij wilde lange tijd niet" doelt op de tijd dat God de Heere de Zijnen van de goede of liever boze wil van de mensen afhankelijk laat zijn, wanneer Hij van Zijn bestuur afstand gedaan schijnt te hebben en de machtigen der aarde laat handelen naar de ingevingen van hun eigen hart, als de wereld over de gemeente heerst en deze haar recht niet kan verkrijgen in hetgeen haar toch toekomt; zij staat dan werkelijk onder een onrechtvaardige rechter. Maar zij moet dan niet vergeten dat achter de onrechtvaardige rechter toch haar God en Heer staat en niet ophouden met bidden. Ten slotte zal het echter veranderen; de onrechtvaardige rechter wordt ter zijde geschoven en de ware Heere treedt op de voorgrond - het komt tot het: "Ik zal haar redden. " De redding, waarover hier wordt gesproken, heeft nu ook indirect plaats; er hebben omstandigheden en gebeurtenissen plaats, die de loop van zaken op aarde meebrengt en daarom blijven in de gelijkenis de rechter, die eerst niet wil en die daarna wel wil, een en dezelfde persoon. Maar die de loop van zaken op aarde bestuurt en de omstandigheden en gebeurtenissen plaats laat hebben; die de dwaasheid van de mensen te schande laat worden en de machtigen in de wereld tot bezinning brengt, dat is toch die God, die gebeden hoort en het geroep van Zijn kinderen ter harte neemt. Hij laat het toe, dat Hij eerst de onrechtvaardige rechter schijnt, die lange tijd niet wilde, omdat hij Zijn uitverkorenen anders in de school van het gebed niet kan oefenen, maar Hij heeft ook al aan dit "een lange tijd niet" Zijn bedoeling aangewezen en oogst nu des te grotere lof in, als Hij opeens tot de Rechter wordt, die daar zegt: "Ik wil haar redden. " Wil men afzien van de betekenis van de gelijkenis voor de gemeente van Christus en dat integendeel van de Christen in het bijzonder verklaren, zoals dat bij het gebruik van de tekst op de kansel nauwelijks anders kan, dan beschouwen wij (met Gerok) de weg van de Christen door de school van het gebed: 1) de nood, die voor Gods troon leidt; 2) het geloof, dat aan Gods deur aanklopt; 3) het geduld, dat voor Gods deur wacht; 4) de ervaring, die tot Gods poort binnengaat.

5. Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt, omdat bij de gave van de vrouwen tot spreken niet te voorzien is hoever zij nog zou gaan, als men haartot het uiterste drijft.

De Heere stelt ons een roekeloze man voor; deze kent geen vrees voor God, geen ontzag voor mensen; hij sluit zijn oor en zijn hart voor het geschrei van de bedroefde, beangstigde weduwe; maar eindelijk geeft hij toe - waarom dan? Misschien omdat het juist aan de kant van de weduwe is? Daarnaar vraagt hij niet. Of omdat de ellende van de arme vrouw hem treft? Voor zulke gevoelens is zijn hart verhard! Hij spreekt het duidelijk uit dat er zulke beweegredenen niet zijn, die hem tot helpen dringen - welnu - wat dringt hem dan? "Opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt", zegt hij bij zichzelf. Zeker, hij had zich ook daartegen kunnen beveiligen en zijn knechten bevel kunnen geven om de lastige indringster niet weer toe te laten; maar dat doet hij niet; de kracht van de bede heeft hem gebonden, iedere noodkreet van de weduwe was hem als een vuistslag onder de ogen (want dat zegt het woord van de grondtekst eigenlijk, dat bij ons "het hoofd breken" is vertaald) geweest. Hij, die noch voor God, noch voor mensen vreesde; vreesde voor de bede van deze machteloze vrouw, als voor een gevoelige slag in het gezicht; in de bede ligt een geheime macht. De toestand van de gemeente is hier aan die van een weduwe gelijk en wel aan een van haar juist beroofde weduwe.

De kerk, die volgens haar wezen en haar bestemming de bruid van Christus is en de openbaring van Zijn heerlijkheid verwacht, komt ons hier voor in de gedaante van een weduwe. Het heeft het voorkomen alsof haar gemaal op verre afstand was gestorven. Intussen leeft zij in een stad, waarin zij steeds door een harden tegenstander wordt verdrukt. Omdat zij echter God steeds om hulp aanroept, kan het haar onder sommige omstandigheden voorkomen, alsof Hij tot een onrechtvaardig rechter over haar was geworden, omdat Hij ze maar altijd niet van de tegenpartij wil bevrijden.

Jezus vergelijkt de toestand van de Zijnen op aarde met die van een verlaten en eenzaam staande weduwe, die in de dood van haar man niet alleen de herinnering aan een beter verleden, maar ook haar steun, haar kracht, haar verzorger en broodwinner heeft verloren. Daar staat zij nu alleen, bezwaard met de zorgen voor voedsel, door kommer en smart verteerd. Ieder plaatsje in het huis, elke behoefte van het lichaam en de geestes herinnert haar aan haar zwaar verlies en ontperst haar bittere tranen. Tot vermindering is zij overal veroordeeld - ach en vaak wil het met de nauwlettendste bezuiniging toch niet gaan; overal doet zich gebrek en ontbering voor en nog donkerder dan het tegenwoordige komt haar de toekomst voor. Wat moet er nog worden van haar en van haar kleine onopgevoede en onverzorgde kindertjes? Waar is het vriendenhart, dat zich over haar ontfermen zal, haar zal raden en haar kommervolle toestand enigszins zal verlichten? De nood van de arme weduwe neemt intussen nog toe door de omstandigheid dat zij een tegenpartij heeft, die het overschot, dat zij uit de schipbreuk van haar vorig geluk gered heeft, tot zich probeert te trekken en haar geheel te gronde te richten. Hij is al een proces tegen haar begonnen en bij zijn grote bekendheid en de middelen, die hem ten dienste staan, is er alle waarschijnlijkheid dat hij het zal winnen. Inderdaad, de toestand van de arme vrouw kon niet beklagenswaardiger zijn en is haar nood nu al zo groot, nog grotere behoeften dreigen binnenkort te komen. Dag en nacht heeft zij geen rust; tranen en zuchten zijn haar voedsel; iedere aanblik van haar kinderen vermeerdert de angst van haar hart; als een vuur brandt het in haar binnenste. Kent u de tegenpartij, waarmee zij te doen heeft? Nu is er in die stad een rechter, die haar kan redden; zij gaat dadelijk tot hem; de nood geeft haar vleugels; om woorden is zij niet verlegen, het hart doet haar spreken. Zij zegt tot hem: "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. " Wel is hij een hard man, berucht in de hele stad als een, die God niet vreest en geen mens ontziet, die zich over al wat heilig is heenzet; bij wie geweld voor recht gaat en willekeur en luimen de plaats van de wet innemen; maar dat schrikt haar niet af; zij vertrouwt op het rechtvaardige van haar zaak; zij klopt aan bij zijn gevoel en medelijden; zij is besloten zich niet te laten afwijzen en de harde man met gebeden en tranen zolang te achtervolgen, dat hij haar ten slotte moet aanhoren en haar recht moet verschaffen. Arme, bedrogen weduwe, in uw verwachtingen zo stout, in de werkelijkheid zo bedrogen. "Hij wilde", zo staat er geschreven, "een tijd lang niet; " wat vroeg hij naar gerechtigheid, wat gingen hem haar kinderen, haar zorgen en tranen aan? Wat hier in de gelijkenis de onrechtvaardige rechter is, dat schijnt God niet zelden te zijn omtrent Zijn uitverkorenen. Er zijn tijden, dat hen Zijn Vaderhart toeschijnt hard als een steen en koud als ijs te zijn en de hemel als gesloten en gegrendeld is tegen hun gebeden. Er komt geen antwoord op hun vragen; geen blik van liefde wekt tot nieuwe moed op; geen teken van genade houdt in de hoogte en beurt op; de Heere zwijgt, zodat de bange ziel zou vragen (Psalms 77:8, ): "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houd Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?

Het "hij wilde lange tijd niet" doelt op de tijd dat God de Heere de Zijnen van de goede of liever boze wil van de mensen afhankelijk laat zijn, wanneer Hij van Zijn bestuur afstand gedaan schijnt te hebben en de machtigen der aarde laat handelen naar de ingevingen van hun eigen hart, als de wereld over de gemeente heerst en deze haar recht niet kan verkrijgen in hetgeen haar toch toekomt; zij staat dan werkelijk onder een onrechtvaardige rechter. Maar zij moet dan niet vergeten dat achter de onrechtvaardige rechter toch haar God en Heer staat en niet ophouden met bidden. Ten slotte zal het echter veranderen; de onrechtvaardige rechter wordt ter zijde geschoven en de ware Heere treedt op de voorgrond - het komt tot het: "Ik zal haar redden. " De redding, waarover hier wordt gesproken, heeft nu ook indirect plaats; er hebben omstandigheden en gebeurtenissen plaats, die de loop van zaken op aarde meebrengt en daarom blijven in de gelijkenis de rechter, die eerst niet wil en die daarna wel wil, een en dezelfde persoon. Maar die de loop van zaken op aarde bestuurt en de omstandigheden en gebeurtenissen plaats laat hebben; die de dwaasheid van de mensen te schande laat worden en de machtigen in de wereld tot bezinning brengt, dat is toch die God, die gebeden hoort en het geroep van Zijn kinderen ter harte neemt. Hij laat het toe, dat Hij eerst de onrechtvaardige rechter schijnt, die lange tijd niet wilde, omdat hij Zijn uitverkorenen anders in de school van het gebed niet kan oefenen, maar Hij heeft ook al aan dit "een lange tijd niet" Zijn bedoeling aangewezen en oogst nu des te grotere lof in, als Hij opeens tot de Rechter wordt, die daar zegt: "Ik wil haar redden. " Wil men afzien van de betekenis van de gelijkenis voor de gemeente van Christus en dat integendeel van de Christen in het bijzonder verklaren, zoals dat bij het gebruik van de tekst op de kansel nauwelijks anders kan, dan beschouwen wij (met Gerok) de weg van de Christen door de school van het gebed: 1) de nood, die voor Gods troon leidt; 2) het geloof, dat aan Gods deur aanklopt; 3) het geduld, dat voor Gods deur wacht; 4) de ervaring, die tot Gods poort binnengaat.

5. Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt, omdat bij de gave van de vrouwen tot spreken niet te voorzien is hoever zij nog zou gaan, als men haartot het uiterste drijft.

De Heere stelt ons een roekeloze man voor; deze kent geen vrees voor God, geen ontzag voor mensen; hij sluit zijn oor en zijn hart voor het geschrei van de bedroefde, beangstigde weduwe; maar eindelijk geeft hij toe - waarom dan? Misschien omdat het juist aan de kant van de weduwe is? Daarnaar vraagt hij niet. Of omdat de ellende van de arme vrouw hem treft? Voor zulke gevoelens is zijn hart verhard! Hij spreekt het duidelijk uit dat er zulke beweegredenen niet zijn, die hem tot helpen dringen - welnu - wat dringt hem dan? "Opdat zij niet eindelijk komt en mij het hoofd breekt", zegt hij bij zichzelf. Zeker, hij had zich ook daartegen kunnen beveiligen en zijn knechten bevel kunnen geven om de lastige indringster niet weer toe te laten; maar dat doet hij niet; de kracht van de bede heeft hem gebonden, iedere noodkreet van de weduwe was hem als een vuistslag onder de ogen (want dat zegt het woord van de grondtekst eigenlijk, dat bij ons "het hoofd breken" is vertaald) geweest. Hij, die noch voor God, noch voor mensen vreesde; vreesde voor de bede van deze machteloze vrouw, als voor een gevoelige slag in het gezicht; in de bede ligt een geheime macht.

De toestand van de gemeente is hier aan die van een weduwe gelijk en wel aan een van haar juist beroofde weduwe.

De kerk, die volgens haar wezen en haar bestemming de bruid van Christus is en de openbaring van Zijn heerlijkheid verwacht, komt ons hier voor in de gedaante van een weduwe. Het heeft het voorkomen alsof haar gemaal op verre afstand was gestorven. Intussen leeft zij in een stad, waarin zij steeds door een harden tegenstander wordt verdrukt. Omdat zij echter God steeds om hulp aanroept, kan het haar onder sommige omstandigheden voorkomen, alsof Hij tot een onrechtvaardig rechter over haar was geworden, omdat Hij ze maar altijd niet van de tegenpartij wil bevrijden.

Jezus vergelijkt de toestand van de Zijnen op aarde met die van een verlaten en eenzaam staande weduwe, die in de dood van haar man niet alleen de herinnering aan een beter verleden, maar ook haar steun, haar kracht, haar verzorger en broodwinner heeft verloren. Daar staat zij nu alleen, bezwaard met de zorgen voor voedsel, door kommer en smart verteerd. Ieder plaatsje in het huis, elke behoefte van het lichaam en de geestes herinnert haar aan haar zwaar verlies en ontperst haar bittere tranen. Tot vermindering is zij overal veroordeeld - ach en vaak wil het met de nauwlettendste bezuiniging toch niet gaan; overal doet zich gebrek en ontbering voor en nog donkerder dan het tegenwoordige komt haar de toekomst voor. Wat moet er nog worden van haar en van haar kleine onopgevoede en onverzorgde kindertjes? Waar is het vriendenhart, dat zich over haar ontfermen zal, haar zal raden en haar kommervolle toestand enigszins zal verlichten? De nood van de arme weduwe neemt intussen nog toe door de omstandigheid dat zij een tegenpartij heeft, die het overschot, dat zij uit de schipbreuk van haar vorig geluk gered heeft, tot zich probeert te trekken en haar geheel te gronde te richten. Hij is al een proces tegen haar begonnen en bij zijn grote bekendheid en de middelen, die hem ten dienste staan, is er alle waarschijnlijkheid dat hij het zal winnen. Inderdaad, de toestand van de arme vrouw kon niet beklagenswaardiger zijn en is haar nood nu al zo groot, nog grotere behoeften dreigen binnenkort te komen. Dag en nacht heeft zij geen rust; tranen en zuchten zijn haar voedsel; iedere aanblik van haar kinderen vermeerdert de angst van haar hart; als een vuur brandt het in haar binnenste. Kent u de tegenpartij, waarmee zij te doen heeft? Nu is er in die stad een rechter, die haar kan redden; zij gaat dadelijk tot hem; de nood geeft haar vleugels; om woorden is zij niet verlegen, het hart doet haar spreken. Zij zegt tot hem: "Doe mij recht tegenover mijn tegenpartij. " Wel is hij een hard man, berucht in de hele stad als een, die God niet vreest en geen mens ontziet, die zich over al wat heilig is heenzet; bij wie geweld voor recht gaat en willekeur en luimen de plaats van de wet innemen; maar dat schrikt haar niet af; zij vertrouwt op het rechtvaardige van haar zaak; zij klopt aan bij zijn gevoel en medelijden; zij is besloten zich niet te laten afwijzen en de harde man met gebeden en tranen zolang te achtervolgen, dat hij haar ten slotte moet aanhoren en haar recht moet verschaffen. Arme, bedrogen weduwe, in uw verwachtingen zo stout, in de werkelijkheid zo bedrogen. "Hij wilde", zo staat er geschreven, "een tijd lang niet; " wat vroeg hij naar gerechtigheid, wat gingen hem haar kinderen, haar zorgen en tranen aan? Wat hier in de gelijkenis de onrechtvaardige rechter is, dat schijnt God niet zelden te zijn omtrent Zijn uitverkorenen. Er zijn tijden, dat hen Zijn Vaderhart toeschijnt hard als een steen en koud als ijs te zijn en de hemel als gesloten en gegrendeld is tegen hun gebeden. Er komt geen antwoord op hun vragen; geen blik van liefde wekt tot nieuwe moed op; geen teken van genade houdt in de hoogte en beurt op; de Heere zwijgt, zodat de bange ziel zou vragen (Psalms 77:8, ): "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houd Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht?

Het "hij wilde lange tijd niet" doelt op de tijd dat God de Heere de Zijnen van de goede of liever boze wil van de mensen afhankelijk laat zijn, wanneer Hij van Zijn bestuur afstand gedaan schijnt te hebben en de machtigen der aarde laat handelen naar de ingevingen van hun eigen hart, als de wereld over de gemeente heerst en deze haar recht niet kan verkrijgen in hetgeen haar toch toekomt; zij staat dan werkelijk onder een onrechtvaardige rechter. Maar zij moet dan niet vergeten dat achter de onrechtvaardige rechter toch haar God en Heer staat en niet ophouden met bidden. Ten slotte zal het echter veranderen; de onrechtvaardige rechter wordt ter zijde geschoven en de ware Heere treedt op de voorgrond - het komt tot het: "Ik zal haar redden. " De redding, waarover hier wordt gesproken, heeft nu ook indirect plaats; er hebben omstandigheden en gebeurtenissen plaats, die de loop van zaken op aarde meebrengt en daarom blijven in de gelijkenis de rechter, die eerst niet wil en die daarna wel wil, een en dezelfde persoon. Maar die de loop van zaken op aarde bestuurt en de omstandigheden en gebeurtenissen plaats laat hebben; die de dwaasheid van de mensen te schande laat worden en de machtigen in de wereld tot bezinning brengt, dat is toch die God, die gebeden hoort en het geroep van Zijn kinderen ter harte neemt. Hij laat het toe, dat Hij eerst de onrechtvaardige rechter schijnt, die lange tijd niet wilde, omdat hij Zijn uitverkorenen anders in de school van het gebed niet kan oefenen, maar Hij heeft ook al aan dit "een lange tijd niet" Zijn bedoeling aangewezen en oogst nu des te grotere lof in, als Hij opeens tot de Rechter wordt, die daar zegt: "Ik wil haar redden. " Wil men afzien van de betekenis van de gelijkenis voor de gemeente van Christus en dat integendeel van de Christen in het bijzonder verklaren, zoals dat bij het gebruik van de tekst op de kansel nauwelijks anders kan, dan beschouwen wij (met Gerok) de weg van de Christen door de school van het gebed: 1) de nood, die voor Gods troon leidt; 2) het geloof, dat aan Gods deur aanklopt; 3) het geduld, dat voor Gods deur wacht; 4) de ervaring, die tot Gods poort binnengaat.

Vers 6

6. En de Heere maakte vervolgens de toepassing van de gelijkenis en zei: Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt, want daaruit blijkt duidelijk wat een macht het onophoudelijk bidden zelfs over verharde mensenharten heeft.

6. En de Heere maakte vervolgens de toepassing van de gelijkenis en zei: Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt, want daaruit blijkt duidelijk wat een macht het onophoudelijk bidden zelfs over verharde mensenharten heeft.

Vers 6

6. En de Heere maakte vervolgens de toepassing van de gelijkenis en zei: Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt, want daaruit blijkt duidelijk wat een macht het onophoudelijk bidden zelfs over verharde mensenharten heeft.

6. En de Heere maakte vervolgens de toepassing van de gelijkenis en zei: Hoor wat de onrechtvaardige rechter zegt, want daaruit blijkt duidelijk wat een macht het onophoudelijk bidden zelfs over verharde mensenharten heeft.

Vers 7

7. a) Zal God, die toch waarlijk geheel anders is dan zo'n mens, dan geen recht doen tegenover de tegenpartijder van Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Hij zal hun roepen geduldig aanhoren, totdat Hij het eindelijk volbrengt en er niet verstoord over worden. a)Revelation 6:10.

De leer van de verkiezing is een van de diepste waarheden van de Schrift. Het is het eeuwige voornemen van God, waarbij Hij, v r de grondlegging van de wereld, door Zijn raad, die voor ons verborgen is, bepaald heeft hen te verlossen van de vloek en de verdoemenis, die Hij in Christus uit de mensheid uitverkoren heeft en hen door Christus tot eeuwige behoudenis te brengen. Dit getuigenis is waar, dit is een gezond woord en onverwerpelijk (Titus 2:8). De verkiezing is een waarheid, die alle Christenen lovend en dankend moet maken. Als God hen niet verkoren en geroepen had zouden zij nooit verkoren en geroepen zijn. Als Hij hen niet naar Zijn eigen welbehagen verkoos, zonder aanzien van enig goed van hen zelf, er zou nooit iets goeds in hen geweest zijn om zich de verkiezing waardig te maken. De wereldse vleselijk gezinde mag met de leer van de verkiezing spotten, de valse belijder mag haar misbruiken en de genade van God in ontuchtigheid veranderen (Judith 1:4), maar de gelovige die zijn eigen hart kent, zal God altijd voor de verkiezing danken. Hij zal belijden dat er zonder verkiezing geen zaligheid zou zijn. Maar wat zijn de bewijzen van de verkiezing? Bij welke tekenen zal een mens weten of hij een van God uitverkorene is? Deze bewijzen worden duidelijk in de Schrift verklaard. De verkiezing is onafscheidelijk verbonden aan het geloof in Christus en gelijkvormigheid aan zijn beeld (Romans 8:29, Romans 8:30). Het was toen Paulus het werk van het geloofs zag en de verdraagzaamheid van de hoop en de arbeid van de liefde van de Thessalonicensen, dat hij hun verkiezing van God kende (1 Thessalonians 1:3, 1 Thessalonians 1:4). Boven alles hebben wij een duidelijk bewijs, door onze Heere in het gedeelte, dat voor ons ligt beschreven: Gods uitverkorenen zijn een volk, dat dag en nacht tot Hem roept; zij zijn in waarheid een biddend volk. Ongetwijfeld zijn er vele personen, wier gebeden vormelijk en geveinsd zijn. Maar n ding is zeer duidelijk: een mens zonder gebed kan nooit een van Gods uitverkorenen worden genoemd. Laat dit nooit vergeten worden.

Vers 7

7. a) Zal God, die toch waarlijk geheel anders is dan zo'n mens, dan geen recht doen tegenover de tegenpartijder van Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? Hij zal hun roepen geduldig aanhoren, totdat Hij het eindelijk volbrengt en er niet verstoord over worden. a)Revelation 6:10.

De leer van de verkiezing is een van de diepste waarheden van de Schrift. Het is het eeuwige voornemen van God, waarbij Hij, v r de grondlegging van de wereld, door Zijn raad, die voor ons verborgen is, bepaald heeft hen te verlossen van de vloek en de verdoemenis, die Hij in Christus uit de mensheid uitverkoren heeft en hen door Christus tot eeuwige behoudenis te brengen. Dit getuigenis is waar, dit is een gezond woord en onverwerpelijk (Titus 2:8). De verkiezing is een waarheid, die alle Christenen lovend en dankend moet maken. Als God hen niet verkoren en geroepen had zouden zij nooit verkoren en geroepen zijn. Als Hij hen niet naar Zijn eigen welbehagen verkoos, zonder aanzien van enig goed van hen zelf, er zou nooit iets goeds in hen geweest zijn om zich de verkiezing waardig te maken. De wereldse vleselijk gezinde mag met de leer van de verkiezing spotten, de valse belijder mag haar misbruiken en de genade van God in ontuchtigheid veranderen (Judith 1:4), maar de gelovige die zijn eigen hart kent, zal God altijd voor de verkiezing danken. Hij zal belijden dat er zonder verkiezing geen zaligheid zou zijn. Maar wat zijn de bewijzen van de verkiezing? Bij welke tekenen zal een mens weten of hij een van God uitverkorene is? Deze bewijzen worden duidelijk in de Schrift verklaard. De verkiezing is onafscheidelijk verbonden aan het geloof in Christus en gelijkvormigheid aan zijn beeld (Romans 8:29, Romans 8:30). Het was toen Paulus het werk van het geloofs zag en de verdraagzaamheid van de hoop en de arbeid van de liefde van de Thessalonicensen, dat hij hun verkiezing van God kende (1 Thessalonians 1:3, 1 Thessalonians 1:4). Boven alles hebben wij een duidelijk bewijs, door onze Heere in het gedeelte, dat voor ons ligt beschreven: Gods uitverkorenen zijn een volk, dat dag en nacht tot Hem roept; zij zijn in waarheid een biddend volk. Ongetwijfeld zijn er vele personen, wier gebeden vormelijk en geveinsd zijn. Maar n ding is zeer duidelijk: een mens zonder gebed kan nooit een van Gods uitverkorenen worden genoemd. Laat dit nooit vergeten worden.

Vers 8

8. Ik zeg u dat Hij integendeel hun haastelijk recht zal doen in een tijd waarin zij, die naar het uitwendige oordelen, dit het allerminst verwachten. Maar de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? Ik zeg: Helaas niet! Integendeel zal er een groot gedeelte van de Christenen zijn, dat Zijn komst, waarvan Ik hier spreek, niet begrijpt en tegen Zijn zaligheid het hart sluit 25:4").

Ofschoon de Heere om wijze redenen niet altijd snel verhoort, als Hij verhoort, dan gebeurt dit met spoed. Wij moeten daarom ons gebed niet beschouwen als een stuk geld, dat wij op de toonbank neerleggen en waarvoor wij meteen de waarde ontvangen. Waar zou in dit geval het geloof, de ijver, de verwachting blijven? Nee, God verhoort ons niet op onze tijd, maar op Zijn tijd. En hoe goed is dat! Gods tijd is de volmaakte tijd. Wat zoudt u hebben aan een nog onrijpe vrucht? Ligt niet juist daarin de zegen voor een door de Heer gezegende vrouw, dat zij haar tijd voluit draagt? Laat de vrucht vroeger komen en zij is geen vrucht meer.

Onze Heere stelt deze gelijkenis voor om al Gods biddend volk aan te moedigen dat het smeekt met geloof en aandrang en daarin te volharden. Hij verzekert dat God ten slotte genadig zal zijn. Ten einde zij deze zegeningen verkrijgen, moeten zij nacht en dag tot Hem roepen. Dit heeft Hij hen als plicht gesteld en hierop heeft Hij genade beloofd. "Heere, dood dit verderf; Heere, wapen mij tegen deze verzoeking". Zij zullen misschien ontmoedigingen ondervinden bij hun gebeden en verwachtingen, maar zij hebben de verzekering dat genade ten slotte komen zal. Als deze weduwe invloed kon maken op iemand, die haar ongunstig was, hoeveel temeer zal de uitverkorene van God de overhand hebben! Zij kwam tot een onrechtvaardige rechter, wij komen tot een rechtvaardige Vader (John 17:25), tot een, die zorgt voor zijn eigen eer en het welzijn van Zijn arme schepselen, vooral voor hen die in pijn zijn. Zij had geen vriend tot voorspraak, maar wij hebben een advocaat bij de Vader, Zijn eigen Zoon, die altijd leeft om voor ons te bidden. Zij had geen aanmoediging om te vragen, maar wij zijn gedrongen om te vragen en hebben de belofte dat het ons zal worden gegeven. Zij kon alleen op sommige tijden tot de rechter toegang hebben, maar wij mogen tot God op ieder uur roepen. Haar aanhouden was voor de rechter lastig en zij moest vrezen dat dit hem nog meer van haar verwijderen zou; maar ons aanhouden is voor God welbehaaglijk.

In de toepassing stelt de Heere tegen over de onrechtvaardige rechter, de rechtvaardige Rechter en de God van alle vertroosting. Reeds dan, als Gods aan dezen rechter gelijk was, zou Hij het aanhoudend gebed van de gemeente niet begrijpen, hoeveel minder zal Hij dat doen, omdat Hij juist het tegendeel van hem is, omdat het Zijn lust en Zijne liefde is, Zijne uitverkorenen, Zijn eigendom te behoeden, te zegenen en te redden! Ja Hij zal ze redden in korte tijd, want als de tijd is gekomen openbaart zich de hulp met kracht en onverwacht zal Hij uw moedeloosheid beschamen. Is de beproeving geëindigd, is het ogenblik gekomen dat God daartoe van eeuwigheid heeft bepaald, dan komt in korte tijd, dan komt snel en onweerhoudbaar de vervulling. En evenals de waterstromen in het zuiden droog (Psalms 126:4) zijn, evenals de krachtige bergstromen voor de zonnestralen verdrogen, zo is dan al onze nood door Gods hand weggenomen.

De woorden van de grondtekst "Hoewel Hij lankmoedig is over hen" veroorzaken moeilijkheden; er zijn verscheidene lezingen van. Volgens de gewone lezing zou zich het beste aanbevelen de zin zo te nemen: Hoewel Hij (vgl. Acts 7:5. Hebrews 3:9) over hen (Zijn uitverkorenen) lankmoedig is (met de onderdrukkers, dat Hij niet dadelijk Zich tegen de laatsten verzet om de eersten te wreken (2 Peter 3:9). Luther heeft het "lankmoedig zijn" verklaard met het geduldig aanhoren (Acts 26:3 en aan de uitdrukking "over hen" een zakelijke wending gegeven "daarover" d. i. over hun roepen bij dag en nacht, hetgeen toch minder met de Griekse woordvoeging overeenstemt en een gedachte inlegt, die noch daar op de juiste plaats is, waar al sprake is van de redding, noch gedekt kan worden door de inhoud van de gelijkenis, omdat integendeel de rechter het geduld verloor om het roepen en schreien van de weduwe nog altijd weer te moeten horen. De slotzin: "Maar de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook (dat) geloof vinden op aarde (dat Zijn komst erkent en Hem gewillig opneemt)?" kan onmogelijk zien op de terugkomst van Christus tot het laatste oordeel, maar alleen op zo'n toekomst, waarbij het nodig is Hem opnieuw in geloof aan te nemen en het tijdpunt in de ontwikkelingsgeschiedenis van Zijn rijk hier beneden juist op prijs te stellen en aan te wenden. Heeft toch de Heere in Luke 17:22 van verscheidene dagen van de Mensenzoon gesproken, in tijden van angst en druk verlangen Zijn belijders een van deze dagen te zien, een openbaring van boven dat Hij nog bij Zijn gemeente is en het scheepje van Zijn kerk veilig door storm en golven het doel van haar roeping tegemoet leidt; maar opmerkelijk! - wanneer nu werkelijk deze openbaring komt, als het verlangen vervuld wordt, dan wordt hetgeen Hij doet door zo velen niet begrepen. Zo was het bij Zijn menswording (John 1:11), zo bij het gericht over Jeruzalem, toen de christelijke gemeente daar op het punt was om mee in dit gericht te worden ingewikkeld en pas door een bijzondere brief (aan de Hebreeën) gebracht moest worden tot een begrijpen van de komst van de Zoon des mensen. Zo was het in de tijd van de Reformatie, toen zovelen achterbleven, die toch ook de noodzakelijkheid van een kerkvernieuwing sinds lang hadden gevoeld; en zo zal het nu weer zijn op de dag van de Mensenzoon, die wij te wachten hebben; als Hij door teweeg te brengen waarop Paulus in Romans 11:23 wijst, aan Zijn rijk op aarde een gehele nieuwe gedaante zal geven. De gelovigen verlopen zich maar al te licht in zelfgemaakte voorstellingen van de toekomst, zonder diep genoeg in de Schrift in te dringen en zich door deze geheel te laten besturen en juist de tijden, die aan de verdrukkingen en angsten van iedere tijd van ontwikkeling voorafgaan, kweken al te veel bijzondere belangen en eigen meningen. Vandaar dat de Mensenzoon, als Hij komt, niet dat geloof vindt dat Hem zo opneemt als het volgens Zijn woord moest zijn; men heeft het zich anders voorgesteld, daarom ziet men Hem niet in hetgeen er gebeurt. En juist die kerk, die de meeste leden telt en die er trots op is zich de algemene te noemen, bevindt zich volgens haar grondstellige inrichtingen, aanspraken en inbeeldingen voor alle andere in gevaar, om bij de wederinenting van Israël en de olijfboom de parallelle rol te spelen van die, welke vroeger de Joden bij de opname van de heidenen in het rijk van God hebben gespeeld. (Revelation 16:13).

IV. Luke 18:9-Luke 18:14 In de tweede en derde afdeling hadden wij de Heere voor ons, zoals Hij volgens Zijn overgaan over de Jordaan in het noordelijk gedeelte van Perea voorbij Pella trekt. Als Hij nu bij Bethabara was aangekomen, nam Hij waarschijnlijk weer Zijn weg door die steden en dorpen, die Hij al negen of tien weken daarvoor had bezocht (Luke 14:25-Luke 14:35), om dan ten slotte weer naar Livias te komen en zo vinden wij Hem op dezelfde manier handelen met Farizeeën en Schriftgeleerden als in Luke 15:1-Luke 15:32, Luke 16:14-Luke 16:31 Hij draagt hen de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar in de tempel voor en wijst aan hen, die zichzelf voor de mensen rechtvaardigen, aan hoe zij zich ook voor God wilden rechtvaardigen, maar juist daardoor de werkelijke rechtvaardiging verloren. Een uitwendige aanleiding tot het voordragen van deze gelijkenis is niet genoemd; maar des te meer heeft de Heere daartoe inwendige aanleiding. Hij is nu al in het derde stadium van Zijn heengaan naar Jeruzalem (Luke 9:51; Luke 13:22; Luke 17:11) en zal snel de Jordaan van het Oosten naar het Westen overgaan om de weg in te slaan die Hem onmiddellijk tot lijden en sterven leidt, zonder dat Hij nog verdere tussenstations zou hebben af te leggen (vs 31, ). Als wij nu het gezicht van de heilige ziener van de grote rode draak in Revelation 12:3-Revelation 12:5 juist begrijpen en vooral ook het "derde deel van de sterren, " dat deze met zijn staart achter zich trekt en van de hemel op aarde werpt, juist weet te verklaren, dan zullen wij ons ook weten te verklaren waarom de Heiland steeds weer zo nabij de viervorst Herodes in zijn residentie en nabij de Farizeeën en Schriftgeleerden van deze landstreek komt. Hij wil ze bewaren, als het mogelijk was, dat zij zich niet laten vangen door de staart van de roden draak; want de geestelijke en wereldse macht in Israël vormt het eerste en tweede deel van die sterren en het volk, waaruit Hij werkelijk sommigen kan redden tot zaligheid, al gaat ook de grote menigte verloren. Het is nu weer de tijd om op te gaan naar de tempel en te bidden, want het paasfeest is nabij; maar hoe maakt de Farizese eigengerechtigheid juist ditmaal het huis van het gebed tot een kuil van moordenaars en leidt het zijn laatste ondergang tegemoet (Luke 22:66, ). EVANGELIE OP DE ELFDE ZONDAG NA TRINITATIS

De Heilige Geest, die ons geroepen heeft en verlicht, werkt ook in degenen die de roeping volgen hartelijk berouw en bekering van de erkende zonden en dringt ons dat wij vergeving en de vrede bij de Heere onze Heiland zoeken en Zijn genade gelovig aangrijpen; zo werkt Hij, als wij Hem slechts plaats geven, de bekering. Wie dus, zoals al is gezegd, door de verlichting van de Heilige Geest de grootheid van zijn zonde en de nietigheid van eigengerechtigheid heeft leren inzien, die wordt door diezelfde Geest gedreven om zich te verootmoedigen en als de tollenaar op de borst te slaan met het woord: "O God! wees mij zondaar genadig!" Zo'n ootmoedig berouw en zo'n boete is de eerste stap om op de weg ten leven. Die deze stap niet doet, komt nooit verder en bereikt nooit het doel; de Farizese eigengerechtigheid is de grote hinderpaal van de bekering.

De gelijkenis van degenen die zichzelf inbeelden vroom te zijn: 1) hoe komen zij daartoe? a) zij vergelijken zich met de openbare zondaars om een ware zelfbeproeving te besparen; b) zij nemen zich allerlei dingen voor om zich te beroemen op hun deugden; 2) welke vruchten zij daarvan plukken: a) zij sluiten voor zich de weg tot bekering; b) de openbare zondaar gaat hen voor.

Waarom wordt de Farizeeër niet gerechtvaardigd, maar wel de tollenaar? 1) omdat de eerste slechts voorgeeft te bidden, maar deze in waarheid bidt; 2) omdat de eerste slechts zijn gerechtigheid roemt, maar deze zijn zonde belijdt; 3) omdat de andere slechts Gods loon eist, maar deze Gods genade zoekt.

De Farizeeër en de tollenaar: 1) de een dankt zo, dat hij het bidden vergeet en de ander bidt zo, dat hij later kan danken; 2) de een vergelijkt zich met andere mensen en telt zijn deugden op, de ander beschouwt zichzelf in de spiegel van de wet en kan zijn zonden niet tellen; 3) die een behoudt bij al zijn deugden toch zijn kwaad geweten, de ander ontvangt bij al zijn zonden de volle verzekering van vrijspraak.

Vers 8

8. Ik zeg u dat Hij integendeel hun haastelijk recht zal doen in een tijd waarin zij, die naar het uitwendige oordelen, dit het allerminst verwachten. Maar de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? Ik zeg: Helaas niet! Integendeel zal er een groot gedeelte van de Christenen zijn, dat Zijn komst, waarvan Ik hier spreek, niet begrijpt en tegen Zijn zaligheid het hart sluit 25:4").

Ofschoon de Heere om wijze redenen niet altijd snel verhoort, als Hij verhoort, dan gebeurt dit met spoed. Wij moeten daarom ons gebed niet beschouwen als een stuk geld, dat wij op de toonbank neerleggen en waarvoor wij meteen de waarde ontvangen. Waar zou in dit geval het geloof, de ijver, de verwachting blijven? Nee, God verhoort ons niet op onze tijd, maar op Zijn tijd. En hoe goed is dat! Gods tijd is de volmaakte tijd. Wat zoudt u hebben aan een nog onrijpe vrucht? Ligt niet juist daarin de zegen voor een door de Heer gezegende vrouw, dat zij haar tijd voluit draagt? Laat de vrucht vroeger komen en zij is geen vrucht meer.

Onze Heere stelt deze gelijkenis voor om al Gods biddend volk aan te moedigen dat het smeekt met geloof en aandrang en daarin te volharden. Hij verzekert dat God ten slotte genadig zal zijn. Ten einde zij deze zegeningen verkrijgen, moeten zij nacht en dag tot Hem roepen. Dit heeft Hij hen als plicht gesteld en hierop heeft Hij genade beloofd. "Heere, dood dit verderf; Heere, wapen mij tegen deze verzoeking". Zij zullen misschien ontmoedigingen ondervinden bij hun gebeden en verwachtingen, maar zij hebben de verzekering dat genade ten slotte komen zal. Als deze weduwe invloed kon maken op iemand, die haar ongunstig was, hoeveel temeer zal de uitverkorene van God de overhand hebben! Zij kwam tot een onrechtvaardige rechter, wij komen tot een rechtvaardige Vader (John 17:25), tot een, die zorgt voor zijn eigen eer en het welzijn van Zijn arme schepselen, vooral voor hen die in pijn zijn. Zij had geen vriend tot voorspraak, maar wij hebben een advocaat bij de Vader, Zijn eigen Zoon, die altijd leeft om voor ons te bidden. Zij had geen aanmoediging om te vragen, maar wij zijn gedrongen om te vragen en hebben de belofte dat het ons zal worden gegeven. Zij kon alleen op sommige tijden tot de rechter toegang hebben, maar wij mogen tot God op ieder uur roepen. Haar aanhouden was voor de rechter lastig en zij moest vrezen dat dit hem nog meer van haar verwijderen zou; maar ons aanhouden is voor God welbehaaglijk.

In de toepassing stelt de Heere tegen over de onrechtvaardige rechter, de rechtvaardige Rechter en de God van alle vertroosting. Reeds dan, als Gods aan dezen rechter gelijk was, zou Hij het aanhoudend gebed van de gemeente niet begrijpen, hoeveel minder zal Hij dat doen, omdat Hij juist het tegendeel van hem is, omdat het Zijn lust en Zijne liefde is, Zijne uitverkorenen, Zijn eigendom te behoeden, te zegenen en te redden! Ja Hij zal ze redden in korte tijd, want als de tijd is gekomen openbaart zich de hulp met kracht en onverwacht zal Hij uw moedeloosheid beschamen. Is de beproeving geëindigd, is het ogenblik gekomen dat God daartoe van eeuwigheid heeft bepaald, dan komt in korte tijd, dan komt snel en onweerhoudbaar de vervulling. En evenals de waterstromen in het zuiden droog (Psalms 126:4) zijn, evenals de krachtige bergstromen voor de zonnestralen verdrogen, zo is dan al onze nood door Gods hand weggenomen.

De woorden van de grondtekst "Hoewel Hij lankmoedig is over hen" veroorzaken moeilijkheden; er zijn verscheidene lezingen van. Volgens de gewone lezing zou zich het beste aanbevelen de zin zo te nemen: Hoewel Hij (vgl. Acts 7:5. Hebrews 3:9) over hen (Zijn uitverkorenen) lankmoedig is (met de onderdrukkers, dat Hij niet dadelijk Zich tegen de laatsten verzet om de eersten te wreken (2 Peter 3:9). Luther heeft het "lankmoedig zijn" verklaard met het geduldig aanhoren (Acts 26:3 en aan de uitdrukking "over hen" een zakelijke wending gegeven "daarover" d. i. over hun roepen bij dag en nacht, hetgeen toch minder met de Griekse woordvoeging overeenstemt en een gedachte inlegt, die noch daar op de juiste plaats is, waar al sprake is van de redding, noch gedekt kan worden door de inhoud van de gelijkenis, omdat integendeel de rechter het geduld verloor om het roepen en schreien van de weduwe nog altijd weer te moeten horen. De slotzin: "Maar de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook (dat) geloof vinden op aarde (dat Zijn komst erkent en Hem gewillig opneemt)?" kan onmogelijk zien op de terugkomst van Christus tot het laatste oordeel, maar alleen op zo'n toekomst, waarbij het nodig is Hem opnieuw in geloof aan te nemen en het tijdpunt in de ontwikkelingsgeschiedenis van Zijn rijk hier beneden juist op prijs te stellen en aan te wenden. Heeft toch de Heere in Luke 17:22 van verscheidene dagen van de Mensenzoon gesproken, in tijden van angst en druk verlangen Zijn belijders een van deze dagen te zien, een openbaring van boven dat Hij nog bij Zijn gemeente is en het scheepje van Zijn kerk veilig door storm en golven het doel van haar roeping tegemoet leidt; maar opmerkelijk! - wanneer nu werkelijk deze openbaring komt, als het verlangen vervuld wordt, dan wordt hetgeen Hij doet door zo velen niet begrepen. Zo was het bij Zijn menswording (John 1:11), zo bij het gericht over Jeruzalem, toen de christelijke gemeente daar op het punt was om mee in dit gericht te worden ingewikkeld en pas door een bijzondere brief (aan de Hebreeën) gebracht moest worden tot een begrijpen van de komst van de Zoon des mensen. Zo was het in de tijd van de Reformatie, toen zovelen achterbleven, die toch ook de noodzakelijkheid van een kerkvernieuwing sinds lang hadden gevoeld; en zo zal het nu weer zijn op de dag van de Mensenzoon, die wij te wachten hebben; als Hij door teweeg te brengen waarop Paulus in Romans 11:23 wijst, aan Zijn rijk op aarde een gehele nieuwe gedaante zal geven. De gelovigen verlopen zich maar al te licht in zelfgemaakte voorstellingen van de toekomst, zonder diep genoeg in de Schrift in te dringen en zich door deze geheel te laten besturen en juist de tijden, die aan de verdrukkingen en angsten van iedere tijd van ontwikkeling voorafgaan, kweken al te veel bijzondere belangen en eigen meningen. Vandaar dat de Mensenzoon, als Hij komt, niet dat geloof vindt dat Hem zo opneemt als het volgens Zijn woord moest zijn; men heeft het zich anders voorgesteld, daarom ziet men Hem niet in hetgeen er gebeurt. En juist die kerk, die de meeste leden telt en die er trots op is zich de algemene te noemen, bevindt zich volgens haar grondstellige inrichtingen, aanspraken en inbeeldingen voor alle andere in gevaar, om bij de wederinenting van Israël en de olijfboom de parallelle rol te spelen van die, welke vroeger de Joden bij de opname van de heidenen in het rijk van God hebben gespeeld. (Revelation 16:13).

IV. Luke 18:9-Luke 18:14 In de tweede en derde afdeling hadden wij de Heere voor ons, zoals Hij volgens Zijn overgaan over de Jordaan in het noordelijk gedeelte van Perea voorbij Pella trekt. Als Hij nu bij Bethabara was aangekomen, nam Hij waarschijnlijk weer Zijn weg door die steden en dorpen, die Hij al negen of tien weken daarvoor had bezocht (Luke 14:25-Luke 14:35), om dan ten slotte weer naar Livias te komen en zo vinden wij Hem op dezelfde manier handelen met Farizeeën en Schriftgeleerden als in Luke 15:1-Luke 15:32, Luke 16:14-Luke 16:31 Hij draagt hen de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar in de tempel voor en wijst aan hen, die zichzelf voor de mensen rechtvaardigen, aan hoe zij zich ook voor God wilden rechtvaardigen, maar juist daardoor de werkelijke rechtvaardiging verloren. Een uitwendige aanleiding tot het voordragen van deze gelijkenis is niet genoemd; maar des te meer heeft de Heere daartoe inwendige aanleiding. Hij is nu al in het derde stadium van Zijn heengaan naar Jeruzalem (Luke 9:51; Luke 13:22; Luke 17:11) en zal snel de Jordaan van het Oosten naar het Westen overgaan om de weg in te slaan die Hem onmiddellijk tot lijden en sterven leidt, zonder dat Hij nog verdere tussenstations zou hebben af te leggen (vs 31, ). Als wij nu het gezicht van de heilige ziener van de grote rode draak in Revelation 12:3-Revelation 12:5 juist begrijpen en vooral ook het "derde deel van de sterren, " dat deze met zijn staart achter zich trekt en van de hemel op aarde werpt, juist weet te verklaren, dan zullen wij ons ook weten te verklaren waarom de Heiland steeds weer zo nabij de viervorst Herodes in zijn residentie en nabij de Farizeeën en Schriftgeleerden van deze landstreek komt. Hij wil ze bewaren, als het mogelijk was, dat zij zich niet laten vangen door de staart van de roden draak; want de geestelijke en wereldse macht in Israël vormt het eerste en tweede deel van die sterren en het volk, waaruit Hij werkelijk sommigen kan redden tot zaligheid, al gaat ook de grote menigte verloren. Het is nu weer de tijd om op te gaan naar de tempel en te bidden, want het paasfeest is nabij; maar hoe maakt de Farizese eigengerechtigheid juist ditmaal het huis van het gebed tot een kuil van moordenaars en leidt het zijn laatste ondergang tegemoet (Luke 22:66, ). EVANGELIE OP DE ELFDE ZONDAG NA TRINITATIS

De Heilige Geest, die ons geroepen heeft en verlicht, werkt ook in degenen die de roeping volgen hartelijk berouw en bekering van de erkende zonden en dringt ons dat wij vergeving en de vrede bij de Heere onze Heiland zoeken en Zijn genade gelovig aangrijpen; zo werkt Hij, als wij Hem slechts plaats geven, de bekering. Wie dus, zoals al is gezegd, door de verlichting van de Heilige Geest de grootheid van zijn zonde en de nietigheid van eigengerechtigheid heeft leren inzien, die wordt door diezelfde Geest gedreven om zich te verootmoedigen en als de tollenaar op de borst te slaan met het woord: "O God! wees mij zondaar genadig!" Zo'n ootmoedig berouw en zo'n boete is de eerste stap om op de weg ten leven. Die deze stap niet doet, komt nooit verder en bereikt nooit het doel; de Farizese eigengerechtigheid is de grote hinderpaal van de bekering.

De gelijkenis van degenen die zichzelf inbeelden vroom te zijn: 1) hoe komen zij daartoe? a) zij vergelijken zich met de openbare zondaars om een ware zelfbeproeving te besparen; b) zij nemen zich allerlei dingen voor om zich te beroemen op hun deugden; 2) welke vruchten zij daarvan plukken: a) zij sluiten voor zich de weg tot bekering; b) de openbare zondaar gaat hen voor.

Waarom wordt de Farizeeër niet gerechtvaardigd, maar wel de tollenaar? 1) omdat de eerste slechts voorgeeft te bidden, maar deze in waarheid bidt; 2) omdat de eerste slechts zijn gerechtigheid roemt, maar deze zijn zonde belijdt; 3) omdat de andere slechts Gods loon eist, maar deze Gods genade zoekt.

De Farizeeër en de tollenaar: 1) de een dankt zo, dat hij het bidden vergeet en de ander bidt zo, dat hij later kan danken; 2) de een vergelijkt zich met andere mensen en telt zijn deugden op, de ander beschouwt zichzelf in de spiegel van de wet en kan zijn zonden niet tellen; 3) die een behoudt bij al zijn deugden toch zijn kwaad geweten, de ander ontvangt bij al zijn zonden de volle verzekering van vrijspraak.

Vers 9

9. En Hij zei ook tot sommigen, die bij zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten van die het tegendeel aannamen (Luke 18:11) deze gelijkenis, waardoor zij hun eigen beeld nog van een andere kant moesten leren kennen dan in Luke 15:25,

Vers 9

9. En Hij zei ook tot sommigen, die bij zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten van die het tegendeel aannamen (Luke 18:11) deze gelijkenis, waardoor zij hun eigen beeld nog van een andere kant moesten leren kennen dan in Luke 15:25,

Vers 10

10. Twee mensen gingen op in de tempel om te bidden (Luke 1:10. Acts 3:1), de een was een Farizeeër en de ander een tollenaar.

Vers 10

10. Twee mensen gingen op in de tempel om te bidden (Luke 1:10. Acts 3:1), de een was een Farizeeër en de ander een tollenaar.

Vers 11

11. De Farizeeër plaatste zich en bad staande (Luke 19:8. Matthew 6:5), dit bij zichzelf, maar luid genoeg dat anderen in zijn nabijheid hem konden verstaan: a) O God! Ik dank U, dat ik niet ben zoals de andere mensen, rovers, die met openlijk geweld, onrechtvaardigen, die door bedrog en list anderen het hun ontnemen, overspelers, die eigen echt en die van anderen verbreken, of ook zoals deze tollenaar, die als voorbeeld van zulken dicht naast mij staat. a) Isaiah 1:15; Isaiah 58:2. Revelation 3:17, Revelation 3:18.

Hij bad dit, zegt de Heere, dat was het gebed dat hij God bracht: "O God, zo begint hij met veel vrijmoedigheid en wel degenen, die zulke vrijmoedigheid voor Hem hebben. Dit is zeker, de mens die God kent en vrijmoedigheid heeft voor Hem, heeft nog meer dankens- dan biddensstof. Het gebod van de apostel luidt: "In het gebed met dankbaarheid te waken. " Het juiste danken leidt tot het juiste bidden. Bij de voorstelling van de zegeningen van God naar lijf en ziel, voor tijd en eeuwigheid voelt het hart te meer zijn onwaardigheid, schuld en ondankbaarheid. Zo wordt uit het: "O God, ik dank U" de bede: "Wees mij zondige, schuldige, ondankbare mens genadig!" met verse kracht geboren. Niet alzo bij deze Farizeeër; hij heeft nu niets te bidden, alleen maar te danken. Wij zullen hem ook daarom niet veroordelen. Het hart kan wel eens zo vol dank zijn, dat het het bidden vergeet. Horen wij waarvoor hij dankt! Niet voor een of andere aardse, tijdelijke zegening, die hem te beurt gevallen is, niet voor een gewone alledaagse weldaad en hulp van God dankt deze heilige man; ach, die dagelijkse weldaden zijn voor heilige van zijn soort soms nauwelijks de aandacht en een dankzegging aan de lieve God waardig. Nee, hij dankt dat hij geen zonde beging, dat hij geen zondaar is als anderen! Daarom voor de genade van God, die dat in hem gewerkt en hem voor zonden bewaard, van zonden verlost en gereinigd heeft? Ach, nee, daarvan is hij verre verwijderd. Hoe luid zijn dankzegging? O God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen. Dat ik niet ben, daar komt het hoogmoedig Ik verwonderlijk voor de dag en maakt allen schijn van ware dankbaarheid, die het bidden vergeten doet, te schande. Hij dankt slechts omdat de hoogmoed niets te bidden, alleen onder schijn van danken te roemen heeft. Ik dank U; niet dat Uw genade mijn hart van de ongerechtigheid en haar dienst heeft afgetrokken, maar Ik dank U, dat ik door Uw genade, o God, ben die ik ben! - zo dankt de uitnemendste van de apostelen, die zich de onwaardigste van de zondaren wist; maar deze Farizeeër weet van zonde en genade evenveel. Hij is een rechtvaardige door en door, altijd geweest en bij toeneming; mag hij al ook eens gestruikeld hebben, hij is toch niet als anderen; niet als andere mensen, schoon hij ook een mens is. Nog erger: niet als de andere mensen in het algemeen. Twee soorten van mensen zijn er voor God en die ne soort maakt hij alleen uit. Tot welke onzin verleidt hem zijn hoogmoedig hart! Ofschoon hij er misschien in andere ogenblikken van verbaasd zou staan en niet zou willen weten, dat zo zijn inwendig gevoel, zo de uitdrukking daarvan is, wanneer hij zichzelf beschouwt en de mensen rondom.

Vers 11

11. De Farizeeër plaatste zich en bad staande (Luke 19:8. Matthew 6:5), dit bij zichzelf, maar luid genoeg dat anderen in zijn nabijheid hem konden verstaan: a) O God! Ik dank U, dat ik niet ben zoals de andere mensen, rovers, die met openlijk geweld, onrechtvaardigen, die door bedrog en list anderen het hun ontnemen, overspelers, die eigen echt en die van anderen verbreken, of ook zoals deze tollenaar, die als voorbeeld van zulken dicht naast mij staat. a) Isaiah 1:15; Isaiah 58:2. Revelation 3:17, Revelation 3:18.

Hij bad dit, zegt de Heere, dat was het gebed dat hij God bracht: "O God, zo begint hij met veel vrijmoedigheid en wel degenen, die zulke vrijmoedigheid voor Hem hebben. Dit is zeker, de mens die God kent en vrijmoedigheid heeft voor Hem, heeft nog meer dankens- dan biddensstof. Het gebod van de apostel luidt: "In het gebed met dankbaarheid te waken. " Het juiste danken leidt tot het juiste bidden. Bij de voorstelling van de zegeningen van God naar lijf en ziel, voor tijd en eeuwigheid voelt het hart te meer zijn onwaardigheid, schuld en ondankbaarheid. Zo wordt uit het: "O God, ik dank U" de bede: "Wees mij zondige, schuldige, ondankbare mens genadig!" met verse kracht geboren. Niet alzo bij deze Farizeeër; hij heeft nu niets te bidden, alleen maar te danken. Wij zullen hem ook daarom niet veroordelen. Het hart kan wel eens zo vol dank zijn, dat het het bidden vergeet. Horen wij waarvoor hij dankt! Niet voor een of andere aardse, tijdelijke zegening, die hem te beurt gevallen is, niet voor een gewone alledaagse weldaad en hulp van God dankt deze heilige man; ach, die dagelijkse weldaden zijn voor heilige van zijn soort soms nauwelijks de aandacht en een dankzegging aan de lieve God waardig. Nee, hij dankt dat hij geen zonde beging, dat hij geen zondaar is als anderen! Daarom voor de genade van God, die dat in hem gewerkt en hem voor zonden bewaard, van zonden verlost en gereinigd heeft? Ach, nee, daarvan is hij verre verwijderd. Hoe luid zijn dankzegging? O God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen. Dat ik niet ben, daar komt het hoogmoedig Ik verwonderlijk voor de dag en maakt allen schijn van ware dankbaarheid, die het bidden vergeten doet, te schande. Hij dankt slechts omdat de hoogmoed niets te bidden, alleen onder schijn van danken te roemen heeft. Ik dank U; niet dat Uw genade mijn hart van de ongerechtigheid en haar dienst heeft afgetrokken, maar Ik dank U, dat ik door Uw genade, o God, ben die ik ben! - zo dankt de uitnemendste van de apostelen, die zich de onwaardigste van de zondaren wist; maar deze Farizeeër weet van zonde en genade evenveel. Hij is een rechtvaardige door en door, altijd geweest en bij toeneming; mag hij al ook eens gestruikeld hebben, hij is toch niet als anderen; niet als andere mensen, schoon hij ook een mens is. Nog erger: niet als de andere mensen in het algemeen. Twee soorten van mensen zijn er voor God en die ne soort maakt hij alleen uit. Tot welke onzin verleidt hem zijn hoogmoedig hart! Ofschoon hij er misschien in andere ogenblikken van verbaasd zou staan en niet zou willen weten, dat zo zijn inwendig gevoel, zo de uitdrukking daarvan is, wanneer hij zichzelf beschouwt en de mensen rondom.

Vers 12

12. Ik vast twee keer per week. 16:31"); Ik geef tienden van alles wat ik bezit (Matthew 23:23).

Een groot gebrek heeft dit gebed, - een gebrek, zo in het oog vallend dat zelfs een kind het kan opmerken. Het openbaart geen gevoel van zonde en behoefte. Het bevat geen belijdenis en geen smeking - geen erkenning van schuld en gebrek - geen bede om barmhartigheid en genade. Het is enkel hoogmoedige herhaling van ingebeelde verdiensten, vergezeld door een liefdeloze opmerking over een medezondaar. Het is een hoogmoedige, hooggevoelende belijdenis, ontbloot tegelijk van boetvaardigheid, ootmoed en liefde. In het kort, het verdient nauwelijks een gebed in het geheel genoemd te worden. Het Griekse woord, dat de houding van de Farizeeër beschrijft, bedoelt eigenlijk dat hij een bepaalde stand aannam, dat zijn houding bestudeerd was - zoals een schilder de persoon, die hij moet afbeelden, zo plaatst, dat hij hem niet alleen getrouw op het doek kan te brengen, maar ook opdat de afgebeelde een sierlijke houding zou mogen hebben; of zoals een mens, wiens streven het is bewondering te oogsten, zijn klederen terecht schikt en een indrukwekkende houding probeert aan te nemen. De Farizeeër nam een houding van waardigheid, van voornaamheid, besef van eigenwaarde aan. Zijn aandacht hield zich uitsluitend met zijn eigen persoon bezig.

Het gebed van de Farizeeër is niet zozeer een dankgebed aan God, als wel een gelukwens, die hij zichzelf aanbiedt.

Vers 12

12. Ik vast twee keer per week. 16:31"); Ik geef tienden van alles wat ik bezit (Matthew 23:23).

Een groot gebrek heeft dit gebed, - een gebrek, zo in het oog vallend dat zelfs een kind het kan opmerken. Het openbaart geen gevoel van zonde en behoefte. Het bevat geen belijdenis en geen smeking - geen erkenning van schuld en gebrek - geen bede om barmhartigheid en genade. Het is enkel hoogmoedige herhaling van ingebeelde verdiensten, vergezeld door een liefdeloze opmerking over een medezondaar. Het is een hoogmoedige, hooggevoelende belijdenis, ontbloot tegelijk van boetvaardigheid, ootmoed en liefde. In het kort, het verdient nauwelijks een gebed in het geheel genoemd te worden. Het Griekse woord, dat de houding van de Farizeeër beschrijft, bedoelt eigenlijk dat hij een bepaalde stand aannam, dat zijn houding bestudeerd was - zoals een schilder de persoon, die hij moet afbeelden, zo plaatst, dat hij hem niet alleen getrouw op het doek kan te brengen, maar ook opdat de afgebeelde een sierlijke houding zou mogen hebben; of zoals een mens, wiens streven het is bewondering te oogsten, zijn klederen terecht schikt en een indrukwekkende houding probeert aan te nemen. De Farizeeër nam een houding van waardigheid, van voornaamheid, besef van eigenwaarde aan. Zijn aandacht hield zich uitsluitend met zijn eigen persoon bezig.

Het gebed van de Farizeeër is niet zozeer een dankgebed aan God, als wel een gelukwens, die hij zichzelf aanbiedt.

Vers 13

13. En de tollenaar waagde het niet om voor te treden, maar van verre staande, zoals wij zouden zeggen: Aan de kerkdeur, boog de knieën niet om niet te laten zien wat in hem plaats had, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op zijn borst en zei: O God! Wees mij, de zondaar (1 Timothy 1:15) genadig (Psalms 51:3).

De vorm van het Griekse woord in Luke 18:11 door "staande" vertaald, is anders dan in Luke 18:13. Het geeft een staan te kennen met statigheid van houding, zoals een standbeeld. Het is verder twijfelachtig of de woorden "bij zichzelf" behoren tot het naast voorgaande "staande, " wanneer erdoor te kennen gegeven zou worden dat hij op een afgezonderde plaats stond, dicht bij het voorhof van de priesters, waar hij door ieder gezien kon worden; dan of zij behoren tot het woord "bad; " "hij bad bij zichzelf" in stilte zonder gehoord te worden. Voor de eerste uitlegging pleiten de volgende redenen: eerst als tegenstelling met de tollenaar Luke 18:13 , van wie gezegd wordt dat hij van ver stond. Voorts dat de voorstelling zodanig is ingericht, alsof de Farizeeër niet in stilte, maar overluid had gebeden. En ten slotte dat het twijfelachtig is of men in de stijl van het Nieuwe Testament net zo goed heeft kunnen zeggen: "bij zichzelf bidden" als "bij zichzelf spreken", het woord door "bij" vertaald, heeft in die spreekwijs de betekenis van "tot" en "tot zichzelf bidden" is geen taal.

Kort, maar aanschouwelijk genoeg wordt ons de Farizeeër in de eigenaardige richting van zijn hart geschilderd. Wij horen eerst van hem: hij plaatste zich, nadat hij de tempel was binnengetreden, voor zichzelf om te bidden, d. i. op een afzonderlijke plaats; niet dat hij een stil eenzaam plaatsje zocht om des te ongestoorder in zijn heilige bezigheid te zijn, maar daarom zonderde hij zich af, omdat hij niet de schijn wilde hebben alsof hij de andere, die met hem de heilige plaats had betreden, gelijk was. Met die tollenaar genoemd te worden wilde hij ook verhoeden, doordat hij ook uitwendig elke aanraking met hem zeer ernstig vermeed. Duidelijker nog blijkt zijn bedoeling uit het gebed zelf, dat hij daar verricht. Wat zullen wij zeggen over zijn: "O God! ik dank U, dat ik niet ben zoals de andere mensen? Was het niet juiste dat hij God dankte en wel Hem niet dankte voor enig aards geluk, dat hem overkomen was, maar daarvoor dat God hem voor zoveel zware zonden had bewaard, waarin hij vele van zijn volksgenoten zag vallen? Wanneer hij inderdaad de hier genoemde zonden niet op dezelfde wijze heeft begaan als zovele anderen, of wellicht ook als deze tollenaar, als de mensen hem in waarheid noch roof noch ongerechtigheid, noch echtbreuk of iets dergelijks ten laste kunnen leggen, hoe zou hij daarvoor dan niet ook in het bijzonder zijn dank aan God mogen uitspreken en is het zelfs niet hoogst verblijdend in hem, dat hij de weldaad van goddelijke bewaring erkent en prijst? Ja, zeker was het juist en goed als zijn gebed zo'n danken was geweest, een danken daarvoor, dat Gods vrije, onverdiende genade hem zo vriendelijk heeft geleid en voor zoveel zonden en schande heeft bewaard. Maar wat is dit dan in werkelijkheid? Is dan dit de eigenlijke en ware zin van zijn gebed? O nee, daarvan is het ver af, wij horen niets van Gods genadige bewaring, niets van een loven van de getrouwe en genadige God; integendeel hechten zich alle zijn gedachten aan het "ik ben" en zijn "o God! ik dank U" is niets dan een niets betekenende spreekwijze, waardoor hij God denkt te verblinden. En zoals hij aan Gods genade niet denkt, zo weet hij ook niets van zijn eigen zonden; de vrome man verklaart zich plechtig voor zijn God als van zonden vrij; omdat hij voor de mensen geen rover is, enz. denkt hij het evenmin voor God te zijn. De arme verblinde! In plaats van in de zuivere spiegel van de volmaakte wet van zijn gedaante te beschouwen, beschouwt hij zich slechts in de donkere onreine spiegel van het zondige leven van anderen en dan vindt hij wel zijn aangezicht schoon, maar merkt het niet hoe hij met zijn gebed in de zware zonde vervalt, over zijn medemensen een liefdeloos, hard gericht uit te spreken. De grondtoon van zijn gebed is trotse verachting van de andere mensen en het ergst vertoont zich zijn gebed daarin, dat hij de tollenaar zelfs persoonlijk veroordeelt op hetzelfde ogenblik, dat deze verzoend wordt met God. Nadat hij vervolgens zijn God heeft voorgesteld, wat voor kwaads hij al heeft nagelaten, houdt hij Hem hierop verder voor wat goeds hij al gedaan heeft. Omdat hij volgens de wet jaarlijks slechts een keer hoeft te vasten en alleen van de vruchten van het veld de tienden moest geven, dacht de dwaze man het ontzettend gebrek aan inwendig leven door twee overdrijvingen van een uitwendig voorschrift te kunnen vergoeden en daardoor meer te hebben gedaan dan hij eigenlijk aan God verschuldigd was.

Was alleen de Farizeeër, van wie de Heere spreekt, zo geweest, dan konden wij vrolijk zijn; zijn voorbeeld was voor ons dan geen verwijt; maar de Heere wil niet het aandenken van een enkele eigengerechtige vereeuwigen, maar Hij wil door de treurige voorstelling van n voorbeeld een hele klasse van mensen, die nooit uitsterft, door Zijn afkeuring tot erkentenis brengen. Ja, wat zeg ik - Hij wil het menselijk hart schilderen in zijn aangeboren, zich dagelijks opnieuw openbarende eigenaardigheden; niet n van ons, wij allen zijn van nature als de Farizeeën. Wij zien de zonden van andere mensen zeer scherp, onze eigen, dikwijls dezelfde, die wij in anderen berispen, vergeten wij op een onbegrijpelijke manier. Wee degene, die ons als Nathan tegen de koning David zou zeggen: "U doet zelf, waarom u anderen het leven onwaardig acht. " Het goede, dat wil zeggen het goede in schijn, dat wij in ons leven kunnen ontdekken, beschouwen wij met hetzelfde welgevallen waarmee een ijdele vrouw een enigszins bedekte of geestvolle trek van haar gezicht, d. i. ene, die schoon of geestvol moet wezen, in de spiegel bestudeert. Ja, met een zo onbillijke verering van onszelf beschouwen wij onze vermeende geestelijke schatten en voorrechten, zodat ons als enkel zilver en goud voorkomt wat wij bij een juiste beoordeling als echt koper, of zelfs als niets dan scherven zouden leren kennen. Daartoe beliegen wij niet alleen door overdrijving onszelf, maar onze oude mens oefent nog een ergere kunst uit; want wij vinden eigenlijk toch te weinig goeds aan ons dan dat wij tevreden zouden kunnen zijn. Daar moet het kwade goed worden genoemd, of door inbeelding moet worden vergoed wat in waarheid ontbreekt. Of noemt men het kwade goed, als men bedrog verstand, gierigheid spaarzaamheid, hoererij en onreinheid een menselijke zwakheid, ja zelfs een makkelijk te vergeven lust van de jeugd noemt en zoveel andere zonden met de naam van deugden bestempelt? En als wij ons inbeelden Christenen te zijn, terwijl wij het niet zijn en ons voor voortreffelijk houden, terwijl in de diepte van de ziel een onrustig, niet om te kopen getuige de herinnering aan onze zonden opwekt, lijken wij dan niet op de arme dwaas, die met een krans van stro meent een bruid te zijn en in zijn lompen meent met het keizerlijk purper te zijn aangedaan? Och Heere, laat ons schrikken over onszelf. Onze trots vergaat wanneer Uw geest het woord "farizeeër" in ons uitspreekt en over ons uitspreekt als een Rechter, die de staf breekt.

Het is niet aan te nemen dat de Heere slechts in de tollenaar het begin van de bekering, de boete heeft willen schilderen. Deze tollenaar is al een bidder, hij gaat naar de tempel te Jeruzalem om te bidden. Maar hij heeft geen ander gebed, als hij aan het doel van zijn tocht is gekomen, dan het gebed om genade, terwijl hij beschaamd de ogen voor God neerslaat en met de smart van berouw op zijn borst slaat. Met dit levendig gevoel van ootmoed treedt ook de bevestigde in het geloof in het huis van het heil, diep gebogen en beschaamd in de tegenwoordigheid van zijn God, onder het gevoel van zijn zonden, maar ook met de volle blijdschap van het geloof in de tegenwoordigheid van de genade.

De tollenaar waagt het niet zich te vermengen onder de menigte van hen, die tot het huis van God zijn gekomen om te aanbidden. Hij staat van verre, als een onreine, die van de gemeente van God is uitgesloten. Hij waagt het niet zijn ogen tot God op te heffen, want zijn zware zonden treden tussen hem en God en klagen hem aan in Gods gericht. Hij slaat op zijn borst en spreekt zelf het veroordelend vonnis over zich uit.

Wat wilde hij met het slaan op zijn borst? Waarom is het, dat in dergelijke nood ook onze hand zich verheft? Moet het een getuigenis zijn, dat het binnen in de borst klopt en onrustig is? Is de slag van de hand slechts een uitwendig teken van het inwendig kloppen van hart en geweten? Het kan zijn, toch is het slaan van de tollenaar te zeer genoemd, zodat daarvan nog wel iets anders zal zijn uitgesproken. Die slagen zouden een aanduiding kunnen zijn van een gericht over zichzelf. Dat de tollenaar zich de slagen van God waardig acht, zou het volvoeren van het oordeel kunnen zijn, waarvan hij zich bewust is dat het in de hemel is geveld, een voorspel van hetgeen komen zal door eigen hand volbracht. Ach een slaan, dat duizenden na hem hebben gedaan, dat ook ik doe voor U, o God, terwijl ik jammerend klaag: "mijn schuld, mijn zware schuld!" Maar zo aangrijpend als de gebaren zijn van de berouwvolle zondaar, waarmee hij voor God staat, zo mogen wij toch om zijn gebaren de uitstorting van zijn belijdenis en woorden niet vergeten. Er moet in hem een sterk gevoel van zonden geweest zijn, een bijzondere beweging in zijn ziel; want hij vindt wel niet veel woorden, maar woorden als centenaars zwaar, die, sinds ze zijn uitgesproken en door de Heere geschilderd, de Christenheid niet meer kon vergeten, waarin vele duizenden diep neergebogen zondaars hun gedrukt hart uitstortten, die om zo te zeggen tot een soort van algemene biecht zijn geworden. Ach met deze woorden, lieve Vader, met het bewustzijn, met de geest van deze woorden willen wij belijden; want wie dat kan, die heeft f uit een erkende zonde zo'n kennis van zijn hart verkregen, dat hij er verder geen hoeft te aanschouwen, f hij heeft de toestand van zijn hart zo leren kennen, dat het op enkele zonden niet meer aankomt, hij heeft berouw, zoals dat zijn moet. Bij alle smart toch geloof! Wat een moed behoort ertoe om de staf van de veroordeling over zich te breken en zijn aangeboren hoogmoed zozeer te verloochenen dat men zijn zonden noch loochent, noch verkleint, noch verontschuldigt, maar die in haar gehele grootte en strafbaarheid erkent en belijdt. Wat een moed behoort er toe om alle strikken van eigenliefde te verscheuren en van alle verdiensten af te zien. Maar er is ook moed nodig om te durven vertrouwen op Gods genade ondanks zijn zouden en in de hoogste zielenood niet te wanhopen; moed, om uit genade zalig te worden. Zonde en genade zijn de punten, waarom alles in het rijk van God zich beweegt: ik een zondaar, de Heere genadig, dat zijn al de twee hoofdleringen in het Christendom, de beide hoofdgevoelens en ervaringen in het leven van de kinderen van God.

In het Grieks staan de woorden in een opmerkelijke orde. . . "God! wees genadig mij zondaar!" - God boven aan, zichzelf onder aan en de genade van God, die ons in de Messias ten deel zal worden, in het midden. Die deze kunst, verstaat, die is een behouden man. Want evenals twee planken door goede lijm zo vast aan elkaar worden gevoegd dat zij eerder geheel breken dan dat zij van elkaar zouden gerukt worden, zo worden de rechtvaardige God en een arm zondaar, die zo ver van elkaar zijn als hemel en aarde, zo vast aan elkaar gehecht door de genade, dat hun vriendschap nooit meer kan worden gescheiden.

De uitnemendheid van het gebed van de tollenaar bestaat in vijf punten, waarvan elk onze aandacht verdient. Ten eerste was het waarlijk een gebed. Een gebed, dat alleen dankzegging en belijdenis bevat en niets vraagt, is geheel en al gebrekkig. Het mag geschikt zijn voor een engel, maar het is niet geschikt voor een zondaar. Ten tweede was het een rechtstreeks persoonlijk gebed. De tollenaar sprak niet van zijn naasten, maar van zichzelf. Onbepaaldheid en algemeenheid zijn de grootste gebreken van godsdienst van de meeste mensen. Als wij van wij en onze en ons tot ik en mijn en mij gekomen zijn, hebben wij een grote stap naar de hemel gedaan. Ten derde was het een ootmoedig gebed; een gebed, dat het eigen ik op de juiste plaats stelde. De tollenaar bekende duidelijk, dat hij een zondaar was. Dit is het ABC van het zaligmakend Christendom. Wij zullen nooit goed worden totdat wij kunnen voelen en zeggen dat wij slecht zijn. Ten vierde was het een gebed waarin genade de begeerde zaak was en geloof in Gods genadeverbond, hoe zwak ook, openbaar was. Genade is het eerste, waarom wij in de dag dat wij beginnen te bidden, moeten vragen. Barmhartigheid en genade moeten de onderwerpen zijn van onze dagelijkse smekingen tot de troon van de genade, tot op de dag dat wij sterven. Eindelijk was het gebed van de tollenaar zo een, dat uit het hart voortkwam. Hij was diep bewogen, toen hij het uitsprak. Hij sloeg op zijn borst als een, die meer voelde dan hij kon uitspreken. Zulke gebeden zijn de gebeden waarin God welbehagen heeft. Een gebroken en verslagen hart zal Hij niet verachten. (Psalms 51:19).

Een heerlijk woord, niet waar, dat de hele toestand uitspreekt van een hart, dat verbrijzeld is. Nee, het ons voegende voor God is niet een staan met opgeheven hoofde, maar een staan in de ootmoedigste houding; het is het tonen van onze wonden, van onze zweren, van onze onreinheid, van onze naaktheid, om genezen te worden door het bloed van Christus, gereinigd te worden door de Heilige Geest en gekleed te worden met de kleren van het heil en de gerechtigheid. Maar dat het gebeurt in oprechtheid en dat wij op onze hoede zijn tegen ons eigen alles nabootsend verstand en gemoed! Want nu deze tollenaarsbede zo schoon in de Schrift staat en nu wij weten dat zij God zo uitnemend behaagde, nu kunnen wij haar makkelijk nazeggen, ja zelfs haar nog verbeteren en versterken door er het woordje arme bij te voegen en te zeggen: O God wees mij arme zondaar genadig! Maar in de woorden ligt het niet, maar het komt er op aan of hetgeen gezegd wordt, gezegd wordt door de Heilige Geest, zoals het in de Schrift ook door de Heilige Geest gezegd is. Men moet de woorden van de Schrift niet naspreken om er een leus van te maken, maar de Heilige Geest moet ze door ons spreken en wij moeten ze naleven en nadoen.

Deze tollenaar is in de tempel opgegaan, echt om te bidden. Als hij erheen gegaan was om door de mensen gezien te worden, om een goede dunk van zich te laten opvatten, hij zou zich verrekend hebben. Geen Farizeeër zou hem zijn tempelgang tot gerechtigheid rekenen. Maar de behoefte van zijn hart dreef hem naar het huis van God, dat hij echt als een huis van God binnentreedt, nee, nauwelijks binnentreden durft. Met de vromen van zijn volks waagt hij het niet door te dringen! Hij staat van ver, als een kleine voor God, een beladene door zijn schuld. Hoe drukt die schuld hem terneer! Het is voor hem alsof niet slechts de onzichtbare God, maar een ieder mens, die met hem in de tempel is, in zijn zondig hart kan zien. Hij durft zijn ogen niet opheffen, hij slaat op de schuldige borst, hij was gekomen om te bidden, maar hij kan geen bedetaal vinden, slechts deze woorden zeggen: "O God, weest mij zondaar genadig. " Dat is alles. Hij voelt het: God ziet zijn hele hart, al zijn zonden. Zij zijn ontelbaar, zij zijn allen even groot, even schandelijk; het is voor hem onmogelijk; het valt hem niet in ze op te tellen en te zeggen: Ik heb dit en dat gedaan! Het zou zijn alsof hij niets anders gedaan had! Hij vergelijkt zich niet met andere zondaren. Hij denkt slechts aan zijn eigen schuld. Zijn er ergere zondaren? Is hij de ergste? Wat weet hij het. Hij staat daar als een, die alleen en voor zichzelf met de Heilige God te doen heeft, die, hij spreekt het uit, hem genadig zij. Genade heeft hij nodig, dat voelt hij. Slechts genade kan zijn zonden bedekken, zijn hoofd opheffen, zijn tranen drogen, aan de borst, die hij slaat in zijn schaamte en droefheid, verademing en blijdschap geven. Genade alleen de onmetelijke kloof dempen, die hem scheidt van een heilig God. Daarom bidt hij niet: O God, laat mij, zondaar, worden als deze Farizeeër, als de deugdzaamste en heiligste mensen, die in deze tempel opgaan. Hij voelt dat zijn goedheid nimmermeer tot God reken kan, maar zijn geloof vat het denkbeeld en de troost van een genade, die hem bereikt, hem opheft, hem in Gods armen voert. Van zo'n genade spraken de wet en de profeten. De onwetende tollenaar had het beter begrepen dan de schriftgeleerde Farizeeër. Ook baat daar geen schriftgeleerdheid toe. Een hart dat zichzelf leert kennen en verstaan in zijn zonden en behoeften, leert Gods beloften kennen. O God, wees mij zondaar genadig! Het is de kreet van de diepste ootmoed en de diepste smart, maar ook een kreet niet van vreze maar van geloof! O God, wees mij zondaar genadig. Mijne lezer, bent u allen al tot dat gebed gekomen? Het kortste, het diepste, ik mag wel zeggen het eerste ware gebed, omdat alle ware gebeden ervan uitgaan. Het is ons allen zo vroeg en zo vaak in de mond gelegd en het wordt zo gemakkelijk nagebeden? Is het echt een kreet van ons hart geworden: Ik ben een zondaar; hebben wij het al gevoeld en zo diep en waarachtig gevoeld dat het niet hielp of ons hart ons zei: u bent toch niet zoals de andere mensen, u bent toch niet zoals die of die zondaar. Ik ben een zondaar, hebben wij het al gevoeld, zo pijnlijk en beschamend, dat wij onze ogen niet durfden opheffen en van ver staande, als schaamden wij ons voor God en mensen, op de borst sloegen, bij het besef dat de zonde een schuld is en onder de last van haar zwaarte. Ik ben een zondaar; hebben wij al gevoeld wat het zegt het te zijn voor God, het niet te kunnen verbergen voor God? Hebben wij al een onweerstaanbare behoefte gevoeld het te belijden voor God, met de overtuiging dat dit het enige is dat verademing geven zal? Ik ben een zondaar, hebben wij het al gevoeld en zo gevoeld, dat het ons niet met al baatte of ons hoogmoedig hart ons zei: u zult zich beteren, u zult de schuld uitwissen, u zult eenmaal reden hebben over uzelf tevreden te zijn; zo gevoeld dat, met verwerping van deze denkbeelden, niets ons troosten kon, dan de gedachte aan een alvermogende genade over hen, die alles verbeurd hebben, zodat het ook werkelijk kwam tot de kreet: o God, wees mij zondaar genadig!

Vers 13

13. En de tollenaar waagde het niet om voor te treden, maar van verre staande, zoals wij zouden zeggen: Aan de kerkdeur, boog de knieën niet om niet te laten zien wat in hem plaats had, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op zijn borst en zei: O God! Wees mij, de zondaar (1 Timothy 1:15) genadig (Psalms 51:3).

De vorm van het Griekse woord in Luke 18:11 door "staande" vertaald, is anders dan in Luke 18:13. Het geeft een staan te kennen met statigheid van houding, zoals een standbeeld. Het is verder twijfelachtig of de woorden "bij zichzelf" behoren tot het naast voorgaande "staande, " wanneer erdoor te kennen gegeven zou worden dat hij op een afgezonderde plaats stond, dicht bij het voorhof van de priesters, waar hij door ieder gezien kon worden; dan of zij behoren tot het woord "bad; " "hij bad bij zichzelf" in stilte zonder gehoord te worden. Voor de eerste uitlegging pleiten de volgende redenen: eerst als tegenstelling met de tollenaar Luke 18:13 , van wie gezegd wordt dat hij van ver stond. Voorts dat de voorstelling zodanig is ingericht, alsof de Farizeeër niet in stilte, maar overluid had gebeden. En ten slotte dat het twijfelachtig is of men in de stijl van het Nieuwe Testament net zo goed heeft kunnen zeggen: "bij zichzelf bidden" als "bij zichzelf spreken", het woord door "bij" vertaald, heeft in die spreekwijs de betekenis van "tot" en "tot zichzelf bidden" is geen taal.

Kort, maar aanschouwelijk genoeg wordt ons de Farizeeër in de eigenaardige richting van zijn hart geschilderd. Wij horen eerst van hem: hij plaatste zich, nadat hij de tempel was binnengetreden, voor zichzelf om te bidden, d. i. op een afzonderlijke plaats; niet dat hij een stil eenzaam plaatsje zocht om des te ongestoorder in zijn heilige bezigheid te zijn, maar daarom zonderde hij zich af, omdat hij niet de schijn wilde hebben alsof hij de andere, die met hem de heilige plaats had betreden, gelijk was. Met die tollenaar genoemd te worden wilde hij ook verhoeden, doordat hij ook uitwendig elke aanraking met hem zeer ernstig vermeed. Duidelijker nog blijkt zijn bedoeling uit het gebed zelf, dat hij daar verricht. Wat zullen wij zeggen over zijn: "O God! ik dank U, dat ik niet ben zoals de andere mensen? Was het niet juiste dat hij God dankte en wel Hem niet dankte voor enig aards geluk, dat hem overkomen was, maar daarvoor dat God hem voor zoveel zware zonden had bewaard, waarin hij vele van zijn volksgenoten zag vallen? Wanneer hij inderdaad de hier genoemde zonden niet op dezelfde wijze heeft begaan als zovele anderen, of wellicht ook als deze tollenaar, als de mensen hem in waarheid noch roof noch ongerechtigheid, noch echtbreuk of iets dergelijks ten laste kunnen leggen, hoe zou hij daarvoor dan niet ook in het bijzonder zijn dank aan God mogen uitspreken en is het zelfs niet hoogst verblijdend in hem, dat hij de weldaad van goddelijke bewaring erkent en prijst? Ja, zeker was het juist en goed als zijn gebed zo'n danken was geweest, een danken daarvoor, dat Gods vrije, onverdiende genade hem zo vriendelijk heeft geleid en voor zoveel zonden en schande heeft bewaard. Maar wat is dit dan in werkelijkheid? Is dan dit de eigenlijke en ware zin van zijn gebed? O nee, daarvan is het ver af, wij horen niets van Gods genadige bewaring, niets van een loven van de getrouwe en genadige God; integendeel hechten zich alle zijn gedachten aan het "ik ben" en zijn "o God! ik dank U" is niets dan een niets betekenende spreekwijze, waardoor hij God denkt te verblinden. En zoals hij aan Gods genade niet denkt, zo weet hij ook niets van zijn eigen zonden; de vrome man verklaart zich plechtig voor zijn God als van zonden vrij; omdat hij voor de mensen geen rover is, enz. denkt hij het evenmin voor God te zijn. De arme verblinde! In plaats van in de zuivere spiegel van de volmaakte wet van zijn gedaante te beschouwen, beschouwt hij zich slechts in de donkere onreine spiegel van het zondige leven van anderen en dan vindt hij wel zijn aangezicht schoon, maar merkt het niet hoe hij met zijn gebed in de zware zonde vervalt, over zijn medemensen een liefdeloos, hard gericht uit te spreken. De grondtoon van zijn gebed is trotse verachting van de andere mensen en het ergst vertoont zich zijn gebed daarin, dat hij de tollenaar zelfs persoonlijk veroordeelt op hetzelfde ogenblik, dat deze verzoend wordt met God. Nadat hij vervolgens zijn God heeft voorgesteld, wat voor kwaads hij al heeft nagelaten, houdt hij Hem hierop verder voor wat goeds hij al gedaan heeft. Omdat hij volgens de wet jaarlijks slechts een keer hoeft te vasten en alleen van de vruchten van het veld de tienden moest geven, dacht de dwaze man het ontzettend gebrek aan inwendig leven door twee overdrijvingen van een uitwendig voorschrift te kunnen vergoeden en daardoor meer te hebben gedaan dan hij eigenlijk aan God verschuldigd was.

Was alleen de Farizeeër, van wie de Heere spreekt, zo geweest, dan konden wij vrolijk zijn; zijn voorbeeld was voor ons dan geen verwijt; maar de Heere wil niet het aandenken van een enkele eigengerechtige vereeuwigen, maar Hij wil door de treurige voorstelling van n voorbeeld een hele klasse van mensen, die nooit uitsterft, door Zijn afkeuring tot erkentenis brengen. Ja, wat zeg ik - Hij wil het menselijk hart schilderen in zijn aangeboren, zich dagelijks opnieuw openbarende eigenaardigheden; niet n van ons, wij allen zijn van nature als de Farizeeën. Wij zien de zonden van andere mensen zeer scherp, onze eigen, dikwijls dezelfde, die wij in anderen berispen, vergeten wij op een onbegrijpelijke manier. Wee degene, die ons als Nathan tegen de koning David zou zeggen: "U doet zelf, waarom u anderen het leven onwaardig acht. " Het goede, dat wil zeggen het goede in schijn, dat wij in ons leven kunnen ontdekken, beschouwen wij met hetzelfde welgevallen waarmee een ijdele vrouw een enigszins bedekte of geestvolle trek van haar gezicht, d. i. ene, die schoon of geestvol moet wezen, in de spiegel bestudeert. Ja, met een zo onbillijke verering van onszelf beschouwen wij onze vermeende geestelijke schatten en voorrechten, zodat ons als enkel zilver en goud voorkomt wat wij bij een juiste beoordeling als echt koper, of zelfs als niets dan scherven zouden leren kennen. Daartoe beliegen wij niet alleen door overdrijving onszelf, maar onze oude mens oefent nog een ergere kunst uit; want wij vinden eigenlijk toch te weinig goeds aan ons dan dat wij tevreden zouden kunnen zijn. Daar moet het kwade goed worden genoemd, of door inbeelding moet worden vergoed wat in waarheid ontbreekt. Of noemt men het kwade goed, als men bedrog verstand, gierigheid spaarzaamheid, hoererij en onreinheid een menselijke zwakheid, ja zelfs een makkelijk te vergeven lust van de jeugd noemt en zoveel andere zonden met de naam van deugden bestempelt? En als wij ons inbeelden Christenen te zijn, terwijl wij het niet zijn en ons voor voortreffelijk houden, terwijl in de diepte van de ziel een onrustig, niet om te kopen getuige de herinnering aan onze zonden opwekt, lijken wij dan niet op de arme dwaas, die met een krans van stro meent een bruid te zijn en in zijn lompen meent met het keizerlijk purper te zijn aangedaan? Och Heere, laat ons schrikken over onszelf. Onze trots vergaat wanneer Uw geest het woord "farizeeër" in ons uitspreekt en over ons uitspreekt als een Rechter, die de staf breekt.

Het is niet aan te nemen dat de Heere slechts in de tollenaar het begin van de bekering, de boete heeft willen schilderen. Deze tollenaar is al een bidder, hij gaat naar de tempel te Jeruzalem om te bidden. Maar hij heeft geen ander gebed, als hij aan het doel van zijn tocht is gekomen, dan het gebed om genade, terwijl hij beschaamd de ogen voor God neerslaat en met de smart van berouw op zijn borst slaat. Met dit levendig gevoel van ootmoed treedt ook de bevestigde in het geloof in het huis van het heil, diep gebogen en beschaamd in de tegenwoordigheid van zijn God, onder het gevoel van zijn zonden, maar ook met de volle blijdschap van het geloof in de tegenwoordigheid van de genade.

De tollenaar waagt het niet zich te vermengen onder de menigte van hen, die tot het huis van God zijn gekomen om te aanbidden. Hij staat van verre, als een onreine, die van de gemeente van God is uitgesloten. Hij waagt het niet zijn ogen tot God op te heffen, want zijn zware zonden treden tussen hem en God en klagen hem aan in Gods gericht. Hij slaat op zijn borst en spreekt zelf het veroordelend vonnis over zich uit.

Wat wilde hij met het slaan op zijn borst? Waarom is het, dat in dergelijke nood ook onze hand zich verheft? Moet het een getuigenis zijn, dat het binnen in de borst klopt en onrustig is? Is de slag van de hand slechts een uitwendig teken van het inwendig kloppen van hart en geweten? Het kan zijn, toch is het slaan van de tollenaar te zeer genoemd, zodat daarvan nog wel iets anders zal zijn uitgesproken. Die slagen zouden een aanduiding kunnen zijn van een gericht over zichzelf. Dat de tollenaar zich de slagen van God waardig acht, zou het volvoeren van het oordeel kunnen zijn, waarvan hij zich bewust is dat het in de hemel is geveld, een voorspel van hetgeen komen zal door eigen hand volbracht. Ach een slaan, dat duizenden na hem hebben gedaan, dat ook ik doe voor U, o God, terwijl ik jammerend klaag: "mijn schuld, mijn zware schuld!" Maar zo aangrijpend als de gebaren zijn van de berouwvolle zondaar, waarmee hij voor God staat, zo mogen wij toch om zijn gebaren de uitstorting van zijn belijdenis en woorden niet vergeten. Er moet in hem een sterk gevoel van zonden geweest zijn, een bijzondere beweging in zijn ziel; want hij vindt wel niet veel woorden, maar woorden als centenaars zwaar, die, sinds ze zijn uitgesproken en door de Heere geschilderd, de Christenheid niet meer kon vergeten, waarin vele duizenden diep neergebogen zondaars hun gedrukt hart uitstortten, die om zo te zeggen tot een soort van algemene biecht zijn geworden. Ach met deze woorden, lieve Vader, met het bewustzijn, met de geest van deze woorden willen wij belijden; want wie dat kan, die heeft f uit een erkende zonde zo'n kennis van zijn hart verkregen, dat hij er verder geen hoeft te aanschouwen, f hij heeft de toestand van zijn hart zo leren kennen, dat het op enkele zonden niet meer aankomt, hij heeft berouw, zoals dat zijn moet. Bij alle smart toch geloof! Wat een moed behoort ertoe om de staf van de veroordeling over zich te breken en zijn aangeboren hoogmoed zozeer te verloochenen dat men zijn zonden noch loochent, noch verkleint, noch verontschuldigt, maar die in haar gehele grootte en strafbaarheid erkent en belijdt. Wat een moed behoort er toe om alle strikken van eigenliefde te verscheuren en van alle verdiensten af te zien. Maar er is ook moed nodig om te durven vertrouwen op Gods genade ondanks zijn zouden en in de hoogste zielenood niet te wanhopen; moed, om uit genade zalig te worden. Zonde en genade zijn de punten, waarom alles in het rijk van God zich beweegt: ik een zondaar, de Heere genadig, dat zijn al de twee hoofdleringen in het Christendom, de beide hoofdgevoelens en ervaringen in het leven van de kinderen van God.

In het Grieks staan de woorden in een opmerkelijke orde. . . "God! wees genadig mij zondaar!" - God boven aan, zichzelf onder aan en de genade van God, die ons in de Messias ten deel zal worden, in het midden. Die deze kunst, verstaat, die is een behouden man. Want evenals twee planken door goede lijm zo vast aan elkaar worden gevoegd dat zij eerder geheel breken dan dat zij van elkaar zouden gerukt worden, zo worden de rechtvaardige God en een arm zondaar, die zo ver van elkaar zijn als hemel en aarde, zo vast aan elkaar gehecht door de genade, dat hun vriendschap nooit meer kan worden gescheiden.

De uitnemendheid van het gebed van de tollenaar bestaat in vijf punten, waarvan elk onze aandacht verdient. Ten eerste was het waarlijk een gebed. Een gebed, dat alleen dankzegging en belijdenis bevat en niets vraagt, is geheel en al gebrekkig. Het mag geschikt zijn voor een engel, maar het is niet geschikt voor een zondaar. Ten tweede was het een rechtstreeks persoonlijk gebed. De tollenaar sprak niet van zijn naasten, maar van zichzelf. Onbepaaldheid en algemeenheid zijn de grootste gebreken van godsdienst van de meeste mensen. Als wij van wij en onze en ons tot ik en mijn en mij gekomen zijn, hebben wij een grote stap naar de hemel gedaan. Ten derde was het een ootmoedig gebed; een gebed, dat het eigen ik op de juiste plaats stelde. De tollenaar bekende duidelijk, dat hij een zondaar was. Dit is het ABC van het zaligmakend Christendom. Wij zullen nooit goed worden totdat wij kunnen voelen en zeggen dat wij slecht zijn. Ten vierde was het een gebed waarin genade de begeerde zaak was en geloof in Gods genadeverbond, hoe zwak ook, openbaar was. Genade is het eerste, waarom wij in de dag dat wij beginnen te bidden, moeten vragen. Barmhartigheid en genade moeten de onderwerpen zijn van onze dagelijkse smekingen tot de troon van de genade, tot op de dag dat wij sterven. Eindelijk was het gebed van de tollenaar zo een, dat uit het hart voortkwam. Hij was diep bewogen, toen hij het uitsprak. Hij sloeg op zijn borst als een, die meer voelde dan hij kon uitspreken. Zulke gebeden zijn de gebeden waarin God welbehagen heeft. Een gebroken en verslagen hart zal Hij niet verachten. (Psalms 51:19).

Een heerlijk woord, niet waar, dat de hele toestand uitspreekt van een hart, dat verbrijzeld is. Nee, het ons voegende voor God is niet een staan met opgeheven hoofde, maar een staan in de ootmoedigste houding; het is het tonen van onze wonden, van onze zweren, van onze onreinheid, van onze naaktheid, om genezen te worden door het bloed van Christus, gereinigd te worden door de Heilige Geest en gekleed te worden met de kleren van het heil en de gerechtigheid. Maar dat het gebeurt in oprechtheid en dat wij op onze hoede zijn tegen ons eigen alles nabootsend verstand en gemoed! Want nu deze tollenaarsbede zo schoon in de Schrift staat en nu wij weten dat zij God zo uitnemend behaagde, nu kunnen wij haar makkelijk nazeggen, ja zelfs haar nog verbeteren en versterken door er het woordje arme bij te voegen en te zeggen: O God wees mij arme zondaar genadig! Maar in de woorden ligt het niet, maar het komt er op aan of hetgeen gezegd wordt, gezegd wordt door de Heilige Geest, zoals het in de Schrift ook door de Heilige Geest gezegd is. Men moet de woorden van de Schrift niet naspreken om er een leus van te maken, maar de Heilige Geest moet ze door ons spreken en wij moeten ze naleven en nadoen.

Deze tollenaar is in de tempel opgegaan, echt om te bidden. Als hij erheen gegaan was om door de mensen gezien te worden, om een goede dunk van zich te laten opvatten, hij zou zich verrekend hebben. Geen Farizeeër zou hem zijn tempelgang tot gerechtigheid rekenen. Maar de behoefte van zijn hart dreef hem naar het huis van God, dat hij echt als een huis van God binnentreedt, nee, nauwelijks binnentreden durft. Met de vromen van zijn volks waagt hij het niet door te dringen! Hij staat van ver, als een kleine voor God, een beladene door zijn schuld. Hoe drukt die schuld hem terneer! Het is voor hem alsof niet slechts de onzichtbare God, maar een ieder mens, die met hem in de tempel is, in zijn zondig hart kan zien. Hij durft zijn ogen niet opheffen, hij slaat op de schuldige borst, hij was gekomen om te bidden, maar hij kan geen bedetaal vinden, slechts deze woorden zeggen: "O God, weest mij zondaar genadig. " Dat is alles. Hij voelt het: God ziet zijn hele hart, al zijn zonden. Zij zijn ontelbaar, zij zijn allen even groot, even schandelijk; het is voor hem onmogelijk; het valt hem niet in ze op te tellen en te zeggen: Ik heb dit en dat gedaan! Het zou zijn alsof hij niets anders gedaan had! Hij vergelijkt zich niet met andere zondaren. Hij denkt slechts aan zijn eigen schuld. Zijn er ergere zondaren? Is hij de ergste? Wat weet hij het. Hij staat daar als een, die alleen en voor zichzelf met de Heilige God te doen heeft, die, hij spreekt het uit, hem genadig zij. Genade heeft hij nodig, dat voelt hij. Slechts genade kan zijn zonden bedekken, zijn hoofd opheffen, zijn tranen drogen, aan de borst, die hij slaat in zijn schaamte en droefheid, verademing en blijdschap geven. Genade alleen de onmetelijke kloof dempen, die hem scheidt van een heilig God. Daarom bidt hij niet: O God, laat mij, zondaar, worden als deze Farizeeër, als de deugdzaamste en heiligste mensen, die in deze tempel opgaan. Hij voelt dat zijn goedheid nimmermeer tot God reken kan, maar zijn geloof vat het denkbeeld en de troost van een genade, die hem bereikt, hem opheft, hem in Gods armen voert. Van zo'n genade spraken de wet en de profeten. De onwetende tollenaar had het beter begrepen dan de schriftgeleerde Farizeeër. Ook baat daar geen schriftgeleerdheid toe. Een hart dat zichzelf leert kennen en verstaan in zijn zonden en behoeften, leert Gods beloften kennen. O God, wees mij zondaar genadig! Het is de kreet van de diepste ootmoed en de diepste smart, maar ook een kreet niet van vreze maar van geloof! O God, wees mij zondaar genadig. Mijne lezer, bent u allen al tot dat gebed gekomen? Het kortste, het diepste, ik mag wel zeggen het eerste ware gebed, omdat alle ware gebeden ervan uitgaan. Het is ons allen zo vroeg en zo vaak in de mond gelegd en het wordt zo gemakkelijk nagebeden? Is het echt een kreet van ons hart geworden: Ik ben een zondaar; hebben wij het al gevoeld en zo diep en waarachtig gevoeld dat het niet hielp of ons hart ons zei: u bent toch niet zoals de andere mensen, u bent toch niet zoals die of die zondaar. Ik ben een zondaar, hebben wij het al gevoeld, zo pijnlijk en beschamend, dat wij onze ogen niet durfden opheffen en van ver staande, als schaamden wij ons voor God en mensen, op de borst sloegen, bij het besef dat de zonde een schuld is en onder de last van haar zwaarte. Ik ben een zondaar; hebben wij al gevoeld wat het zegt het te zijn voor God, het niet te kunnen verbergen voor God? Hebben wij al een onweerstaanbare behoefte gevoeld het te belijden voor God, met de overtuiging dat dit het enige is dat verademing geven zal? Ik ben een zondaar, hebben wij het al gevoeld en zo gevoeld, dat het ons niet met al baatte of ons hoogmoedig hart ons zei: u zult zich beteren, u zult de schuld uitwissen, u zult eenmaal reden hebben over uzelf tevreden te zijn; zo gevoeld dat, met verwerping van deze denkbeelden, niets ons troosten kon, dan de gedachte aan een alvermogende genade over hen, die alles verbeurd hebben, zodat het ook werkelijk kwam tot de kreet: o God, wees mij zondaar genadig!

Vers 14

14. Ik zeg u: deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer (dit woord is door de Statenvertalers tussengevoegd, maar zou beter weggelaten kunnen zijn) dan die, die zichzelf rechtvaardigde (Luke 13:2, Luke 13:4; Luke 16:15), terwijl de tollenaar de rechtvaardiging voor God (Romans 3:28, Romans 3:30) ontving: a) want, zoals Ik onlangs heb gezegd (Luke 14:11), een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden (Matthew 23:12. 1 Petrus . 5:5. Isaiah 66:2).

a) Job 22:29. Proverbs 29:23. James 4:6, James 4:10.

Als de Farizeeër bij zijn mening gebleven is, dan is hij ongerechtvaardigd gegaan, evenals uit de tempel in zijn huis, zo ook uit zijn huis in het graf. De tollenaar daarentegen, wiens gebed God met vreugde heeft gehoord en die Hij met de ogen van Zijn genade heeft aanschouwd, heeft zeker later niet meer bedrogen, noch de mensen verdrukt (die zijn zonde op het geweten brandt, die is bevreesd zijn zondig leven verder voort te zetten) en zoals hij nu uit de tempel gerechtvaardigd in zijn huis is gegaan, zo is hij bij zijn sterven gerechtvaardigd naar de hemel gegaan. Luther bezocht eens te Wittenberg een zeer ziek jongmens en vroeg wat hij God wilde meebrengen, als hij van de wereld afscheid nam. "O, alles goeds, zei de jonge man, alles goeds, eerwaardige vader!" "Hoe kunt u Hem iets goeds meebrengen, " antwoordde Luther "omdat u toch een arm zondaar bent?" "Ik wil, " zegt de vrome jongeling, God een ootmoedig boetvaardig hart meebrengen, dat met de dierbare bloeddruppels van Jezus Christus besprengd is. " "Bedoelt u het zo, " zei Luther, "in Gods naam ga heen, mijn zoon! U zult goed aankomen en voor God, de Hemelse Vader een welkome gast in de hemel zijn. "

Vooral deze plaats verspreidt een licht over de zedelijke inhoud van het woord, dat vaker voorkomt en op Ezekiel 17:24, Ezekiel 21:26 steunt; het voorafgaande voorbeeld van de tollenaar toont, dat de zelfvernedering van de ootmoedige niet rust op bewuste berekening, maar de eenvoudige en duidelijke uitdrukking is van zijn ware gezindheid.

De mens meet de bergen af naar de oppervlakte van de zee; hoe lager deze is des te hoger zijn de bergen; die nu zichzelf wil verhogen kan dat alleen zo volbrengen, dat hij de naaste zoveel mogelijk verlaagt en vernedert.

De brief aan de Romeinen is de consequente ontwikkeling van de evangelische hoofdgedachte, die in de parabel van de Farizeeër en de tollenaar is neergelegd en de reformatie is de triomf van de overmoed van de tollenaar over de Farizese eigengerechtigheid, die in het Pelagianisme van de Roomse kerk tot een systeem is geworden. Het woordje "meer", dat in onze vertaling volgt en cursief gedrukt is, wordt niet in het oorspronkelijke gevonden. De tollenaar ging af naar zijn huis gerechtvaardigd, de andere was niet gerechtvaardigd. De een probeerde genade te vinden door Christus, rechtvaardigheid door zijn gerechtigheid en hij verkreeg ze. De andere meende gerechtvaardigd te zullen worden omwille van zijn eigen verdiensten en de hemel te zullen beërven door zijn eigen deugden, noch het een, noch het ander bleek waarheid te zijn. De Farizeeër, die in de tempel bewonderd werd, werd in de hemel verworpen. De tollenaar, op aarde veracht en verre van het altaar in het heiligdom staand, werd in de hemel verhoord en kreeg een plaats onder Gods heiligen in de eeuwige heerlijkheid. God ziet in het hart en waardeert de mens naar de staat, waarin hij verkeert, niet naar zijn kleed, zijn rang of zijn ambt. De godsdienst van Jezus is de godsdienst van het hart. Zijn koninkrijk is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest (Romans 14:17).

V. Luke 18:15-Luke 18:30. Nu heeft het derde evangelie dat punt bereikt, waar het, na sinds Luke 9:51 zijn eigen, zelfstandige weg gegaan te zijn en alleen door het invoegen van drie aanhangels uit Christus werkzaamheid in Galilea de samenhang met de beide eerste evangelisten enigszins heeft vastgehouden, weer parallel met deze loopt. Het is de geschiedenis van het zegenen van de kinderen en van de rijke jongeling, waarmee wij hier te doen hebben. Omdat de afdelingen II en III (Luke 17:22-Luke 18:8 eigenlijk een geheel vormen en door ons alleen tot gemakkelijker behandeling gescheiden zijn gehouden, zien wij de evangelist in de voor ons liggende afdeling weer terugkomen op zijn vroegere wijze (Lu 9:17) om zijn mededelingen vier aan vier bij elkaar te plaatsen (vgl. Matthew 19:13-Matthew 19:30. Mark 10:13-Mark 10:30).

Vers 14

14. Ik zeg u: deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer (dit woord is door de Statenvertalers tussengevoegd, maar zou beter weggelaten kunnen zijn) dan die, die zichzelf rechtvaardigde (Luke 13:2, Luke 13:4; Luke 16:15), terwijl de tollenaar de rechtvaardiging voor God (Romans 3:28, Romans 3:30) ontving: a) want, zoals Ik onlangs heb gezegd (Luke 14:11), een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden (Matthew 23:12. 1 Petrus . 5:5. Isaiah 66:2).

a) Job 22:29. Proverbs 29:23. James 4:6, James 4:10.

Als de Farizeeër bij zijn mening gebleven is, dan is hij ongerechtvaardigd gegaan, evenals uit de tempel in zijn huis, zo ook uit zijn huis in het graf. De tollenaar daarentegen, wiens gebed God met vreugde heeft gehoord en die Hij met de ogen van Zijn genade heeft aanschouwd, heeft zeker later niet meer bedrogen, noch de mensen verdrukt (die zijn zonde op het geweten brandt, die is bevreesd zijn zondig leven verder voort te zetten) en zoals hij nu uit de tempel gerechtvaardigd in zijn huis is gegaan, zo is hij bij zijn sterven gerechtvaardigd naar de hemel gegaan. Luther bezocht eens te Wittenberg een zeer ziek jongmens en vroeg wat hij God wilde meebrengen, als hij van de wereld afscheid nam. "O, alles goeds, zei de jonge man, alles goeds, eerwaardige vader!" "Hoe kunt u Hem iets goeds meebrengen, " antwoordde Luther "omdat u toch een arm zondaar bent?" "Ik wil, " zegt de vrome jongeling, God een ootmoedig boetvaardig hart meebrengen, dat met de dierbare bloeddruppels van Jezus Christus besprengd is. " "Bedoelt u het zo, " zei Luther, "in Gods naam ga heen, mijn zoon! U zult goed aankomen en voor God, de Hemelse Vader een welkome gast in de hemel zijn. "

Vooral deze plaats verspreidt een licht over de zedelijke inhoud van het woord, dat vaker voorkomt en op Ezekiel 17:24, Ezekiel 21:26 steunt; het voorafgaande voorbeeld van de tollenaar toont, dat de zelfvernedering van de ootmoedige niet rust op bewuste berekening, maar de eenvoudige en duidelijke uitdrukking is van zijn ware gezindheid.

De mens meet de bergen af naar de oppervlakte van de zee; hoe lager deze is des te hoger zijn de bergen; die nu zichzelf wil verhogen kan dat alleen zo volbrengen, dat hij de naaste zoveel mogelijk verlaagt en vernedert.

De brief aan de Romeinen is de consequente ontwikkeling van de evangelische hoofdgedachte, die in de parabel van de Farizeeër en de tollenaar is neergelegd en de reformatie is de triomf van de overmoed van de tollenaar over de Farizese eigengerechtigheid, die in het Pelagianisme van de Roomse kerk tot een systeem is geworden. Het woordje "meer", dat in onze vertaling volgt en cursief gedrukt is, wordt niet in het oorspronkelijke gevonden. De tollenaar ging af naar zijn huis gerechtvaardigd, de andere was niet gerechtvaardigd. De een probeerde genade te vinden door Christus, rechtvaardigheid door zijn gerechtigheid en hij verkreeg ze. De andere meende gerechtvaardigd te zullen worden omwille van zijn eigen verdiensten en de hemel te zullen beërven door zijn eigen deugden, noch het een, noch het ander bleek waarheid te zijn. De Farizeeër, die in de tempel bewonderd werd, werd in de hemel verworpen. De tollenaar, op aarde veracht en verre van het altaar in het heiligdom staand, werd in de hemel verhoord en kreeg een plaats onder Gods heiligen in de eeuwige heerlijkheid. God ziet in het hart en waardeert de mens naar de staat, waarin hij verkeert, niet naar zijn kleed, zijn rang of zijn ambt. De godsdienst van Jezus is de godsdienst van het hart. Zijn koninkrijk is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest (Romans 14:17).

V. Luke 18:15-Luke 18:30. Nu heeft het derde evangelie dat punt bereikt, waar het, na sinds Luke 9:51 zijn eigen, zelfstandige weg gegaan te zijn en alleen door het invoegen van drie aanhangels uit Christus werkzaamheid in Galilea de samenhang met de beide eerste evangelisten enigszins heeft vastgehouden, weer parallel met deze loopt. Het is de geschiedenis van het zegenen van de kinderen en van de rijke jongeling, waarmee wij hier te doen hebben. Omdat de afdelingen II en III (Luke 17:22-Luke 18:8 eigenlijk een geheel vormen en door ons alleen tot gemakkelijker behandeling gescheiden zijn gehouden, zien wij de evangelist in de voor ons liggende afdeling weer terugkomen op zijn vroegere wijze (Lu 9:17) om zijn mededelingen vier aan vier bij elkaar te plaatsen (vgl. Matthew 19:13-Matthew 19:30. Mark 10:13-Mark 10:30).

Vers 15

15. En zij, de mensen te Livias, hier in het bijzonder de moeders, brachten ook, zoals zij zelf tot Jezus kwamen (Luke 15:1) de kinderen tot Hem, opdat Hij die zou aanraken en, onder het opleggen van de handen, voor hen zou bidden en hen zegenen. En de discipelen die dat zagen bestraften haar, die dat deden en dwongen haar met kinderen weg te blijven 10:14").

Vers 15

15. En zij, de mensen te Livias, hier in het bijzonder de moeders, brachten ook, zoals zij zelf tot Jezus kwamen (Luke 15:1) de kinderen tot Hem, opdat Hij die zou aanraken en, onder het opleggen van de handen, voor hen zou bidden en hen zegenen. En de discipelen die dat zagen bestraften haar, die dat deden en dwongen haar met kinderen weg te blijven 10:14").

Vers 16

16. Maar Jezus riep die kinderen tot Zich door de moeders te roepen en zei tot de ouderen, zowel tot de discipelen als tot de moeders; Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert hen niet, a) want van hen is het Koninkrijk van God.

a)Matthew 18:3. 1 Corinthians 14:2. 1 Petrus . 2:2.

Vers 16

16. Maar Jezus riep die kinderen tot Zich door de moeders te roepen en zei tot de ouderen, zowel tot de discipelen als tot de moeders; Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert hen niet, a) want van hen is het Koninkrijk van God.

a)Matthew 18:3. 1 Corinthians 14:2. 1 Petrus . 2:2.

Vers 17

17. Voorwaar zeg Ik u: wie het Koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind, die zal geenszins daarin komen. Daarop nam Hij de kinderen op Zijn armen, drukte ze aan Zijn hart en zegende ze.

Hadden de discipelen gemeend dat kinderen minder dan iemand anders in Jezus nabijheid behoorden, Hij geeft hen te kennen dat Hij liever dan vele anderen juist deze in Zijn omgeving wenst. Dachten de twaalf, dat deze kinderen eerst als zij moesten worden, om de belangstelling van de Heere tot zich te trekken, de Heere geeft hun integendeel als verzekering dat zij eerst als de kinderen moeten worden, als zij Zijn welgevallen wilden deelachtig worden.

Er ligt in de kinderen een dubbele vatbaarheid, een negatieve en een positieve - de ootmoed en het vertrouwen; tot deze voor het kind natuurlijke gezindheden moeten wij door een arbeiden aan ons hart terugkomen.

Vers 17

17. Voorwaar zeg Ik u: wie het Koninkrijk van God niet zal ontvangen als een kind, die zal geenszins daarin komen. Daarop nam Hij de kinderen op Zijn armen, drukte ze aan Zijn hart en zegende ze.

Hadden de discipelen gemeend dat kinderen minder dan iemand anders in Jezus nabijheid behoorden, Hij geeft hen te kennen dat Hij liever dan vele anderen juist deze in Zijn omgeving wenst. Dachten de twaalf, dat deze kinderen eerst als zij moesten worden, om de belangstelling van de Heere tot zich te trekken, de Heere geeft hun integendeel als verzekering dat zij eerst als de kinderen moeten worden, als zij Zijn welgevallen wilden deelachtig worden.

Er ligt in de kinderen een dubbele vatbaarheid, een negatieve en een positieve - de ootmoed en het vertrouwen; tot deze voor het kind natuurlijke gezindheden moeten wij door een arbeiden aan ons hart terugkomen.

Vers 18

18. En een zeker overste van de synagoge vroeg Hem bij het heengaan uit de stad Livias: Goede Meester! Wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven?

Opgewektheid en geestdrift ontbreekt de jeugdige spreker evenmin als rijkdom van woorden en eerbied voor Jezus. Hij is beter dan de gewone werkheiligen uit die tijd, bij wie onder de eigengerechtigheid niet zelden huichelarij liep, maar hij staat ver beneden de godvruchtigen van het oude Testament, in wier hart bij de strengste nauwgezetheid altijd nog het gevoel van behoefte aan verzoening levendig bleef. Wat hij zoekt is geen genade maar loon; het eeuwige loon, waaraan hij, die waarschijnlijk een lid is van de sekte van Farizeeën, gelooft, wil hij door eigen deugd beërven. Maar nog altijd zegt hem een duister gevoel, dat de schat van zijn goede werken nog niet groot genoeg is. Hij wil bij zijn gerechtigheid nog iets buitengewoons voegen, om dan met volkomen zekerheid op zijn zaligheid te kunnen vertrouwen. Voordat de Heere weggaat wil hij nog van Hem het antwoord horen op de grote levensvraag. Zo staat hij voor ons als een man van goede wil, maar zonder diepe zelfkennis, als een, die zijn lust heeft in Gods wet, maar tevens een welgevallen in zichzelf, wiens woorden zijn gedachte niet alleen uitdrukken, maar in zeker opzicht die zelfs vooruit snellen, meer beminnenswaardig dan benijdenswaard, een wonderlijk mengsel van eerlijkheid en jammerlijk zelfbedrog. Eerst wanneer men hem uit dit gezichtspunt beschouwt, is het mogelijk de hele wijsheid en liefde te verstaan, waarmee de Heere hem behandelt.

18. En een zeker overste van de synagoge vroeg Hem bij het heengaan uit de stad Livias: Goede Meester! Wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven?

Opgewektheid en geestdrift ontbreekt de jeugdige spreker evenmin als rijkdom van woorden en eerbied voor Jezus. Hij is beter dan de gewone werkheiligen uit die tijd, bij wie onder de eigengerechtigheid niet zelden huichelarij liep, maar hij staat ver beneden de godvruchtigen van het oude Testament, in wier hart bij de strengste nauwgezetheid altijd nog het gevoel van behoefte aan verzoening levendig bleef. Wat hij zoekt is geen genade maar loon; het eeuwige loon, waaraan hij, die waarschijnlijk een lid is van de sekte van Farizeeën, gelooft, wil hij door eigen deugd beërven. Maar nog altijd zegt hem een duister gevoel, dat de schat van zijn goede werken nog niet groot genoeg is. Hij wil bij zijn gerechtigheid nog iets buitengewoons voegen, om dan met volkomen zekerheid op zijn zaligheid te kunnen vertrouwen. Voordat de Heere weggaat wil hij nog van Hem het antwoord horen op de grote levensvraag. Zo staat hij voor ons als een man van goede wil, maar zonder diepe zelfkennis, als een, die zijn lust heeft in Gods wet, maar tevens een welgevallen in zichzelf, wiens woorden zijn gedachte niet alleen uitdrukken, maar in zeker opzicht die zelfs vooruit snellen, meer beminnenswaardig dan benijdenswaard, een wonderlijk mengsel van eerlijkheid en jammerlijk zelfbedrog. Eerst wanneer men hem uit dit gezichtspunt beschouwt, is het mogelijk de hele wijsheid en liefde te verstaan, waarmee de Heere hem behandelt.

Vers 18

18. En een zeker overste van de synagoge vroeg Hem bij het heengaan uit de stad Livias: Goede Meester! Wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven?

Opgewektheid en geestdrift ontbreekt de jeugdige spreker evenmin als rijkdom van woorden en eerbied voor Jezus. Hij is beter dan de gewone werkheiligen uit die tijd, bij wie onder de eigengerechtigheid niet zelden huichelarij liep, maar hij staat ver beneden de godvruchtigen van het oude Testament, in wier hart bij de strengste nauwgezetheid altijd nog het gevoel van behoefte aan verzoening levendig bleef. Wat hij zoekt is geen genade maar loon; het eeuwige loon, waaraan hij, die waarschijnlijk een lid is van de sekte van Farizeeën, gelooft, wil hij door eigen deugd beërven. Maar nog altijd zegt hem een duister gevoel, dat de schat van zijn goede werken nog niet groot genoeg is. Hij wil bij zijn gerechtigheid nog iets buitengewoons voegen, om dan met volkomen zekerheid op zijn zaligheid te kunnen vertrouwen. Voordat de Heere weggaat wil hij nog van Hem het antwoord horen op de grote levensvraag. Zo staat hij voor ons als een man van goede wil, maar zonder diepe zelfkennis, als een, die zijn lust heeft in Gods wet, maar tevens een welgevallen in zichzelf, wiens woorden zijn gedachte niet alleen uitdrukken, maar in zeker opzicht die zelfs vooruit snellen, meer beminnenswaardig dan benijdenswaard, een wonderlijk mengsel van eerlijkheid en jammerlijk zelfbedrog. Eerst wanneer men hem uit dit gezichtspunt beschouwt, is het mogelijk de hele wijsheid en liefde te verstaan, waarmee de Heere hem behandelt.

18. En een zeker overste van de synagoge vroeg Hem bij het heengaan uit de stad Livias: Goede Meester! Wat zal ik doen om het eeuwige leven te beërven?

Opgewektheid en geestdrift ontbreekt de jeugdige spreker evenmin als rijkdom van woorden en eerbied voor Jezus. Hij is beter dan de gewone werkheiligen uit die tijd, bij wie onder de eigengerechtigheid niet zelden huichelarij liep, maar hij staat ver beneden de godvruchtigen van het oude Testament, in wier hart bij de strengste nauwgezetheid altijd nog het gevoel van behoefte aan verzoening levendig bleef. Wat hij zoekt is geen genade maar loon; het eeuwige loon, waaraan hij, die waarschijnlijk een lid is van de sekte van Farizeeën, gelooft, wil hij door eigen deugd beërven. Maar nog altijd zegt hem een duister gevoel, dat de schat van zijn goede werken nog niet groot genoeg is. Hij wil bij zijn gerechtigheid nog iets buitengewoons voegen, om dan met volkomen zekerheid op zijn zaligheid te kunnen vertrouwen. Voordat de Heere weggaat wil hij nog van Hem het antwoord horen op de grote levensvraag. Zo staat hij voor ons als een man van goede wil, maar zonder diepe zelfkennis, als een, die zijn lust heeft in Gods wet, maar tevens een welgevallen in zichzelf, wiens woorden zijn gedachte niet alleen uitdrukken, maar in zeker opzicht die zelfs vooruit snellen, meer beminnenswaardig dan benijdenswaard, een wonderlijk mengsel van eerlijkheid en jammerlijk zelfbedrog. Eerst wanneer men hem uit dit gezichtspunt beschouwt, is het mogelijk de hele wijsheid en liefde te verstaan, waarmee de Heere hem behandelt.

Vers 19

19. En Jezus zei tot hem: Wat noemt u Mij goed? Niemand is goed dan n, namelijk God.

Vers 19

19. En Jezus zei tot hem: Wat noemt u Mij goed? Niemand is goed dan n, namelijk God.

Vers 21

21. En hij zei: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. Mijn vraag bedoelde een bijzonder goed, een buitengewoon werk, dat mij tot hiertoe nog ontbrak en dat ik nu boven de wet wil doen, om mij des te meer verzekerd te kunnen houden van het eeuwige leven.

Vers 21

21. En hij zei: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. Mijn vraag bedoelde een bijzonder goed, een buitengewoon werk, dat mij tot hiertoe nog ontbrak en dat ik nu boven de wet wil doen, om mij des te meer verzekerd te kunnen houden van het eeuwige leven.

Vers 22

22. Maar Jezus, die dit hoorde, was gereed hem onder het getal van Zijn eigenlijke discipelen op te nemen en zei tot hem: Nog een ding ontbreekt u: a)verkoop alles wat u heeft en deel het onder de armen en u zult een schat hebben in de hemel (vgl. Luke 16:9. Matthew 6:20) en kom terug en volg Mij.

a) 1 Timothy 6:19.

In deze woorden openbaarde zich voor de jongeling het hoogste goed, waarvan de Heere vroeger (Luke 18:19, vgl. en Uit 19:17) met hem heeft gesproken. Had hij nu zichzelf kunnen overwinnen, aan deze openbaring geloof kunnen schenken en alles verlaten om Jezus te volgen, dan zou voor hem een licht zijn opgegaan, dat de enige God geen ver afzijnde, geen voor Hem onbereikbare was, voor wie hij zich uitwendig met goede werken moest opsieren, maar dat deze Hem onuitsprekelijk nabij was, omdat Hij zich voor hem in de Zoon, in hem in de Geest werkelijk geopenbaard had.

Vers 22

22. Maar Jezus, die dit hoorde, was gereed hem onder het getal van Zijn eigenlijke discipelen op te nemen en zei tot hem: Nog een ding ontbreekt u: a)verkoop alles wat u heeft en deel het onder de armen en u zult een schat hebben in de hemel (vgl. Luke 16:9. Matthew 6:20) en kom terug en volg Mij.

a) 1 Timothy 6:19.

In deze woorden openbaarde zich voor de jongeling het hoogste goed, waarvan de Heere vroeger (Luke 18:19, vgl. en Uit 19:17) met hem heeft gesproken. Had hij nu zichzelf kunnen overwinnen, aan deze openbaring geloof kunnen schenken en alles verlaten om Jezus te volgen, dan zou voor hem een licht zijn opgegaan, dat de enige God geen ver afzijnde, geen voor Hem onbereikbare was, voor wie hij zich uitwendig met goede werken moest opsieren, maar dat deze Hem onuitsprekelijk nabij was, omdat Hij zich voor hem in de Zoon, in hem in de Geest werkelijk geopenbaard had.

Vers 23

23. Maar toen hij dit hoorde werd hij geheel droevig, want hij was zeer rijk en omdat hij van zijn goederen geen afstand kon doen, liet hij liever het navolgen van Jezus geheel na.

Naar het uiterlijk had hij zonder twijfel de wet gehouden. Maar hij bedacht niet dat in het oog van de onderzoeker van het hart een wens zonde, een begeerte overspel en de haat moord is en dat hij dus, schoon rein en onschuldig voor een aardse rechtbank, een zondaar was, schuldig voor God, als hebbende in zijn hart al de voorschriften van de wet geschonden, had hij ze ook volgens de letter trouw opgevolgd. Jezus zag de heersende zonde in het hart van de jongeling. Hij raakte de diep verborgen plaatsen met de vinger aan. In hoofdzaak antwoordde Hij hem: u heeft Mij als goed erkend, u heeft u tot Mij vervoegd, als tot uw raadsman; u houdt Mij evenals Nikodemus voor een leraar door God gezonden. Welnu, Ik heb slechts n les voor u: "Verkoop alles wat u heeft en deel het onder de armen en u zult een schat hebben in de hemel en kom terug en volg Mij; d. i. werp de ijdele last af, die u op de aarde neergedrukt houdt en laat af van langs Sinaï te willen opklimmen en geef de armen wat u hindert en volg Mij, wiens gezag u heeft erkend en wiens onderwijs u verklaart te willen te ontvangen. " Dit was voor hem onmogelijk, Matthes had zijn voordelige post kunnen neerleggen en Petrus zijn netten verlaten, maar deze jongeling kon geen afstand doen van zijn rijkdom. Christus gebiedt ons nu niet meer het onze weg te werpen, hoe weinig, hoe veel het ook zij. De rijke en de arme, zij, die hebben en die niet hebben, zullen blijven tot aan het einde van deze bedeling. Het is gemakkelijker al wat wij hebben van ons te werpen, dan het te behouden en er een heilig gebruik van te maken. De jonge man ging bedroefd heen, dat zo'n groot offer van hem gevergd werd en hoe hoog hij het eeuwige leven ook schatte, zo was hij toch niet bereid het tot zo'n hoge prijs te kopen. Ook van ons wordt gevorderd dat wij los zullen zijn van de dingen van de wereld, dat wij zullen gevoelen dat wij rentmeesters zijn en bovenal dat wij niet zullen dulden dat iets op de weg naar de hemel ons hindert. De les aan de jongeling door de Zaligmaker gegeven, strekte om hem tot overtuiging te brengen van de waarheid dat uit de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden (Romans 3:20) en tot het geloof in en het aannemen en volgen van Hem, die kwam om de vloek van de wet te dragen en de gerechtigheid van de wet te vervullen en ons een aanspraak tot het leven te verwerven onbetwistbaar en genoeg voor eeuwig. Niet het geld, maar de liefde voor het geld is een van de heersende hartstochten van onze eeuw. Die hartstocht verhardt en bederft onze harten, O, Heere, geef ons noch armoede, noch rijkdom, maar voed ons met voedsel, die alleen ons kan verzadigen.

Vers 23

23. Maar toen hij dit hoorde werd hij geheel droevig, want hij was zeer rijk en omdat hij van zijn goederen geen afstand kon doen, liet hij liever het navolgen van Jezus geheel na.

Naar het uiterlijk had hij zonder twijfel de wet gehouden. Maar hij bedacht niet dat in het oog van de onderzoeker van het hart een wens zonde, een begeerte overspel en de haat moord is en dat hij dus, schoon rein en onschuldig voor een aardse rechtbank, een zondaar was, schuldig voor God, als hebbende in zijn hart al de voorschriften van de wet geschonden, had hij ze ook volgens de letter trouw opgevolgd. Jezus zag de heersende zonde in het hart van de jongeling. Hij raakte de diep verborgen plaatsen met de vinger aan. In hoofdzaak antwoordde Hij hem: u heeft Mij als goed erkend, u heeft u tot Mij vervoegd, als tot uw raadsman; u houdt Mij evenals Nikodemus voor een leraar door God gezonden. Welnu, Ik heb slechts n les voor u: "Verkoop alles wat u heeft en deel het onder de armen en u zult een schat hebben in de hemel en kom terug en volg Mij; d. i. werp de ijdele last af, die u op de aarde neergedrukt houdt en laat af van langs Sinaï te willen opklimmen en geef de armen wat u hindert en volg Mij, wiens gezag u heeft erkend en wiens onderwijs u verklaart te willen te ontvangen. " Dit was voor hem onmogelijk, Matthes had zijn voordelige post kunnen neerleggen en Petrus zijn netten verlaten, maar deze jongeling kon geen afstand doen van zijn rijkdom. Christus gebiedt ons nu niet meer het onze weg te werpen, hoe weinig, hoe veel het ook zij. De rijke en de arme, zij, die hebben en die niet hebben, zullen blijven tot aan het einde van deze bedeling. Het is gemakkelijker al wat wij hebben van ons te werpen, dan het te behouden en er een heilig gebruik van te maken. De jonge man ging bedroefd heen, dat zo'n groot offer van hem gevergd werd en hoe hoog hij het eeuwige leven ook schatte, zo was hij toch niet bereid het tot zo'n hoge prijs te kopen. Ook van ons wordt gevorderd dat wij los zullen zijn van de dingen van de wereld, dat wij zullen gevoelen dat wij rentmeesters zijn en bovenal dat wij niet zullen dulden dat iets op de weg naar de hemel ons hindert. De les aan de jongeling door de Zaligmaker gegeven, strekte om hem tot overtuiging te brengen van de waarheid dat uit de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden (Romans 3:20) en tot het geloof in en het aannemen en volgen van Hem, die kwam om de vloek van de wet te dragen en de gerechtigheid van de wet te vervullen en ons een aanspraak tot het leven te verwerven onbetwistbaar en genoeg voor eeuwig. Niet het geld, maar de liefde voor het geld is een van de heersende hartstochten van onze eeuw. Die hartstocht verhardt en bederft onze harten, O, Heere, geef ons noch armoede, noch rijkdom, maar voed ons met voedsel, die alleen ons kan verzadigen.

Vers 24

24. Jezus zag nu dat hij geheel droevig geworden was en mismoedig was heengegaan en zei: a)Hoe moeilijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk van God ingaan.

a)Proverbs 11:28.

Vers 24

24. Jezus zag nu dat hij geheel droevig geworden was en mismoedig was heengegaan en zei: a)Hoe moeilijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk van God ingaan.

a)Proverbs 11:28.

Vers 25

25. Want het is makkelijker voor een kameel om te gaan door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk van God ingaat.

De poort tot het hemelrijk is voor allen nauw, maar voor de rijke is die zo nauw als het oog van een naald; de bekering van een rijke is dus een dubbel aanbiddenswaardig wonder; dat zullen de rijken, die gelovig zijn geworden, het beste weten.

Vers 25

25. Want het is makkelijker voor een kameel om te gaan door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk van God ingaat.

De poort tot het hemelrijk is voor allen nauw, maar voor de rijke is die zo nauw als het oog van een naald; de bekering van een rijke is dus een dubbel aanbiddenswaardig wonder; dat zullen de rijken, die gelovig zijn geworden, het beste weten.

Vers 26

26. En die dit hoorden zeiden: Wie kan dan zalig worden, wanneer Gij de ingang tot het rijk van God zo nauw maakt, dat toch eigenlijk niemand er door kan?

26. En die dit hoorden zeiden: Wie kan dan zalig worden, wanneer Gij de ingang tot het rijk van God zo nauw maakt, dat toch eigenlijk niemand er door kan?

Vers 26

26. En die dit hoorden zeiden: Wie kan dan zalig worden, wanneer Gij de ingang tot het rijk van God zo nauw maakt, dat toch eigenlijk niemand er door kan?

26. En die dit hoorden zeiden: Wie kan dan zalig worden, wanneer Gij de ingang tot het rijk van God zo nauw maakt, dat toch eigenlijk niemand er door kan?

Vers 27

27. En Hij zei: a) De dingen die onmogelijk zijn bij de mensen zijn mogelijk bij God; wanneer dan iemand zich gewillig en geheel aan Gods genadewerking overgeeft, zal hij zeker door de enge poort heengaan.

a) Job 42:2. Jeremiah 32:17. Zechariah 8:6. Luke 1:37.

Dit werd enige jaren later bevestigd in de bekering van Paulus, die, hoewel niet juist in tijdelijke goederen, toch in een ander opzicht een rijke was. Hij trad als het ware als een vergoeding op voor deze jongeling, die de Heere tot Zijn discipel had willen roepen, want hij ging niet te rade met vlees en bloed, maar gaf zich dadelijk over toen God het behaagde hem door Zijn genade te roepen (Galatians 1:16). Het zou een bijzondere overeenstemming zijn geweest als hetgeen bij Luke 14:11 door ons is opgemerkt overeenkwam met de geschiedkundige werkelijkheid, omdat toch die voorvallen ook bij Livias plaats hadden evenals dat, waarover wij hier spreken.

Vers 27

27. En Hij zei: a) De dingen die onmogelijk zijn bij de mensen zijn mogelijk bij God; wanneer dan iemand zich gewillig en geheel aan Gods genadewerking overgeeft, zal hij zeker door de enge poort heengaan.

a) Job 42:2. Jeremiah 32:17. Zechariah 8:6. Luke 1:37.

Dit werd enige jaren later bevestigd in de bekering van Paulus, die, hoewel niet juist in tijdelijke goederen, toch in een ander opzicht een rijke was. Hij trad als het ware als een vergoeding op voor deze jongeling, die de Heere tot Zijn discipel had willen roepen, want hij ging niet te rade met vlees en bloed, maar gaf zich dadelijk over toen God het behaagde hem door Zijn genade te roepen (Galatians 1:16). Het zou een bijzondere overeenstemming zijn geweest als hetgeen bij Luke 14:11 door ons is opgemerkt overeenkwam met de geschiedkundige werkelijkheid, omdat toch die voorvallen ook bij Livias plaats hadden evenals dat, waarover wij hier spreken.

Vers 28

28. En Petrus zei: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd, wat zal dan ons deel zijn, omdat Gij de rijke jongeling een schat in de hemel toezegde als hij van zijn aardse goederen afstand zou doen.

Vers 28

28. En Petrus zei: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd, wat zal dan ons deel zijn, omdat Gij de rijke jongeling een schat in de hemel toezegde als hij van zijn aardse goederen afstand zou doen.

Vers 29

29. En Hij zei, nadat Hij de discipelen een bijzondere belofte had geschonken ("Uit 19:28"), verder tot hen, als een toezegging voor al Zijn navolgers: Voorwaar Ik zeg u a) dat er niemand is, die huis of ouders of broeders of vrouw of kinderen verlaten heeft om het koninkrijk van God.

a)Deuteronomy 33:9.

Vers 29

29. En Hij zei, nadat Hij de discipelen een bijzondere belofte had geschonken ("Uit 19:28"), verder tot hen, als een toezegging voor al Zijn navolgers: Voorwaar Ik zeg u a) dat er niemand is, die huis of ouders of broeders of vrouw of kinderen verlaten heeft om het koninkrijk van God.

a)Deuteronomy 33:9.

Vers 30

30. a)Die niet veelvoudig weer zal ontvangen in deze tijd 10:31") en in de toekomende eeuw het eeuwige leven (1 Timothy 4:8).

a) Job 42:12.

De toezegging, die in het bijzonder en uitsluitend de apostelen geldt: Matthew 19:28 , bericht onze Evangelist eerst bij de herhaling daarvan in Luke 22:28-Luke 22:30; daar is dan ook alleen gezegd "op tronen" zonder er het getal "twaalf" bij te voegen, hetgeen met het oog op de verrader Judas gebeurt, die zijn "opzienersambt" (Acts 1:20) verloren had, terwijl in Matthew 19:28 het getal twaalf nog erbij staat, want nu wilde de Heere de verrader, hoewel Hij al eens op diens misdaad had gedoeld (John 6:70 v. ), nog niet van Zijn beloften uitsluiten. Met de afdeling, die voor ons ligt, eindigt de reis van de Heere, die Hij in Luke 9:51 begon, in zo verre, als het in de volgende afdeling nu werkelijk komt tot de weg tot lijden en dood met het overgaan van de Jordaan. De beide eerste evangelisten hebben uit deze reis door Perea ons slechts drie geschiedenissen bewaard, die allen over het huis handelen (de eerste over het huwelijk, de tweede over de kinderen, de derde over de wereldse bezitting. Matthew 19:3-Matthew 19:12, Matthew 19:12-Matthew 19:15, Matthew 19:16-Matthew 19:30, Matthew 20:1-Matthew 20:6. Mark 10:2-Mark 10:12, Mark 10:13-Mark 10:16, Mark 10:17-Mark 10:31). Lukas heeft ons daarentegen een zeer uitvoerig bericht daarover gegeven, omdat hij volgens zijn eigen levenservaring, als ook om de apostel Paulus en om de Paulinische leer van de rechtvaardiging een bijzonder belang had bij dit gedeelte van Jezus' werkzaamheid. Toch heeft hij, hoezeer hij ook de beide eerste evangelisten ten opzichte van die reis aanvult, nog steeds een plaats opengelaten voor een vierde Evangelie, dat van Johannes, dat zich ook voornamelijk gericht heeft op Jezus' werkzaamheid in Judea en te Jeruzalem.

30. a)Die niet veelvoudig weer zal ontvangen in deze tijd 10:31") en in de toekomende eeuw het eeuwige leven (1 Timothy 4:8).

a) Job 42:12.

De toezegging, die in het bijzonder en uitsluitend de apostelen geldt: Matthew 19:28 , bericht onze Evangelist eerst bij de herhaling daarvan in Luke 22:28-Luke 22:30; daar is dan ook alleen gezegd "op tronen" zonder er het getal "twaalf" bij te voegen, hetgeen met het oog op de verrader Judas gebeurt, die zijn "opzienersambt" (Acts 1:20) verloren had, terwijl in Matthew 19:28 het getal twaalf nog erbij staat, want nu wilde de Heere de verrader, hoewel Hij al eens op diens misdaad had gedoeld (John 6:70 v. ), nog niet van Zijn beloften uitsluiten. Met de afdeling, die voor ons ligt, eindigt de reis van de Heere, die Hij in Luke 9:51 begon, in zo verre, als het in de volgende afdeling nu werkelijk komt tot de weg tot lijden en dood met het overgaan van de Jordaan. De beide eerste evangelisten hebben uit deze reis door Perea ons slechts drie geschiedenissen bewaard, die allen over het huis handelen (de eerste over het huwelijk, de tweede over de kinderen, de derde over de wereldse bezitting. Matthew 19:3-Matthew 19:12, Matthew 19:12-Matthew 19:15, Matthew 19:16-Matthew 19:30, Matthew 20:1-Matthew 20:6. Mark 10:2-Mark 10:12, Mark 10:13-Mark 10:16, Mark 10:17-Mark 10:31). Lukas heeft ons daarentegen een zeer uitvoerig bericht daarover gegeven, omdat hij volgens zijn eigen levenservaring, als ook om de apostel Paulus en om de Paulinische leer van de rechtvaardiging een bijzonder belang had bij dit gedeelte van Jezus' werkzaamheid. Toch heeft hij, hoezeer hij ook de beide eerste evangelisten ten opzichte van die reis aanvult, nog steeds een plaats opengelaten voor een vierde Evangelie, dat van Johannes, dat zich ook voornamelijk gericht heeft op Jezus' werkzaamheid in Judea en te Jeruzalem.

I. Luke 18:31-Luke 18:43. In deze afdeling hebben wij de bekendmaking van het lijden, die de Heere bij het overgaan over de Jordaan Zijn discipelen geeft, omdat Hij ze in Zijn onmiddellijke nabijheid trekt. Zij is met de aankomst te Jericho en het doortrekken door deze stad, bij welke gelegenheid de genezing van een blinde plaats heeft gevonden, zonder dat de gebeurtenis van de bede van de moeder van Zebedes' zonen (Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45) werd meegedeeld. Lukas geeft er de voorkeur aan ons in de plaats daarvan het hele daarmee overeenkomstige voorval bij het paasmaal (Luke 22:24-Luke 22:27) voor te stellen, dat de beide andere evangelisten waren voorbijgegaan, zoals hij dan dadelijk daarop (Luke 22:28-Luke 22:30) ook dat woord (Matthew 19:28) in die zin invoegt, waarin de Heere het bij Zijn herhaling heeft gesproken, dat hij tussen Luke 18:28, Luke 18:29 van ons hoofdstuk ter zijde liet (Matthew 20:17-Matthew 20:19, Matthew 20:29-Matthew 20:34. Mark 10:32-Mark 10:34, Mark 10:46-Mark 10:52).

EVANGELIE OP ZONDAG VOOR DE VASTEN, QUINQUAGESIMAE OF ESTO MIHI

Waarheen nu de kerkelijke tijd het oog heenwendt wijst ons het evangelie van deze Zondag aan, die ook de naam Esto mihi draagt, naar de introitus, die in de katholieke kerk gewoon is (Psalms 31:2): "Zie, wij gaan naar Jeruzalem" zo roept de Heere nu uit en begint Zijn lijdensweg. Als Hij tot Jericho's poort gekomen is, zit daar een blinde man. Wie ziet hier niet de wonderbare wijsheid van God, die zo liefelijk en wonderlijk alles leidt? Een blinde aan het begin van de Heilige passie, wat kan dat anders zeggen dan het woord van het kruis is een mysterie voor de natuurlijken mens, een ergernis voor den Jood en een dwaasheid voor hen beiden? Maar de Heere maakt de blinde ziend, omdat hij ziend wilde worden. Echt, de christelijke kerk kon voor deze Zondag, die haar in de eigenlijke lijdenstijd inleidt, geen betere tekst kiezen. Een blik door het voorportaal van de heilige passie: 1) Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt 2) zie daar de blindheid van de wereld, die het woord van het kruis niet verneemt; 3) zie daar de bede van de heilbegerigen, die het zegel van het geheim opent: 4) zie daar de dank van de begenadigden, die God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, toekomt. Zie, wij gaan op naar Jeruzalem. Dit gaan bewijst ons 1) de weg van de bereiding van de zaligheid, 2) de weg van de toeëigening van de zaligheid. Waarom begrijpen wij het lijden van de Heere zo weinig? Omdat wij 1) Gods woord niet begrijpen, 2) Gods licht niet afbidden. 3) Gods wegen niet gaan.

Het lijden van Jezus Christus, een geheim verborgen voor de wereld: 1) waarom is het ons alleen van nature zo'n geheim, 2) hoe wordt het voor ons ontdekt en verstaanbaar?

Vers 30

30. a)Die niet veelvoudig weer zal ontvangen in deze tijd 10:31") en in de toekomende eeuw het eeuwige leven (1 Timothy 4:8).

a) Job 42:12.

De toezegging, die in het bijzonder en uitsluitend de apostelen geldt: Matthew 19:28 , bericht onze Evangelist eerst bij de herhaling daarvan in Luke 22:28-Luke 22:30; daar is dan ook alleen gezegd "op tronen" zonder er het getal "twaalf" bij te voegen, hetgeen met het oog op de verrader Judas gebeurt, die zijn "opzienersambt" (Acts 1:20) verloren had, terwijl in Matthew 19:28 het getal twaalf nog erbij staat, want nu wilde de Heere de verrader, hoewel Hij al eens op diens misdaad had gedoeld (John 6:70 v. ), nog niet van Zijn beloften uitsluiten. Met de afdeling, die voor ons ligt, eindigt de reis van de Heere, die Hij in Luke 9:51 begon, in zo verre, als het in de volgende afdeling nu werkelijk komt tot de weg tot lijden en dood met het overgaan van de Jordaan. De beide eerste evangelisten hebben uit deze reis door Perea ons slechts drie geschiedenissen bewaard, die allen over het huis handelen (de eerste over het huwelijk, de tweede over de kinderen, de derde over de wereldse bezitting. Matthew 19:3-Matthew 19:12, Matthew 19:12-Matthew 19:15, Matthew 19:16-Matthew 19:30, Matthew 20:1-Matthew 20:6. Mark 10:2-Mark 10:12, Mark 10:13-Mark 10:16, Mark 10:17-Mark 10:31). Lukas heeft ons daarentegen een zeer uitvoerig bericht daarover gegeven, omdat hij volgens zijn eigen levenservaring, als ook om de apostel Paulus en om de Paulinische leer van de rechtvaardiging een bijzonder belang had bij dit gedeelte van Jezus' werkzaamheid. Toch heeft hij, hoezeer hij ook de beide eerste evangelisten ten opzichte van die reis aanvult, nog steeds een plaats opengelaten voor een vierde Evangelie, dat van Johannes, dat zich ook voornamelijk gericht heeft op Jezus' werkzaamheid in Judea en te Jeruzalem.

30. a)Die niet veelvoudig weer zal ontvangen in deze tijd 10:31") en in de toekomende eeuw het eeuwige leven (1 Timothy 4:8).

a) Job 42:12.

De toezegging, die in het bijzonder en uitsluitend de apostelen geldt: Matthew 19:28 , bericht onze Evangelist eerst bij de herhaling daarvan in Luke 22:28-Luke 22:30; daar is dan ook alleen gezegd "op tronen" zonder er het getal "twaalf" bij te voegen, hetgeen met het oog op de verrader Judas gebeurt, die zijn "opzienersambt" (Acts 1:20) verloren had, terwijl in Matthew 19:28 het getal twaalf nog erbij staat, want nu wilde de Heere de verrader, hoewel Hij al eens op diens misdaad had gedoeld (John 6:70 v. ), nog niet van Zijn beloften uitsluiten. Met de afdeling, die voor ons ligt, eindigt de reis van de Heere, die Hij in Luke 9:51 begon, in zo verre, als het in de volgende afdeling nu werkelijk komt tot de weg tot lijden en dood met het overgaan van de Jordaan. De beide eerste evangelisten hebben uit deze reis door Perea ons slechts drie geschiedenissen bewaard, die allen over het huis handelen (de eerste over het huwelijk, de tweede over de kinderen, de derde over de wereldse bezitting. Matthew 19:3-Matthew 19:12, Matthew 19:12-Matthew 19:15, Matthew 19:16-Matthew 19:30, Matthew 20:1-Matthew 20:6. Mark 10:2-Mark 10:12, Mark 10:13-Mark 10:16, Mark 10:17-Mark 10:31). Lukas heeft ons daarentegen een zeer uitvoerig bericht daarover gegeven, omdat hij volgens zijn eigen levenservaring, als ook om de apostel Paulus en om de Paulinische leer van de rechtvaardiging een bijzonder belang had bij dit gedeelte van Jezus' werkzaamheid. Toch heeft hij, hoezeer hij ook de beide eerste evangelisten ten opzichte van die reis aanvult, nog steeds een plaats opengelaten voor een vierde Evangelie, dat van Johannes, dat zich ook voornamelijk gericht heeft op Jezus' werkzaamheid in Judea en te Jeruzalem.

I. Luke 18:31-Luke 18:43. In deze afdeling hebben wij de bekendmaking van het lijden, die de Heere bij het overgaan over de Jordaan Zijn discipelen geeft, omdat Hij ze in Zijn onmiddellijke nabijheid trekt. Zij is met de aankomst te Jericho en het doortrekken door deze stad, bij welke gelegenheid de genezing van een blinde plaats heeft gevonden, zonder dat de gebeurtenis van de bede van de moeder van Zebedes' zonen (Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45) werd meegedeeld. Lukas geeft er de voorkeur aan ons in de plaats daarvan het hele daarmee overeenkomstige voorval bij het paasmaal (Luke 22:24-Luke 22:27) voor te stellen, dat de beide andere evangelisten waren voorbijgegaan, zoals hij dan dadelijk daarop (Luke 22:28-Luke 22:30) ook dat woord (Matthew 19:28) in die zin invoegt, waarin de Heere het bij Zijn herhaling heeft gesproken, dat hij tussen Luke 18:28, Luke 18:29 van ons hoofdstuk ter zijde liet (Matthew 20:17-Matthew 20:19, Matthew 20:29-Matthew 20:34. Mark 10:32-Mark 10:34, Mark 10:46-Mark 10:52).

EVANGELIE OP ZONDAG VOOR DE VASTEN, QUINQUAGESIMAE OF ESTO MIHI

Waarheen nu de kerkelijke tijd het oog heenwendt wijst ons het evangelie van deze Zondag aan, die ook de naam Esto mihi draagt, naar de introitus, die in de katholieke kerk gewoon is (Psalms 31:2): "Zie, wij gaan naar Jeruzalem" zo roept de Heere nu uit en begint Zijn lijdensweg. Als Hij tot Jericho's poort gekomen is, zit daar een blinde man. Wie ziet hier niet de wonderbare wijsheid van God, die zo liefelijk en wonderlijk alles leidt? Een blinde aan het begin van de Heilige passie, wat kan dat anders zeggen dan het woord van het kruis is een mysterie voor de natuurlijken mens, een ergernis voor den Jood en een dwaasheid voor hen beiden? Maar de Heere maakt de blinde ziend, omdat hij ziend wilde worden. Echt, de christelijke kerk kon voor deze Zondag, die haar in de eigenlijke lijdenstijd inleidt, geen betere tekst kiezen. Een blik door het voorportaal van de heilige passie: 1) Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt 2) zie daar de blindheid van de wereld, die het woord van het kruis niet verneemt; 3) zie daar de bede van de heilbegerigen, die het zegel van het geheim opent: 4) zie daar de dank van de begenadigden, die God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, toekomt. Zie, wij gaan op naar Jeruzalem. Dit gaan bewijst ons 1) de weg van de bereiding van de zaligheid, 2) de weg van de toeëigening van de zaligheid. Waarom begrijpen wij het lijden van de Heere zo weinig? Omdat wij 1) Gods woord niet begrijpen, 2) Gods licht niet afbidden. 3) Gods wegen niet gaan.

Het lijden van Jezus Christus, een geheim verborgen voor de wereld: 1) waarom is het ons alleen van nature zo'n geheim, 2) hoe wordt het voor ons ontdekt en verstaanbaar?

Vers 31

31. a) En Hij nam, toen Hij aan deze kant van de Jordaan kwam bij de plaats in Matthew 20:19 beschreven, de twaalf bij Zich, waarvan enkelen achter Hem waren gebleven (Mark 10:32) en zei tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en het zal alles volbracht worden aan de Zoon des mensen, wat (bijv. in Genesis 3:15; Genesis 12:3vv. Psalms 22:1. Isaiah 50:1, 53)geschreven is door de profeten, dat door Hem zal worden geleden.

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22; Mark 8:31; Mark 9:31. Luke 9:22; Luke 24:7.

I. Luke 18:31-Luke 18:43. In deze afdeling hebben wij de bekendmaking van het lijden, die de Heere bij het overgaan over de Jordaan Zijn discipelen geeft, omdat Hij ze in Zijn onmiddellijke nabijheid trekt. Zij is met de aankomst te Jericho en het doortrekken door deze stad, bij welke gelegenheid de genezing van een blinde plaats heeft gevonden, zonder dat de gebeurtenis van de bede van de moeder van Zebedes' zonen (Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45) werd meegedeeld. Lukas geeft er de voorkeur aan ons in de plaats daarvan het hele daarmee overeenkomstige voorval bij het paasmaal (Luke 22:24-Luke 22:27) voor te stellen, dat de beide andere evangelisten waren voorbijgegaan, zoals hij dan dadelijk daarop (Luke 22:28-Luke 22:30) ook dat woord (Matthew 19:28) in die zin invoegt, waarin de Heere het bij Zijn herhaling heeft gesproken, dat hij tussen Luke 18:28, Luke 18:29 van ons hoofdstuk ter zijde liet (Matthew 20:17-Matthew 20:19, Matthew 20:29-Matthew 20:34. Mark 10:32-Mark 10:34, Mark 10:46-Mark 10:52).

EVANGELIE OP ZONDAG VOOR DE VASTEN, QUINQUAGESIMAE OF ESTO MIHI

Waarheen nu de kerkelijke tijd het oog heenwendt wijst ons het evangelie van deze Zondag aan, die ook de naam Esto mihi draagt, naar de introitus, die in de katholieke kerk gewoon is (Psalms 31:2): "Zie, wij gaan naar Jeruzalem" zo roept de Heere nu uit en begint Zijn lijdensweg. Als Hij tot Jericho's poort gekomen is, zit daar een blinde man. Wie ziet hier niet de wonderbare wijsheid van God, die zo liefelijk en wonderlijk alles leidt? Een blinde aan het begin van de Heilige passie, wat kan dat anders zeggen dan het woord van het kruis is een mysterie voor de natuurlijken mens, een ergernis voor den Jood en een dwaasheid voor hen beiden? Maar de Heere maakt de blinde ziend, omdat hij ziend wilde worden. Echt, de christelijke kerk kon voor deze Zondag, die haar in de eigenlijke lijdenstijd inleidt, geen betere tekst kiezen. Een blik door het voorportaal van de heilige passie: 1) Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt 2) zie daar de blindheid van de wereld, die het woord van het kruis niet verneemt; 3) zie daar de bede van de heilbegerigen, die het zegel van het geheim opent: 4) zie daar de dank van de begenadigden, die God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, toekomt. Zie, wij gaan op naar Jeruzalem. Dit gaan bewijst ons 1) de weg van de bereiding van de zaligheid, 2) de weg van de toeëigening van de zaligheid. Waarom begrijpen wij het lijden van de Heere zo weinig? Omdat wij 1) Gods woord niet begrijpen, 2) Gods licht niet afbidden. 3) Gods wegen niet gaan.

Het lijden van Jezus Christus, een geheim verborgen voor de wereld: 1) waarom is het ons alleen van nature zo'n geheim, 2) hoe wordt het voor ons ontdekt en verstaanbaar?

31. a) En Hij nam, toen Hij aan deze kant van de Jordaan kwam bij de plaats in Matthew 20:19 beschreven, de twaalf bij Zich, waarvan enkelen achter Hem waren gebleven (Mark 10:32) en zei tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en het zal alles volbracht worden aan de Zoon des mensen, wat (bijv. in Genesis 3:15; Genesis 12:3vv. Psalms 22:1. Isaiah 50:1, 53)geschreven is door de profeten, dat door Hem zal worden geleden.

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22; Mark 8:31; Mark 9:31. Luke 9:22; Luke 24:7.

Vers 31

31. a) En Hij nam, toen Hij aan deze kant van de Jordaan kwam bij de plaats in Matthew 20:19 beschreven, de twaalf bij Zich, waarvan enkelen achter Hem waren gebleven (Mark 10:32) en zei tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en het zal alles volbracht worden aan de Zoon des mensen, wat (bijv. in Genesis 3:15; Genesis 12:3vv. Psalms 22:1. Isaiah 50:1, 53)geschreven is door de profeten, dat door Hem zal worden geleden.

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22; Mark 8:31; Mark 9:31. Luke 9:22; Luke 24:7.

I. Luke 18:31-Luke 18:43. In deze afdeling hebben wij de bekendmaking van het lijden, die de Heere bij het overgaan over de Jordaan Zijn discipelen geeft, omdat Hij ze in Zijn onmiddellijke nabijheid trekt. Zij is met de aankomst te Jericho en het doortrekken door deze stad, bij welke gelegenheid de genezing van een blinde plaats heeft gevonden, zonder dat de gebeurtenis van de bede van de moeder van Zebedes' zonen (Matthew 20:20-Matthew 20:28. Mark 10:35-Mark 10:45) werd meegedeeld. Lukas geeft er de voorkeur aan ons in de plaats daarvan het hele daarmee overeenkomstige voorval bij het paasmaal (Luke 22:24-Luke 22:27) voor te stellen, dat de beide andere evangelisten waren voorbijgegaan, zoals hij dan dadelijk daarop (Luke 22:28-Luke 22:30) ook dat woord (Matthew 19:28) in die zin invoegt, waarin de Heere het bij Zijn herhaling heeft gesproken, dat hij tussen Luke 18:28, Luke 18:29 van ons hoofdstuk ter zijde liet (Matthew 20:17-Matthew 20:19, Matthew 20:29-Matthew 20:34. Mark 10:32-Mark 10:34, Mark 10:46-Mark 10:52).

EVANGELIE OP ZONDAG VOOR DE VASTEN, QUINQUAGESIMAE OF ESTO MIHI

Waarheen nu de kerkelijke tijd het oog heenwendt wijst ons het evangelie van deze Zondag aan, die ook de naam Esto mihi draagt, naar de introitus, die in de katholieke kerk gewoon is (Psalms 31:2): "Zie, wij gaan naar Jeruzalem" zo roept de Heere nu uit en begint Zijn lijdensweg. Als Hij tot Jericho's poort gekomen is, zit daar een blinde man. Wie ziet hier niet de wonderbare wijsheid van God, die zo liefelijk en wonderlijk alles leidt? Een blinde aan het begin van de Heilige passie, wat kan dat anders zeggen dan het woord van het kruis is een mysterie voor de natuurlijken mens, een ergernis voor den Jood en een dwaasheid voor hen beiden? Maar de Heere maakt de blinde ziend, omdat hij ziend wilde worden. Echt, de christelijke kerk kon voor deze Zondag, die haar in de eigenlijke lijdenstijd inleidt, geen betere tekst kiezen. Een blik door het voorportaal van de heilige passie: 1) Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt 2) zie daar de blindheid van de wereld, die het woord van het kruis niet verneemt; 3) zie daar de bede van de heilbegerigen, die het zegel van het geheim opent: 4) zie daar de dank van de begenadigden, die God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, toekomt. Zie, wij gaan op naar Jeruzalem. Dit gaan bewijst ons 1) de weg van de bereiding van de zaligheid, 2) de weg van de toeëigening van de zaligheid. Waarom begrijpen wij het lijden van de Heere zo weinig? Omdat wij 1) Gods woord niet begrijpen, 2) Gods licht niet afbidden. 3) Gods wegen niet gaan.

Het lijden van Jezus Christus, een geheim verborgen voor de wereld: 1) waarom is het ons alleen van nature zo'n geheim, 2) hoe wordt het voor ons ontdekt en verstaanbaar?

31. a) En Hij nam, toen Hij aan deze kant van de Jordaan kwam bij de plaats in Matthew 20:19 beschreven, de twaalf bij Zich, waarvan enkelen achter Hem waren gebleven (Mark 10:32) en zei tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en het zal alles volbracht worden aan de Zoon des mensen, wat (bijv. in Genesis 3:15; Genesis 12:3vv. Psalms 22:1. Isaiah 50:1, 53)geschreven is door de profeten, dat door Hem zal worden geleden.

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22; Mark 8:31; Mark 9:31. Luke 9:22; Luke 24:7.

Vers 32

32. a)Want Hij zal door Judas aan de overpriesters en door die weer de heidenen overgeleverd worden; en Hij zal bespot worden en smadelijk gehandeld worden en bespogen worden.

a)Matthew 27:2. Luke 23:1. John 18:28. Acts 3:13.

Vers 32

32. a)Want Hij zal door Judas aan de overpriesters en door die weer de heidenen overgeleverd worden; en Hij zal bespot worden en smadelijk gehandeld worden en bespogen worden.

a)Matthew 27:2. Luke 23:1. John 18:28. Acts 3:13.

Vers 33

33. En nadat zij Hem zullen hebben zullen zij Hem doden en op de derde dag zal Hij weer opstaan. (Luke 9:22).

33. En nadat zij Hem zullen hebben zullen zij Hem doden en op de derde dag zal Hij weer opstaan. (Luke 9:22).

Vers 33

33. En nadat zij Hem zullen hebben zullen zij Hem doden en op de derde dag zal Hij weer opstaan. (Luke 9:22).

33. En nadat zij Hem zullen hebben zullen zij Hem doden en op de derde dag zal Hij weer opstaan. (Luke 9:22).

Vers 34

34. En zij verstonden geen van deze dingen, waarvan de Heere sprak en dit woord was, hoewel het zo duidelijk was, voor hen verborgen, omdat zij alles voor beeld of gelijkenis hielden en zij begrepen niet hetgeen gezegd werd (Hoofdstuk . 9:44, 45).

Als Jezus de aankondiging van Zijn lijden, die Hij al vroeger had uitgesproken, herhaalt, probeert Hij de ergernis te verminderen, die zij tegen Zijn lijden zullen voelen, ja voor hen een steun van hun geloof daaruit te maken, wanneer zij later die omkering met Zijn woorden zouden vergelijken, waardoor Hij ze daarop had voorbereid (John 13:9); maar "voor alles, wat tegen de natuurlijken wil indruist, vormt zich in het hart een verblinding, die alleen door een wonder kan worden genezen. "

De gedachten van de discipelen over Jezus waren de volgende: God heeft te veel welbehagen in Hem, die zal Hem niet laten lijden; dat toch zijn woorden luiden, alsof Hij zou lijden en sterven, dat zal eigenlijk een andere betekenis hebben. Dat is de eenvoudigheid van de apostelen geweest. Verstand, vlees en bloed kan het niet begrijpen dat de Schrift daarvan zou spreken, dat de Zoon des mensen moest worden gekruisigd; veel minder begrijpt zij dat dit Zijn wil was en Hij het graag deed; want zij gelooft niet dat het nodig voor ons is, zij wil zelf met werken voor God komen. De mensen willen niet zien, al heeft ook het licht van hun jeugd af hen omschenen en al wordt Christus hun vaak genoeg voor ogen geschilderd. Zij willen zich niet laten onderwijzen door Hem, die God ons tot wijsheid heeft gegeven, maar alleen hun eigen gedachten nawandelen. Zij willen Gods wil niet doen en Christus wegen niet gaan, die door veel strijd en moeite voeren. Zij willen zich niet laten bestraffen noch oordelen voor hun boze werken, zij vrezen het licht, dat hun boosheid aan het daglicht brengt en hebben de duisternis liever. Om die reden blijven zij blind en begrijpen zij het niet dat hen in Christus leven en zaligheid is geopenbaard. Door eigen schuld, door hun afkerigheid van boete en bekering komen zij niet tot het licht. En dat is hun zonde en ook hun straf. De blinden die niet willen zien slaat de Heere met blindheid, zodat zij ook niet kunnen. Wie zich bij voortduring verhardt tegen het zacht en zegenend licht van het evangelie, die verduistert en verstokt de Heere eindelijk het hart, zodat hem eeuwig onverstaanbaar blijft, wat voor hem heilrijke leer kan zijn, zodat hem eeuwig als dwaasheid voorkomt wat hem tot troost en vrede kon dienen.

Zij waren zodanig vooringenomen met de gedachte van een bloeiend aards koninkrijk van de Messias, dat zij dachten dat Zijn woorden niet letterlijk konden verstaan worden. Gevolgelijk moesten ze een allegorische of verborgen zin hebben, maar welke die was konden ze niet bevroeden.

Vers 34

34. En zij verstonden geen van deze dingen, waarvan de Heere sprak en dit woord was, hoewel het zo duidelijk was, voor hen verborgen, omdat zij alles voor beeld of gelijkenis hielden en zij begrepen niet hetgeen gezegd werd (Hoofdstuk . 9:44, 45).

Als Jezus de aankondiging van Zijn lijden, die Hij al vroeger had uitgesproken, herhaalt, probeert Hij de ergernis te verminderen, die zij tegen Zijn lijden zullen voelen, ja voor hen een steun van hun geloof daaruit te maken, wanneer zij later die omkering met Zijn woorden zouden vergelijken, waardoor Hij ze daarop had voorbereid (John 13:9); maar "voor alles, wat tegen de natuurlijken wil indruist, vormt zich in het hart een verblinding, die alleen door een wonder kan worden genezen. "

De gedachten van de discipelen over Jezus waren de volgende: God heeft te veel welbehagen in Hem, die zal Hem niet laten lijden; dat toch zijn woorden luiden, alsof Hij zou lijden en sterven, dat zal eigenlijk een andere betekenis hebben. Dat is de eenvoudigheid van de apostelen geweest. Verstand, vlees en bloed kan het niet begrijpen dat de Schrift daarvan zou spreken, dat de Zoon des mensen moest worden gekruisigd; veel minder begrijpt zij dat dit Zijn wil was en Hij het graag deed; want zij gelooft niet dat het nodig voor ons is, zij wil zelf met werken voor God komen. De mensen willen niet zien, al heeft ook het licht van hun jeugd af hen omschenen en al wordt Christus hun vaak genoeg voor ogen geschilderd. Zij willen zich niet laten onderwijzen door Hem, die God ons tot wijsheid heeft gegeven, maar alleen hun eigen gedachten nawandelen. Zij willen Gods wil niet doen en Christus wegen niet gaan, die door veel strijd en moeite voeren. Zij willen zich niet laten bestraffen noch oordelen voor hun boze werken, zij vrezen het licht, dat hun boosheid aan het daglicht brengt en hebben de duisternis liever. Om die reden blijven zij blind en begrijpen zij het niet dat hen in Christus leven en zaligheid is geopenbaard. Door eigen schuld, door hun afkerigheid van boete en bekering komen zij niet tot het licht. En dat is hun zonde en ook hun straf. De blinden die niet willen zien slaat de Heere met blindheid, zodat zij ook niet kunnen. Wie zich bij voortduring verhardt tegen het zacht en zegenend licht van het evangelie, die verduistert en verstokt de Heere eindelijk het hart, zodat hem eeuwig onverstaanbaar blijft, wat voor hem heilrijke leer kan zijn, zodat hem eeuwig als dwaasheid voorkomt wat hem tot troost en vrede kon dienen.

Zij waren zodanig vooringenomen met de gedachte van een bloeiend aards koninkrijk van de Messias, dat zij dachten dat Zijn woorden niet letterlijk konden verstaan worden. Gevolgelijk moesten ze een allegorische of verborgen zin hebben, maar welke die was konden ze niet bevroeden.

Vers 35

35. En het gebeurde, om de geschiedenis van Salom's bede voorbij te gaan, toen Hij nabij Jericho aan de poort ten noordoosten van de stad kwam, dat een zekere blinde aan de weg zat en bedelde 20:34").

Vers 35

35. En het gebeurde, om de geschiedenis van Salom's bede voorbij te gaan, toen Hij nabij Jericho aan de poort ten noordoosten van de stad kwam, dat een zekere blinde aan de weg zat en bedelde 20:34").

Vers 36

36. En deze, die de menigte voorbij hoorde gaan, besloot uit dat geraas dat er iets buitengewoons voorviel en vroeg wat dat was, of het hem misschien gelegenheid zou geven ditmaaleen bijzondere aalmoes te vragen.

Vers 36

36. En deze, die de menigte voorbij hoorde gaan, besloot uit dat geraas dat er iets buitengewoons voorviel en vroeg wat dat was, of het hem misschien gelegenheid zou geven ditmaaleen bijzondere aalmoes te vragen.

Vers 37

37. En zij vertelden hem dat Jezus de Nazarener, de profeet machtig in woorden en werken (Luke 24:19), voorbij ging.

Vers 37

37. En zij vertelden hem dat Jezus de Nazarener, de profeet machtig in woorden en werken (Luke 24:19), voorbij ging.

Vers 38

38. En hij riep, omdat hij al vroeger van Hem gehoord en vernomen had; dat deze meer dan een profeet was, namelijk de Messias zelf (Matthew 9:27, ; Matthew 15:22), en zei: Jezus! Zoon van David, ontferm U over mij!

Vers 38

38. En hij riep, omdat hij al vroeger van Hem gehoord en vernomen had; dat deze meer dan een profeet was, namelijk de Messias zelf (Matthew 9:27, ; Matthew 15:22), en zei: Jezus! Zoon van David, ontferm U over mij!

Vers 39

39. En die voorbijgingen in het gevolg en zich in zijn nabijheid bevonden toen hij zo riep, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Het paste hem toch niet zo tot degene te roepen, die in het midden van de menigte onder feestelijk geleide Zijn intocht deed. Maar hij riep zoveel te meer: Zoon van David! Ontferm U over mij!

Vers 39

39. En die voorbijgingen in het gevolg en zich in zijn nabijheid bevonden toen hij zo riep, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Het paste hem toch niet zo tot degene te roepen, die in het midden van de menigte onder feestelijk geleide Zijn intocht deed. Maar hij riep zoveel te meer: Zoon van David! Ontferm U over mij!

Vers 40

40. En Jezus had al uit de verte de blinde horen roepen, stond stil toen Hij bij hem gekomen was en beval dat men die tot Hem brengen zou; en toen hij nabij Hem gekomen was, vroeg Hij hem:

Vers 40

40. En Jezus had al uit de verte de blinde horen roepen, stond stil toen Hij bij hem gekomen was en beval dat men die tot Hem brengen zou; en toen hij nabij Hem gekomen was, vroeg Hij hem:

Vers 41

41. Wat wilt u dat Ik u doen zal? En hij zei: Heere! dat ik ziende mag worden. 42. En Jezus zei tot hem: Word ziende uw geloof heeft u behouden.

Vers 41

41. Wat wilt u dat Ik u doen zal? En hij zei: Heere! dat ik ziende mag worden. 42. En Jezus zei tot hem: Word ziende uw geloof heeft u behouden.

Vers 43

43. En meteen werd hij ziende en volgde Hem, omdat hij zich ook aan het gevolg aansloot, God verheerlijkend. En al het volk dat dit zag gaf lof aan God. Dit gejubel vermeerderde toen bij de poort aan de zuidoostzijde nog de genezing vande blinde Bartimes volgde (Mark 10:46, Matthew 20:29, ). Maar Jezus stond de menigte toe aan haar gevoelens de vrijen loop te laten, want de tijd van terughouding was nu voorbij.

Zo eenvoudig als deze geschiedenis is, zoveel opmerkelijke trekken bevat zij, trekken, die een bijzonder licht werpen, zowel op onze inwendige betrekking tot Christus als in het bijzonder op de manier waarop wij tot deelname aan Zijn verlossende macht komen. In de toestand van de blinde spiegelt zich ons die van de mens af, die nog verblind is door de aardse glans. In het uitdrukken van zijn verlangen naar hulp kennen wij weer ons eigen verlangen naar deelgenootschap aan de verlossing. De ontvangst, die de wereld aan het belijden van zijn geloof bereidt, is dezelfde, die wij in dergelijke gevallen nog heden ondervinden. De macht van de Heere, waarmee Hij de blinde van zijn lichaamsgebrek bevrijdt, werkt in werkelijkheid op dezelfde wijze, onder dezelfde voorwaarden, als Zijn macht, die de geest verlost. De zegenrijke gevolgen van de grote gebeurtenis voor het inwendige leven van de blinde, zoals onze tekst ons laat vermoeden, herinneren ons aan de heilzame vruchten, die de deelname aan de genade van Jezus Christus ook in ons leven moet dragen. Zo is de geschiedenis voor Jericho trek voor trek een spiegel van de geestelijke genezing van de mens.

Deze blinde betekent de geestelijk blinde en dat is ieder mens uit Adam geboren, die het rijk van God niet ziet noch erkent; maar dat is een genade, dat hij zijn blindheid voelt en erkent en graag daarvan bevrijd zou willen zijn - dat zijn de heilige zondaars, die hun verkeerdheid voelen en om genade zuchten. Wij willen nu kort het geloof van de blinde nagaan. Ten eerste hoort hij van Christus zeggen dat die voorbijging; hij had ook vroeger van Hem gehoord, dat Jezus van Nazareth een goed man was, die iedereen hielp, wie Hem ook aanriep. Uit dat horen had hij geloof in en vertrouwen op Christus verkregen, zodat hij niet twijfelde of die zou hem ook helpen. Zo'n geloof zou hij echter niet in het hart kunnen hebben als hij niet van Hem gehoord of geweten had; want het geloof komt niet dan door het gehoor (Romans 10:14). Ten tweede gelooft hij vast en twijfelt hij niet, of het is, zoals hij van de Heere hoort, hoewel hij toch Christus niet ziet noch kent en als hij Hem al kende, toch niet kon zien, of Christus hart en wil had om hem te helpen; maar hij gelooft dadelijk, zoals hij van Hem gehoord heeft. Ten derde, naar zijn geloof roept hij ook aan en bidt hij, zoals Paulus in Romans 11:13 v. die orde beschrijft. Ten vierde belijdt hij ook vrijmoedig die Heere en ontziet hij niemand. Zijn nooddruft brengt hem er toe dat hij niet voor anderen vraagt, want dat is ook de aard van het ware geloof, dat hij Christus belijdt als degene die kan en wil helpen, terwijl anderen zich schamen voor de wereld. Ten vijfde strijdt hij niet alleen met zijn geweten, dat hem zonder twijfel heeft doen voelen dat hij iets dergelijks niet waardig was, maar ook met degenen die hem dreigden en hem bevolen hadden stil te zwijgen, die zijn geweten wilden doen verschrikken en bevreesd maken, dat hij zijn onwaardigheid en Christus' heerlijkheid zou aanzien en terugschrikken, want waar geloof komt, komt ook strijd. Ten zesde staat hij vast, dringt door en wint; hij laat zich door de hele wereld, ook door zijn eigen geweten niet van zijn vertrouwen losmaken. Daarmee leert ons de Evangelist een zeer goede kunst van bedelen, dat men voor God zich niet moet schamen om van Hem te bidden, want die zolang wil wachten, totdat hij het waardig zou zijn; dat God hem iets gaf, die zal wel nooit iets bidden. Zo'n gebed, dat aanhoudt en zich niet laat afschrikken, Hem aan te roepen, behaagt zeker aan God, zoals wij hier in de blinde zien; zodra hij begint te bidden, roept de Heere hem tot zich en ieder moet uit de weg gaan en hij, de blinde, schaamt zich ook niet, hij laat zich noch door zijn eigen onwaardigheid, noch door het dreigen van anderen terughouden. Nu vraagt de Heere hem: "Wat wilt u dat Ik u doen zal?" als wilde Hij zeggen: "Vraag wat u wilt en het zal u gebeuren; " de blinde toeft ook niet lang, maar spreekt: "Heere, dat ik ziende mag worden" en de Heere antwoordt hem: "Word ziende". Dat mag onbeschaamd bidden heten, maar dat zeer genadig is verhoord. Zo gaat het allen, die zich maar vasthouden aan Gods woord; die ogen en oren dicht doen voor de duivel, de wereld en zichzelf; het is als waren zij en God alleen in de hemel en op aarde. Hier zien wij hoe Christus ons tot geloof opwekt met woorden en werken; met werken, omdat Hij zich zo over de blinde ontfermt en laat zien hoezeer het geloof Hem behaagt, dat Hij Zich dadelijk daardoor laat bewegen, dat Hij stil staat en doet wat de blinde in zo'n geloof begeert; met woorden, omdat Hij zijn geloof prijst en zegt: "Uw geloof heeft u behouden" en zo de eer van het wonder van zich afwerpt en die geeft aan het geloof van de blinde. Daarom - het geloof ontvangt wat het bidt en is bovendien onze hoge eer voor God. Ten zevende volgt hij Christus na d. i. hij gaat op de weg van de liefde en van het kruis, waarop Christus gaat, doet goede werken en is in goede toestand, hij verricht niet het werk van dwazen, zoals de werkheiligen doen. Ten achtste dankt hij en looft hij God en doet het ware offer, dat God behaagt (Psalms 50:23). Ten negende maakt hij dat vele anderen ook God in hem prijzen, want een Christen is nuttig voor ieder en bovendien ook tot lof en ere van God op aarde. Als hij ziende geworden is, is al zijn werk en leven Gods lof en eer en hij volgt Christus met vreugde na, zodat de hele wereld zich verwondert.

Die het lijden van Jezus in dit leven niet leert te begrijpen en genieten, is toch om niet geboren, een misgeboorte, al de tranen van zijn ongelukkige moeder waard. Die in dit leven het lijden van de Heere niet leert te begrijpen, leeft, leert, lijdt en sterft tevergeefs, het doel van het leven is verzuimd, de winst van het leven is verloren.

Vers 43

43. En meteen werd hij ziende en volgde Hem, omdat hij zich ook aan het gevolg aansloot, God verheerlijkend. En al het volk dat dit zag gaf lof aan God. Dit gejubel vermeerderde toen bij de poort aan de zuidoostzijde nog de genezing vande blinde Bartimes volgde (Mark 10:46, Matthew 20:29, ). Maar Jezus stond de menigte toe aan haar gevoelens de vrijen loop te laten, want de tijd van terughouding was nu voorbij.

Zo eenvoudig als deze geschiedenis is, zoveel opmerkelijke trekken bevat zij, trekken, die een bijzonder licht werpen, zowel op onze inwendige betrekking tot Christus als in het bijzonder op de manier waarop wij tot deelname aan Zijn verlossende macht komen. In de toestand van de blinde spiegelt zich ons die van de mens af, die nog verblind is door de aardse glans. In het uitdrukken van zijn verlangen naar hulp kennen wij weer ons eigen verlangen naar deelgenootschap aan de verlossing. De ontvangst, die de wereld aan het belijden van zijn geloof bereidt, is dezelfde, die wij in dergelijke gevallen nog heden ondervinden. De macht van de Heere, waarmee Hij de blinde van zijn lichaamsgebrek bevrijdt, werkt in werkelijkheid op dezelfde wijze, onder dezelfde voorwaarden, als Zijn macht, die de geest verlost. De zegenrijke gevolgen van de grote gebeurtenis voor het inwendige leven van de blinde, zoals onze tekst ons laat vermoeden, herinneren ons aan de heilzame vruchten, die de deelname aan de genade van Jezus Christus ook in ons leven moet dragen. Zo is de geschiedenis voor Jericho trek voor trek een spiegel van de geestelijke genezing van de mens.

Deze blinde betekent de geestelijk blinde en dat is ieder mens uit Adam geboren, die het rijk van God niet ziet noch erkent; maar dat is een genade, dat hij zijn blindheid voelt en erkent en graag daarvan bevrijd zou willen zijn - dat zijn de heilige zondaars, die hun verkeerdheid voelen en om genade zuchten. Wij willen nu kort het geloof van de blinde nagaan. Ten eerste hoort hij van Christus zeggen dat die voorbijging; hij had ook vroeger van Hem gehoord, dat Jezus van Nazareth een goed man was, die iedereen hielp, wie Hem ook aanriep. Uit dat horen had hij geloof in en vertrouwen op Christus verkregen, zodat hij niet twijfelde of die zou hem ook helpen. Zo'n geloof zou hij echter niet in het hart kunnen hebben als hij niet van Hem gehoord of geweten had; want het geloof komt niet dan door het gehoor (Romans 10:14). Ten tweede gelooft hij vast en twijfelt hij niet, of het is, zoals hij van de Heere hoort, hoewel hij toch Christus niet ziet noch kent en als hij Hem al kende, toch niet kon zien, of Christus hart en wil had om hem te helpen; maar hij gelooft dadelijk, zoals hij van Hem gehoord heeft. Ten derde, naar zijn geloof roept hij ook aan en bidt hij, zoals Paulus in Romans 11:13 v. die orde beschrijft. Ten vierde belijdt hij ook vrijmoedig die Heere en ontziet hij niemand. Zijn nooddruft brengt hem er toe dat hij niet voor anderen vraagt, want dat is ook de aard van het ware geloof, dat hij Christus belijdt als degene die kan en wil helpen, terwijl anderen zich schamen voor de wereld. Ten vijfde strijdt hij niet alleen met zijn geweten, dat hem zonder twijfel heeft doen voelen dat hij iets dergelijks niet waardig was, maar ook met degenen die hem dreigden en hem bevolen hadden stil te zwijgen, die zijn geweten wilden doen verschrikken en bevreesd maken, dat hij zijn onwaardigheid en Christus' heerlijkheid zou aanzien en terugschrikken, want waar geloof komt, komt ook strijd. Ten zesde staat hij vast, dringt door en wint; hij laat zich door de hele wereld, ook door zijn eigen geweten niet van zijn vertrouwen losmaken. Daarmee leert ons de Evangelist een zeer goede kunst van bedelen, dat men voor God zich niet moet schamen om van Hem te bidden, want die zolang wil wachten, totdat hij het waardig zou zijn; dat God hem iets gaf, die zal wel nooit iets bidden. Zo'n gebed, dat aanhoudt en zich niet laat afschrikken, Hem aan te roepen, behaagt zeker aan God, zoals wij hier in de blinde zien; zodra hij begint te bidden, roept de Heere hem tot zich en ieder moet uit de weg gaan en hij, de blinde, schaamt zich ook niet, hij laat zich noch door zijn eigen onwaardigheid, noch door het dreigen van anderen terughouden. Nu vraagt de Heere hem: "Wat wilt u dat Ik u doen zal?" als wilde Hij zeggen: "Vraag wat u wilt en het zal u gebeuren; " de blinde toeft ook niet lang, maar spreekt: "Heere, dat ik ziende mag worden" en de Heere antwoordt hem: "Word ziende". Dat mag onbeschaamd bidden heten, maar dat zeer genadig is verhoord. Zo gaat het allen, die zich maar vasthouden aan Gods woord; die ogen en oren dicht doen voor de duivel, de wereld en zichzelf; het is als waren zij en God alleen in de hemel en op aarde. Hier zien wij hoe Christus ons tot geloof opwekt met woorden en werken; met werken, omdat Hij zich zo over de blinde ontfermt en laat zien hoezeer het geloof Hem behaagt, dat Hij Zich dadelijk daardoor laat bewegen, dat Hij stil staat en doet wat de blinde in zo'n geloof begeert; met woorden, omdat Hij zijn geloof prijst en zegt: "Uw geloof heeft u behouden" en zo de eer van het wonder van zich afwerpt en die geeft aan het geloof van de blinde. Daarom - het geloof ontvangt wat het bidt en is bovendien onze hoge eer voor God. Ten zevende volgt hij Christus na d. i. hij gaat op de weg van de liefde en van het kruis, waarop Christus gaat, doet goede werken en is in goede toestand, hij verricht niet het werk van dwazen, zoals de werkheiligen doen. Ten achtste dankt hij en looft hij God en doet het ware offer, dat God behaagt (Psalms 50:23). Ten negende maakt hij dat vele anderen ook God in hem prijzen, want een Christen is nuttig voor ieder en bovendien ook tot lof en ere van God op aarde. Als hij ziende geworden is, is al zijn werk en leven Gods lof en eer en hij volgt Christus met vreugde na, zodat de hele wereld zich verwondert.

Die het lijden van Jezus in dit leven niet leert te begrijpen en genieten, is toch om niet geboren, een misgeboorte, al de tranen van zijn ongelukkige moeder waard. Die in dit leven het lijden van de Heere niet leert te begrijpen, leeft, leert, lijdt en sterft tevergeefs, het doel van het leven is verzuimd, de winst van het leven is verloren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile