Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 3

Luke 3:1

JOHANNES' PREDIKING EN GETUIGENIS VAN CHRISTUS. DOOP EN GESLACHTSREGISTER VAN CHRISTUS

I. Luke 3:1-Luke 3:20 Zeer uitvoerig noemt Lukas de tijd waarin Johannes de Doper op Gods bevel uit de woestijn te voorschijn treedt om zijn ambt te volvoeren; scherp en juist karakteriseert hij het volk, waarvoor de zending van deze krachtige boetprediker dienen moest naar zijn inwendige gesteldheid. Voor het grootste gedeelte was het door het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën aangestoken, een beter deel was echter ook vatbaar voor de boetprediking en bereidde zich voor degene die komen zou. Het karakter van Johannes zelf, zoals het zich in zijn ootmoedige getuigenis van zichzelf tegenover de hooggespannen verwachtingen van het volk omtrent hem openbaart, is "een van de verhevenste die de geschiedenis van het rijk van God ons laat zien. Met een enkel woord duizenden voor zich te kunnen winnen en dat ene woord niet te zeggen, maar de duizenden steeds naar een ander te wijzen, die hij nog niet eens zien, om, zodra deze verschijnt, bescheiden terug te treden, zich zelfs te verheugen over de eigen vernedering, wanneer slechts die andere wast (John 3:29 v. ) - wie heeft ooit een verhevener karakter gezien en kan zo'n grootheid verklaren, wanneer het woord in Luke 1:15, Luke 1:80 niet de uitdrukking van de zuiverste waarheid was?"

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 3

Luke 3:1

JOHANNES' PREDIKING EN GETUIGENIS VAN CHRISTUS. DOOP EN GESLACHTSREGISTER VAN CHRISTUS

I. Luke 3:1-Luke 3:20 Zeer uitvoerig noemt Lukas de tijd waarin Johannes de Doper op Gods bevel uit de woestijn te voorschijn treedt om zijn ambt te volvoeren; scherp en juist karakteriseert hij het volk, waarvoor de zending van deze krachtige boetprediker dienen moest naar zijn inwendige gesteldheid. Voor het grootste gedeelte was het door het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën aangestoken, een beter deel was echter ook vatbaar voor de boetprediking en bereidde zich voor degene die komen zou. Het karakter van Johannes zelf, zoals het zich in zijn ootmoedige getuigenis van zichzelf tegenover de hooggespannen verwachtingen van het volk omtrent hem openbaart, is "een van de verhevenste die de geschiedenis van het rijk van God ons laat zien. Met een enkel woord duizenden voor zich te kunnen winnen en dat ene woord niet te zeggen, maar de duizenden steeds naar een ander te wijzen, die hij nog niet eens zien, om, zodra deze verschijnt, bescheiden terug te treden, zich zelfs te verheugen over de eigen vernedering, wanneer slechts die andere wast (John 3:29 v. ) - wie heeft ooit een verhevener karakter gezien en kan zo'n grootheid verklaren, wanneer het woord in Luke 1:15, Luke 1:80 niet de uitdrukking van de zuiverste waarheid was?"

Vers 1

1. En in het vijftiende jaar van de regering van de keizer Tiberius, met insluiting van de twee jaren van zijn mederegentschap "2 Koningen (en 1 Makk. Slotw. nr. 9 e), toen Pontius Pilatus, de opvolger van Valerius Gratus, sinds het begin van het jaar 26 na Christus stadhouder was over Judea 2:20") en Herodes Antipas een viervorst (1 Makk. Slotw. Nr. 5) over Galilea en Filippus, zijn broer, de zoon van Herodes de Grote uit Cleopatra (zie de stamboom van de Herodianen aan het einde van 1 Makk. B II 5a), een viervorst over Iturea en over het land Trachonitis 2:20") en Lysanias een viervorst over Abilene, een naar de stad Abila genaamd landschap in Coele-Syrië, die eerst van het jaar 41-44 en later weer van 53 na Christus af onder Agrippa I en II ook tot het Joodse land behoorde 2:20").

Vers 1

1. En in het vijftiende jaar van de regering van de keizer Tiberius, met insluiting van de twee jaren van zijn mederegentschap "2 Koningen (en 1 Makk. Slotw. nr. 9 e), toen Pontius Pilatus, de opvolger van Valerius Gratus, sinds het begin van het jaar 26 na Christus stadhouder was over Judea 2:20") en Herodes Antipas een viervorst (1 Makk. Slotw. Nr. 5) over Galilea en Filippus, zijn broer, de zoon van Herodes de Grote uit Cleopatra (zie de stamboom van de Herodianen aan het einde van 1 Makk. B II 5a), een viervorst over Iturea en over het land Trachonitis 2:20") en Lysanias een viervorst over Abilene, een naar de stad Abila genaamd landschap in Coele-Syrië, die eerst van het jaar 41-44 en later weer van 53 na Christus af onder Agrippa I en II ook tot het Joodse land behoorde 2:20").

Vers 2

2. Onder de a)hogepriesters Annas en Kajafas, de eerste als voorzitter van het Sanhedrin 2:4"), de tweede als fungerend hogepriester in de jaren 17-36 na Christus (vgl. 1 Makk. Slotw. Nr. 11 c. ) 1), kwam in de herfst van het jaar 26 na Christus 3:1") het woord van God door levendige openbaring en aandrang van de Heilige Geest (Luke 1:15) tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Sinds zijn jongelingsjaren bevond hij zich volgens Luke 1:80 daar. Nu moest hij, omdat de geschikte tijd daartoe gekomen was, voor het volk van Israël optreden.

a) Acts 4:6.

Omdat met de prediking van Johannes, de voorloper van Christus, een nieuwe tijd en de nieuwe huishouding van God begon, heeft de Heilige Geest deze tijd zo nauwkeurig willen aangeven. Dat het tijdpunt zo nauwkeurig bepaald wordt, waar Lukas wil beginnen de openbare werkzaamheid van Jezus te beschrijven, kan niet verwonderen bij vergelijking van Mark 1:1 , waar v r het bericht van het optreden van Johannes het opschrift wordt gesteld: "Het begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God. " De werkzaamheid van Johannes maakte juist dit begin, waaraan zich dat van de Heere Jezus aansloot.

De voorstelling van de tijd van Johannes begint de Evangelist met het meest omvattende gebied, met het Romeinse rijk; van de plaatsbekleder van de keizerlijke macht in Judea, die hij noemt, is de overgang tot het bijzondere gebied van het volk van Israël zeer natuurlijk. Daar wordt de verdeling van het heilige land in vier afzonderlijke staten opgegeven. Het doel van die opgaaf is duidelijk, de staatkundige oplossing van de theocratie op hetzelfde ogenblik duidelijk te maken, waarop Hij verscheen, die haar in de ware vorm weer zou oprichten en het rijk van God van dat voorbijgaand omkleedsel zou verlossen. Nadat Lukas zo de staatkundige toestand heeft voorgesteld, stelt hij nog met n woord de kerkelijk-godsdienstige toestanden voor. Hij noemt twee hogepriesters, als wilde hij schrijven: "onder de hogepriester Annas - Kajafas (de eerste was het in burgerlijke (Acts 4:6; Acts 5:17; Acts 7:1; Acts 9:1. John 18:13 en deze in godsdienstige (John 11:49, ) zin. Deze scheiding van twee ambtsverrichtingen, welker verbinding het echte, volledige theocratische hogepriesterschap had uitgemaakt, was het begin van de oplossing van dit ambt; de oplossing was dus van de oppervlakte, het staatkundige, tot in het hart van de theocratie ingedrongen.

Vers 2

2. Onder de a)hogepriesters Annas en Kajafas, de eerste als voorzitter van het Sanhedrin 2:4"), de tweede als fungerend hogepriester in de jaren 17-36 na Christus (vgl. 1 Makk. Slotw. Nr. 11 c. ) 1), kwam in de herfst van het jaar 26 na Christus 3:1") het woord van God door levendige openbaring en aandrang van de Heilige Geest (Luke 1:15) tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Sinds zijn jongelingsjaren bevond hij zich volgens Luke 1:80 daar. Nu moest hij, omdat de geschikte tijd daartoe gekomen was, voor het volk van Israël optreden.

a) Acts 4:6.

Omdat met de prediking van Johannes, de voorloper van Christus, een nieuwe tijd en de nieuwe huishouding van God begon, heeft de Heilige Geest deze tijd zo nauwkeurig willen aangeven. Dat het tijdpunt zo nauwkeurig bepaald wordt, waar Lukas wil beginnen de openbare werkzaamheid van Jezus te beschrijven, kan niet verwonderen bij vergelijking van Mark 1:1 , waar v r het bericht van het optreden van Johannes het opschrift wordt gesteld: "Het begin van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God. " De werkzaamheid van Johannes maakte juist dit begin, waaraan zich dat van de Heere Jezus aansloot.

De voorstelling van de tijd van Johannes begint de Evangelist met het meest omvattende gebied, met het Romeinse rijk; van de plaatsbekleder van de keizerlijke macht in Judea, die hij noemt, is de overgang tot het bijzondere gebied van het volk van Israël zeer natuurlijk. Daar wordt de verdeling van het heilige land in vier afzonderlijke staten opgegeven. Het doel van die opgaaf is duidelijk, de staatkundige oplossing van de theocratie op hetzelfde ogenblik duidelijk te maken, waarop Hij verscheen, die haar in de ware vorm weer zou oprichten en het rijk van God van dat voorbijgaand omkleedsel zou verlossen. Nadat Lukas zo de staatkundige toestand heeft voorgesteld, stelt hij nog met n woord de kerkelijk-godsdienstige toestanden voor. Hij noemt twee hogepriesters, als wilde hij schrijven: "onder de hogepriester Annas - Kajafas (de eerste was het in burgerlijke (Acts 4:6; Acts 5:17; Acts 7:1; Acts 9:1. John 18:13 en deze in godsdienstige (John 11:49, ) zin. Deze scheiding van twee ambtsverrichtingen, welker verbinding het echte, volledige theocratische hogepriesterschap had uitgemaakt, was het begin van de oplossing van dit ambt; de oplossing was dus van de oppervlakte, het staatkundige, tot in het hart van de theocratie ingedrongen.

Vers 3

3. En hij gehoorzaamde het bevel, kwam uit zijn woeste plaats bij Hebron in al het omliggende land van de Jordaan, dat eveneens een woeste plaats vormde "Uit (3:1" en "Lu 3:5") en predikte de doop van de bekering tot vergeving van de zonden (Mark 1:4).

Vers 3

3. En hij gehoorzaamde het bevel, kwam uit zijn woeste plaats bij Hebron in al het omliggende land van de Jordaan, dat eveneens een woeste plaats vormde "Uit (3:1" en "Lu 3:5") en predikte de doop van de bekering tot vergeving van de zonden (Mark 1:4).

Vers 4

4. Zoals geschreven is in het boek van de woorden van a) Jesaja, de profeet, die zei in Isaiah 40:3-Isaiah 40:5; Isaiah 53:1): De stem van de roepende in de woestijn 1): Bereidt de weg van de Heere, maak Zijnpaden recht 2).

a) John 1:23.

"Het is niet waarschijnlijk, dat de beide helden van God, Johannes en Jezus, hun werkzaamheid v r het einde van hun 30ste jaar zullen hebben begonnen, omdat zij de inzettingen in Israël heilig achtten en vooral niet konden optreden met een overtreden van wet en gewoonte, die deze ouderdom voor zo'n beroepsbezigheid eisten. Evenmin kan men verwachten dat zij, na dit toppunt van hun mannelijke ontwikkeling bereikt te hebben, na de grenzen te zijn overgegaan, door de wet gesteld (Numbers 4:3. Ezekiel 1:1), nog gewacht zouden hebben om met hun goddelijke boodschap te voorschijn te treden. Omdat zij aan de ene kant door de wet tot aan de bepaalde leeftijd werden teruggehouden, aan de andere kant door de macht van de Geest werden gedreven om geen tijd boven de gestelde te verliezen, dan kan men aannemen dat zij het ogenblik, waarop de ouderdom het volvoeren van hun ambt toeliet, nauwkeurig in acht hebben genomen, even juist, als wedlopers tot het doel vliegen op het gegeven teken en het geschat losbrandt op het bepaalde ogenblik. " Voor Johannes komt daarbij in aanmerking, aan de ene kant, dat niet zijn eigen ouderdom, maar die van de een halfjaar jongere Jezus maatgevend was en aan de andere zijde dat het begin van het sabbatsjaar het bepaalde moment voor hen was. Hierover leerde de Geest van God en zoals die aan de ene kant de zuiver menselijke aandrang van ijver in hem nog enige tijd terughield, zo wekte die aan de andere kant hem op het juiste ogenblik ook op, dat hij niet aan een uitwendig chronologische rekening zich onderwierp, omdat toch Johannes volgens onze aanneming aan de ene kant een vierde jaar na het begin van zijn eigen 30ste levensjaar en aan de andere kant een vierde jaar voordat Christus die leeftijd bereikt had voor het volk optrad.

Wat een ellende in het burgerlijke, staatkundige en zedelijke verenigt niet de herinnering met de namen die ons in Luke 3:1, Luke 3:2 genoemd zijn. Geheel Israël is aan een dorre woestijn gelijk geworden; daar klinkt onverwacht en luid de stem van de roepende.

Johannes leefde al lang in de woestijn, daar vond bij van zijn jeugd af zijn thuis en toen hij tot de mannelijke rijpheid gekomen, zijn predikambt begon, was en bleef zijn verblijfplaats in de woestijn. Met het karakter van deze standplaats was zijn hele levenswijze overeenkomstig. Zijn kleed bestond uit kameelhaar en zijn gordel was een dierenvel; tot voedsel dienden hem sprinkhanen en wilde honing. Dit geheel vereenzelvigd zijn met het wezen van de woestijn, is het beeld van zijn inwendige beschouwing van het karakter van zijn tijd, waarop hij geroepen is te werken; de aanwezige geestelijke toestand komt hem voor als een woestijn, waarin alle geestelijk leven tot de minste en kommervolste trap is gedaald. Wanneer zijn lichaam in de woestijn van het Joodse land zijn verblijfplaats heeft, dan heeft zijn ziel in de woestijn van het Joodse volk haar tent opgeslagen. Daarom rust zijn boetprediking niet op enig voornemen, maar deze is een inwendige noodzakelijkheid van de hele man.

In de doop van de bekering beleed men zijn zonden en werd men met Christus getroost; in de doop van Christus belijdt men Christus en wordt men wedergeboren tot Zijn eigendom; die doop richtte de gedachte op Christus, deze Christus in het hart.

Bij Jesaja staat: "Maakt recht in de wildernis een baan voor onze God; " maar deze was een van die teksten, waarvan men gewoonlijk in de Messiaanse bewijsvoering gebruik maakte en men had zich juist door toepassing van de plaats op de persoon van de Messias, gewend die zo aan te halen, als ze bij de Evangelist luidt.

Vers 4

4. Zoals geschreven is in het boek van de woorden van a) Jesaja, de profeet, die zei in Isaiah 40:3-Isaiah 40:5; Isaiah 53:1): De stem van de roepende in de woestijn 1): Bereidt de weg van de Heere, maak Zijnpaden recht 2).

a) John 1:23.

"Het is niet waarschijnlijk, dat de beide helden van God, Johannes en Jezus, hun werkzaamheid v r het einde van hun 30ste jaar zullen hebben begonnen, omdat zij de inzettingen in Israël heilig achtten en vooral niet konden optreden met een overtreden van wet en gewoonte, die deze ouderdom voor zo'n beroepsbezigheid eisten. Evenmin kan men verwachten dat zij, na dit toppunt van hun mannelijke ontwikkeling bereikt te hebben, na de grenzen te zijn overgegaan, door de wet gesteld (Numbers 4:3. Ezekiel 1:1), nog gewacht zouden hebben om met hun goddelijke boodschap te voorschijn te treden. Omdat zij aan de ene kant door de wet tot aan de bepaalde leeftijd werden teruggehouden, aan de andere kant door de macht van de Geest werden gedreven om geen tijd boven de gestelde te verliezen, dan kan men aannemen dat zij het ogenblik, waarop de ouderdom het volvoeren van hun ambt toeliet, nauwkeurig in acht hebben genomen, even juist, als wedlopers tot het doel vliegen op het gegeven teken en het geschat losbrandt op het bepaalde ogenblik. " Voor Johannes komt daarbij in aanmerking, aan de ene kant, dat niet zijn eigen ouderdom, maar die van de een halfjaar jongere Jezus maatgevend was en aan de andere zijde dat het begin van het sabbatsjaar het bepaalde moment voor hen was. Hierover leerde de Geest van God en zoals die aan de ene kant de zuiver menselijke aandrang van ijver in hem nog enige tijd terughield, zo wekte die aan de andere kant hem op het juiste ogenblik ook op, dat hij niet aan een uitwendig chronologische rekening zich onderwierp, omdat toch Johannes volgens onze aanneming aan de ene kant een vierde jaar na het begin van zijn eigen 30ste levensjaar en aan de andere kant een vierde jaar voordat Christus die leeftijd bereikt had voor het volk optrad.

Wat een ellende in het burgerlijke, staatkundige en zedelijke verenigt niet de herinnering met de namen die ons in Luke 3:1, Luke 3:2 genoemd zijn. Geheel Israël is aan een dorre woestijn gelijk geworden; daar klinkt onverwacht en luid de stem van de roepende.

Johannes leefde al lang in de woestijn, daar vond bij van zijn jeugd af zijn thuis en toen hij tot de mannelijke rijpheid gekomen, zijn predikambt begon, was en bleef zijn verblijfplaats in de woestijn. Met het karakter van deze standplaats was zijn hele levenswijze overeenkomstig. Zijn kleed bestond uit kameelhaar en zijn gordel was een dierenvel; tot voedsel dienden hem sprinkhanen en wilde honing. Dit geheel vereenzelvigd zijn met het wezen van de woestijn, is het beeld van zijn inwendige beschouwing van het karakter van zijn tijd, waarop hij geroepen is te werken; de aanwezige geestelijke toestand komt hem voor als een woestijn, waarin alle geestelijk leven tot de minste en kommervolste trap is gedaald. Wanneer zijn lichaam in de woestijn van het Joodse land zijn verblijfplaats heeft, dan heeft zijn ziel in de woestijn van het Joodse volk haar tent opgeslagen. Daarom rust zijn boetprediking niet op enig voornemen, maar deze is een inwendige noodzakelijkheid van de hele man.

In de doop van de bekering beleed men zijn zonden en werd men met Christus getroost; in de doop van Christus belijdt men Christus en wordt men wedergeboren tot Zijn eigendom; die doop richtte de gedachte op Christus, deze Christus in het hart.

Bij Jesaja staat: "Maakt recht in de wildernis een baan voor onze God; " maar deze was een van die teksten, waarvan men gewoonlijk in de Messiaanse bewijsvoering gebruik maakte en men had zich juist door toepassing van de plaats op de persoon van de Messias, gewend die zo aan te halen, als ze bij de Evangelist luidt.

Vers 5

5. Elk dal zal gevuld worden en elke berg en heuvel zal vernederd worden en de kromme wegen zullen tot een rechte weg worden en de oneffen tot effen wegen,

Vers 5

5. Elk dal zal gevuld worden en elke berg en heuvel zal vernederd worden en de kromme wegen zullen tot een rechte weg worden en de oneffen tot effen wegen,

Vers 6

6. a) En elk vlees zal de zaligheid van God zien.

a) Psalms 98:2. Isaiah 52:10

Vers 6

6. a) En elk vlees zal de zaligheid van God zien.

a) Psalms 98:2. Isaiah 52:10

Vers 7

7. Hij zei dan gewoonlijk tot de menigte, als hij ze aansprak, tot die grote menigte die door het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën was aangestoken (Matthew 3:12) en die van Jeruzalem en uit geheel Judea en uit de landstreek aan beide zijden van de Jordaan uitkwamenom door hem gedoopt te worden: Adderengebroed! wie heeft u aangewezen, u heimelijk in het oor gefluisterd te vluchten van de toekomende toorn. 8. Breng dan vruchten voort die de bekering waardig zijn, wanneer mijn stem u voor een ogenblik uit uw zondeslaap heeft opgewekt en probeer niet dadelijk weer het ontwaakte geweten in slaap te wiegen, begint niet te zeggen bij uzelf: Wij hebben Abraham tot een vader en kunnen dus het hemelrijk niet verliezen; wij zijn er de ononterfbare erfgenamen van; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen hier aan de oever kinderen voor Abraham kan verwekken; als Hij in u niet zulke kinderen heeft, die debelofte mogen beërven, zal Hij de heidenen als Zijn kinderen aannemen.

Johannes ziet deze na elkaar tot de doop komende menigte onder het beeld van een voortlopend, levend, uit de buik van de moeder uitkruipend slangenbroed. Deze naam vormt de tegenstelling tot die van Abrahams kinderen, die zij zichzelf toekennen en zinspeelt op een anderen vader, die Jezus uitdrukkelijk noemt (John 8:37, ). De afkeer van de Doper wordt zo sterk opgewekt door het zien van mensen, die de plicht van de bekering proberen te ontlopen door het uiterlijk teken van bekering, door volbrenging van de doop als opus operatum; in die arglistigheid ziet hij de ingeving van een listiger raadgever dan het hart van de mensen is.

Door den naam van slangen en adderengebroed wordt het eigenlijk duivelse in de zonde van de huichelaars blootgelegd (vgl. 2 Corinthians 11:14).

Gerustheid is het vergif en de dodendrank van de duivel; daarmee betovert hij ons, opdat hij ons van onze zielen berooft en de beste schat ontneemt.

Vers 7

7. Hij zei dan gewoonlijk tot de menigte, als hij ze aansprak, tot die grote menigte die door het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën was aangestoken (Matthew 3:12) en die van Jeruzalem en uit geheel Judea en uit de landstreek aan beide zijden van de Jordaan uitkwamenom door hem gedoopt te worden: Adderengebroed! wie heeft u aangewezen, u heimelijk in het oor gefluisterd te vluchten van de toekomende toorn. 8. Breng dan vruchten voort die de bekering waardig zijn, wanneer mijn stem u voor een ogenblik uit uw zondeslaap heeft opgewekt en probeer niet dadelijk weer het ontwaakte geweten in slaap te wiegen, begint niet te zeggen bij uzelf: Wij hebben Abraham tot een vader en kunnen dus het hemelrijk niet verliezen; wij zijn er de ononterfbare erfgenamen van; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen hier aan de oever kinderen voor Abraham kan verwekken; als Hij in u niet zulke kinderen heeft, die debelofte mogen beërven, zal Hij de heidenen als Zijn kinderen aannemen.

Johannes ziet deze na elkaar tot de doop komende menigte onder het beeld van een voortlopend, levend, uit de buik van de moeder uitkruipend slangenbroed. Deze naam vormt de tegenstelling tot die van Abrahams kinderen, die zij zichzelf toekennen en zinspeelt op een anderen vader, die Jezus uitdrukkelijk noemt (John 8:37, ). De afkeer van de Doper wordt zo sterk opgewekt door het zien van mensen, die de plicht van de bekering proberen te ontlopen door het uiterlijk teken van bekering, door volbrenging van de doop als opus operatum; in die arglistigheid ziet hij de ingeving van een listiger raadgever dan het hart van de mensen is.

Door den naam van slangen en adderengebroed wordt het eigenlijk duivelse in de zonde van de huichelaars blootgelegd (vgl. 2 Corinthians 11:14).

Gerustheid is het vergif en de dodendrank van de duivel; daarmee betovert hij ons, opdat hij ons van onze zielen berooft en de beste schat ontneemt.

Vers 9

9. a) En de bijl ligt ook al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

a)Matthew 7:19.

Israël kende Gods toorn zoals die zich in vroegere tijd had geopenbaard en nu openbaarde en vreselijk was die geweest in de gerichten van de zondvloed, in het vuur van de hemel over Sodom en Gomorra, in het sterven van de Israëlieten in de woestijn, in het verbranden van de tempel en de verwoesting van de heilige stad. Zwaar drukte die toorn op het heden van het hele volk in de verstrooiing van de stammen en in het juk van een harde overheersing. En toch, zegt Johannes, is dit alles nog niet de rechtvaardige toorn van God, deze zal nog komen en zal niet te ontvluchten zijn voor hen, die geen waarachtige vruchten van gemoedsverandering voortbrengen.

In het bewustzijn van de Doper vloeit de dubbele toepassing van het beeld op de veroordeling van de bijzondere personen en op de ondergang van de natie tezamen.

De laatste grote bezoeking van de genade voor het volk van Israël was aangebroken met de verschijning van de Heiland. Nog eens en voor de laatste maal hield de hand van de barmhartigheid de hand van de wrekende gerechtigheid tegen, die de bijl al had opgeheven. Het volk in zijn geheel stootte later werkelijk de Heiland van zich en zo hieuw dan inderdaad de bijl van de toorn de onvruchtbare vijgeboom in de wijnberg af. Lieve vrienden! Koop, terwijl de markt voor de deur is, verzamel, terwijl de zon schijnt en het goed weer is; gebruik Gods genade en woord, terwijl het aanwezig is. Want u moet weten dat Gods genade en woord een voorbijgaande plasregen is, die niet terugkomt, waar hij eens geweest is. Hij is bij de Joden geweest, maar hij is weg en zij hebben nu niets; Paulus bracht die naar Griekenland, daar is die ook weg; nu hebben zij de Turk. Rome en het Latijnse land hebben die ook gehad; weg is weg, zij hebben nu de paus. En u vrienden mag niet denken dat u hem voor eeuwig zult hebben, want de ondankbaarheid en verachting zal hem niet laten blijven; grijp daarom toe en hou vast, wie grijpen en houden kan - luie handen moeten een kwaad jaar hebben. (LUTHER) vgl. Revelation 11:7-Revelation 11:11.

Vers 9

9. a) En de bijl ligt ook al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.

a)Matthew 7:19.

Israël kende Gods toorn zoals die zich in vroegere tijd had geopenbaard en nu openbaarde en vreselijk was die geweest in de gerichten van de zondvloed, in het vuur van de hemel over Sodom en Gomorra, in het sterven van de Israëlieten in de woestijn, in het verbranden van de tempel en de verwoesting van de heilige stad. Zwaar drukte die toorn op het heden van het hele volk in de verstrooiing van de stammen en in het juk van een harde overheersing. En toch, zegt Johannes, is dit alles nog niet de rechtvaardige toorn van God, deze zal nog komen en zal niet te ontvluchten zijn voor hen, die geen waarachtige vruchten van gemoedsverandering voortbrengen.

In het bewustzijn van de Doper vloeit de dubbele toepassing van het beeld op de veroordeling van de bijzondere personen en op de ondergang van de natie tezamen.

De laatste grote bezoeking van de genade voor het volk van Israël was aangebroken met de verschijning van de Heiland. Nog eens en voor de laatste maal hield de hand van de barmhartigheid de hand van de wrekende gerechtigheid tegen, die de bijl al had opgeheven. Het volk in zijn geheel stootte later werkelijk de Heiland van zich en zo hieuw dan inderdaad de bijl van de toorn de onvruchtbare vijgeboom in de wijnberg af. Lieve vrienden! Koop, terwijl de markt voor de deur is, verzamel, terwijl de zon schijnt en het goed weer is; gebruik Gods genade en woord, terwijl het aanwezig is. Want u moet weten dat Gods genade en woord een voorbijgaande plasregen is, die niet terugkomt, waar hij eens geweest is. Hij is bij de Joden geweest, maar hij is weg en zij hebben nu niets; Paulus bracht die naar Griekenland, daar is die ook weg; nu hebben zij de Turk. Rome en het Latijnse land hebben die ook gehad; weg is weg, zij hebben nu de paus. En u vrienden mag niet denken dat u hem voor eeuwig zult hebben, want de ondankbaarheid en verachting zal hem niet laten blijven; grijp daarom toe en hou vast, wie grijpen en houden kan - luie handen moeten een kwaad jaar hebben. (LUTHER) vgl. Revelation 11:7-Revelation 11:11.

Vers 10

10. En de menigte, waarin mensen waren die echt over hun zieleheil bekommerd waren (Matthew 21:31 v. ) vroegen Hem a): Wat zullen wij dan doen om ware vruchten van de bekering voort te brengen?

a)Acts 2:37.

Vers 10

10. En de menigte, waarin mensen waren die echt over hun zieleheil bekommerd waren (Matthew 21:31 v. ) vroegen Hem a): Wat zullen wij dan doen om ware vruchten van de bekering voort te brengen?

a)Acts 2:37.

Vers 12

12. En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen?

Vers 12

12. En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen?

Vers 14

14. En ook de krijgslieden, die de politie in Judea uitmaakten, vroegen hem: En wij, wat zullen wij doen? En hij zei tot hen: Doe niemand overlast en ontvreem niemand het zijne met bedrog (Leviticus 19:13) en wees tevreden met uw loon.

Waarin de vrucht van de bekering bestaat, wordt met toepassing op twee bijzondere klassen van vragers aangetoond, over tollenaars en krijgslieden, die wij ons bij de in Luke 3:10 v. gestelde vraag en het gegeven antwoord als tegenwoordig moeten denken. Zij krijgen daarin aanleiding ook voor henzelf met betrekking tot hun stand en hun roeping een gelijke vraag te doen. Het antwoord van Johannes is ook berekend op de zonden en overtreding die bij ieder naar zijn stand voor de hand liggen. Dat Johannes hun niet oplegt stand of beroep op te geven, maar hen slechts een plichtmatig gedrag binnen de grenzen daarvan aanwijst, mag niet worden voorbijgezien.

Vers 14

14. En ook de krijgslieden, die de politie in Judea uitmaakten, vroegen hem: En wij, wat zullen wij doen? En hij zei tot hen: Doe niemand overlast en ontvreem niemand het zijne met bedrog (Leviticus 19:13) en wees tevreden met uw loon.

Waarin de vrucht van de bekering bestaat, wordt met toepassing op twee bijzondere klassen van vragers aangetoond, over tollenaars en krijgslieden, die wij ons bij de in Luke 3:10 v. gestelde vraag en het gegeven antwoord als tegenwoordig moeten denken. Zij krijgen daarin aanleiding ook voor henzelf met betrekking tot hun stand en hun roeping een gelijke vraag te doen. Het antwoord van Johannes is ook berekend op de zonden en overtreding die bij ieder naar zijn stand voor de hand liggen. Dat Johannes hun niet oplegt stand of beroep op te geven, maar hen slechts een plichtmatig gedrag binnen de grenzen daarvan aanwijst, mag niet worden voorbijgezien.

Vers 15

15. En toen het volk, door de indruk die de verschijning van de Doper maakte en door Zijn doop en de prediking overweldigd, in hun harten overlegden en van Johannes vermoedden dat hij de Christus was, waarbij zij niet bedachten, dat hij toch een priesterszoon was, terwijl de Christus van het zaad van David moest zijn (John 1:19, John 1:25).

Vers 15

15. En toen het volk, door de indruk die de verschijning van de Doper maakte en door Zijn doop en de prediking overweldigd, in hun harten overlegden en van Johannes vermoedden dat hij de Christus was, waarbij zij niet bedachten, dat hij toch een priesterszoon was, terwijl de Christus van het zaad van David moest zijn (John 1:19, John 1:25).

Vers 16

16. Antwoordde Johannes aan allen die een bepaalde verklaring over zichzelf uit zijn mond verwachtten (Acts 27:33): a) Ik doop u wel met water en kan dus daarom de Christus niet zijn, maar Hijkomt, die sterker is dan ik, wie ik niet waardig ben de riem van Zijn schoenen te ontbinden). b) Deze zal u, als degene die werkelijk de Christus is, dopen met de Heilige Geest en met vuur.

a)Matthew 3:11. John 1:26. Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:24. b) Isaiah 44:3. Joel 2:28. Acts 2:4; Acts 11:15. Wanneer de doop met de Geest niet tot vergeving van de zonde daarbij kwam, zou de zonde snel weer meester worden en de vergeving zou snel vernietigd zijn; maar zodra de doop met de Geest bij de waterdoop komt maakt de wedergeboorte de vergeving vast.

Het water kan van enig metaal wel de uitwendige onreinheid afwassen, zodat men kan onderscheiden of het ijzer of koper of zilver is; maar het metaal van schuim en inwendige onreinheid reinigen kan water niet, daartoe is de smeltende kracht van het vuur nodig. De doop van Johannes en de doop van Christus waren beide het werk van de Geest, maar in de eerste werkte het in de kracht van het water, zuiverde het de harten en maakte ze voor henzelf kenbaar en geschikt voor de zaligheid, gaf ze kennis van de zonde en begeerte naar de reddende genade, die in het woord van de belofte hen werd aangeboden. In de tweede werkt Hij in de kracht van het vuur, terwijl Hij de harten geheel en al reinigt en vernieuwt in de toeëigening van de heilzame genade, die ons kastijdt om de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verloochenen. De vuurkracht van de Heilige Geest verscheen zichtbaar op de dag van de uitstorting over de apostelen (Acts 2:3).

Vers 16

16. Antwoordde Johannes aan allen die een bepaalde verklaring over zichzelf uit zijn mond verwachtten (Acts 27:33): a) Ik doop u wel met water en kan dus daarom de Christus niet zijn, maar Hijkomt, die sterker is dan ik, wie ik niet waardig ben de riem van Zijn schoenen te ontbinden). b) Deze zal u, als degene die werkelijk de Christus is, dopen met de Heilige Geest en met vuur.

a)Matthew 3:11. John 1:26. Acts 1:5; Acts 11:16; Acts 19:24. b) Isaiah 44:3. Joel 2:28. Acts 2:4; Acts 11:15. Wanneer de doop met de Geest niet tot vergeving van de zonde daarbij kwam, zou de zonde snel weer meester worden en de vergeving zou snel vernietigd zijn; maar zodra de doop met de Geest bij de waterdoop komt maakt de wedergeboorte de vergeving vast.

Het water kan van enig metaal wel de uitwendige onreinheid afwassen, zodat men kan onderscheiden of het ijzer of koper of zilver is; maar het metaal van schuim en inwendige onreinheid reinigen kan water niet, daartoe is de smeltende kracht van het vuur nodig. De doop van Johannes en de doop van Christus waren beide het werk van de Geest, maar in de eerste werkte het in de kracht van het water, zuiverde het de harten en maakte ze voor henzelf kenbaar en geschikt voor de zaligheid, gaf ze kennis van de zonde en begeerte naar de reddende genade, die in het woord van de belofte hen werd aangeboden. In de tweede werkt Hij in de kracht van het vuur, terwijl Hij de harten geheel en al reinigt en vernieuwt in de toeëigening van de heilzame genade, die ons kastijdt om de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verloochenen. De vuurkracht van de Heilige Geest verscheen zichtbaar op de dag van de uitstorting over de apostelen (Acts 2:3).

Vers 17

17. Hij is het die niet alleen zaligheid aanbrengt, maar ook het door Mij gedreigde gericht volvoert. Hij is het, wiens wan in Zijn hand is en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en de tarwe zal Hij in Zijn schuur samenbrengen, maar het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur verbranden

Vers 17

17. Hij is het die niet alleen zaligheid aanbrengt, maar ook het door Mij gedreigde gericht volvoert. Hij is het, wiens wan in Zijn hand is en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en de tarwe zal Hij in Zijn schuur samenbrengen, maar het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur verbranden

Vers 18

18. Hij vermaande dan ook nog vele andere dingen dan wat in Luke 3:8-Luke 3:14 gezegd is en verkondigde gedurende zijn werkzaamheid, die ongeveer 1 jaar en 7 maanden plaats had, het volk het evangelie; hij wees de menigte, zoals in Luke 3:15-Luke 3:17 op evangelische wijze op de toekomst van Christus.

Wanneer Johannes van een laatste onuitblusselijk vuur spreekt, dat al het nietswaardige zal verteren, dan kan hij alleen bedoelen dat alles, wat dan zal willen bestaan, door het vuur van de Geest door moet gaan en daardoor bewaard en tegen het laatste vuur gesterkt moet zijn. Deze werking van de Geest, die Johannes niet aan dezen en genen belooft, maar aan allen, leidt hij terug op een persoonlijkheid, die komt en nadert. Zijn hele boodschap wordt ten slotte samengevat in de aankondiging van deze, die komt en al het andere is slechts trapsgewijs opstijgen tot deze hoogte van verkondiging. Omdat hij nu deze, die komt, zo aankondigt, dat hij, v r Hij het gericht volvoert, eerst de volheid van de Geest over alle vlees laat uitstromen, begrijpen wij hoe Lukas de hele prediking van Johannes als een blijde boodschap, als een evangelie aan het volk en evenals Markus het optreden van de Doper als begin van het Evangelie van Jezus Christus kan voorstellen.

Vers 18

18. Hij vermaande dan ook nog vele andere dingen dan wat in Luke 3:8-Luke 3:14 gezegd is en verkondigde gedurende zijn werkzaamheid, die ongeveer 1 jaar en 7 maanden plaats had, het volk het evangelie; hij wees de menigte, zoals in Luke 3:15-Luke 3:17 op evangelische wijze op de toekomst van Christus.

Wanneer Johannes van een laatste onuitblusselijk vuur spreekt, dat al het nietswaardige zal verteren, dan kan hij alleen bedoelen dat alles, wat dan zal willen bestaan, door het vuur van de Geest door moet gaan en daardoor bewaard en tegen het laatste vuur gesterkt moet zijn. Deze werking van de Geest, die Johannes niet aan dezen en genen belooft, maar aan allen, leidt hij terug op een persoonlijkheid, die komt en nadert. Zijn hele boodschap wordt ten slotte samengevat in de aankondiging van deze, die komt en al het andere is slechts trapsgewijs opstijgen tot deze hoogte van verkondiging. Omdat hij nu deze, die komt, zo aankondigt, dat hij, v r Hij het gericht volvoert, eerst de volheid van de Geest over alle vlees laat uitstromen, begrijpen wij hoe Lukas de hele prediking van Johannes als een blijde boodschap, als een evangelie aan het volk en evenals Markus het optreden van de Doper als begin van het Evangelie van Jezus Christus kan voorstellen.

Vers 19

19. Maar toen Herodes, de viervorst van wie in Luke 3:1 sprake was, door hem bestraft werd, ongeveer in het begin van Mei van het jaar 28 na Christus, om Herodias wil, de vrouw van Filippus, zijn broer en overalle boze dingen die Herodes deed.

Vers 19

19. Maar toen Herodes, de viervorst van wie in Luke 3:1 sprake was, door hem bestraft werd, ongeveer in het begin van Mei van het jaar 28 na Christus, om Herodias wil, de vrouw van Filippus, zijn broer en overalle boze dingen die Herodes deed.

Vers 20

20. Heeft hij ook dit nog boven alles, boven de overige kwade daden, Johannes in de gevangenis op het slot te Machaerus gesloten (zie de verdere geschiedenis van Johannes in (Luke 7:18, ). Dit is een geschiedkundig tussenstuk, om dadelijk de tekening van Johannes in hoofdtrekken te voltooien. Daartoe behoorde ook het contrast van zijn werken (hij gaf aan het volk de blijde boodschap van de komst van de Messias) en van zijn lot, waartoe de korte aanwijzing hier voldoende was.

De Evangelist vat hier alles, wat Johannes betreft, tezamen om zich verder alleen met Jezus bezig te houden. De mededeling van Jezus' doop door Johannes, die nu volgt, vormt het overgangspunt.

20. Heeft hij ook dit nog boven alles, boven de overige kwade daden, Johannes in de gevangenis op het slot te Machaerus gesloten (zie de verdere geschiedenis van Johannes in (Luke 7:18, ).

Dit is een geschiedkundig tussenstuk, om dadelijk de tekening van Johannes in hoofdtrekken te voltooien. Daartoe behoorde ook het contrast van zijn werken (hij gaf aan het volk de blijde boodschap van de komst van de Messias) en van zijn lot, waartoe de korte aanwijzing hier voldoende was.

De Evangelist vat hier alles, wat Johannes betreft, tezamen om zich verder alleen met Jezus bezig te houden. De mededeling van Jezus' doop door Johannes, die nu volgt, vormt het overgangspunt.

II. Luke 3:12-Luke 3:38. (zie ook). Met aanknoping aan de werkzaamheid van Johannes, waarvan in de vorige afdeling sprake was, stelt de Evangelist ons Jezus voor, hoe ook Hij verschijnt onder degenen die zich door Johannes laten dopen, daarbij de Heilige Geest ontvangt en door een stem uit de hemel wordt aangewezen als Gods lieve Zoon, in wie de Vader Zijn welbehagen heeft. Als Hij zo tot Messias van Israël en ook tot Heiland van de hele wereld is geordend of ingezegend, kan Hij Zijn werk beginnen. V rdat echter de volgende afdeling Hem in Zijn eerste werkzaamheid voorstelt, als Hij Zich door de duivel laat verzoeken, om als de tweede Adam de verzoeker de zege weer af te winnen die deze over de eerste mens had behaald, stelt Lukas een stamboom van Jezus voor. Daarin doet hij Hem kennen als de tweede Adam, naar Zijn menselijke afkomst, naar ook als degene die ten opzichte van Zijn menselijke natuur eveneens Gods Zoon is, als de eerste mens het was en ook toch wat Hij eveneens moest zijn als de Zoon van David, in wie de profetie van het Oude Testament werd vervuld.

Vers 20

20. Heeft hij ook dit nog boven alles, boven de overige kwade daden, Johannes in de gevangenis op het slot te Machaerus gesloten (zie de verdere geschiedenis van Johannes in (Luke 7:18, ). Dit is een geschiedkundig tussenstuk, om dadelijk de tekening van Johannes in hoofdtrekken te voltooien. Daartoe behoorde ook het contrast van zijn werken (hij gaf aan het volk de blijde boodschap van de komst van de Messias) en van zijn lot, waartoe de korte aanwijzing hier voldoende was.

De Evangelist vat hier alles, wat Johannes betreft, tezamen om zich verder alleen met Jezus bezig te houden. De mededeling van Jezus' doop door Johannes, die nu volgt, vormt het overgangspunt.

20. Heeft hij ook dit nog boven alles, boven de overige kwade daden, Johannes in de gevangenis op het slot te Machaerus gesloten (zie de verdere geschiedenis van Johannes in (Luke 7:18, ).

Dit is een geschiedkundig tussenstuk, om dadelijk de tekening van Johannes in hoofdtrekken te voltooien. Daartoe behoorde ook het contrast van zijn werken (hij gaf aan het volk de blijde boodschap van de komst van de Messias) en van zijn lot, waartoe de korte aanwijzing hier voldoende was.

De Evangelist vat hier alles, wat Johannes betreft, tezamen om zich verder alleen met Jezus bezig te houden. De mededeling van Jezus' doop door Johannes, die nu volgt, vormt het overgangspunt.

II. Luke 3:12-Luke 3:38. (zie ook). Met aanknoping aan de werkzaamheid van Johannes, waarvan in de vorige afdeling sprake was, stelt de Evangelist ons Jezus voor, hoe ook Hij verschijnt onder degenen die zich door Johannes laten dopen, daarbij de Heilige Geest ontvangt en door een stem uit de hemel wordt aangewezen als Gods lieve Zoon, in wie de Vader Zijn welbehagen heeft. Als Hij zo tot Messias van Israël en ook tot Heiland van de hele wereld is geordend of ingezegend, kan Hij Zijn werk beginnen. V rdat echter de volgende afdeling Hem in Zijn eerste werkzaamheid voorstelt, als Hij Zich door de duivel laat verzoeken, om als de tweede Adam de verzoeker de zege weer af te winnen die deze over de eerste mens had behaald, stelt Lukas een stamboom van Jezus voor. Daarin doet hij Hem kennen als de tweede Adam, naar Zijn menselijke afkomst, naar ook als degene die ten opzichte van Zijn menselijke natuur eveneens Gods Zoon is, als de eerste mens het was en ook toch wat Hij eveneens moest zijn als de Zoon van David, in wie de profetie van het Oude Testament werd vervuld.

Vers 21

21. En het gebeurde, toen het volk gedoopt werd en Jezus, die bij het begin van het jaar 27 na Christus Zich eveneens tot hem had vervoegd, ook gedoopt was en bij het opstijgen uit het water (Matthew 3:16) bad, dat de hemel geopend werd;

Deze zin dient om de vermelding van Jezus doop aan te geven als een nog daarbij gevoegd, omdat hij te kennen geeft dat deze doop nog in de tijd van Johannes' openbare werkzaamheid voorvalt; toen al het volk zich liet dopen was ook Jezus tot de doop gekomen.

Wij hoeven er niet aan te twijfelen, of de boetprediking van Johannes kwam van de Jordaan niet alleen Jezus ter ore in Zijn verborgenheid in Galilea, maar dat zij ook bij geen Israëliet zo'n inwendig begrijpen en zo'n neerdrukkend gevoel teweeg bracht, als voor de ziel van Jezus. Hij kent Zich wel vrij van al de zonden, die de Joden aan de Jordaan belijden en niet belijden, maar Zijn heiligheid is voor Hem niet een hoogte, waarop Hij troont en Zich verheft, maar hij verdiept Zich steeds in het bewustzijn van Zijn vlees, waardoor Hij n is geworden met de onreinen en zondaars. Zijn heiligheid is de reine liefde, die alle leden van Zijn lichaam doordringt en daarom wordt het bewustzijn van Zijn menselijk-Israëlitisch lichaam niet zozeer het bewustzijn van Zijn individualiteit, als wel het bewustzijn van Zijn nationaliteit en mensheid, die Hij uit haar zonde en onreinheid tot Zijn heiligheid wil verheffen.

Het behoort tot de eigenaardigheden van Lukas dat hij vaak van Jezus' bidden spreekt, ook dan als andere evangelisten hiervan niet afzonderlijk spreken. Verenigen wij alle berichten van de evangelist ten opzichte van het verborgen gebed van de Heere, dan wijst hij ons aan dat Hij, die altijd in onafgebroken gemeenschap met de Vader geleefd heeft, toch ook uitdrukkelijk ieder keerpunt in Zijn openbaar leven - doop, avondmaal, verheerlijking op de berg, lijdensweg, enz. door eenzaam gebed heiligde.

Vers 21

21. En het gebeurde, toen het volk gedoopt werd en Jezus, die bij het begin van het jaar 27 na Christus Zich eveneens tot hem had vervoegd, ook gedoopt was en bij het opstijgen uit het water (Matthew 3:16) bad, dat de hemel geopend werd;

Deze zin dient om de vermelding van Jezus doop aan te geven als een nog daarbij gevoegd, omdat hij te kennen geeft dat deze doop nog in de tijd van Johannes' openbare werkzaamheid voorvalt; toen al het volk zich liet dopen was ook Jezus tot de doop gekomen.

Wij hoeven er niet aan te twijfelen, of de boetprediking van Johannes kwam van de Jordaan niet alleen Jezus ter ore in Zijn verborgenheid in Galilea, maar dat zij ook bij geen Israëliet zo'n inwendig begrijpen en zo'n neerdrukkend gevoel teweeg bracht, als voor de ziel van Jezus. Hij kent Zich wel vrij van al de zonden, die de Joden aan de Jordaan belijden en niet belijden, maar Zijn heiligheid is voor Hem niet een hoogte, waarop Hij troont en Zich verheft, maar hij verdiept Zich steeds in het bewustzijn van Zijn vlees, waardoor Hij n is geworden met de onreinen en zondaars. Zijn heiligheid is de reine liefde, die alle leden van Zijn lichaam doordringt en daarom wordt het bewustzijn van Zijn menselijk-Israëlitisch lichaam niet zozeer het bewustzijn van Zijn individualiteit, als wel het bewustzijn van Zijn nationaliteit en mensheid, die Hij uit haar zonde en onreinheid tot Zijn heiligheid wil verheffen.

Het behoort tot de eigenaardigheden van Lukas dat hij vaak van Jezus' bidden spreekt, ook dan als andere evangelisten hiervan niet afzonderlijk spreken. Verenigen wij alle berichten van de evangelist ten opzichte van het verborgen gebed van de Heere, dan wijst hij ons aan dat Hij, die altijd in onafgebroken gemeenschap met de Vader geleefd heeft, toch ook uitdrukkelijk ieder keerpunt in Zijn openbaar leven - doop, avondmaal, verheerlijking op de berg, lijdensweg, enz. door eenzaam gebed heiligde.

Vers 22

22. En dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde in lichamelijke gedaante, zoals een duif en dat er een stem kwam uit de hemel, die zei: a) Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen!

a) Isaiah 42:1. Matthew 17:5. Mark 9:7. Luke 9:35. Colossians 1:13. 2 Peter 1:17.

De goddelijke openbaring bestaat uit drie zichtbare zaken, waarmee drie inwendige feiten overeenstemmen. 1) De eerste verschijning is het opendoen van de hemel: terwijl Jezus bidt met naar boven gerichte blik, verdeelt zich voor Zijn oog het hemelgewelf en Hij ziet de woningen van eeuwig licht; het geestelijke, waarvan deze openbaring als het zichtbaar omkleedsel is, is het volkomen inzicht in het goddelijk plan en in het verlossingswerk, dat de Zoon is geschonken; de schatten van goddelijke wijsheid staan van nu aan voor Hem open en Hij kan ter ieder uur daaruit het licht putten dat Hij nu juist nodig heeft. Het eerste, wat gezien wordt, stelt dus de volkomen openbaring voor. 2) Uit de diepte van de hemel, waarin Zijn blik dringt, ziet Jezus een licht-gestalte neerdalen; met dit zichtbare komt overeen het inwendige voorval van de uitstorting van de Heilige Geest in Zijn ziel. Het zinnebeeld van de duif hangt samen met een natuursymboliek, volgens welke het broeden van deze vogel de type is van een aanhoudend vruchtbaar verzorgen van het geestelijke leven; de Heilige Geest wekt van nu aan alle kiemen van een nieuw leven, dat in de ziel van Jezus ligt besloten, op en brengt die tot Hem. De organische gedaante, die de lichtstraal aanneemt, stelt de Heilige Geest voor als een ondeelbare eenheid. Op de Pinksterdag verschijnt de Geest in de gedaante van verdeelde tongen als van vuur - zinnebeeld van de bijzondere gaven, van de individuele charismata onder de discipelen verdeeld; maar bij de doop van Jezus is niet slechts een aandeel, maar de volheid Hem gegeven (John 3:24), vandaar de noodzakelijkheid van een symbool uit het organische leven. Eindelijk de trillingen van de lichtstraal boven het hoofd van Jezus, die zich als de vleugelslag van de duif uitbreiden, betekenen de bestendigheid van de gave (John 1:32); deze verschijning van het licht is dus het zinnebeeld van een inspiratie, die niet slechts voor een tijd is, zoals die van de profeten, noch gedeeltelijk, zoals die van de gelovigen, maar de volkomen inspiratie. 3) De derde bekendmaking, de goddelijke stem, begeleidt een nog inniger, persoonlijke mededeling. Niets is een meer onmiddellijk uitvloeisel van het persoonlijke leven, dan het woord, de stem. De stem van God klinkt tegelijk in het oor en in het hart van Jezus en ontdekt Hem, wat Hij voor God is (het geliefde wezen, geliefd als een enige Zoon voor de Vader) en wat Hij juist daardoor voor de wereld zal zijn (het orgaan van de goddelijke liefde voor de mensen, Zijn broeders, die Hij geroepen is eveneens te verheffen tot de waardigheid van zonen). - Door de volkomen openbaring is Jezus nu ingewijd in het plan van het verlossingswerk; door de volkomen inspiratie heeft Hij de kracht het te volbrengen. Door het bewustzijn van Zijn waardigheid als Zoon voelt Hij Zich als Gods hoogste gezant op aarde geroepen dit werk te volbrengen. Deze waren de onveranderlijke voorwaarden van het ambt, dat Hij op het punt was te aanvaarden.

Voor de Heere is nu een diepere blik dan vroeger voor de twaalfjarige knaap geopend. Niet alleen voor Zijn persoon te zijn in de dingen van de Vader is voortaan Zijn roeping, maar nu is in Hem het bewustzijn gerijpt van Heiland te zijn. Nu erkent Hij dat Hij midden onder het zondige volk moet zijn in de dingen van Zijn Vader, namelijk in het werk van de Vader tot verlossing van het volk, in de overgave van de ontferming tot herstelling van alle gerechtigheid en wel door Zijn lijden voor de zonde en voor de zonde van het volk. Op deze zelfvernedering antwoordt dadelijk de goddelijke verheerlijking: "Gij zijt Mijn Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb" dat is het antwoord van de Vader op de overgave van de Zoons en de gemeenschap van de Heilige Geest wordt deze ten deel. Want omdat Hij, die in de gestaltenis van God was, Zichzelf daarvan ontledigd heeft en van de trap van het bewusteloze kind in een menselijke ontwikkeling is ingegaan, zo had de Zoon van de Vader wel niet als een zondig Adamskind de wedergeboorte uit de Geest nodig, maar wel iets dergelijks, dat Hem namelijk nu de volle, heldere, bewuste gemeenschap van de Geest ten dele werd. Omdat Hij vlees was geworden, moest de Geest eerst op Hem neerdalen, opdat Hij begreep wat Hij naar Zijn wezen was; omdat echter het Woord vlees was geworden, kon de Vader Hem de Geest geven, niet met mate (John 3:34), maar in onbegrensde volheid en zo, dat Hij voortaan op Hem bleef en van Hem uitging.

Vers 22

22. En dat de Heilige Geest op Hem neerdaalde in lichamelijke gedaante, zoals een duif en dat er een stem kwam uit de hemel, die zei: a) Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen!

a) Isaiah 42:1. Matthew 17:5. Mark 9:7. Luke 9:35. Colossians 1:13. 2 Peter 1:17.

De goddelijke openbaring bestaat uit drie zichtbare zaken, waarmee drie inwendige feiten overeenstemmen. 1) De eerste verschijning is het opendoen van de hemel: terwijl Jezus bidt met naar boven gerichte blik, verdeelt zich voor Zijn oog het hemelgewelf en Hij ziet de woningen van eeuwig licht; het geestelijke, waarvan deze openbaring als het zichtbaar omkleedsel is, is het volkomen inzicht in het goddelijk plan en in het verlossingswerk, dat de Zoon is geschonken; de schatten van goddelijke wijsheid staan van nu aan voor Hem open en Hij kan ter ieder uur daaruit het licht putten dat Hij nu juist nodig heeft. Het eerste, wat gezien wordt, stelt dus de volkomen openbaring voor. 2) Uit de diepte van de hemel, waarin Zijn blik dringt, ziet Jezus een licht-gestalte neerdalen; met dit zichtbare komt overeen het inwendige voorval van de uitstorting van de Heilige Geest in Zijn ziel. Het zinnebeeld van de duif hangt samen met een natuursymboliek, volgens welke het broeden van deze vogel de type is van een aanhoudend vruchtbaar verzorgen van het geestelijke leven; de Heilige Geest wekt van nu aan alle kiemen van een nieuw leven, dat in de ziel van Jezus ligt besloten, op en brengt die tot Hem. De organische gedaante, die de lichtstraal aanneemt, stelt de Heilige Geest voor als een ondeelbare eenheid. Op de Pinksterdag verschijnt de Geest in de gedaante van verdeelde tongen als van vuur - zinnebeeld van de bijzondere gaven, van de individuele charismata onder de discipelen verdeeld; maar bij de doop van Jezus is niet slechts een aandeel, maar de volheid Hem gegeven (John 3:24), vandaar de noodzakelijkheid van een symbool uit het organische leven. Eindelijk de trillingen van de lichtstraal boven het hoofd van Jezus, die zich als de vleugelslag van de duif uitbreiden, betekenen de bestendigheid van de gave (John 1:32); deze verschijning van het licht is dus het zinnebeeld van een inspiratie, die niet slechts voor een tijd is, zoals die van de profeten, noch gedeeltelijk, zoals die van de gelovigen, maar de volkomen inspiratie. 3) De derde bekendmaking, de goddelijke stem, begeleidt een nog inniger, persoonlijke mededeling. Niets is een meer onmiddellijk uitvloeisel van het persoonlijke leven, dan het woord, de stem. De stem van God klinkt tegelijk in het oor en in het hart van Jezus en ontdekt Hem, wat Hij voor God is (het geliefde wezen, geliefd als een enige Zoon voor de Vader) en wat Hij juist daardoor voor de wereld zal zijn (het orgaan van de goddelijke liefde voor de mensen, Zijn broeders, die Hij geroepen is eveneens te verheffen tot de waardigheid van zonen). - Door de volkomen openbaring is Jezus nu ingewijd in het plan van het verlossingswerk; door de volkomen inspiratie heeft Hij de kracht het te volbrengen. Door het bewustzijn van Zijn waardigheid als Zoon voelt Hij Zich als Gods hoogste gezant op aarde geroepen dit werk te volbrengen. Deze waren de onveranderlijke voorwaarden van het ambt, dat Hij op het punt was te aanvaarden.

Voor de Heere is nu een diepere blik dan vroeger voor de twaalfjarige knaap geopend. Niet alleen voor Zijn persoon te zijn in de dingen van de Vader is voortaan Zijn roeping, maar nu is in Hem het bewustzijn gerijpt van Heiland te zijn. Nu erkent Hij dat Hij midden onder het zondige volk moet zijn in de dingen van Zijn Vader, namelijk in het werk van de Vader tot verlossing van het volk, in de overgave van de ontferming tot herstelling van alle gerechtigheid en wel door Zijn lijden voor de zonde en voor de zonde van het volk. Op deze zelfvernedering antwoordt dadelijk de goddelijke verheerlijking: "Gij zijt Mijn Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb" dat is het antwoord van de Vader op de overgave van de Zoons en de gemeenschap van de Heilige Geest wordt deze ten deel. Want omdat Hij, die in de gestaltenis van God was, Zichzelf daarvan ontledigd heeft en van de trap van het bewusteloze kind in een menselijke ontwikkeling is ingegaan, zo had de Zoon van de Vader wel niet als een zondig Adamskind de wedergeboorte uit de Geest nodig, maar wel iets dergelijks, dat Hem namelijk nu de volle, heldere, bewuste gemeenschap van de Geest ten dele werd. Omdat Hij vlees was geworden, moest de Geest eerst op Hem neerdalen, opdat Hij begreep wat Hij naar Zijn wezen was; omdat echter het Woord vlees was geworden, kon de Vader Hem de Geest geven, niet met mate (John 3:34), maar in onbegrensde volheid en zo, dat Hij voortaan op Hem bleef en van Hem uitging.

Vers 23

23. En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaar oud te zijn (liever: begon met Zijn Messiaans werk toen Hij volgens onze berekening 30 jaar en 14 dagen oud was) en men meende, omdat men de werkelijke toedracht van de zaak (Matthew 1:20) niet kende dat Hij de zoon was van Jozef, met wie Zijn moeder toch getrouwd was (Hoofdstuk . 4:22. Matthew 13:55), de zoon van Heli, wel niet lichamelijk, maar volgens de regels die voor een genealogie geldend zijn, omdat deze Eli de vader van zijn vrouw Maria was.

"Door de doop heeft God de duisternis, waarin Jezus tot hiertoe was gebleven, weggenomen en Hem losgemaakt van de kring van personen waardoor Hij toe hiertoe omgeven en als het ware bedekt was, van Zijn ouders en de voorloper. Hij wordt als het ware de enige persoon van de voorstelling; Hij treedt openlijk op als het sinds lang gewenste einde van de voorafgegane rij van menselijke geslachten. Dit ogenblik, waarop Hij als in Zijn eigen Ik intreedt en Zijn idee realiseert, komt de evangelist voor als het meest geschikte om Zijn geslachtsregister te geven (vgl. Exodus 6:4, ). Terwijl Lukas in zijn voorstelling de drempel overtreedt van de nieuwe tijd van de wereld, die nu begint, werpt hij nog op deze manier een blik op het hele verleden en recapituleert hij de inhoud daarvan in deze oorkonde, die men het dodenregister van de oude mensheid zou kunnen noemen. "

De mening, sinds Helvicus (leraar in de Griekse en Hebreeuwse taal aan de Academische leerschool te Gieszen, overleden 1616) ontstaan, dat Lukas hier en in het volgende de stamboom van Maria geeft, terwijl in Matthew 1:1, die van Jozef voor ons ligt, wordt nu meestal als de juiste erkend, temeer omdat ook volgens de Joodse traditie de vader van Maria Eli heet en de klank van de woorden van de grondtekst wel zo kan worden verstaan: en Hij was, zo men meende, de zoon van Jozef - (maar in werkelijkheid) van Eli (namelijk door diens dochter Maria, waaruit Hij is geboren, terwijl het bij hem volgens Luke 1:35 niet te doen is om een onmiddellijk menselijke afkomst). Ook volgens de gewone opvatting van de woorden, zoals onze bijbel ons die geeft, ligt de uitdrukking voor de hand om aan te nemen dat Maria, Eli's dochter, geen broer had, de erfenis van de vader zich kon toe-eigenen en zijn geslacht kon voortplanten en daarom, volgens de wet van de erfdochter (Numbers 27:8; Numbers 36:8, Nehemiah 7:63) in Jozef een man van haar stam en van haar geslacht (Luke 1:27) huwde, die dan in de stamlinie van de schoonvader voor diens eigen zoon werd gehouden (1 Chronicles 2:34 vv. ). Volgens Hebrews 7:14 (die brief komt naar alle waarschijnlijkheid eveneens van Lukas) is het duidelijk dat "onze Heer uit Juda is gesproten. " Terwijl nu Jezus bij Matthes als Davids zoon voorkomt, omdat Jozef zo een is (wel is Jezus niet Jozefs lichamelijke zoon, maar wel naar zijn echt - "wonderbaar in diens huwelijksbetrekking ingeweven, die hij, toen Maria's zwangerschap hem bekend werd, als ongeschonden en volkomen geldend aanziet"), als uit het huis van David gesproten, als met het huis van David door geboorte verenigd komt Hij bij Lukas tevens voor als op de grond van Davids huis, door Zijn moeder, die eveneens een Davidische was, ontsproten, zodat inderdaad vervuld is wat David is toegezegd (2 Samuel 7:12), dat uit zijn lichaam de Messias zou komen. De uitspraken, zoals wij die op bovengenoemde plaats en in Acts 2:30. Romans 1:3. 2 Timothy 2:8 vinden, komen pas dan tot hun volle recht wanneer Jezus dat, wat de naam "Davids Zoon" van Hem zegt, niet alleen in legale (wettige) maar ook in fysische (lichamelijke) zin is, het niet alleen op ostensibele (voor het oog), maar ook op reële (in werkelijkheid) wijze is en daarom behoort bij de genealogie van Matthes nog een andere, zoals Lukas die hier geeft.

23. En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaar oud te zijn (liever: begon met Zijn Messiaans werk toen Hij volgens onze berekening 30 jaar en 14 dagen oud was) en men meende, omdat men de werkelijke toedracht van de zaak (Matthew 1:20) niet kende dat Hij de zoon was van Jozef, met wie Zijn moeder toch getrouwd was (Hoofdstuk . 4:22. Matthew 13:55), de zoon van Heli, wel niet lichamelijk, maar volgens de regels die voor een genealogie geldend zijn, omdat deze Eli de vader van zijn vrouw Maria was.

"Door de doop heeft God de duisternis, waarin Jezus tot hiertoe was gebleven, weggenomen en Hem losgemaakt van de kring van personen waardoor Hij toe hiertoe omgeven en als het ware bedekt was, van Zijn ouders en de voorloper. Hij wordt als het ware de enige persoon van de voorstelling; Hij treedt openlijk op als het sinds lang gewenste einde van de voorafgegane rij van menselijke geslachten. Dit ogenblik, waarop Hij als in Zijn eigen Ik intreedt en Zijn idee realiseert, komt de evangelist voor als het meest geschikte om Zijn geslachtsregister te geven (vgl. Exodus 6:4, ). Terwijl Lukas in zijn voorstelling de drempel overtreedt van de nieuwe tijd van de wereld, die nu begint, werpt hij nog op deze manier een blik op het hele verleden en recapituleert hij de inhoud daarvan in deze oorkonde, die men het dodenregister van de oude mensheid zou kunnen noemen. "

De mening, sinds Helvicus (leraar in de Griekse en Hebreeuwse taal aan de Academische leerschool te Gieszen, overleden 1616) ontstaan, dat Lukas hier en in het volgende de stamboom van Maria geeft, terwijl in Matthew 1:1, die van Jozef voor ons ligt, wordt nu meestal als de juiste erkend, temeer omdat ook volgens de Joodse traditie de vader van Maria Eli heet en de klank van de woorden van de grondtekst wel zo kan worden verstaan: en Hij was, zo men meende, de zoon van Jozef - (maar in werkelijkheid) van Eli (namelijk door diens dochter Maria, waaruit Hij is geboren, terwijl het bij hem volgens Luke 1:35 niet te doen is om een onmiddellijk menselijke afkomst). Ook volgens de gewone opvatting van de woorden, zoals onze bijbel ons die geeft, ligt de uitdrukking voor de hand om aan te nemen dat Maria, Eli's dochter, geen broer had, de erfenis van de vader zich kon toe-eigenen en zijn geslacht kon voortplanten en daarom, volgens de wet van de erfdochter (Numbers 27:8; Numbers 36:8, Nehemiah 7:63) in Jozef een man van haar stam en van haar geslacht (Luke 1:27) huwde, die dan in de stamlinie van de schoonvader voor diens eigen zoon werd gehouden (1 Chronicles 2:34 vv. ). Volgens Hebrews 7:14 (die brief komt naar alle waarschijnlijkheid eveneens van Lukas) is het duidelijk dat "onze Heer uit Juda is gesproten. " Terwijl nu Jezus bij Matthes als Davids zoon voorkomt, omdat Jozef zo een is (wel is Jezus niet Jozefs lichamelijke zoon, maar wel naar zijn echt - "wonderbaar in diens huwelijksbetrekking ingeweven, die hij, toen Maria's zwangerschap hem bekend werd, als ongeschonden en volkomen geldend aanziet"), als uit het huis van David gesproten, als met het huis van David door geboorte verenigd komt Hij bij Lukas tevens voor als op de grond van Davids huis, door Zijn moeder, die eveneens een Davidische was, ontsproten, zodat inderdaad vervuld is wat David is toegezegd (2 Samuel 7:12), dat uit zijn lichaam de Messias zou komen. De uitspraken, zoals wij die op bovengenoemde plaats en in Acts 2:30. Romans 1:3. 2 Timothy 2:8 vinden, komen pas dan tot hun volle recht wanneer Jezus dat, wat de naam "Davids Zoon" van Hem zegt, niet alleen in legale (wettige) maar ook in fysische (lichamelijke) zin is, het niet alleen op ostensibele (voor het oog), maar ook op reële (in werkelijkheid) wijze is en daarom behoort bij de genealogie van Matthes nog een andere, zoals Lukas die hier geeft.

Vers 23

23. En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaar oud te zijn (liever: begon met Zijn Messiaans werk toen Hij volgens onze berekening 30 jaar en 14 dagen oud was) en men meende, omdat men de werkelijke toedracht van de zaak (Matthew 1:20) niet kende dat Hij de zoon was van Jozef, met wie Zijn moeder toch getrouwd was (Hoofdstuk . 4:22. Matthew 13:55), de zoon van Heli, wel niet lichamelijk, maar volgens de regels die voor een genealogie geldend zijn, omdat deze Eli de vader van zijn vrouw Maria was.

"Door de doop heeft God de duisternis, waarin Jezus tot hiertoe was gebleven, weggenomen en Hem losgemaakt van de kring van personen waardoor Hij toe hiertoe omgeven en als het ware bedekt was, van Zijn ouders en de voorloper. Hij wordt als het ware de enige persoon van de voorstelling; Hij treedt openlijk op als het sinds lang gewenste einde van de voorafgegane rij van menselijke geslachten. Dit ogenblik, waarop Hij als in Zijn eigen Ik intreedt en Zijn idee realiseert, komt de evangelist voor als het meest geschikte om Zijn geslachtsregister te geven (vgl. Exodus 6:4, ). Terwijl Lukas in zijn voorstelling de drempel overtreedt van de nieuwe tijd van de wereld, die nu begint, werpt hij nog op deze manier een blik op het hele verleden en recapituleert hij de inhoud daarvan in deze oorkonde, die men het dodenregister van de oude mensheid zou kunnen noemen. "

De mening, sinds Helvicus (leraar in de Griekse en Hebreeuwse taal aan de Academische leerschool te Gieszen, overleden 1616) ontstaan, dat Lukas hier en in het volgende de stamboom van Maria geeft, terwijl in Matthew 1:1, die van Jozef voor ons ligt, wordt nu meestal als de juiste erkend, temeer omdat ook volgens de Joodse traditie de vader van Maria Eli heet en de klank van de woorden van de grondtekst wel zo kan worden verstaan: en Hij was, zo men meende, de zoon van Jozef - (maar in werkelijkheid) van Eli (namelijk door diens dochter Maria, waaruit Hij is geboren, terwijl het bij hem volgens Luke 1:35 niet te doen is om een onmiddellijk menselijke afkomst). Ook volgens de gewone opvatting van de woorden, zoals onze bijbel ons die geeft, ligt de uitdrukking voor de hand om aan te nemen dat Maria, Eli's dochter, geen broer had, de erfenis van de vader zich kon toe-eigenen en zijn geslacht kon voortplanten en daarom, volgens de wet van de erfdochter (Numbers 27:8; Numbers 36:8, Nehemiah 7:63) in Jozef een man van haar stam en van haar geslacht (Luke 1:27) huwde, die dan in de stamlinie van de schoonvader voor diens eigen zoon werd gehouden (1 Chronicles 2:34 vv. ). Volgens Hebrews 7:14 (die brief komt naar alle waarschijnlijkheid eveneens van Lukas) is het duidelijk dat "onze Heer uit Juda is gesproten. " Terwijl nu Jezus bij Matthes als Davids zoon voorkomt, omdat Jozef zo een is (wel is Jezus niet Jozefs lichamelijke zoon, maar wel naar zijn echt - "wonderbaar in diens huwelijksbetrekking ingeweven, die hij, toen Maria's zwangerschap hem bekend werd, als ongeschonden en volkomen geldend aanziet"), als uit het huis van David gesproten, als met het huis van David door geboorte verenigd komt Hij bij Lukas tevens voor als op de grond van Davids huis, door Zijn moeder, die eveneens een Davidische was, ontsproten, zodat inderdaad vervuld is wat David is toegezegd (2 Samuel 7:12), dat uit zijn lichaam de Messias zou komen. De uitspraken, zoals wij die op bovengenoemde plaats en in Acts 2:30. Romans 1:3. 2 Timothy 2:8 vinden, komen pas dan tot hun volle recht wanneer Jezus dat, wat de naam "Davids Zoon" van Hem zegt, niet alleen in legale (wettige) maar ook in fysische (lichamelijke) zin is, het niet alleen op ostensibele (voor het oog), maar ook op reële (in werkelijkheid) wijze is en daarom behoort bij de genealogie van Matthes nog een andere, zoals Lukas die hier geeft.

23. En Hij, Jezus, begon omtrent dertig jaar oud te zijn (liever: begon met Zijn Messiaans werk toen Hij volgens onze berekening 30 jaar en 14 dagen oud was) en men meende, omdat men de werkelijke toedracht van de zaak (Matthew 1:20) niet kende dat Hij de zoon was van Jozef, met wie Zijn moeder toch getrouwd was (Hoofdstuk . 4:22. Matthew 13:55), de zoon van Heli, wel niet lichamelijk, maar volgens de regels die voor een genealogie geldend zijn, omdat deze Eli de vader van zijn vrouw Maria was.

"Door de doop heeft God de duisternis, waarin Jezus tot hiertoe was gebleven, weggenomen en Hem losgemaakt van de kring van personen waardoor Hij toe hiertoe omgeven en als het ware bedekt was, van Zijn ouders en de voorloper. Hij wordt als het ware de enige persoon van de voorstelling; Hij treedt openlijk op als het sinds lang gewenste einde van de voorafgegane rij van menselijke geslachten. Dit ogenblik, waarop Hij als in Zijn eigen Ik intreedt en Zijn idee realiseert, komt de evangelist voor als het meest geschikte om Zijn geslachtsregister te geven (vgl. Exodus 6:4, ). Terwijl Lukas in zijn voorstelling de drempel overtreedt van de nieuwe tijd van de wereld, die nu begint, werpt hij nog op deze manier een blik op het hele verleden en recapituleert hij de inhoud daarvan in deze oorkonde, die men het dodenregister van de oude mensheid zou kunnen noemen. "

De mening, sinds Helvicus (leraar in de Griekse en Hebreeuwse taal aan de Academische leerschool te Gieszen, overleden 1616) ontstaan, dat Lukas hier en in het volgende de stamboom van Maria geeft, terwijl in Matthew 1:1, die van Jozef voor ons ligt, wordt nu meestal als de juiste erkend, temeer omdat ook volgens de Joodse traditie de vader van Maria Eli heet en de klank van de woorden van de grondtekst wel zo kan worden verstaan: en Hij was, zo men meende, de zoon van Jozef - (maar in werkelijkheid) van Eli (namelijk door diens dochter Maria, waaruit Hij is geboren, terwijl het bij hem volgens Luke 1:35 niet te doen is om een onmiddellijk menselijke afkomst). Ook volgens de gewone opvatting van de woorden, zoals onze bijbel ons die geeft, ligt de uitdrukking voor de hand om aan te nemen dat Maria, Eli's dochter, geen broer had, de erfenis van de vader zich kon toe-eigenen en zijn geslacht kon voortplanten en daarom, volgens de wet van de erfdochter (Numbers 27:8; Numbers 36:8, Nehemiah 7:63) in Jozef een man van haar stam en van haar geslacht (Luke 1:27) huwde, die dan in de stamlinie van de schoonvader voor diens eigen zoon werd gehouden (1 Chronicles 2:34 vv. ). Volgens Hebrews 7:14 (die brief komt naar alle waarschijnlijkheid eveneens van Lukas) is het duidelijk dat "onze Heer uit Juda is gesproten. " Terwijl nu Jezus bij Matthes als Davids zoon voorkomt, omdat Jozef zo een is (wel is Jezus niet Jozefs lichamelijke zoon, maar wel naar zijn echt - "wonderbaar in diens huwelijksbetrekking ingeweven, die hij, toen Maria's zwangerschap hem bekend werd, als ongeschonden en volkomen geldend aanziet"), als uit het huis van David gesproten, als met het huis van David door geboorte verenigd komt Hij bij Lukas tevens voor als op de grond van Davids huis, door Zijn moeder, die eveneens een Davidische was, ontsproten, zodat inderdaad vervuld is wat David is toegezegd (2 Samuel 7:12), dat uit zijn lichaam de Messias zou komen. De uitspraken, zoals wij die op bovengenoemde plaats en in Acts 2:30. Romans 1:3. 2 Timothy 2:8 vinden, komen pas dan tot hun volle recht wanneer Jezus dat, wat de naam "Davids Zoon" van Hem zegt, niet alleen in legale (wettige) maar ook in fysische (lichamelijke) zin is, het niet alleen op ostensibele (voor het oog), maar ook op reële (in werkelijkheid) wijze is en daarom behoort bij de genealogie van Matthes nog een andere, zoals Lukas die hier geeft.

Vers 24

24. De zoon van Matthat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Janna, de zoon van Jozef.

Vers 24

24. De zoon van Matthat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Janna, de zoon van Jozef.

Vers 25

25. De zoon van Matthathias, de zoon van Amos, de zoon van Naum, de zoon van Esli, de zoon van Naggai.

Vers 25

25. De zoon van Matthathias, de zoon van Amos, de zoon van Naum, de zoon van Esli, de zoon van Naggai.

Vers 27

27. De zoon van Johannes, de zoon van Rhesa, de zoon van Zorobabel of Zerubbabel (Ezra 2:2; Ezra 3:2. Haggai 1:1), de zoon van Selathiël, de zoon van Neri 3:19").

Een andere oplossing van de moeilijkheid, die op dit punt van de beide geslachtsregisters ten opzichte van de afstamming van Zerubbabel bestaat dan die wij in het 1e boek der Kronieken hebben gegeven, heeft Krafft beproefd. Hij neemt aan dat er zowel in de lijn van Salomo, waaruit volgens Matthew 1:6-Matthew 1:16 Jozef afstamde, als in de lijn van Nathan, waaruit volgens Lukas Maria voortkwam, een Sealthiël was en dat zowel daar als hier, ieder van beide zijn zoon Zerubbabel noemde, evenals in Matthew 1:16 vgl. met Genesis 46:8, Genesis 46:19, een Jozef als zoon van Jakob wordt voorgesteld, terwijl de gelijkheid van de namen van de vader en van de zoon toch nooit tot de gelijkheid van de personen kan doen besluiten. Nergens wordt in de geslachtsregisters het geslacht van Zerubbabel, de bouwer van de tweede tempel, tot Jechanja of Jechonia terug geleid, maar overal is hij als een zoon van Sealthiël aangegeven, dat in het oog moest vallen wanneer hij werkelijk kleinzoon of achterkleinzoon van deze koning was geweest, wiens vermelding de uit de ballingschap teruggekeerden zo na aan het hart lag. Daarentegen geeft de plaats Jeremiah 22:24-Jeremiah 22:30 duidelijk genoeg te verstaan dat uit zijn zaad een toekomstig troonopvolger van David, dus ook de Messias, niet te wachten was; daarentegen wordt daar de Salomonische lijn van het huis van David verworpen en de belofte in 2 Samuel 7:12 op de lijn van Nathan overgedragen, waaruit de naast elkaar plaatsing van Davids huis en Nathans huis in Zechariah 12:12 verklaard moet worden. Intussen zo juist het is, dat de opbouwer van de tweede tempel, Zerubbabel, als Christus voorbeeld (Zechariah 4:6, ), ook diens stamvader moest zijn, zo mocht ook Salomo, die de eerste tempel bouwde en zowel in dit opzicht als door zijn vreedzame heerschappij, een voorbeeld van Christus, onder de stamvaders van Christus niet ontbreken; daarom is de door ons gegeven oplossing van de moeilijkheden boven de andere voor te trekken.

Vers 27

27. De zoon van Johannes, de zoon van Rhesa, de zoon van Zorobabel of Zerubbabel (Ezra 2:2; Ezra 3:2. Haggai 1:1), de zoon van Selathiël, de zoon van Neri 3:19").

Een andere oplossing van de moeilijkheid, die op dit punt van de beide geslachtsregisters ten opzichte van de afstamming van Zerubbabel bestaat dan die wij in het 1e boek der Kronieken hebben gegeven, heeft Krafft beproefd. Hij neemt aan dat er zowel in de lijn van Salomo, waaruit volgens Matthew 1:6-Matthew 1:16 Jozef afstamde, als in de lijn van Nathan, waaruit volgens Lukas Maria voortkwam, een Sealthiël was en dat zowel daar als hier, ieder van beide zijn zoon Zerubbabel noemde, evenals in Matthew 1:16 vgl. met Genesis 46:8, Genesis 46:19, een Jozef als zoon van Jakob wordt voorgesteld, terwijl de gelijkheid van de namen van de vader en van de zoon toch nooit tot de gelijkheid van de personen kan doen besluiten. Nergens wordt in de geslachtsregisters het geslacht van Zerubbabel, de bouwer van de tweede tempel, tot Jechanja of Jechonia terug geleid, maar overal is hij als een zoon van Sealthiël aangegeven, dat in het oog moest vallen wanneer hij werkelijk kleinzoon of achterkleinzoon van deze koning was geweest, wiens vermelding de uit de ballingschap teruggekeerden zo na aan het hart lag. Daarentegen geeft de plaats Jeremiah 22:24-Jeremiah 22:30 duidelijk genoeg te verstaan dat uit zijn zaad een toekomstig troonopvolger van David, dus ook de Messias, niet te wachten was; daarentegen wordt daar de Salomonische lijn van het huis van David verworpen en de belofte in 2 Samuel 7:12 op de lijn van Nathan overgedragen, waaruit de naast elkaar plaatsing van Davids huis en Nathans huis in Zechariah 12:12 verklaard moet worden. Intussen zo juist het is, dat de opbouwer van de tweede tempel, Zerubbabel, als Christus voorbeeld (Zechariah 4:6, ), ook diens stamvader moest zijn, zo mocht ook Salomo, die de eerste tempel bouwde en zowel in dit opzicht als door zijn vreedzame heerschappij, een voorbeeld van Christus, onder de stamvaders van Christus niet ontbreken; daarom is de door ons gegeven oplossing van de moeilijkheden boven de andere voor te trekken.

Vers 28

28. De zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmodam, de zoon van Er.

Vers 28

28. De zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmodam, de zoon van Er.

Vers 29

29. De zoon van Joses, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Matthat, de zoon van Levi.

Vers 29

29. De zoon van Joses, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Matthat, de zoon van Levi.

Vers 30

30. De zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim.

Vers 30

30. De zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim.

Vers 31

31. De zoon van Meleas, de zoon van Maïnan, de zoon van Mattatha, de zoon van Nathan, de zoon van David, uit Bathseba evenals Salomo (1 Chronicles 3:5; 1 Chronicles 15:4. 2 Samuel 5:14).

Vers 31

31. De zoon van Meleas, de zoon van Maïnan, de zoon van Mattatha, de zoon van Nathan, de zoon van David, uit Bathseba evenals Salomo (1 Chronicles 3:5; 1 Chronicles 15:4. 2 Samuel 5:14).

Vers 32

32. De zoon van Jesse of Isaï (Ruth 4:18, 1 Chronicles 2:1-1 Chronicles 2:5; 1 Chronicles 2:9-1 Chronicles 2:17), de zoon van Obed, de zoon van Boz, de zoon van Salmon, de zoon van Nahasson.

Vers 32

32. De zoon van Jesse of Isaï (Ruth 4:18, 1 Chronicles 2:1-1 Chronicles 2:5; 1 Chronicles 2:9-1 Chronicles 2:17), de zoon van Obed, de zoon van Boz, de zoon van Salmon, de zoon van Nahasson.

Vers 33

33. De zoon van Aminadab, de zoon van Aram of Ram, de zoon van Esrom of Hezron, de zoon van Fares of Perez, de zoon van Juda.

Vers 33

33. De zoon van Aminadab, de zoon van Aram of Ram, de zoon van Esrom of Hezron, de zoon van Fares of Perez, de zoon van Juda.

Vers 34

34. De zoon van Jakob, de zoon van Izak, de zoon van Abraham (1 Chronicles 1:34), de zoon van a) Thara (1 Chronicles 1:24-1 Chronicles 1:27), de zoon van Nachor of Nahor,

a) Genesis 11:10,

34. De zoon van Jakob, de zoon van Izak, de zoon van Abraham (1 Chronicles 1:34), de zoon van a) Thara (1 Chronicles 1:24-1 Chronicles 1:27), de zoon van Nachor of Nahor, a) Genesis 11:10,

Vers 34

34. De zoon van Jakob, de zoon van Izak, de zoon van Abraham (1 Chronicles 1:34), de zoon van a) Thara (1 Chronicles 1:24-1 Chronicles 1:27), de zoon van Nachor of Nahor,

a) Genesis 11:10,

34. De zoon van Jakob, de zoon van Izak, de zoon van Abraham (1 Chronicles 1:34), de zoon van a) Thara (1 Chronicles 1:24-1 Chronicles 1:27), de zoon van Nachor of Nahor, a) Genesis 11:10,

Vers 35

35. De zoon van Saruch of Serug, de zoon van Ragau of Regu, de zoon van Falek of Peleg, de zoon van Hezer, de zoon van Sala.

Vers 35

35. De zoon van Saruch of Serug, de zoon van Ragau of Regu, de zoon van Falek of Peleg, de zoon van Hezer, de zoon van Sala.

Vers 36

36. De zoon van Kaïnan, de zoon van Arfaxad, de zoon van Sem, de zoon van Noe of Noach (1 Chronicles 1:1-1 Chronicles 1:4), de zoon van Lamech.

Evenals Lukas in de schrijfwijze van de namen de Griekse vertaling van het Oude Testament, de zogenaamde Septuaginta volgt, zo ook in de klank van de tekstwoorden. Daar wordt inderdaad op de plaatsen Genesis 10:24. 11:12. 1 Chronicles 1:24 tussen Arfaxad en Sala de naam Kaïnan gevonden, die wij in de Hebreeuwse grondtekst niet meer hebben. Of zij v r de tijd, waartoe onze tegenwoordige bijbeluitgaven teruggaan, ook eens in de Hebreeuwse tekst hebben gestaan, of door de 70 vertalers is ingeschoven, kan niet meer met zekerheid worden beslist, toch zou die laatste opvatting de meer juiste kunnen zijn. Bij het grote aanzien dat die vertaling in de Oosterse kerk bezat, zou het dan verder mogelijk zijn dat de bijvoeging aan de tekst van Lukas is toegevoegd, om deze met die vertaling in overeenstemming te brengen.

Vers 36

36. De zoon van Kaïnan, de zoon van Arfaxad, de zoon van Sem, de zoon van Noe of Noach (1 Chronicles 1:1-1 Chronicles 1:4), de zoon van Lamech.

Evenals Lukas in de schrijfwijze van de namen de Griekse vertaling van het Oude Testament, de zogenaamde Septuaginta volgt, zo ook in de klank van de tekstwoorden. Daar wordt inderdaad op de plaatsen Genesis 10:24. 11:12. 1 Chronicles 1:24 tussen Arfaxad en Sala de naam Kaïnan gevonden, die wij in de Hebreeuwse grondtekst niet meer hebben. Of zij v r de tijd, waartoe onze tegenwoordige bijbeluitgaven teruggaan, ook eens in de Hebreeuwse tekst hebben gestaan, of door de 70 vertalers is ingeschoven, kan niet meer met zekerheid worden beslist, toch zou die laatste opvatting de meer juiste kunnen zijn. Bij het grote aanzien dat die vertaling in de Oosterse kerk bezat, zou het dan verder mogelijk zijn dat de bijvoeging aan de tekst van Lukas is toegevoegd, om deze met die vertaling in overeenstemming te brengen.

Vers 37

37. De zoon van Mathusala, de zoon van Enoch, de zoon van Jared, de zoon van Malaleël, de zoon van Kaïnan.

37. De zoon van Mathusala, de zoon van Enoch, de zoon van Jared, de zoon van Malaleël, de zoon van Kaïnan.

Vers 37

37. De zoon van Mathusala, de zoon van Enoch, de zoon van Jared, de zoon van Malaleël, de zoon van Kaïnan.

37. De zoon van Mathusala, de zoon van Enoch, de zoon van Jared, de zoon van Malaleël, de zoon van Kaïnan.

Vers 38

38. De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God (Acts 17:28).

Dit is een wederopvatten van datgene waarmee het boek van het geslacht van de mensen in Genesis 5:1 v. begint: "Toen God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God". Evenals de mens zijn afkomst onmiddellijk van God afleidt, uit wiens scheppende hand hij is voortgekomen, is ook de tweede Adam ten opzichte van Zijn menselijke afkomst Gods onmiddellijke Zoon (Luke 1:33); want de vleeswording van de Eengeborene van de Vader berust op een nieuwe goddelijke schepping in het sterfelijke menselijk geslacht, dat de gevolgen van de zonde draagt; deze vleeswording was echter ook niet mogelijk geweest, als niet de mens oorspronkelijk het evenbeeld van God in zich droeg. Met het woord: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon" kan God een mens alleen daarom aanspreken, omdat het menselijk geslacht van Hem is uitgegaan. Al in deze samenhang kan de genealogie, die Lukas ons voorzegt, geen andere dan die van Maria zijn. "Voor het Joodse volk had de in Matthew 1:1, aangewezen betrekking van Jezus op de troon van David bijzonder gewicht, de voorstelling van de stamboom, verder dan Abraham, was voor Israël niet nodig. Voor de Christenen uit de heidenen was het daarentegen van gewicht om in het geslachtsregister van Jezus tevens de oorsprong van het menselijk geslacht te leren kennen, daarom tot Adam als de stamvader van het menselijk geslacht op te klimmen, op Jezus als het vrouwenzaad (Genesis 3:15) te wijzen en Hem ook hierdoor als Heiland van de heidenen te verkondigen. Plaatsen wij nu nog beide genealogieën, die van Matthes ter linker- en die van Lukas ter rechterhand, tot overzicht naast elkaar:

DAVID

Salomo. Nathan. Roboam. Mathatha. Abia. Maïnan. Asa. Meleas. Josafat. Eljakim. Joram. Jonan. Jozef. Juda. Simeon. Ozias. Matthat. Joatham. Jorim. Achaz. Eliëzer. Ezekias. Joses. Manasse. Er. Amon. Elmodam. Josias. Kosam. Addi. Jechonias. Melchi. Neri.

SELATHIEL

ZOROBABEL.

Abiud. Rhesa. Johannes. Eljakim. Juda. Jozef. Azor. Semeï. Mathathias. Sadok. Math. Naggai. Achim. Esli. Nam. Eliud. Amos. Mattathias. Eleazar. Jozef. Janna. Matthan. Melchi. Levi. Jakob. Matthat. Heli Jozef

JEZUS.

Wanneer nu hier onmiddellijk van David twee lijnen afstammen, aan de ene kant de koninklijke van Salomo, aan de andere de nevenlijn van zijn broeder Nathan, dan ligt al in Zechariah 12:12 een heenwijzing dat de beide lijnen diegene zouden zijn, waaruit de toekomstige Messias zou voortkomen. In Sealthiël en Zerubbabel komen vervolgens beide lijnen tezamen, in een gewichtig ontwikkelingspunt van de geschiedenis, dat op Christus, de waren leidsman uit Babel naar het land van de belofte heenwijst. Dit bij elkaar komen wordt herhaald, nadat beide lijnen weer uiteengelopen zijn, aan het slot in Jozef en Maria, opdat de belofte in 2 Sam. 7:12, nog volkomener zou worden verwezenlijkt. Het samenkomen gebeurt ook hier, evenals ten tijde van Sealthiël 3:19) door het teniet gaan van Nathans lijn met een erfdochter, Maria, die in de andere lijn inhuwt, doordat Jozef haar tot vrouw neemt en nu haar vader Eli volgens genealogisch recht tot vader van haar echtgenoot wordt. Dit tenietgaan is zeker geen toeval, maar goddelijke beschikking, want nu moest de beloofde erfgenaam worden geboren, met wie de hele belofte haar vervulling bereikte.

38. De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God (Acts 17:28).

Dit is een wederopvatten van datgene waarmee het boek van het geslacht van de mensen in Genesis 5:1 v. begint: "Toen God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God". Evenals de mens zijn afkomst onmiddellijk van God afleidt, uit wiens scheppende hand hij is voortgekomen, is ook de tweede Adam ten opzichte van Zijn menselijke afkomst Gods onmiddellijke Zoon (Luke 1:33); want de vleeswording van de Eengeborene van de Vader berust op een nieuwe goddelijke schepping in het sterfelijke menselijk geslacht, dat de gevolgen van de zonde draagt; deze vleeswording was echter ook niet mogelijk geweest, als niet de mens oorspronkelijk het evenbeeld van God in zich droeg. Met het woord: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon" kan God een mens alleen daarom aanspreken, omdat het menselijk geslacht van Hem is uitgegaan. Al in deze samenhang kan de genealogie, die Lukas ons voorzegt, geen andere dan die van Maria zijn. "Voor het Joodse volk had de in Matthew 1:1, aangewezen betrekking van Jezus op de troon van David bijzonder gewicht, de voorstelling van de stamboom, verder dan Abraham, was voor Israël niet nodig. Voor de Christenen uit de heidenen was het daarentegen van gewicht om in het geslachtsregister van Jezus tevens de oorsprong van het menselijk geslacht te leren kennen, daarom tot Adam als de stamvader van het menselijk geslacht op te klimmen, op Jezus als het vrouwenzaad (Genesis 3:15) te wijzen en Hem ook hierdoor als Heiland van de heidenen te verkondigen. Plaatsen wij nu nog beide genealogieën, die van Matthes ter linker- en die van Lukas ter rechterhand, tot overzicht naast elkaar:

DAVID

Salomo. Nathan. Roboam. Mathatha. Abia. Maïnan. Asa. Meleas. Josafat. Eljakim. Joram. Jonan. Jozef. Juda. Simeon. Ozias. Matthat. Joatham. Jorim. Achaz. Eliëzer. Ezekias. Joses. Manasse. Er. Amon. Elmodam. Josias. Kosam. Addi. Jechonias. Melchi. Neri. (N. N. dochter).

SELATHIEL

ZOROBABEL.

Abiud. Rhesa. Johannes. Eljakim. Juda. Jozef. Azor. Semeï. Mathathias. Sadok. Math. Naggai. Achim. Esli. Nam. Eliud. Amos. Mattathias. Eleazar. Jozef. Janna. Matthan. Melchi. Levi. Jakob. Matthat. Heli Jozef

JEZUS.

Wanneer nu hier onmiddellijk van David twee lijnen afstammen, aan de ene kant de koninklijke van Salomo, aan de andere de nevenlijn van zijn broeder Nathan, dan ligt al in Zechariah 12:12 een heen wijzing dat de beide lijnen diegene zouden zijn, waaruit de toekomstige Messias zou voortkomen. In Sealthiël en Zerubbabel komen vervolgens beide lijnen tezamen, in een gewichtig ontwikkelingspunt van de geschiedenis, dat op Christus, de waren leidsman uit Babel naar het land van de belofte heen wijst. Dit bij elkaar komen wordt herhaald, nadat beide lijnen weer uiteengelopen zijn, aan het slot in Jozef en Maria, opdat de belofte in 2 Sam. 7:12, nog volkomener zou worden verwezenlijkt. Het samenkomen gebeurt ook hier, evenals ten tijde van Sealthiël 3:19) door het teniet gaan van Nathans lijn met een erfdochter, Maria, die in de andere lijn inhuwt, doordat Jozef haar tot vrouw neemt en nu haar vader Eli volgens genealogisch recht tot vader van haar echtgenoot wordt. Dit tenietgaan is zeker geen toeval, maar goddelijke beschikking, want nu moest de beloofde erfgenaam worden geboren, met wie de hele belofte haar vervulling bereikte.

Vers 38

38. De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God (Acts 17:28).

Dit is een wederopvatten van datgene waarmee het boek van het geslacht van de mensen in Genesis 5:1 v. begint: "Toen God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God". Evenals de mens zijn afkomst onmiddellijk van God afleidt, uit wiens scheppende hand hij is voortgekomen, is ook de tweede Adam ten opzichte van Zijn menselijke afkomst Gods onmiddellijke Zoon (Luke 1:33); want de vleeswording van de Eengeborene van de Vader berust op een nieuwe goddelijke schepping in het sterfelijke menselijk geslacht, dat de gevolgen van de zonde draagt; deze vleeswording was echter ook niet mogelijk geweest, als niet de mens oorspronkelijk het evenbeeld van God in zich droeg. Met het woord: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon" kan God een mens alleen daarom aanspreken, omdat het menselijk geslacht van Hem is uitgegaan. Al in deze samenhang kan de genealogie, die Lukas ons voorzegt, geen andere dan die van Maria zijn. "Voor het Joodse volk had de in Matthew 1:1, aangewezen betrekking van Jezus op de troon van David bijzonder gewicht, de voorstelling van de stamboom, verder dan Abraham, was voor Israël niet nodig. Voor de Christenen uit de heidenen was het daarentegen van gewicht om in het geslachtsregister van Jezus tevens de oorsprong van het menselijk geslacht te leren kennen, daarom tot Adam als de stamvader van het menselijk geslacht op te klimmen, op Jezus als het vrouwenzaad (Genesis 3:15) te wijzen en Hem ook hierdoor als Heiland van de heidenen te verkondigen. Plaatsen wij nu nog beide genealogieën, die van Matthes ter linker- en die van Lukas ter rechterhand, tot overzicht naast elkaar:

DAVID

Salomo. Nathan. Roboam. Mathatha. Abia. Maïnan. Asa. Meleas. Josafat. Eljakim. Joram. Jonan. Jozef. Juda. Simeon. Ozias. Matthat. Joatham. Jorim. Achaz. Eliëzer. Ezekias. Joses. Manasse. Er. Amon. Elmodam. Josias. Kosam. Addi. Jechonias. Melchi. Neri.

SELATHIEL

ZOROBABEL.

Abiud. Rhesa. Johannes. Eljakim. Juda. Jozef. Azor. Semeï. Mathathias. Sadok. Math. Naggai. Achim. Esli. Nam. Eliud. Amos. Mattathias. Eleazar. Jozef. Janna. Matthan. Melchi. Levi. Jakob. Matthat. Heli Jozef

JEZUS.

Wanneer nu hier onmiddellijk van David twee lijnen afstammen, aan de ene kant de koninklijke van Salomo, aan de andere de nevenlijn van zijn broeder Nathan, dan ligt al in Zechariah 12:12 een heenwijzing dat de beide lijnen diegene zouden zijn, waaruit de toekomstige Messias zou voortkomen. In Sealthiël en Zerubbabel komen vervolgens beide lijnen tezamen, in een gewichtig ontwikkelingspunt van de geschiedenis, dat op Christus, de waren leidsman uit Babel naar het land van de belofte heenwijst. Dit bij elkaar komen wordt herhaald, nadat beide lijnen weer uiteengelopen zijn, aan het slot in Jozef en Maria, opdat de belofte in 2 Sam. 7:12, nog volkomener zou worden verwezenlijkt. Het samenkomen gebeurt ook hier, evenals ten tijde van Sealthiël 3:19) door het teniet gaan van Nathans lijn met een erfdochter, Maria, die in de andere lijn inhuwt, doordat Jozef haar tot vrouw neemt en nu haar vader Eli volgens genealogisch recht tot vader van haar echtgenoot wordt. Dit tenietgaan is zeker geen toeval, maar goddelijke beschikking, want nu moest de beloofde erfgenaam worden geboren, met wie de hele belofte haar vervulling bereikte.

38. De zoon van Enos, de zoon van Seth, de zoon van Adam, de zoon van God (Acts 17:28).

Dit is een wederopvatten van datgene waarmee het boek van het geslacht van de mensen in Genesis 5:1 v. begint: "Toen God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God". Evenals de mens zijn afkomst onmiddellijk van God afleidt, uit wiens scheppende hand hij is voortgekomen, is ook de tweede Adam ten opzichte van Zijn menselijke afkomst Gods onmiddellijke Zoon (Luke 1:33); want de vleeswording van de Eengeborene van de Vader berust op een nieuwe goddelijke schepping in het sterfelijke menselijk geslacht, dat de gevolgen van de zonde draagt; deze vleeswording was echter ook niet mogelijk geweest, als niet de mens oorspronkelijk het evenbeeld van God in zich droeg. Met het woord: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon" kan God een mens alleen daarom aanspreken, omdat het menselijk geslacht van Hem is uitgegaan. Al in deze samenhang kan de genealogie, die Lukas ons voorzegt, geen andere dan die van Maria zijn. "Voor het Joodse volk had de in Matthew 1:1, aangewezen betrekking van Jezus op de troon van David bijzonder gewicht, de voorstelling van de stamboom, verder dan Abraham, was voor Israël niet nodig. Voor de Christenen uit de heidenen was het daarentegen van gewicht om in het geslachtsregister van Jezus tevens de oorsprong van het menselijk geslacht te leren kennen, daarom tot Adam als de stamvader van het menselijk geslacht op te klimmen, op Jezus als het vrouwenzaad (Genesis 3:15) te wijzen en Hem ook hierdoor als Heiland van de heidenen te verkondigen. Plaatsen wij nu nog beide genealogieën, die van Matthes ter linker- en die van Lukas ter rechterhand, tot overzicht naast elkaar:

DAVID

Salomo. Nathan. Roboam. Mathatha. Abia. Maïnan. Asa. Meleas. Josafat. Eljakim. Joram. Jonan. Jozef. Juda. Simeon. Ozias. Matthat. Joatham. Jorim. Achaz. Eliëzer. Ezekias. Joses. Manasse. Er. Amon. Elmodam. Josias. Kosam. Addi. Jechonias. Melchi. Neri. (N. N. dochter).

SELATHIEL

ZOROBABEL.

Abiud. Rhesa. Johannes. Eljakim. Juda. Jozef. Azor. Semeï. Mathathias. Sadok. Math. Naggai. Achim. Esli. Nam. Eliud. Amos. Mattathias. Eleazar. Jozef. Janna. Matthan. Melchi. Levi. Jakob. Matthat. Heli Jozef

JEZUS.

Wanneer nu hier onmiddellijk van David twee lijnen afstammen, aan de ene kant de koninklijke van Salomo, aan de andere de nevenlijn van zijn broeder Nathan, dan ligt al in Zechariah 12:12 een heen wijzing dat de beide lijnen diegene zouden zijn, waaruit de toekomstige Messias zou voortkomen. In Sealthiël en Zerubbabel komen vervolgens beide lijnen tezamen, in een gewichtig ontwikkelingspunt van de geschiedenis, dat op Christus, de waren leidsman uit Babel naar het land van de belofte heen wijst. Dit bij elkaar komen wordt herhaald, nadat beide lijnen weer uiteengelopen zijn, aan het slot in Jozef en Maria, opdat de belofte in 2 Sam. 7:12, nog volkomener zou worden verwezenlijkt. Het samenkomen gebeurt ook hier, evenals ten tijde van Sealthiël 3:19) door het teniet gaan van Nathans lijn met een erfdochter, Maria, die in de andere lijn inhuwt, doordat Jozef haar tot vrouw neemt en nu haar vader Eli volgens genealogisch recht tot vader van haar echtgenoot wordt. Dit tenietgaan is zeker geen toeval, maar goddelijke beschikking, want nu moest de beloofde erfgenaam worden geboren, met wie de hele belofte haar vervulling bereikte.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile