Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Lukas 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 4

Luke 4:1

JEZUS WORDT VERZOCHT, PREDIKT EN DOET WONDEREN

III. Luke 4:1-Luke 4:13 (zie ook). In onmiddellijke aansluiting aan de geschiedenis van Jezus' doop in de eerste afdeling van dit gedeelte van de evangelische geschiedenis volgt nu op het tussen ingevoegde geslachtregister in de 2e afdeling en zich ook aan deze aan de inwendige samenhang nauw aansluitend, in de 3e afdeling de geschiedenis van de verzoeking door de duivel. Lukas zet als een schilder de drie verzoekingen als tableaus naast elkaar, terwijl hij ze met een eenvoudig "en" verbindt en laat op de eerste dadelijk de derde volgen, zodat de tweede eerst het laatst wordt genoemd. Door deze rangschikking treedt eerst het lichamelijke, vervolgens het burgerlijke en ten slotte het godsdienstige leven op de voorgrond. Matthes deed daarentegen als een geschiedschrijver en hield zich nauwkeurig aan de tijdsorde, die ook in de drie hoofdpunten van de geschiedkundige ontwikkeling van de zonde in het menselijk geslacht volgens het getal 666 in Revelation 13:18 voorkomt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 4

Luke 4:1

JEZUS WORDT VERZOCHT, PREDIKT EN DOET WONDEREN

III. Luke 4:1-Luke 4:13 (zie ook). In onmiddellijke aansluiting aan de geschiedenis van Jezus' doop in de eerste afdeling van dit gedeelte van de evangelische geschiedenis volgt nu op het tussen ingevoegde geslachtregister in de 2e afdeling en zich ook aan deze aan de inwendige samenhang nauw aansluitend, in de 3e afdeling de geschiedenis van de verzoeking door de duivel. Lukas zet als een schilder de drie verzoekingen als tableaus naast elkaar, terwijl hij ze met een eenvoudig "en" verbindt en laat op de eerste dadelijk de derde volgen, zodat de tweede eerst het laatst wordt genoemd. Door deze rangschikking treedt eerst het lichamelijke, vervolgens het burgerlijke en ten slotte het godsdienstige leven op de voorgrond. Matthes deed daarentegen als een geschiedschrijver en hield zich nauwkeurig aan de tijdsorde, die ook in de drie hoofdpunten van de geschiedkundige ontwikkeling van de zonde in het menselijk geslacht volgens het getal 666 in Revelation 13:18 voorkomt.

Vers 1

1. En Jezus, vol van de Heilige Geest, dus niet uit eigen aandrang (menselijke begeerte zou Hem nooit hebben gedreven, dadelijk met leren te beginnen), keerde weer van de Jordaan, waar Hij bij Johannes was geweest (Luke 3:21) en werd door de Geest geleid in de woestijn Quarantania.

Vers 1

1. En Jezus, vol van de Heilige Geest, dus niet uit eigen aandrang (menselijke begeerte zou Hem nooit hebben gedreven, dadelijk met leren te beginnen), keerde weer van de Jordaan, waar Hij bij Johannes was geweest (Luke 3:21) en werd door de Geest geleid in de woestijn Quarantania.

Vers 2

2. En werd daar veertig dagen verzocht door de duivel a) en at helemaal niet in die dagen en toen deze geëindigd waren, had Hij honger, terwijl Hij in die dagen zelf de pijniging van de honger niet had gevoeld.

a) Exodus 34:28. 1 Kings 19:8.

De Heere moest niet heengaan in het blij gevoel de Zoon van God, de met de Heilige Geest zonder mate vervulde te zijn, die over de jammer, die de zonde op aarde bereid heeft, kon heenstappen en slechts van boven reddende levensstromen in de zielen had neer te zenden. Hij is in de doop tot Middelaar en Hogepriester van de mensen gewijd, heeft Zich geplaatst onder de last die Hij als het Lam van God moet dragen en moet nu dat werk in Zich verwerken en het Zich eigen maken.

Vrijwillig had Hij Zich aangeboden om alle gerechtigheid te vervullen en de Vader had er Zijn heilig zegel op gedrukt. Maar wat een oneindige onderneming was het dit inderdaad en in waarheid onder de zondige mensen te volbrengen! Tot die aanvang kon Hij onmogelijk komen zonder vooraf nog eens in de stilte voor Zijn Vader tot Zichzelf te komen, het hele gewicht van het werk te overwegen, de strijd vooraf in de Geest door te strijden. Hij wijst ons aan hoe weinig zelfs de volheid van de Geest recht geeft om zich onvoorbereid aan een groot werk te begeven en zich op de ingevingen van het ogenblik te verlaten.

Volgens Lukas en Markus was Jezus gedurende al die tijd onophoudelijk door aanvallen gekweld. Zijn inwendige werkzaamheid, als Hij over het werk, dat Hem te doen stond voor Israël en de gehele wereld, nadacht (in het eerste opzicht vooral op grond van Deuteronomium, waaruit Hij ook in Luke 4:4, Luke 4:8, Luke 4:12 Zijn wapens tegen de verzoeker ontleende) werd door vreemde influisteringen, die tegenovergesteld waren aan de heilige gedachten, waarmee Hij vervuld was, tegengestaan. Bij Matthes is deze duistere werkzaamheid van de vijand, waardoor de laatste verschijning werd voorbereid, niet vermeld.

Het wordt de duivel toegestaan te verzoeken, door allerlei proefnemingen de toegangen op te sporen tot de vaste burcht van de Mensenzoon, zijn ladders aan te leggen en te zien of de burcht ergens zwak verdedigd is en met storm kan worden genomen, of door list overrompeld

Vers 2

2. En werd daar veertig dagen verzocht door de duivel a) en at helemaal niet in die dagen en toen deze geëindigd waren, had Hij honger, terwijl Hij in die dagen zelf de pijniging van de honger niet had gevoeld.

a) Exodus 34:28. 1 Kings 19:8.

De Heere moest niet heengaan in het blij gevoel de Zoon van God, de met de Heilige Geest zonder mate vervulde te zijn, die over de jammer, die de zonde op aarde bereid heeft, kon heenstappen en slechts van boven reddende levensstromen in de zielen had neer te zenden. Hij is in de doop tot Middelaar en Hogepriester van de mensen gewijd, heeft Zich geplaatst onder de last die Hij als het Lam van God moet dragen en moet nu dat werk in Zich verwerken en het Zich eigen maken.

Vrijwillig had Hij Zich aangeboden om alle gerechtigheid te vervullen en de Vader had er Zijn heilig zegel op gedrukt. Maar wat een oneindige onderneming was het dit inderdaad en in waarheid onder de zondige mensen te volbrengen! Tot die aanvang kon Hij onmogelijk komen zonder vooraf nog eens in de stilte voor Zijn Vader tot Zichzelf te komen, het hele gewicht van het werk te overwegen, de strijd vooraf in de Geest door te strijden. Hij wijst ons aan hoe weinig zelfs de volheid van de Geest recht geeft om zich onvoorbereid aan een groot werk te begeven en zich op de ingevingen van het ogenblik te verlaten.

Volgens Lukas en Markus was Jezus gedurende al die tijd onophoudelijk door aanvallen gekweld. Zijn inwendige werkzaamheid, als Hij over het werk, dat Hem te doen stond voor Israël en de gehele wereld, nadacht (in het eerste opzicht vooral op grond van Deuteronomium, waaruit Hij ook in Luke 4:4, Luke 4:8, Luke 4:12 Zijn wapens tegen de verzoeker ontleende) werd door vreemde influisteringen, die tegenovergesteld waren aan de heilige gedachten, waarmee Hij vervuld was, tegengestaan. Bij Matthes is deze duistere werkzaamheid van de vijand, waardoor de laatste verschijning werd voorbereid, niet vermeld.

Het wordt de duivel toegestaan te verzoeken, door allerlei proefnemingen de toegangen op te sporen tot de vaste burcht van de Mensenzoon, zijn ladders aan te leggen en te zien of de burcht ergens zwak verdedigd is en met storm kan worden genomen, of door list overrompeld

Vers 3

3. En de duivel, die dit tijdpunt, waarop het uitgeputte lichaam zich geheel machteloos voelde, had afgewacht om een beslissende aanval te doen, zei tot Hem: Als Gij Gods Zoon zijt, waartoe Gij toch bij Uw doop uitdrukkelijk bent verklaard (Luke 3:22), zeg tot deze steen, die ik U hier toon, dat hij brood wordt.

Vers 3

3. En de duivel, die dit tijdpunt, waarop het uitgeputte lichaam zich geheel machteloos voelde, had afgewacht om een beslissende aanval te doen, zei tot Hem: Als Gij Gods Zoon zijt, waartoe Gij toch bij Uw doop uitdrukkelijk bent verklaard (Luke 3:22), zeg tot deze steen, die ik U hier toon, dat hij brood wordt.

Vers 4

4. En Jezus antwoordde hem: Er is (Deuteronomy 8:3) geschreven dat de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij elk woord van God (de weglating van de woorden dat de mond van God uitgaat moet aan de woorden in Christus mond de pregnanten vorm geven van een vast besloten wil).

Evenals bij de eerste verleiding op aarde de duivel bij Eva het woord van God uitlokte, zo grijpt hij hier het woord van de Vader aan: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon" en tornt daaraan. De verzoeking is zeer listig. Hij wil de Heiland niet bewegen tot twijfel aan het woord van God, maar Hem integendeel dringen tot een bewijs dat Hij Zich aan dat woord vasthoudt

Welk kwaad zou er ook geweest zijn in datgene waartoe de duivel Hem aanzette, zo schijnt het. Waarom had de Heere Zijn wondermacht, die Hij later voor anderen gebruikte, niet voor Zichzelf mogen aanwenden? De zedenwet gebiedt niet de naaste meer te beminnen dan zichzelf. Maar als Jezus aan deze influistering gehoor had gegeven, had Hij toch de hoofdreden van Zijn aardse leven opgeheven, waaraan Hij Zich uit liefde had onderworpen. Hij zou Zijn staat als Mensenzoon hebben verloochend om Zijn staat als Gods Zoon v r de tijd te openbaren en had de daad van Zijn menswording enigermate teruggenomen. Nu verklaart de Heere dat Hem nooit in Zijn aardsen loopbaan enige fysische noodzakelijkheid er toebrengen zou op grond van Zijn waardigheid als Zoon de ootmoedige vorm te verloochenen die Hij bij Zijn menswording had aangenomen. Hoewel Hij de Zoon is wil Hij toch gehoorzaam blijven zelfs tot in de zwakheid van de dood.

Bij de eerste mens was geen behoefte en bovendien bestond de terughouding van een uitdrukkelijk verbod van God. Hier is echter een behoefte aanwezig en er staat geen verbod in de weg; zo schijnt de behoefte tevens het volle recht te geven tot bevrediging. Juist op dat punt plaatst het woord van de verzoeker - en zeker sloot het Zoonschap van God, dat voor Jezus bij de doop plechtig was uitgesproken en waarvan het bewustzijn Hem nu ook doordringt, de mogelijkheid van dit wonder in, ja, hoe meer Hij Zich Gods Zoon mocht weten, des te groter scheen ook het recht te zijn om de behoefte van Zijn honger te bevredigen. Maar Jezus weet ook dat Zijn toestand van verzoeking voor Hem Zo weinig ten einde is, dat het integendeel op dit ogenblik eigenlijk aankomt op het goedmaken van de eerste misstap van de mensen, van het verboden genot. Alleen daardoor kan Adams genieten van de verboden vrucht, als ook het morren van Israël over het hemelse manna weer worden goed gemaakt, dat Hij tegenover die vroegere dwaling Zich geheel en al weer in het woord van Gods mond terugplaatst en van deze levendmakende adem, waaraan de mens zijn bestaan te danken heeft, ook de voortduring van zijn bestaan in de wereld verwacht.

Op de bruiloft te Kana doet later de Heere, zonder dat enige smart van het lijden om hulp riep, maar Hij vreugde uit de rijkdom van heilige liefde wilde verspreiden, werkelijk hetzelfde dat Hij hier weigerde en beloofde door zo'n teken: ja, Ik zal de woestijn veranderen in een bloeiend veld, maar op zijn tijd; en de weg daartoe is afzien van zelfzucht en van eigen welzijn, ontlediging van Mijzelf en verloochening tot in de dood.

Arm zijn, hongeren, misschien in de eigenlijke zin van het woord, of op andere wijze in allerlei moeilijke omstandigheden te moeten leven, misschien in een moeilijk beroep, waarin loon en erkenning in geen verhouding staan tot moeite en zelfverloochening die het mee brengt, of in een ongelukkig huwelijk, of in steeds nutteloze strijd te moeten leven, in ellende het leven te moeten voortslepen en zijn krachten tevergeefs te moeten verspillen - dat is geen aangenaam lot. Dat heeft al bij velen de verzoeker aangegrepen en gesproken: moet dat in een eeuwigheid zo voortgaan? Wilt u uithouden wat niet uit te houden is en u met de hemelse Vader troosten? Draag het niet langer, u hebt het lang genoeg gedragen; werp het af; op deze en die manier kunt u zichzelf toch helpen. Het kost u maar n besluit, neem het; maar n woord spreek het; maar n stap doe die - en uw ellende is opeens ten einde; van vertrouwen op God en van geloof kan onder zodanige omstandigheden toch geen mens leven. " Velen hebben weerstaan, maar velen ook niet, velen hebben gedaan wat zij nooit zullen kunnen rechtvaardigen voor God; zij hebben het verbond met God gebroken en aan de raad van de duivel gehoor gegeven, of hebben door ontevredenheid, bitterheid, klein geloof en weerspannigheid zich van de zegen van het kruis beroofd.

Vers 4

4. En Jezus antwoordde hem: Er is (Deuteronomy 8:3) geschreven dat de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij elk woord van God (de weglating van de woorden dat de mond van God uitgaat moet aan de woorden in Christus mond de pregnanten vorm geven van een vast besloten wil).

Evenals bij de eerste verleiding op aarde de duivel bij Eva het woord van God uitlokte, zo grijpt hij hier het woord van de Vader aan: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon" en tornt daaraan. De verzoeking is zeer listig. Hij wil de Heiland niet bewegen tot twijfel aan het woord van God, maar Hem integendeel dringen tot een bewijs dat Hij Zich aan dat woord vasthoudt

Welk kwaad zou er ook geweest zijn in datgene waartoe de duivel Hem aanzette, zo schijnt het. Waarom had de Heere Zijn wondermacht, die Hij later voor anderen gebruikte, niet voor Zichzelf mogen aanwenden? De zedenwet gebiedt niet de naaste meer te beminnen dan zichzelf. Maar als Jezus aan deze influistering gehoor had gegeven, had Hij toch de hoofdreden van Zijn aardse leven opgeheven, waaraan Hij Zich uit liefde had onderworpen. Hij zou Zijn staat als Mensenzoon hebben verloochend om Zijn staat als Gods Zoon v r de tijd te openbaren en had de daad van Zijn menswording enigermate teruggenomen. Nu verklaart de Heere dat Hem nooit in Zijn aardsen loopbaan enige fysische noodzakelijkheid er toebrengen zou op grond van Zijn waardigheid als Zoon de ootmoedige vorm te verloochenen die Hij bij Zijn menswording had aangenomen. Hoewel Hij de Zoon is wil Hij toch gehoorzaam blijven zelfs tot in de zwakheid van de dood.

Bij de eerste mens was geen behoefte en bovendien bestond de terughouding van een uitdrukkelijk verbod van God. Hier is echter een behoefte aanwezig en er staat geen verbod in de weg; zo schijnt de behoefte tevens het volle recht te geven tot bevrediging. Juist op dat punt plaatst het woord van de verzoeker - en zeker sloot het Zoonschap van God, dat voor Jezus bij de doop plechtig was uitgesproken en waarvan het bewustzijn Hem nu ook doordringt, de mogelijkheid van dit wonder in, ja, hoe meer Hij Zich Gods Zoon mocht weten, des te groter scheen ook het recht te zijn om de behoefte van Zijn honger te bevredigen. Maar Jezus weet ook dat Zijn toestand van verzoeking voor Hem Zo weinig ten einde is, dat het integendeel op dit ogenblik eigenlijk aankomt op het goedmaken van de eerste misstap van de mensen, van het verboden genot. Alleen daardoor kan Adams genieten van de verboden vrucht, als ook het morren van Israël over het hemelse manna weer worden goed gemaakt, dat Hij tegenover die vroegere dwaling Zich geheel en al weer in het woord van Gods mond terugplaatst en van deze levendmakende adem, waaraan de mens zijn bestaan te danken heeft, ook de voortduring van zijn bestaan in de wereld verwacht.

Op de bruiloft te Kana doet later de Heere, zonder dat enige smart van het lijden om hulp riep, maar Hij vreugde uit de rijkdom van heilige liefde wilde verspreiden, werkelijk hetzelfde dat Hij hier weigerde en beloofde door zo'n teken: ja, Ik zal de woestijn veranderen in een bloeiend veld, maar op zijn tijd; en de weg daartoe is afzien van zelfzucht en van eigen welzijn, ontlediging van Mijzelf en verloochening tot in de dood.

Arm zijn, hongeren, misschien in de eigenlijke zin van het woord, of op andere wijze in allerlei moeilijke omstandigheden te moeten leven, misschien in een moeilijk beroep, waarin loon en erkenning in geen verhouding staan tot moeite en zelfverloochening die het mee brengt, of in een ongelukkig huwelijk, of in steeds nutteloze strijd te moeten leven, in ellende het leven te moeten voortslepen en zijn krachten tevergeefs te moeten verspillen - dat is geen aangenaam lot. Dat heeft al bij velen de verzoeker aangegrepen en gesproken: moet dat in een eeuwigheid zo voortgaan? Wilt u uithouden wat niet uit te houden is en u met de hemelse Vader troosten? Draag het niet langer, u hebt het lang genoeg gedragen; werp het af; op deze en die manier kunt u zichzelf toch helpen. Het kost u maar n besluit, neem het; maar n woord spreek het; maar n stap doe die - en uw ellende is opeens ten einde; van vertrouwen op God en van geloof kan onder zodanige omstandigheden toch geen mens leven. " Velen hebben weerstaan, maar velen ook niet, velen hebben gedaan wat zij nooit zullen kunnen rechtvaardigen voor God; zij hebben het verbond met God gebroken en aan de raad van de duivel gehoor gegeven, of hebben door ontevredenheid, bitterheid, klein geloof en weerspannigheid zich van de zegen van het kruis beroofd.

Vers 5

5. En toen de duivel Hem geleid had op een hoge berg toonde hij hem al de koninkrijken van de wereld in een ogenblik (1 Corinthians 15:2).

Vers 5

5. En toen de duivel Hem geleid had op een hoge berg toonde hij hem al de koninkrijken van de wereld in een ogenblik (1 Corinthians 15:2).

Vers 6

6. En de duivel zei tot Hem: Ik zal u al deze macht, de macht over alle rijken van de wereld en de heerlijkheid van die koninkrijken, de opperheerschappij over die alle geven; want zij, de heerlijkheid van de koningen die nu in dezerijken heersen, is mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil (2 Corinthians 4:4. Revelation 13:2).

Vers 6

6. En de duivel zei tot Hem: Ik zal u al deze macht, de macht over alle rijken van de wereld en de heerlijkheid van die koninkrijken, de opperheerschappij over die alle geven; want zij, de heerlijkheid van de koningen die nu in dezerijken heersen, is mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil (2 Corinthians 4:4. Revelation 13:2).

Vers 7

7. Als Gij dan mij huldigt en voor mij zal neervallen en mij aanbidden, dan zal alles het Uwe zijn.

Vers 7

7. Als Gij dan mij huldigt en voor mij zal neervallen en mij aanbidden, dan zal alles het Uwe zijn.

Vers 8

8. En Jezus antwoordde: Ga weg van Mij, Satan! Want er is in Deuteronomy 6:13 geschreven: a) Gij zult de Heere, uw God aanbidden en Hem alleen dienen.

a)Deuteronomy 10:20. 1 Samuel 7:3. De belofte die de verzoeker de Heere hier doet is evenals de voorwaarde die hij Hem stelt, vaak te grof verklaard, dan dat een zodanige van zo'n slimme geest zou hebben kunnen uitgaan. Maar als mens behoorde Jezus tot het gebied dat aan de satan was overgegeven en kon Hij, zoals het scheen, de opvolging in de wereldheerschappij, waartoe Hij geroepen was, slechts aanvaarden wanneer de satan zelf Hem zijn rijk toedeelde, anders werd het een strijd op dood en leven, waarbij de Heere niets dan smaad en vervolging, armoede en ellende, nood en schade, ja voor Zichzelf zowel als voor Zijn gemeente uitwendige vernietiging en ondergang te wachten had. Tegen die te strijden, die de wereld sinds vier eeuwen in bezit had en over alle helse en menselijke machten gebied voerde, om die ook in bezit te houden, de wereld te veroveren, alleen door het middel van geestelijke inwerking op de zielen, wanneer eerst de een na de ander op de zo langzame weg van inwendige heiligmaking moet worden gewoonten en dan weer de aan elkaar voeging van de gewonnen zielen tot een gemeente, dat een arbeid is van grote moeite en die gedurende duizenden jaren slechts gaandeweg en sober voortgang maakt - dat was toch een veel moeilijkere strijd, dan wanneer een koning met tienduizend een andere met twintigduizend zal tegemoet gaan (Luke 14:31) en zeker een opdracht van die aard als de Griekse sage aan Sisyphus in de onderwereld toeschreef. In werkelijkheid zal dan ook de Heiland, die tegenover de verzoeker van alle uitwendige politieke middelen is beroofd en de in John 18:36 en Luke 24:26 uitgesproken grondstellingen tot oprichting van Zijn rijk heeft verkoren, volgens de aanwijzingen van de Schrift een drieduizend tal van jaren nodig hebben voordat Hij het doel bereikt, dat in 1 Corinthians 15:25, is genoemd. En tot Zijn moeilijke arbeid, waaraan Hij Zich heeft onderworpen, behoort niet alleen wat Hij in de dagen van Zijn vleeswording persoonlijk gedaan en geleden heeft, maar ook wat Hij van de geschiedenis van de apostelen tot het einde van de in de Openbaring edegedeelde toekomst van de hemel moet volbrengen en in de leden van Zijn lichaam, de kerk, moet ondergaan. Hoewel minder omwille van Hem, alhoewel het kruislijden voor ons verstand veel te diep is dan dat wij het in zijn hele zwaarte enigszins zouden kunnen begrijpen, dan toch zeker omwille van de Zijnen had het zeker voor de Heere een verzoeking kunnen zijn. Denk slechts aan het martelaarslijden in de tijd van de apostelen en dan aan de tijd van de anti-christ, als wij nog afzien van de tijden die daar tussen liggen, wat wij hebben vernomen en wat wij uit duistere voorstellingen kunnen opmaken. Zeker aanlokkelijk was het de aanbiedingen van de vrede van de vorst van deze wereld aan te nemen en tot een vergelijk met hem over te gaan onder beding de wereld, wanneer Hij die eens in bezit had, met geestelijke zegen in hemelse goederen te zegenen. Was eenmaal door Zijn zelfontlediging de mogelijkheid van de verzoeking op menselijke wijze ontstaan, dan moest Hij ook voor een verzoeking (maar niet die van binnen ontstond, maar van buiten werd aangebracht) toegankelijk zijn, zoals die ons allen overkomt, om met de wereld en haar vorst te onderhandelen, om ons zelf en anderen zware strijd en zoveel schijnbaar vruchteloze arbeid te besparen. "Alles in de wereld verzwaarde ontzaglijk de vervulling van Christus' roeping en was wel geschikt om ieder zintuig, dat niet geheel helder was, te verblinden: moet ik niet, zoals het nu eenmaal in de wereld is, wanneer ik het doel wil bereiken, tot heil van de wereld zelf, naar middelen grijpen die ik anders nooit zou hebben aangegrepen?" Wat de Evangelist bewogen heeft de derde verzoeking op de tweede te plaatsen en daarentegen met de tweede van de drie verzoekingen te besluiten, kan niet beslist worden aangewezen. Zeker heeft hij in zo verre daartoe recht, als de tweede en derde verzoeking met elkaar verwant zijn en het hier in het algemeen meer te doen is om de wereldheerschappij, nadat het bij de eerste meer het koningschap over Israël gold. Met het laatste was het ten tijde dat Lukas zijn evangelie schreef eigenlijk gedaan, daarentegen stond het eerste op de voorgrond; daarop vestigt hij dan eerst zijn blik, om ten slotte nog aan het andere te denken. - Men moet niet denken dat de woorden van de satan: "Ik zal u al deze macht en de heerlijkheid van die koninkrijken geven, want zij is mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil" niets dan een renomistische leugen zouden zijn, die alle schijn van werkelijkheid mist. Dit kan daarom niet zijn, omdat door dit aan te nemen de verzoekende kracht van de woorden geheel zou wegvallen. De Schrift stemt ook geheel overeen met de uitspraak van de duivel over zijn rijk, omdat zij steeds vasthoudt dat de tegenpartijder uit het hem overgegeven rijk niet met geweld wordt uitgezet, maar daarover binnen bepaalde grenzen zo lang vrij beslist, totdat hij op de weg van zedelijke beslissing overwonnen zal zijn. Jezus zal dus wat hij van Zijn rijk zegt, toegeven, zoals Hij hem dan ook niet zonder reden zo vaak de vorst van deze wereld heeft genoemd; nog meer, de wijze, waarop hij de hele heerlijkheid van de wereld toont, is het onmiddellijk bewijs dat hij van zijn macht niet te veel zegt. Wij moeten ons dus voorstellen dat Jezus van de wereldmacht van de satan op dit ogenblik een zo overweldigende indruk moest hebben, als later niet weer; maar daarom ook dat Hij zelf ten opzichte van de uitwendige zaken in de wereld onder de macht van deze vorst van de wereld gesteld was. Pas dan als men hierover duidelijke begrippen heeft gevormd wordt men gewaar dat hier de verzoeking haar toppunt bereikt. Men moet hier nog bij nemen dat het overgeven van de wereld, dat aan Jezus wordt toegezegd, zo moet worden begrepen dat Jezus dan naar eigen wil daarmee kon handelen: zo wordt het doel voorgesteld als geheel hetzelfde, dat Jezus Zich als het Zijn heeft gesteld. En wat de aanleiding betreft mag niet worden voorbijgezien dat de duivel een erkenning verlangt, die, wanneer men alleen kijkt naar de verhouding van macht tussen hem en Jezus, niet overdreven schijnt te zijn, in zoverre Jezus toch is ingegaan in de ordening van de wereld die aan de satan is overgegeven en zich aan deze zonder voorbehoud heeft onderworpen. De verhouding tussen wat de duivel voorstelt en wat Jezus ten uitvoer brengt, komt dus zo voor dat het doel van Jezus' zijn in de wereld onaangeroerd blijft. Hij ontvangt op beide wegen de heerschappij over de rijken van de wereld, alleen aanvaardt Hij deze heerschappij wanneer Hij aan de voorwaarde, door de satan gesteld, voldoet, dadelijk, terwijl die Hem op de weg, die Hij Zich kiest, pas aan het einde van de hele ontwikkeling ten deel wordt. Eindelijk moet men hier nog bij bedenken dat het een algemene menselijke opvatting is, niet alleen van de slechten, maar ook van de beteren, dat in het groot en in het algemeen niemand kan werken, wie niet krachten van de wereld ten dienste staan, dat ten minste de noodzakelijke veronderstelling van zo'n werkzaamheid deze moet zijn dat de grote machten van de wereld niet tegenover zo'n werkzaamheid moeten staan. - Juist op die grondstelling rust bijvoorbeeld begin en einde van een Staatskerk. - Jezus zelf is echter geen ogenblik onbeslist. Hem is het volkomen helder dat de beste bedoelingen en heiligste voornemens niets betekenen, maar integendeel in hun kiem worden bedorven, zodra voor het rijk van de Geest dat Hij wil stichten, macht en geweld en de daarop rustende heerlijkheid als iets zelfstandigs en noodzakelijks (want dat is de zin van de verlangde aanbidding) moet worden erkend. Hij weet het, dat zodra zo'n buigen voor de macht en het geweld van de machten van de wereld heeft plaats gehad, zelfs de Heilige Geest die misstap, die plaats had, niet weer goed kan maken, dus juist daarom alles wat er goeds en schoons tot hiertoe in de wereld was, weer is opgelost en vernietigd, omdat het tot hiertoe nog aan niemand was gegeven, die grond, die hem de verzoeker ten dienste stelt, voor zijn werken in de wereld te kunnen ontberen. Zeker kan het Hem niet verborgen zijn dat, zodra Hij de aangeboden voorwaarde van Zich wijst, Hij niet alleen geen ondersteuning van de kant van de wereldmachten voor Zijn werk had te wachten, maar Hij ook rekenen moest op de sterkste tegenstand van de kant van die macht, waaraan al het uitwendige van de wereld is overgegeven. Jezus kan de grote verlokking van de vorst van de wereld niet afwijzen zonder Zich tegen zijn hele dreigende macht te stellen en daarmee niet alleen voor Zich de zwaarste strijd op Zich te laden, maar ook de verantwoordelijkheid voor alle nood, alle verzoeking en gevaar, die voor de Zijnen uit deze beslissing moet ontstaan, op Zich te nemen. Desalniettemin bedenkt Jezus Zich geen ogenblik, maar houdt de verzoeker het Schriftwoord Deuteronomy 6:19 voor.

De Vader wil Zijn Zoon door het lijden van de dood tot een Heer en Christus maken, omdat Hij Hem uit de dood opwekt en aan Zijn rechterhand over alles plaatst. De duivel wijst Jezus een gemakkelijkere en geschiktere weg: zonder kruis wil hij Hem de hele wereld geven, alleen voor een voetval, voor een gering eerbewijs. En wie zou de winst er van hebben, als Jezus daaraan gehoor gaf? De duivel zou de winst hebben. Hij zou de man hebben, waarnaar hij nog tot op dit uur met smart zoekt, die hij tot de anti-christ zou kunnen maken, tot de mens van de zonde en tot het kind van het verderf, dat Satans troon bevestigde (2 Thessalonicenzen. 2:3, ), want daarop lopen al zijn verzoekingen uit, om zijn rijk te bevestigen en afvalligen te maken.

Wanneer Christus - deze is de mening van de duivel bij de gevraagde aanbidding - hem maar een god en vorst van deze wereld (1 Corinthians 10:20) wilde laten blijven en niet de zonde, waarop zijn eigendomsrecht op de wereld zich grondt, wilde dragen en wegdragen, zo wilde hij Hem vrij laten gaan, ja Zijn bondgenoot zijn. Daarvoor zou de duivel niet hebben gevreesd, wanneer de Heiland Zich naar de geest van de tijd had geschikt en Zijn rijk met uitwendige macht en heerlijkheid had opgericht, hij zou dan toch de heer zijn gebleven, die de knechten van de zonde aanbidden.

De gedachte om zich met de geest van de wereld en met de wijze van de vorst van deze wereld te verenigen en met natuurlijke, aardse, vleselijke, door de zonde doortrokken middelen zich snel in het bezit van de uitgebreidste heerschappij te stellen, om die dan geestelijk te gebruiken en uit de hoogte van de troon van de wereldbeheersers, zoals die later te Rome schitterde, met de macht van een koninklijk voorbeeld, ja met koninklijke macht, gerechtigheid, verlichting, kennis, heilzame waarheid te verbreiden en dan uit het aardse rijk een hemels rijk te vormen, de aardse macht tot een geestelijke macht te verheerlijken - waarom zou die gedachte niet als verzoeking door de vorst van deze wereld, tot de heilige, onschuldige ziel van Jezus zijn gebracht? Vragen wij: komt bij onze plannen, uitzichten en fantasiebeelden van de toekomst, wanneer wij, hetgeen wij het ernstigst wensen (deze dit, die iets anders) eenmaal tot een schilderij ontwikkelen en wij ons voorstellen hoe wij zouden zijn en hoe wij zouden doen als die schildering werkelijkheid was, dringt dan de zonde niet in? Neemt dan het vlees geen aandeel daaraan? Wijzen wij dan alles af wat op ijdelheid, op hoogmoed, heerszucht, wat op eergierigheid rust?

De satan toont aan ieder van ons een heerlijkheid van de wereld en aan ieder juist die, waarop hij een bijzonder recht meent te hebben, waartoe hij een bijzondere begeerte heeft: aan de ene geld en goed, aan een ander eer en een hoge plaats of een beroemde naam, aan een ander een aangenaam, rustig en zorgeloos levenslot, aan weer een ander glans, pracht, genot en verstrooiing. Daarbij wijst hij ook nog aan ieder een gemakkelijke weg om tot zijn doel te komen. Wanneer men maar het Christendom geheel ter zijde stelt, het geloof over boord werpt, het geweten verstomt, alles wat men tot hiertoe meende te moeten vrezen als een kindersprookje wil aanzien, dan zal men aan het doel van zijn wensen komen. "Neem afscheid van God en beproef het eens met mij!" zo luidt deze raad. Die naar zo'n raad hebben geluisterd, zijn wel niet meer in Gods huis, maar menigeen is misschien nog tegenwoordig, bij wie het op het punt van de beslissing is, menigeen wiens geloof en wiens eerbied voor Gods gebod nog maar aan een dun draadje hangt, omdat hij aan de verzoeker macht gelaten heeft, over wie het oordeel van de verharding al in aantocht is, omdat hij de Heilige Geest al te lang moedwillig heeft tegengestaan, de waarschuwende stem van zijn geweten te vaak tot zwijgen heeft gebracht, de hand van de ontfermende God, die naar hem greep, al te vaak heeft teruggestoten. Maar nog is het tijd om aan de strikken van de duisternis te ontkomen.

Vers 8

8. En Jezus antwoordde: Ga weg van Mij, Satan! Want er is in Deuteronomy 6:13 geschreven: a) Gij zult de Heere, uw God aanbidden en Hem alleen dienen.

a)Deuteronomy 10:20. 1 Samuel 7:3. De belofte die de verzoeker de Heere hier doet is evenals de voorwaarde die hij Hem stelt, vaak te grof verklaard, dan dat een zodanige van zo'n slimme geest zou hebben kunnen uitgaan. Maar als mens behoorde Jezus tot het gebied dat aan de satan was overgegeven en kon Hij, zoals het scheen, de opvolging in de wereldheerschappij, waartoe Hij geroepen was, slechts aanvaarden wanneer de satan zelf Hem zijn rijk toedeelde, anders werd het een strijd op dood en leven, waarbij de Heere niets dan smaad en vervolging, armoede en ellende, nood en schade, ja voor Zichzelf zowel als voor Zijn gemeente uitwendige vernietiging en ondergang te wachten had. Tegen die te strijden, die de wereld sinds vier eeuwen in bezit had en over alle helse en menselijke machten gebied voerde, om die ook in bezit te houden, de wereld te veroveren, alleen door het middel van geestelijke inwerking op de zielen, wanneer eerst de een na de ander op de zo langzame weg van inwendige heiligmaking moet worden gewoonten en dan weer de aan elkaar voeging van de gewonnen zielen tot een gemeente, dat een arbeid is van grote moeite en die gedurende duizenden jaren slechts gaandeweg en sober voortgang maakt - dat was toch een veel moeilijkere strijd, dan wanneer een koning met tienduizend een andere met twintigduizend zal tegemoet gaan (Luke 14:31) en zeker een opdracht van die aard als de Griekse sage aan Sisyphus in de onderwereld toeschreef. In werkelijkheid zal dan ook de Heiland, die tegenover de verzoeker van alle uitwendige politieke middelen is beroofd en de in John 18:36 en Luke 24:26 uitgesproken grondstellingen tot oprichting van Zijn rijk heeft verkoren, volgens de aanwijzingen van de Schrift een drieduizend tal van jaren nodig hebben voordat Hij het doel bereikt, dat in 1 Corinthians 15:25, is genoemd. En tot Zijn moeilijke arbeid, waaraan Hij Zich heeft onderworpen, behoort niet alleen wat Hij in de dagen van Zijn vleeswording persoonlijk gedaan en geleden heeft, maar ook wat Hij van de geschiedenis van de apostelen tot het einde van de in de Openbaring edegedeelde toekomst van de hemel moet volbrengen en in de leden van Zijn lichaam, de kerk, moet ondergaan. Hoewel minder omwille van Hem, alhoewel het kruislijden voor ons verstand veel te diep is dan dat wij het in zijn hele zwaarte enigszins zouden kunnen begrijpen, dan toch zeker omwille van de Zijnen had het zeker voor de Heere een verzoeking kunnen zijn. Denk slechts aan het martelaarslijden in de tijd van de apostelen en dan aan de tijd van de anti-christ, als wij nog afzien van de tijden die daar tussen liggen, wat wij hebben vernomen en wat wij uit duistere voorstellingen kunnen opmaken. Zeker aanlokkelijk was het de aanbiedingen van de vrede van de vorst van deze wereld aan te nemen en tot een vergelijk met hem over te gaan onder beding de wereld, wanneer Hij die eens in bezit had, met geestelijke zegen in hemelse goederen te zegenen. Was eenmaal door Zijn zelfontlediging de mogelijkheid van de verzoeking op menselijke wijze ontstaan, dan moest Hij ook voor een verzoeking (maar niet die van binnen ontstond, maar van buiten werd aangebracht) toegankelijk zijn, zoals die ons allen overkomt, om met de wereld en haar vorst te onderhandelen, om ons zelf en anderen zware strijd en zoveel schijnbaar vruchteloze arbeid te besparen. "Alles in de wereld verzwaarde ontzaglijk de vervulling van Christus' roeping en was wel geschikt om ieder zintuig, dat niet geheel helder was, te verblinden: moet ik niet, zoals het nu eenmaal in de wereld is, wanneer ik het doel wil bereiken, tot heil van de wereld zelf, naar middelen grijpen die ik anders nooit zou hebben aangegrepen?" Wat de Evangelist bewogen heeft de derde verzoeking op de tweede te plaatsen en daarentegen met de tweede van de drie verzoekingen te besluiten, kan niet beslist worden aangewezen. Zeker heeft hij in zo verre daartoe recht, als de tweede en derde verzoeking met elkaar verwant zijn en het hier in het algemeen meer te doen is om de wereldheerschappij, nadat het bij de eerste meer het koningschap over Israël gold. Met het laatste was het ten tijde dat Lukas zijn evangelie schreef eigenlijk gedaan, daarentegen stond het eerste op de voorgrond; daarop vestigt hij dan eerst zijn blik, om ten slotte nog aan het andere te denken. - Men moet niet denken dat de woorden van de satan: "Ik zal u al deze macht en de heerlijkheid van die koninkrijken geven, want zij is mij overgegeven en ik geef ze aan wie ik ook wil" niets dan een renomistische leugen zouden zijn, die alle schijn van werkelijkheid mist. Dit kan daarom niet zijn, omdat door dit aan te nemen de verzoekende kracht van de woorden geheel zou wegvallen. De Schrift stemt ook geheel overeen met de uitspraak van de duivel over zijn rijk, omdat zij steeds vasthoudt dat de tegenpartijder uit het hem overgegeven rijk niet met geweld wordt uitgezet, maar daarover binnen bepaalde grenzen zo lang vrij beslist, totdat hij op de weg van zedelijke beslissing overwonnen zal zijn. Jezus zal dus wat hij van Zijn rijk zegt, toegeven, zoals Hij hem dan ook niet zonder reden zo vaak de vorst van deze wereld heeft genoemd; nog meer, de wijze, waarop hij de hele heerlijkheid van de wereld toont, is het onmiddellijk bewijs dat hij van zijn macht niet te veel zegt. Wij moeten ons dus voorstellen dat Jezus van de wereldmacht van de satan op dit ogenblik een zo overweldigende indruk moest hebben, als later niet weer; maar daarom ook dat Hij zelf ten opzichte van de uitwendige zaken in de wereld onder de macht van deze vorst van de wereld gesteld was. Pas dan als men hierover duidelijke begrippen heeft gevormd wordt men gewaar dat hier de verzoeking haar toppunt bereikt. Men moet hier nog bij nemen dat het overgeven van de wereld, dat aan Jezus wordt toegezegd, zo moet worden begrepen dat Jezus dan naar eigen wil daarmee kon handelen: zo wordt het doel voorgesteld als geheel hetzelfde, dat Jezus Zich als het Zijn heeft gesteld. En wat de aanleiding betreft mag niet worden voorbijgezien dat de duivel een erkenning verlangt, die, wanneer men alleen kijkt naar de verhouding van macht tussen hem en Jezus, niet overdreven schijnt te zijn, in zoverre Jezus toch is ingegaan in de ordening van de wereld die aan de satan is overgegeven en zich aan deze zonder voorbehoud heeft onderworpen. De verhouding tussen wat de duivel voorstelt en wat Jezus ten uitvoer brengt, komt dus zo voor dat het doel van Jezus' zijn in de wereld onaangeroerd blijft. Hij ontvangt op beide wegen de heerschappij over de rijken van de wereld, alleen aanvaardt Hij deze heerschappij wanneer Hij aan de voorwaarde, door de satan gesteld, voldoet, dadelijk, terwijl die Hem op de weg, die Hij Zich kiest, pas aan het einde van de hele ontwikkeling ten deel wordt. Eindelijk moet men hier nog bij bedenken dat het een algemene menselijke opvatting is, niet alleen van de slechten, maar ook van de beteren, dat in het groot en in het algemeen niemand kan werken, wie niet krachten van de wereld ten dienste staan, dat ten minste de noodzakelijke veronderstelling van zo'n werkzaamheid deze moet zijn dat de grote machten van de wereld niet tegenover zo'n werkzaamheid moeten staan. - Juist op die grondstelling rust bijvoorbeeld begin en einde van een Staatskerk. - Jezus zelf is echter geen ogenblik onbeslist. Hem is het volkomen helder dat de beste bedoelingen en heiligste voornemens niets betekenen, maar integendeel in hun kiem worden bedorven, zodra voor het rijk van de Geest dat Hij wil stichten, macht en geweld en de daarop rustende heerlijkheid als iets zelfstandigs en noodzakelijks (want dat is de zin van de verlangde aanbidding) moet worden erkend. Hij weet het, dat zodra zo'n buigen voor de macht en het geweld van de machten van de wereld heeft plaats gehad, zelfs de Heilige Geest die misstap, die plaats had, niet weer goed kan maken, dus juist daarom alles wat er goeds en schoons tot hiertoe in de wereld was, weer is opgelost en vernietigd, omdat het tot hiertoe nog aan niemand was gegeven, die grond, die hem de verzoeker ten dienste stelt, voor zijn werken in de wereld te kunnen ontberen. Zeker kan het Hem niet verborgen zijn dat, zodra Hij de aangeboden voorwaarde van Zich wijst, Hij niet alleen geen ondersteuning van de kant van de wereldmachten voor Zijn werk had te wachten, maar Hij ook rekenen moest op de sterkste tegenstand van de kant van die macht, waaraan al het uitwendige van de wereld is overgegeven. Jezus kan de grote verlokking van de vorst van de wereld niet afwijzen zonder Zich tegen zijn hele dreigende macht te stellen en daarmee niet alleen voor Zich de zwaarste strijd op Zich te laden, maar ook de verantwoordelijkheid voor alle nood, alle verzoeking en gevaar, die voor de Zijnen uit deze beslissing moet ontstaan, op Zich te nemen. Desalniettemin bedenkt Jezus Zich geen ogenblik, maar houdt de verzoeker het Schriftwoord Deuteronomy 6:19 voor.

De Vader wil Zijn Zoon door het lijden van de dood tot een Heer en Christus maken, omdat Hij Hem uit de dood opwekt en aan Zijn rechterhand over alles plaatst. De duivel wijst Jezus een gemakkelijkere en geschiktere weg: zonder kruis wil hij Hem de hele wereld geven, alleen voor een voetval, voor een gering eerbewijs. En wie zou de winst er van hebben, als Jezus daaraan gehoor gaf? De duivel zou de winst hebben. Hij zou de man hebben, waarnaar hij nog tot op dit uur met smart zoekt, die hij tot de anti-christ zou kunnen maken, tot de mens van de zonde en tot het kind van het verderf, dat Satans troon bevestigde (2 Thessalonicenzen. 2:3, ), want daarop lopen al zijn verzoekingen uit, om zijn rijk te bevestigen en afvalligen te maken.

Wanneer Christus - deze is de mening van de duivel bij de gevraagde aanbidding - hem maar een god en vorst van deze wereld (1 Corinthians 10:20) wilde laten blijven en niet de zonde, waarop zijn eigendomsrecht op de wereld zich grondt, wilde dragen en wegdragen, zo wilde hij Hem vrij laten gaan, ja Zijn bondgenoot zijn. Daarvoor zou de duivel niet hebben gevreesd, wanneer de Heiland Zich naar de geest van de tijd had geschikt en Zijn rijk met uitwendige macht en heerlijkheid had opgericht, hij zou dan toch de heer zijn gebleven, die de knechten van de zonde aanbidden.

De gedachte om zich met de geest van de wereld en met de wijze van de vorst van deze wereld te verenigen en met natuurlijke, aardse, vleselijke, door de zonde doortrokken middelen zich snel in het bezit van de uitgebreidste heerschappij te stellen, om die dan geestelijk te gebruiken en uit de hoogte van de troon van de wereldbeheersers, zoals die later te Rome schitterde, met de macht van een koninklijk voorbeeld, ja met koninklijke macht, gerechtigheid, verlichting, kennis, heilzame waarheid te verbreiden en dan uit het aardse rijk een hemels rijk te vormen, de aardse macht tot een geestelijke macht te verheerlijken - waarom zou die gedachte niet als verzoeking door de vorst van deze wereld, tot de heilige, onschuldige ziel van Jezus zijn gebracht? Vragen wij: komt bij onze plannen, uitzichten en fantasiebeelden van de toekomst, wanneer wij, hetgeen wij het ernstigst wensen (deze dit, die iets anders) eenmaal tot een schilderij ontwikkelen en wij ons voorstellen hoe wij zouden zijn en hoe wij zouden doen als die schildering werkelijkheid was, dringt dan de zonde niet in? Neemt dan het vlees geen aandeel daaraan? Wijzen wij dan alles af wat op ijdelheid, op hoogmoed, heerszucht, wat op eergierigheid rust?

De satan toont aan ieder van ons een heerlijkheid van de wereld en aan ieder juist die, waarop hij een bijzonder recht meent te hebben, waartoe hij een bijzondere begeerte heeft: aan de ene geld en goed, aan een ander eer en een hoge plaats of een beroemde naam, aan een ander een aangenaam, rustig en zorgeloos levenslot, aan weer een ander glans, pracht, genot en verstrooiing. Daarbij wijst hij ook nog aan ieder een gemakkelijke weg om tot zijn doel te komen. Wanneer men maar het Christendom geheel ter zijde stelt, het geloof over boord werpt, het geweten verstomt, alles wat men tot hiertoe meende te moeten vrezen als een kindersprookje wil aanzien, dan zal men aan het doel van zijn wensen komen. "Neem afscheid van God en beproef het eens met mij!" zo luidt deze raad. Die naar zo'n raad hebben geluisterd, zijn wel niet meer in Gods huis, maar menigeen is misschien nog tegenwoordig, bij wie het op het punt van de beslissing is, menigeen wiens geloof en wiens eerbied voor Gods gebod nog maar aan een dun draadje hangt, omdat hij aan de verzoeker macht gelaten heeft, over wie het oordeel van de verharding al in aantocht is, omdat hij de Heilige Geest al te lang moedwillig heeft tegengestaan, de waarschuwende stem van zijn geweten te vaak tot zwijgen heeft gebracht, de hand van de ontfermende God, die naar hem greep, al te vaak heeft teruggestoten. Maar nog is het tijd om aan de strikken van de duisternis te ontkomen.

Vers 9

9. En, om hier nog te denken aan een verzoeking die lijkt op de zo-even medegedeelde, maar die daaraan voorafging, hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op de tinne van de tempel en zei tot Hem: Als Gij de Zoon van God bent, werp uzelf van hier neerwaarts:

Vers 9

9. En, om hier nog te denken aan een verzoeking die lijkt op de zo-even medegedeelde, maar die daaraan voorafging, hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op de tinne van de tempel en zei tot Hem: Als Gij de Zoon van God bent, werp uzelf van hier neerwaarts:

Vers 10

10. Want er is in Psalms 91:11 geschreven dat Hij Zijn engelen door U, ten opzichte van U bevelen zal, dat zij U bewaren zullen;

Vers 10

10. Want er is in Psalms 91:11 geschreven dat Hij Zijn engelen door U, ten opzichte van U bevelen zal, dat zij U bewaren zullen;

Vers 11

11. En dat zij U op de handen nemen zullen, zodat Gij Uw voet niet te eniger tijd aan een steen stoot.

Vers 11

11. En dat zij U op de handen nemen zullen, zodat Gij Uw voet niet te eniger tijd aan een steen stoot.

Vers 12

12. En Jezus antwoordde: Er is daarentegen in Deuteronomy 6:16 gezegd: Gij zult de Heere, uw God, niet verzoeken.

In het woord van de duivel: "Als Gij Gods Zoon bent, werp Uzelf van hier neerwaarts, " is wel geen theologisch, maar wel een logisch verband. Wie Gods Zoon is in de volle zin van het woord, die moet van de hemel gekomen zijn; deze hemelse oorsprong ziet men Hem echter niet aan, want Hij is in al het uiterlijke aan de overige mensen gelijk; toch is het geloof in Zijn hemelse oorsprong de noodzakelijke grondsteen voor alles wat Hij in de wereld kan en wil werken en daarom moet dat geloof worden opgewekt. Wanneer nu Jezus Zich van de tinne van de tempels neerliet en goed bewaard beneden kwam, dan was dat een zicht- en tastbaar bewijs van Zijn Zoonschap van God, van Zijn hemelse afkomst en dat was de allerkrachtigste inleiding van Zijn goddelijke werkzaamheid. De duivel probeert hierop zijn raad, die al op zichzelf een heilige schijn heeft, aan te bevelen door een beroep op de goddelijke belofte van de 91ste Psalm. In die belofte is echter ten opzichte van de toegezegde wonderbare bescherming een beperking: "dat zij u bewaren in al uw wegen" en deze beperking besluit in zich dat hij, die zich op de goddelijke bewaring wil verlaten, zeker moet zijn dat de wegen waarvoor hij de bescherming verwacht, werkelijk ook zijn wegen, de hem aangewezen en bevolen wegen zijn en niet misschien andere die hem zijn verboden. De duivel laat die beperking weg en maakt door zo'n verminking het woord tot een hulpmiddel van de verleiding. De hoofdvraag voor Jezus, of de weg, die de verzoeker Hem wijst, de juiste is, beslist deze plaats niet; daarom laat Hij ze op haar plaats. Hij weet echter uit een ander Schriftwoord dat die weg de Hem aangewezene niet is, niet de Zijne en dus die belofte hier niet kan worden toegepast.

Hij laat het woord uit de Psalm wel gelden, maar Hij laat dat schitteren in het licht van een ander tekstwoord, zodat men wel ziet dat de engelen niet geroepen zijn, om de vermetele luchtsprongen van de mensen te beschermen; zij kunnen toch geen twee heren dienen en zo kunnen zij ons dan alleen behoeden wanneer deze hun dienst, die zij betonen, ook een dienen is van God, wanneer zij ons op Gods wegen vinden. Men ziet: evenals niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn dan door de Heilige Geest, dan kan ook niemand de Schrift juist gebruiken dan door de Heilige Geest.

Toen later Christus in het uitoefenen van Zijn ambt in gevaar geraakte, toen zij Hem van de steilte te Nazareth wilden afstorten, of in de voorhof van de tempel wilden stenigen, of toen het er om te doen was, niet de vleselijk gezinde menigte tot bijgelovige verwondering op te wekken, maar de beangstigde discipelen op de stormachtige zee te redden en te sterken, toen vertrouwde Hij op de bescherming van de dragende engelen en Hij vertrouwde daarop niet tevergeefs. En nadat Hij Zijn genezende wonderen zo veel mogelijk steeds had verborgen nam Hij het eindelijk aan, dat Hem, de Zoon van David, toen Hij op het dier van de vrede Zijn intocht hield, het Hosanna werd toegeroepen, dat Hij niet door het afspringen van de tinne van de tempel wilde veroveren.

De verzoeker heeft de door hem aangehaalde tekst zo veranderd, alsof die op de Zoon van God doelde in de hoogste zin. Ja - met weglating van de woorden "op alle uw wegen", alsof die bij Hem, de Zoon van God, helemaal niet toe te passen waren - in uitsluitende zin. Nu verandert Jezus de door hem aangehaalde tekst zo, als gold die inzonderheid, ja uitsluitend de duivel, omdat Hij het: "U zult de Heere, uw God niet verzoeken" in het enkelvoud omzet: "U zult enz. " Deze ootmoedige verdediging van Zijn heilige roeping wordt nu als vanzelf tot een allerscherpste aanval op de satan: "U, satan! moet ophouden met de misdaad, die u pleegt, met uw verzoeken van de Heilige van God! Deze is dan ook nu ontmaskerd en moet zijn verdere verzoeking, als degene die hij is, doen plaats hebben zonder dat hij zich langer zou kunnen verbergen 4:3). Al het verzoeken van God gaat uit van de twijfel en bestaat in een willekeurig en eigenmachtig middel, om van de twijfel verlost te zijn. In de Hem aangeraden handelwijze nu lag voor Jezus de twijfel of God Hem de erkenning van Zijn Zoonschap van God onder het volk, waarop Hij moest werken, op de gewonen en juiste weg, die over de aarde leidt, zou kunnen verschaffen, of dat niet integendeel God als het ware moet worden geborgen en tot een buitengewoon wonderbaar ingrijpen gelegenheid moet worden gegeven. Zo duidelijk als het echter de Heere voor ogen staat, hoe vrij de weg zou zijn, wanneer Hij de erkenning van Zijn goddelijke waardigheid probeerde te verkrijgen op de baan van de ontwikkeling, die zich streng aan het aardse en natuurlijke aansloot, zo besluit Hij evenwel voor de langzame en moeilijke weg, waarop Hij Zijn goddelijke eer niet als een door aan Zich trekt, maar Zich daarvan in zoverre ontledigt, dat zij in de grootst denkbare smaad wordt gedompeld, opdat Hij ze daarna te zekerder en zegenrijker mocht bezitten; ja aan het kruis nog, als door de mond van de spotters de duivel riep: "Als Gij Gods Zoon zijt, kom af van het kruis!" heeft Hij de gehoorzaamheid aan de Vader en de liefde tot ons, zondaren, de nagels laten zijn die Hem aan het kruis vast hielden. Had Jezus Zich laten verleiden, de tussenkomst van de Almacht te willen tot redding uit eigen gevaar, waarin Hij Zich niet in de dienst van het goede had begeven, dan had Hij God in de noodzakelijkheid gebracht, om Hem of de hulp te weigeren en zo een scheiding tussen Vader en Zoon te bewerken, of, al was het slechts voor een ogenblik, Zijn almacht van Zijn heiligheid af te scheiden, hetgeen een tweespalt in de elementen van Zijn natuur gebracht zou hebben, Zijn wezen vernietigd zou hebben; in beide gevallen was het met Jezus, ja men zou kunnen zeggen, met God gedaan geweest.

Aanzien, eer, lof, wie zou daarvoor niet gevoelig zijn? Er zijn mensen die al hun evenmensen verachten, maar niet hun lof en ere; men zou verwachten dat zij door de lof van zo verachtelijk en door hen werkelijk veracht gepeupel, zich geminacht zouden voelen; maar nee, zij voelen er zich door verheven. Het is zoet vereerd te worden en in het dwarrelend slof te wandelen vindt men zeer schoon, wanneer het slechts plaats heeft onder de lof van de stofbewoners. Ach, hoe ijdel is de mens, hoe groots en hoogmoedig - en zo verootmoedigend als het is, zo vernietigend is het deze vraag nutteloos te doen: ik zou wel willen weten, of behalve die Ene, die alle engelen loven, nog iemand ooit op aarde is geweest of komt die in dit opzicht zonder verwijt door het leven en tot het graf gaat?

Hoe menigeen is er onder ons, die bij de verzoeking van Christus, om Zich van de tinne van de tempel te werpen in vertrouwen op de bescherming van de engelen, zeggen moet: hier is die verzoeking beschreven, die over mij is gekomen en die mij ten val heeft gebracht. Hij meende zich iets te mogen toe-eigenen, achtte zijn vroomheid zo goed gegrondvest, zijn Christelijke grondstellingen zo vast, dat hij niet twijfelde zichzelf geheel in de hand te hebben, zodat hij zich ook vrijer kon bewegen dan hij tot hiertoe gewoon was, of hem tot hiertoe was toegestaan. Hij was van mening dat zaken, die misschien een ander ten verderve konden worden, als het lezen van goddeloze boeken, de omgang met slecht gezelschap, de bereiking van een geoorloofd doel met ongeoorloofde middelen, een lichtzinnig uur, een enkele keer mee doen aan tot hiertoe ontbeerde vrolijkheid, een eerste en enige stap op de steile weg van de zonde, voor hem zonder gevaar was. En nu naderde de verzoeker en bood een hand en zei: "Zou u altijd zo benauwd zijn, altijd elke weg versmaden die niet alledaags is? Zou uw leven zo in stilte voorbijgaan? Zult u alleen dat eeuwig eentonige nooit moe worden? Zullen alle anderen u voorgaan en u slechts moeten toezien, wanneer het leidt tot eer, tot genot of vermaak? Waag het: eenmaal is geen maal. God is lankmoedig en u zult nog altijd zo veel waarde in Zijn ogen hebben, dat Hij niet dadelijk de hand van u zal aftrekken. " U hebt aan die stem gehoor gegeven en hebt het gewaagd en nadat u de eerste stap gedaan had was er geen ophouden meer, het is in de diepte gegaan en nu misschien ligt u verpletterd - geluk, eer, geloof en vrede, alles is tot puin geworden; in ieder geval hebt u een val gedaan die u nooit meer geheel kunt uitwissen.

Vers 12

12. En Jezus antwoordde: Er is daarentegen in Deuteronomy 6:16 gezegd: Gij zult de Heere, uw God, niet verzoeken.

In het woord van de duivel: "Als Gij Gods Zoon bent, werp Uzelf van hier neerwaarts, " is wel geen theologisch, maar wel een logisch verband. Wie Gods Zoon is in de volle zin van het woord, die moet van de hemel gekomen zijn; deze hemelse oorsprong ziet men Hem echter niet aan, want Hij is in al het uiterlijke aan de overige mensen gelijk; toch is het geloof in Zijn hemelse oorsprong de noodzakelijke grondsteen voor alles wat Hij in de wereld kan en wil werken en daarom moet dat geloof worden opgewekt. Wanneer nu Jezus Zich van de tinne van de tempels neerliet en goed bewaard beneden kwam, dan was dat een zicht- en tastbaar bewijs van Zijn Zoonschap van God, van Zijn hemelse afkomst en dat was de allerkrachtigste inleiding van Zijn goddelijke werkzaamheid. De duivel probeert hierop zijn raad, die al op zichzelf een heilige schijn heeft, aan te bevelen door een beroep op de goddelijke belofte van de 91ste Psalm. In die belofte is echter ten opzichte van de toegezegde wonderbare bescherming een beperking: "dat zij u bewaren in al uw wegen" en deze beperking besluit in zich dat hij, die zich op de goddelijke bewaring wil verlaten, zeker moet zijn dat de wegen waarvoor hij de bescherming verwacht, werkelijk ook zijn wegen, de hem aangewezen en bevolen wegen zijn en niet misschien andere die hem zijn verboden. De duivel laat die beperking weg en maakt door zo'n verminking het woord tot een hulpmiddel van de verleiding. De hoofdvraag voor Jezus, of de weg, die de verzoeker Hem wijst, de juiste is, beslist deze plaats niet; daarom laat Hij ze op haar plaats. Hij weet echter uit een ander Schriftwoord dat die weg de Hem aangewezene niet is, niet de Zijne en dus die belofte hier niet kan worden toegepast.

Hij laat het woord uit de Psalm wel gelden, maar Hij laat dat schitteren in het licht van een ander tekstwoord, zodat men wel ziet dat de engelen niet geroepen zijn, om de vermetele luchtsprongen van de mensen te beschermen; zij kunnen toch geen twee heren dienen en zo kunnen zij ons dan alleen behoeden wanneer deze hun dienst, die zij betonen, ook een dienen is van God, wanneer zij ons op Gods wegen vinden. Men ziet: evenals niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn dan door de Heilige Geest, dan kan ook niemand de Schrift juist gebruiken dan door de Heilige Geest.

Toen later Christus in het uitoefenen van Zijn ambt in gevaar geraakte, toen zij Hem van de steilte te Nazareth wilden afstorten, of in de voorhof van de tempel wilden stenigen, of toen het er om te doen was, niet de vleselijk gezinde menigte tot bijgelovige verwondering op te wekken, maar de beangstigde discipelen op de stormachtige zee te redden en te sterken, toen vertrouwde Hij op de bescherming van de dragende engelen en Hij vertrouwde daarop niet tevergeefs. En nadat Hij Zijn genezende wonderen zo veel mogelijk steeds had verborgen nam Hij het eindelijk aan, dat Hem, de Zoon van David, toen Hij op het dier van de vrede Zijn intocht hield, het Hosanna werd toegeroepen, dat Hij niet door het afspringen van de tinne van de tempel wilde veroveren.

De verzoeker heeft de door hem aangehaalde tekst zo veranderd, alsof die op de Zoon van God doelde in de hoogste zin. Ja - met weglating van de woorden "op alle uw wegen", alsof die bij Hem, de Zoon van God, helemaal niet toe te passen waren - in uitsluitende zin. Nu verandert Jezus de door hem aangehaalde tekst zo, als gold die inzonderheid, ja uitsluitend de duivel, omdat Hij het: "U zult de Heere, uw God niet verzoeken" in het enkelvoud omzet: "U zult enz. " Deze ootmoedige verdediging van Zijn heilige roeping wordt nu als vanzelf tot een allerscherpste aanval op de satan: "U, satan! moet ophouden met de misdaad, die u pleegt, met uw verzoeken van de Heilige van God! Deze is dan ook nu ontmaskerd en moet zijn verdere verzoeking, als degene die hij is, doen plaats hebben zonder dat hij zich langer zou kunnen verbergen 4:3). Al het verzoeken van God gaat uit van de twijfel en bestaat in een willekeurig en eigenmachtig middel, om van de twijfel verlost te zijn. In de Hem aangeraden handelwijze nu lag voor Jezus de twijfel of God Hem de erkenning van Zijn Zoonschap van God onder het volk, waarop Hij moest werken, op de gewonen en juiste weg, die over de aarde leidt, zou kunnen verschaffen, of dat niet integendeel God als het ware moet worden geborgen en tot een buitengewoon wonderbaar ingrijpen gelegenheid moet worden gegeven. Zo duidelijk als het echter de Heere voor ogen staat, hoe vrij de weg zou zijn, wanneer Hij de erkenning van Zijn goddelijke waardigheid probeerde te verkrijgen op de baan van de ontwikkeling, die zich streng aan het aardse en natuurlijke aansloot, zo besluit Hij evenwel voor de langzame en moeilijke weg, waarop Hij Zijn goddelijke eer niet als een door aan Zich trekt, maar Zich daarvan in zoverre ontledigt, dat zij in de grootst denkbare smaad wordt gedompeld, opdat Hij ze daarna te zekerder en zegenrijker mocht bezitten; ja aan het kruis nog, als door de mond van de spotters de duivel riep: "Als Gij Gods Zoon zijt, kom af van het kruis!" heeft Hij de gehoorzaamheid aan de Vader en de liefde tot ons, zondaren, de nagels laten zijn die Hem aan het kruis vast hielden. Had Jezus Zich laten verleiden, de tussenkomst van de Almacht te willen tot redding uit eigen gevaar, waarin Hij Zich niet in de dienst van het goede had begeven, dan had Hij God in de noodzakelijkheid gebracht, om Hem of de hulp te weigeren en zo een scheiding tussen Vader en Zoon te bewerken, of, al was het slechts voor een ogenblik, Zijn almacht van Zijn heiligheid af te scheiden, hetgeen een tweespalt in de elementen van Zijn natuur gebracht zou hebben, Zijn wezen vernietigd zou hebben; in beide gevallen was het met Jezus, ja men zou kunnen zeggen, met God gedaan geweest.

Aanzien, eer, lof, wie zou daarvoor niet gevoelig zijn? Er zijn mensen die al hun evenmensen verachten, maar niet hun lof en ere; men zou verwachten dat zij door de lof van zo verachtelijk en door hen werkelijk veracht gepeupel, zich geminacht zouden voelen; maar nee, zij voelen er zich door verheven. Het is zoet vereerd te worden en in het dwarrelend slof te wandelen vindt men zeer schoon, wanneer het slechts plaats heeft onder de lof van de stofbewoners. Ach, hoe ijdel is de mens, hoe groots en hoogmoedig - en zo verootmoedigend als het is, zo vernietigend is het deze vraag nutteloos te doen: ik zou wel willen weten, of behalve die Ene, die alle engelen loven, nog iemand ooit op aarde is geweest of komt die in dit opzicht zonder verwijt door het leven en tot het graf gaat?

Hoe menigeen is er onder ons, die bij de verzoeking van Christus, om Zich van de tinne van de tempel te werpen in vertrouwen op de bescherming van de engelen, zeggen moet: hier is die verzoeking beschreven, die over mij is gekomen en die mij ten val heeft gebracht. Hij meende zich iets te mogen toe-eigenen, achtte zijn vroomheid zo goed gegrondvest, zijn Christelijke grondstellingen zo vast, dat hij niet twijfelde zichzelf geheel in de hand te hebben, zodat hij zich ook vrijer kon bewegen dan hij tot hiertoe gewoon was, of hem tot hiertoe was toegestaan. Hij was van mening dat zaken, die misschien een ander ten verderve konden worden, als het lezen van goddeloze boeken, de omgang met slecht gezelschap, de bereiking van een geoorloofd doel met ongeoorloofde middelen, een lichtzinnig uur, een enkele keer mee doen aan tot hiertoe ontbeerde vrolijkheid, een eerste en enige stap op de steile weg van de zonde, voor hem zonder gevaar was. En nu naderde de verzoeker en bood een hand en zei: "Zou u altijd zo benauwd zijn, altijd elke weg versmaden die niet alledaags is? Zou uw leven zo in stilte voorbijgaan? Zult u alleen dat eeuwig eentonige nooit moe worden? Zullen alle anderen u voorgaan en u slechts moeten toezien, wanneer het leidt tot eer, tot genot of vermaak? Waag het: eenmaal is geen maal. God is lankmoedig en u zult nog altijd zo veel waarde in Zijn ogen hebben, dat Hij niet dadelijk de hand van u zal aftrekken. " U hebt aan die stem gehoor gegeven en hebt het gewaagd en nadat u de eerste stap gedaan had was er geen ophouden meer, het is in de diepte gegaan en nu misschien ligt u verpletterd - geluk, eer, geloof en vrede, alles is tot puin geworden; in ieder geval hebt u een val gedaan die u nooit meer geheel kunt uitwissen.

Vers 13

13. En toen de duivel alle verzoeking beëindigd had, die hij naar Gods raad aan het hoofd van de nieuwe mensheid zou aandoen (Ezekiel 32:32. "Re 13:18"), week hij van Hem voor een tijd, namelijk tot de tweede hoofdaanval in de dagen van het lijden en wel toen door alle verschrikkingen van de dood. De woorden zouden kunnen betekenen: "tot aan een gunstig ogenblik. " De satan verwacht dus weer een bijzondere gelegenheid, een evenzo geschikt tijdpunt als dat in Luke 4:1., Deze zo nadrukkelijk aangekondigde strijd kan slechts die van Gethseman zijn. "Dit is het uur van de duisternis", zegt Jezus daar (Luke 22:53) en onmiddellijk te voren had Hij gezegd (John 14:30): "De overste van deze wereld komt". Toen vond de satan inderdaad in de ziel van Jezus een aanknopingspunt. Zoals hij in de woestijn het gemoed, dat nog geen levenservaring had, door de hoop op schitterend gevolg en de bekoorlijkheid van genot meende te kunnen verblinden, zo probeerde Hij hem in Gethsemane te overweldigen door het schrikbeeld van de dreigende marteldood. Juist deze zijn de twee machtige hefbomen, waardoor hij de mensen uit de wegen van God uitlicht: lust tot genot, vrees voor smart.

VI. Luke 4:14-Luke 4:31. (zie ook). Bij Matthew 4:11 is aangegeven welke gebeurtenissen uit het evangelie van Johannes hier moeten worden ingelast, voordat het tot die werkzaamheid van Christus kwam die bij de beide eerste Evangelisten als ook bij Lukas onmiddellijk met de geschiedenis van de verzoeking door de duivel zijn verbonden. Dit is de werkzaamheid van de Heere in Galilea, die gedurende 10 maanden onafgebroken is voortgezet, onderbroken door enkele bezoeken aan Jeruzalem. Na een voorlopig algemeen overzicht over het begin van de werkzaamheid in Galilea en het gevolg daarvan, dat zo gunstig scheen, bericht de Evangelist hoe Jezus Zijn werkzaamheid eerst ten dienste van Zijn vaderstad wilde doen plaats hebben, in een prediking over de beste tekst die de Vader Hem liet vinden, Zich aan de bewoners van Nazareth voorstelde als de Gezalfde van God, die het aangename jaar van de Heere verkondigde en door Zijn aangename woorden bewondering opwekte. Zij verstikten echter snel weer de goede indruk door nietig kritiseren van Zijn afkomst en door kleingeestige gevoeligheid over de wonderen waardoor Hij Kaprnam boven hen had voorgetrokken. Toen Jezus hen waarschuwde de zaligheid niet te versmaden zoals de tijdgenoten van Elia en Elia, deed dit hun hoon geheel losbarsten, dat Hij hen met de afvalligen van de oude tijd en Zichzelf daarentegen met die profeten vergeleek. Zich onttrekkend aan hun poging tot moord verhuisde Hij nu naar Kaprnam en maakte Hij deze stad voortaan tot Zijn stad.

Vers 13

13. En toen de duivel alle verzoeking beëindigd had, die hij naar Gods raad aan het hoofd van de nieuwe mensheid zou aandoen (Ezekiel 32:32. "Re 13:18"), week hij van Hem voor een tijd, namelijk tot de tweede hoofdaanval in de dagen van het lijden en wel toen door alle verschrikkingen van de dood. De woorden zouden kunnen betekenen: "tot aan een gunstig ogenblik. " De satan verwacht dus weer een bijzondere gelegenheid, een evenzo geschikt tijdpunt als dat in Luke 4:1., Deze zo nadrukkelijk aangekondigde strijd kan slechts die van Gethseman zijn. "Dit is het uur van de duisternis", zegt Jezus daar (Luke 22:53) en onmiddellijk te voren had Hij gezegd (John 14:30): "De overste van deze wereld komt". Toen vond de satan inderdaad in de ziel van Jezus een aanknopingspunt. Zoals hij in de woestijn het gemoed, dat nog geen levenservaring had, door de hoop op schitterend gevolg en de bekoorlijkheid van genot meende te kunnen verblinden, zo probeerde Hij hem in Gethsemane te overweldigen door het schrikbeeld van de dreigende marteldood. Juist deze zijn de twee machtige hefbomen, waardoor hij de mensen uit de wegen van God uitlicht: lust tot genot, vrees voor smart.

VI. Luke 4:14-Luke 4:31. (zie ook). Bij Matthew 4:11 is aangegeven welke gebeurtenissen uit het evangelie van Johannes hier moeten worden ingelast, voordat het tot die werkzaamheid van Christus kwam die bij de beide eerste Evangelisten als ook bij Lukas onmiddellijk met de geschiedenis van de verzoeking door de duivel zijn verbonden. Dit is de werkzaamheid van de Heere in Galilea, die gedurende 10 maanden onafgebroken is voortgezet, onderbroken door enkele bezoeken aan Jeruzalem. Na een voorlopig algemeen overzicht over het begin van de werkzaamheid in Galilea en het gevolg daarvan, dat zo gunstig scheen, bericht de Evangelist hoe Jezus Zijn werkzaamheid eerst ten dienste van Zijn vaderstad wilde doen plaats hebben, in een prediking over de beste tekst die de Vader Hem liet vinden, Zich aan de bewoners van Nazareth voorstelde als de Gezalfde van God, die het aangename jaar van de Heere verkondigde en door Zijn aangename woorden bewondering opwekte. Zij verstikten echter snel weer de goede indruk door nietig kritiseren van Zijn afkomst en door kleingeestige gevoeligheid over de wonderen waardoor Hij Kaprnam boven hen had voorgetrokken. Toen Jezus hen waarschuwde de zaligheid niet te versmaden zoals de tijdgenoten van Elia en Elia, deed dit hun hoon geheel losbarsten, dat Hij hen met de afvalligen van de oude tijd en Zichzelf daarentegen met die profeten vergeleek. Zich onttrekkend aan hun poging tot moord verhuisde Hij nu naar Kaprnam en maakte Hij deze stad voortaan tot Zijn stad.

Vers 14

14. a) En Jezus keerde na het pinksterfeest van het jaar 28 na Christus, waarop Hij Zich te Jeruzalem had bevonden (John 5:1), weer door de kracht van de Heilige Geest naar Galilea. Die deed Hem ook erkennen dat Hij nu en wel in een bepaald gedeelte van het Joodse land, Zijn zelfstandige werkzaamheid moest openen. En het gerucht van Hem ging dadelijk na Zijn eerste werkzaamheid (Matthew 4:23, ) uit van Kapernam (Luke 4:31) door het hele omliggende land.

a) John 4:43. Acts 10:37.

De drie eerste Evangelisten maken allen in de voorstelling van Jezus leven een grote sprong, als zij op Zijn doop en de verzoeking dadelijk Zijn openbare werkzaamheid in Galilea laten volgen; maar zij geven ook, doordat zij deze werkzaamheid eerst van de tijd dateren, dat Johannes in de gevangenis was gezet (Matthew 4:12. Mark 1:14 vgl. Luke 3:19, ), duidelijk genoeg te kennen dat die niet zo onmiddellijk gevolgd is op die beide nauw samenhangende gebeurtenissen, maar dat er een geruime tijd tussen heeft gelegen. Nadat Jezus Zijn doop had ontvangen en zo tot de Christus van de Heere geworden is en nadat Hij door Zijne drievoudige overwinning over de verzoeking van de duivel de grond gelegd heeft tot Zijn werk als Heiland, willen de Synoptici Hem dadelijk voorstellen in Zijn bijzondere werkzaamheid, zonder de invloed van het aanzijn van de Doper. Daarom moesten zij de hele tijd, waarin zo'n werkzaamheid nog niet mogelijk was, omdat Johannes zijn loop nog niet geëindigd had, ter zijde laten. Zij onderwerpen zich daardoor aan die rangschikking, die de mondelinge prediking van de apostelen van Christus Jezus nu eenmaal had aangenomen; want volgens de uitdrukkelijke getuigenis van Petrus in Acts 10:36, was de Evangelische boodschap of de verkondiging van de vrede door Jezus Christus "beginnend van Galilea na de doop, die Johannes predikte". Wanneer nu Johannes in zijn evangelie, dat hij na de drie eerste geschreven heeft, het er duidelijk op heeft toegelegd de openingen aan te vullen, die zij hebben gelaten, dan hebben wij deze aanvulling duidelijk voor ons in John 1:19-John 5:47 Want in John 1:15 wordt uitdrukkelijk gelet op de getuigenis van de Doper in Matthew 3:11. Mark 1:7. Luke 3:16, en John 6:1, grijpt in de Galilese werkzaamheid van Christus en met wederopvatting en verdere uitvoering van de geschiedenis in Matthew 14:13, Mark 6:30, en Luke 9:10, zodat de Evangelist met de zo bepaalde afscheiding van het vroeger en later ons geen twijfel heeft overgelaten. De hele afdeling Joh 1:19-5:47 moet gehouden worden voor aanvulling van de bij de Synoptici gelaten openingen, maar niet alleen de afdeling: John 1:19-John 4:54 (vgl. bij Matthew 4:17). Het zal ons integendeel later duidelijk worden dat het in John 5:1 onbekend gebleven "feest der Joden" nog voor de opening van de Galilese werkzaamheid van Christus valt. Over de beginselen van deze werkzaamheid geeft onze Evangelist in de eerste plaats een algemeen overzicht. Wanneer hij aanheft: "Jezus keerde weer door de kracht van de Geest naar Galilea" dan wijst bij daardoor zonder twijfel terug op Luke 3:21, Luke 4:1. Daar kwam Jezus uit Nazareth en Galilea tot Johannes aan de Jordaan, om Zich door Hem te laten dopen en hier ging Hij al van hem weg in het volle bezit van de kracht van de Heilige Geest om in de verzoeking de overwinning op de duivel te behalen. Zo keert Hij nu daarheen weer terug, in twee opzichten een ander geworden, dan Hij uit Galilea was gekomen. Hij heeft de uitrusting ontvangen tot Zijn profetisch ambt, maar ook al de ware grond daartoe gelegd, omdat Hij alle valse wegen voor Zijn werk met volle beslistheid heeft afgewezen en Zich alleen op Gods wegen heeft geplaatst. Intussen wil de Evangelist, wanneer hij zo'n verbinding van gedachten volgt, daarmee geenszins ook zeggen dat de zaken chronologisch zo op elkaar gevolgd zouden zijn; integendeel laat hij in Luke 4:23 Jezus uitdrukkelijk gewagen aan grote dingen, die al door Hem in Kaprnam waren geschied en geeft daardoor te kennen dat tussen de gebeurtenissen van doop en verzoeking en het hier bedoelde terugkeren naar Galilea, waaraan het optreden in de Synagoge te Nazareth zich aansloot, een door hem leeg gelatene tussenruimte ligt, die hij volgens de hele bedoeling van zijn evangelie met opzet heeft overgeslagen. "Waar de Evangelisten naar de bedoelingen van hun keuze langere of kortere geschiedkundige delen voorbijgaan, geven zij daarover geen verklaringen en wijzen zij ook de leemten in hun berichten niet nader als zodanige aan, omdat volgens hun plan die ook eigenlijk geen leemten zijn. "

Vers 14

14. a) En Jezus keerde na het pinksterfeest van het jaar 28 na Christus, waarop Hij Zich te Jeruzalem had bevonden (John 5:1), weer door de kracht van de Heilige Geest naar Galilea. Die deed Hem ook erkennen dat Hij nu en wel in een bepaald gedeelte van het Joodse land, Zijn zelfstandige werkzaamheid moest openen. En het gerucht van Hem ging dadelijk na Zijn eerste werkzaamheid (Matthew 4:23, ) uit van Kapernam (Luke 4:31) door het hele omliggende land.

a) John 4:43. Acts 10:37.

De drie eerste Evangelisten maken allen in de voorstelling van Jezus leven een grote sprong, als zij op Zijn doop en de verzoeking dadelijk Zijn openbare werkzaamheid in Galilea laten volgen; maar zij geven ook, doordat zij deze werkzaamheid eerst van de tijd dateren, dat Johannes in de gevangenis was gezet (Matthew 4:12. Mark 1:14 vgl. Luke 3:19, ), duidelijk genoeg te kennen dat die niet zo onmiddellijk gevolgd is op die beide nauw samenhangende gebeurtenissen, maar dat er een geruime tijd tussen heeft gelegen. Nadat Jezus Zijn doop had ontvangen en zo tot de Christus van de Heere geworden is en nadat Hij door Zijne drievoudige overwinning over de verzoeking van de duivel de grond gelegd heeft tot Zijn werk als Heiland, willen de Synoptici Hem dadelijk voorstellen in Zijn bijzondere werkzaamheid, zonder de invloed van het aanzijn van de Doper. Daarom moesten zij de hele tijd, waarin zo'n werkzaamheid nog niet mogelijk was, omdat Johannes zijn loop nog niet geëindigd had, ter zijde laten. Zij onderwerpen zich daardoor aan die rangschikking, die de mondelinge prediking van de apostelen van Christus Jezus nu eenmaal had aangenomen; want volgens de uitdrukkelijke getuigenis van Petrus in Acts 10:36, was de Evangelische boodschap of de verkondiging van de vrede door Jezus Christus "beginnend van Galilea na de doop, die Johannes predikte". Wanneer nu Johannes in zijn evangelie, dat hij na de drie eerste geschreven heeft, het er duidelijk op heeft toegelegd de openingen aan te vullen, die zij hebben gelaten, dan hebben wij deze aanvulling duidelijk voor ons in John 1:19-John 5:47 Want in John 1:15 wordt uitdrukkelijk gelet op de getuigenis van de Doper in Matthew 3:11. Mark 1:7. Luke 3:16, en John 6:1, grijpt in de Galilese werkzaamheid van Christus en met wederopvatting en verdere uitvoering van de geschiedenis in Matthew 14:13, Mark 6:30, en Luke 9:10, zodat de Evangelist met de zo bepaalde afscheiding van het vroeger en later ons geen twijfel heeft overgelaten. De hele afdeling Joh 1:19-5:47 moet gehouden worden voor aanvulling van de bij de Synoptici gelaten openingen, maar niet alleen de afdeling: John 1:19-John 4:54 (vgl. bij Matthew 4:17). Het zal ons integendeel later duidelijk worden dat het in John 5:1 onbekend gebleven "feest der Joden" nog voor de opening van de Galilese werkzaamheid van Christus valt. Over de beginselen van deze werkzaamheid geeft onze Evangelist in de eerste plaats een algemeen overzicht. Wanneer hij aanheft: "Jezus keerde weer door de kracht van de Geest naar Galilea" dan wijst bij daardoor zonder twijfel terug op Luke 3:21, Luke 4:1. Daar kwam Jezus uit Nazareth en Galilea tot Johannes aan de Jordaan, om Zich door Hem te laten dopen en hier ging Hij al van hem weg in het volle bezit van de kracht van de Heilige Geest om in de verzoeking de overwinning op de duivel te behalen. Zo keert Hij nu daarheen weer terug, in twee opzichten een ander geworden, dan Hij uit Galilea was gekomen. Hij heeft de uitrusting ontvangen tot Zijn profetisch ambt, maar ook al de ware grond daartoe gelegd, omdat Hij alle valse wegen voor Zijn werk met volle beslistheid heeft afgewezen en Zich alleen op Gods wegen heeft geplaatst. Intussen wil de Evangelist, wanneer hij zo'n verbinding van gedachten volgt, daarmee geenszins ook zeggen dat de zaken chronologisch zo op elkaar gevolgd zouden zijn; integendeel laat hij in Luke 4:23 Jezus uitdrukkelijk gewagen aan grote dingen, die al door Hem in Kaprnam waren geschied en geeft daardoor te kennen dat tussen de gebeurtenissen van doop en verzoeking en het hier bedoelde terugkeren naar Galilea, waaraan het optreden in de Synagoge te Nazareth zich aansloot, een door hem leeg gelatene tussenruimte ligt, die hij volgens de hele bedoeling van zijn evangelie met opzet heeft overgeslagen. "Waar de Evangelisten naar de bedoelingen van hun keuze langere of kortere geschiedkundige delen voorbijgaan, geven zij daarover geen verklaringen en wijzen zij ook de leemten in hun berichten niet nader als zodanige aan, omdat volgens hun plan die ook eigenlijk geen leemten zijn. "

Vers 15

15. En, wat in de eerste plaats Zijn werkzaamheid als Leraar betreft, Hij onderwees in hun synagogen en werd door allen geprezen (Luke 4:32, Luke 4:44). Luke 4:14 loopt, zoals men ziet, Luke 4:15 voor, waarin eerst de eigenlijke oorzaak verklaard wordt van het gerucht dat in Luke 4:14 wordt genoemd. De door Hem gepredikte leer wekte verwonderlijk opzien en vond eerst bijval. Zijn woord op zichzelf, ook afgezien van de tekenen en wonderen waardoor Hij het bevestigde en waarvan later gesproken zal worden, werkte meteen op velen.

Een synagoge is een plaats van samenkomst, ook huis van het gebed door de Joden genoemd (Ne 10:39). De Joden hadden na de Babylonische ballingschap zodanige vergaderplaatsen tot gemeenschappelijke godsdienst en tot voorlezing van de wet, zonder offerdienst, in alle steden van het heilige land, ook overal in de verstrooiing, vaak verscheidene (Acts 9:2; Acts 13:5 te Jeruzalem volgens de Talmud zelfs 460 of 480, waaronder de tempelsynagoge de voornaamste, als het ware de normaalsynagoge van het land was) minstens een (Acts 13:14; Acts 14:1; Acts 17:1, Acts 17:10). Toch mogen daarmee niet verwisseld worden de plaatsen van het gebeds of oratoriën, meestal buiten de stad aan stromende wateren (Acts 16:13), terwijl de synagogen graag op hoger gelegen plaatsen werden opgericht. Behalve de sabbatten en feestdagen vergaderde men daar, ten minste in latere tijd, ook op Maandag en Dinsdag, de beide marktdagen van de week, als de landlieden de vruchten in de stad en hun onenigheden voor de rechtbank brachten (Hoofdstuk . 18:12). Gebed en onderwijs waren hoofddoel en hoofdinhoud van de dienst in de synagogen. Evenals bij de tempeldienst het offer, zo maakte bij de dienst van de synagogen het gebed het voornaamste deel van de godsdienst uit; het had plaats onder leiding van de voorbidder of Sjaliach (tevens secretaris en bode van de synagoge, overeenkomend met de uitdrukking "engel" in Revelation 2:1 enz. ), die daarbij voor de heilige kas trad, waarvan later zal worden gesproken, terwijl de vergadering zat. Als de gebeden geëindigd waren, werd staande door een priester of oudste, of een lid van de gemeente voorgelezen en staande door de aanwezigen aangehoord (op grond van de woorden van de Heere in Exodus 33:19 en), eerst een gedeelte uit de wet (de parasje) en vervolgens een uit de profeten (Hafthare vgl. Luke 16:29. Acts 13:15, Acts 13:27; Acts 15:21). Op dezelfde manier is in de Lutherse kerk de rangschikking van de epistels en evangeliën gevormd, de epistel komt met de Hafthare, het Evangelie met de Parasje overeen; men keerde hier de orde om, om van het mindere tot het hogere, van het woord van de apostelen tot Christus eigen woord op te klimmen. 2:4). Zoals het intussen schijnt waren ten tijde van Christus eerst de afdelingen uit de wet vast bepaald en misschien zo, dat de hele pentateuch een cyclus voor 3 jaar vormde en men die dus binnen 7 jaar twee keer las, de afdelingen uit de profeten daarentegen aan de vrije keuze waren overgelaten (nu vormt de afdeling Isaiah 61:1, waarover in Luke 4:17, gehandeld wordt, de haphtare voor de grote verzoendag). Aan de voorlezing was een stichtelijke verklaring verbonden, door de voorlezer of een ander lid van de vergadering te houden. Zoals de opperste van de synagoge iemand, die hij daarvoor bekwaam achtte, tot voorlezer kon oproepen, zo gaf hij ook aan hem, die zich daartoe gedrongen gevoelde, toestemming tot een vrije voordracht (Derasja, in het hedendaags Jodenduits Drasje), die dan zittend werd gehouden. Bij Jezus echter is de aanbieding al bij het voorlezen, dat zich openbaarde in Zijn opstaan en bestijgen van de lessenaar (Luke 4:16) zo overeenkomstig met Zijn eigenaardige meerderheid, als de dadelijke toestemming door de overste en het overreiken van het profetische boek door de dienaar van de synagoge. Deze gewoonte, dat men aan achtenswaardige vreemdelingen graag gelegenheid gaf een vrij woord van vermaning, van lering en van troost te spreken, heeft later de apostelen de prediking van Christus in de synagogen in en buiten Palestina zeer gemakkelijk gemaakt). Na de zegen, die gewoonlijk de priester en bij diens afwezigheid de voorbidder met opheffing van de handen werd gesproken en die de gemeente met haar Amen bevestigde (1 Corinthians 14:16), ging de vergadering uit elkaar. Men moest volgens het voorschrift van de Rabbijnen daarbij geen haast maken, alsof men een onaangename plaats ontvluchtte, of vrolijk was zich van een zware last te hebben ontledigd, integendeel moest ieder de synagoge zo verlaten alsof hij van een koning heenging, aan wiens aan blik hij zich niet graag onttrok. Wat de inrichtingen in het inwendige van de synagogen aangaat, zo was het voornaamste meubilair de tehha (ark, of hechal, tempeltje, of aron kist genaamd), de kast tot bewaring van de heilige rollen van de wet aan die kant van de synagoge, die naar Jeruzalem gericht was. Daarvoor hing het heilige voorhangsel, een nabootsing van het voorhangsel in het allerheilige, zoals zij zelf als een vergoeding van de verbondskist werd aangezien; in veel synagogen was daarnaast nog een tweede kast voor de hafthara-rollen. Verder komt in aanmerking de verhoogde leesstoel of de kansel, van een lessenaar voorzien. (Nehemiah 8:4), waarop de voorlezer zat; de schriftgeleerden daarentegen zaten op de katheders, de ere-zitplaatsen, met de rug naar de heilige kast en met het gezicht naar de vergadering gekeerd (Matthew 23:6. James 2:3), terwijl de zitplaatsen van het naar geslachten opgedeelde volk tegenover de kansel en de daarachter zich bevindende heilige kist gekeerd waren. Over hetgeen verder bij de synagoge behoort, de lampen, de muziekinstrumenten, de armenbussen en tafels, spreken wij niet nader, wel willen wij van de beambten en het dienend personeel nog het nodigste vermelden. Aan het hoofd van de synagoge stond een college van oudsten, die onder voorzitting van de overste van de synagoge over orde en tocht waakten, de schuldigen met berisping en uitsluiting bestraften, ook de armenverzorging waarnamen (Luke 7:8, ; Luke 18:14. Mark 5:22. John 16:2). Zijn medeleden waren zonder twijfel ook medeleden van het plaatselijk sanhedrin, of van het geestelijk ondergericht van hun plaats 5:22). Een betrekking, die vroeger een geschikt medelid van het college der oudsten waarnam, namelijk de mond van de gemeente te zijn in het gebed en het lezen van de heilige schriften, werd later aan een bijzonder daartoe aangestelde, bekwame man opgedragen, aan de sjaliach, of voorbidder, waarvan wij reeds boven spraken. Hij moest onberispelijk van leven zijn, ervaren in de Schrift, geoefend in het gebed, van rijpe leeftijd en van een aangename stem, niet rijk, maar vader van een talrijke familie. Vervolgens komt de chassan, of dienaar van de synagoge in aanmerking, die de voorlezer de boeken moest overreiken, voor reiniging van het lokaal zorgen, het openen en sluiten moest, dus overeenkomt met onze koster. Werden in de synagogen kerkelijke straffen als geseling (Matthew 10:17. Acts 22:19. 2 Corinthians 11:24) uitgesproken, dan moest, zoals het schijnt, de dienaar van de synagogen de executie volbrengen. Nog moeten wij de gabaïm of aalmoezenverzamelaars noemen, die mannen van goede naam, betrouwbare mannen moesten zijn en bovendien de tien betlanim of ledige lieden, die bij elke vergadering tegenwoordig moesten zijn, opdat de synagoge bij de godsdienst nooit leeg zon zijn en die daarvoor betaald werden. Van de synagogen moeten wij wel onderscheiden de leerscholen of academieën (leerhuizen genaamd Uit 5:22), die vaak in dezelfde lokalen waren, maar in waarde en heiligheid nog boven de synagoge stonden; over zulke wordt verteld in Luke 2:46, .

Vers 15

15. En, wat in de eerste plaats Zijn werkzaamheid als Leraar betreft, Hij onderwees in hun synagogen en werd door allen geprezen (Luke 4:32, Luke 4:44). Luke 4:14 loopt, zoals men ziet, Luke 4:15 voor, waarin eerst de eigenlijke oorzaak verklaard wordt van het gerucht dat in Luke 4:14 wordt genoemd. De door Hem gepredikte leer wekte verwonderlijk opzien en vond eerst bijval. Zijn woord op zichzelf, ook afgezien van de tekenen en wonderen waardoor Hij het bevestigde en waarvan later gesproken zal worden, werkte meteen op velen.

Een synagoge is een plaats van samenkomst, ook huis van het gebed door de Joden genoemd (Ne 10:39). De Joden hadden na de Babylonische ballingschap zodanige vergaderplaatsen tot gemeenschappelijke godsdienst en tot voorlezing van de wet, zonder offerdienst, in alle steden van het heilige land, ook overal in de verstrooiing, vaak verscheidene (Acts 9:2; Acts 13:5 te Jeruzalem volgens de Talmud zelfs 460 of 480, waaronder de tempelsynagoge de voornaamste, als het ware de normaalsynagoge van het land was) minstens een (Acts 13:14; Acts 14:1; Acts 17:1, Acts 17:10). Toch mogen daarmee niet verwisseld worden de plaatsen van het gebeds of oratoriën, meestal buiten de stad aan stromende wateren (Acts 16:13), terwijl de synagogen graag op hoger gelegen plaatsen werden opgericht. Behalve de sabbatten en feestdagen vergaderde men daar, ten minste in latere tijd, ook op Maandag en Dinsdag, de beide marktdagen van de week, als de landlieden de vruchten in de stad en hun onenigheden voor de rechtbank brachten (Hoofdstuk . 18:12). Gebed en onderwijs waren hoofddoel en hoofdinhoud van de dienst in de synagogen. Evenals bij de tempeldienst het offer, zo maakte bij de dienst van de synagogen het gebed het voornaamste deel van de godsdienst uit; het had plaats onder leiding van de voorbidder of Sjaliach (tevens secretaris en bode van de synagoge, overeenkomend met de uitdrukking "engel" in Revelation 2:1 enz. ), die daarbij voor de heilige kas trad, waarvan later zal worden gesproken, terwijl de vergadering zat. Als de gebeden geëindigd waren, werd staande door een priester of oudste, of een lid van de gemeente voorgelezen en staande door de aanwezigen aangehoord (op grond van de woorden van de Heere in Exodus 33:19 en), eerst een gedeelte uit de wet (de parasje) en vervolgens een uit de profeten (Hafthare vgl. Luke 16:29. Acts 13:15, Acts 13:27; Acts 15:21). Op dezelfde manier is in de Lutherse kerk de rangschikking van de epistels en evangeliën gevormd, de epistel komt met de Hafthare, het Evangelie met de Parasje overeen; men keerde hier de orde om, om van het mindere tot het hogere, van het woord van de apostelen tot Christus eigen woord op te klimmen. 2:4). Zoals het intussen schijnt waren ten tijde van Christus eerst de afdelingen uit de wet vast bepaald en misschien zo, dat de hele pentateuch een cyclus voor 3 jaar vormde en men die dus binnen 7 jaar twee keer las, de afdelingen uit de profeten daarentegen aan de vrije keuze waren overgelaten (nu vormt de afdeling Isaiah 61:1, waarover in Luke 4:17, gehandeld wordt, de haphtare voor de grote verzoendag). Aan de voorlezing was een stichtelijke verklaring verbonden, door de voorlezer of een ander lid van de vergadering te houden. Zoals de opperste van de synagoge iemand, die hij daarvoor bekwaam achtte, tot voorlezer kon oproepen, zo gaf hij ook aan hem, die zich daartoe gedrongen gevoelde, toestemming tot een vrije voordracht (Derasja, in het hedendaags Jodenduits Drasje), die dan zittend werd gehouden. Bij Jezus echter is de aanbieding al bij het voorlezen, dat zich openbaarde in Zijn opstaan en bestijgen van de lessenaar (Luke 4:16) zo overeenkomstig met Zijn eigenaardige meerderheid, als de dadelijke toestemming door de overste en het overreiken van het profetische boek door de dienaar van de synagoge. Deze gewoonte, dat men aan achtenswaardige vreemdelingen graag gelegenheid gaf een vrij woord van vermaning, van lering en van troost te spreken, heeft later de apostelen de prediking van Christus in de synagogen in en buiten Palestina zeer gemakkelijk gemaakt). Na de zegen, die gewoonlijk de priester en bij diens afwezigheid de voorbidder met opheffing van de handen werd gesproken en die de gemeente met haar Amen bevestigde (1 Corinthians 14:16), ging de vergadering uit elkaar. Men moest volgens het voorschrift van de Rabbijnen daarbij geen haast maken, alsof men een onaangename plaats ontvluchtte, of vrolijk was zich van een zware last te hebben ontledigd, integendeel moest ieder de synagoge zo verlaten alsof hij van een koning heenging, aan wiens aan blik hij zich niet graag onttrok. Wat de inrichtingen in het inwendige van de synagogen aangaat, zo was het voornaamste meubilair de tehha (ark, of hechal, tempeltje, of aron kist genaamd), de kast tot bewaring van de heilige rollen van de wet aan die kant van de synagoge, die naar Jeruzalem gericht was. Daarvoor hing het heilige voorhangsel, een nabootsing van het voorhangsel in het allerheilige, zoals zij zelf als een vergoeding van de verbondskist werd aangezien; in veel synagogen was daarnaast nog een tweede kast voor de hafthara-rollen. Verder komt in aanmerking de verhoogde leesstoel of de kansel, van een lessenaar voorzien. (Nehemiah 8:4), waarop de voorlezer zat; de schriftgeleerden daarentegen zaten op de katheders, de ere-zitplaatsen, met de rug naar de heilige kast en met het gezicht naar de vergadering gekeerd (Matthew 23:6. James 2:3), terwijl de zitplaatsen van het naar geslachten opgedeelde volk tegenover de kansel en de daarachter zich bevindende heilige kist gekeerd waren. Over hetgeen verder bij de synagoge behoort, de lampen, de muziekinstrumenten, de armenbussen en tafels, spreken wij niet nader, wel willen wij van de beambten en het dienend personeel nog het nodigste vermelden. Aan het hoofd van de synagoge stond een college van oudsten, die onder voorzitting van de overste van de synagoge over orde en tocht waakten, de schuldigen met berisping en uitsluiting bestraften, ook de armenverzorging waarnamen (Luke 7:8, ; Luke 18:14. Mark 5:22. John 16:2). Zijn medeleden waren zonder twijfel ook medeleden van het plaatselijk sanhedrin, of van het geestelijk ondergericht van hun plaats 5:22). Een betrekking, die vroeger een geschikt medelid van het college der oudsten waarnam, namelijk de mond van de gemeente te zijn in het gebed en het lezen van de heilige schriften, werd later aan een bijzonder daartoe aangestelde, bekwame man opgedragen, aan de sjaliach, of voorbidder, waarvan wij reeds boven spraken. Hij moest onberispelijk van leven zijn, ervaren in de Schrift, geoefend in het gebed, van rijpe leeftijd en van een aangename stem, niet rijk, maar vader van een talrijke familie. Vervolgens komt de chassan, of dienaar van de synagoge in aanmerking, die de voorlezer de boeken moest overreiken, voor reiniging van het lokaal zorgen, het openen en sluiten moest, dus overeenkomt met onze koster. Werden in de synagogen kerkelijke straffen als geseling (Matthew 10:17. Acts 22:19. 2 Corinthians 11:24) uitgesproken, dan moest, zoals het schijnt, de dienaar van de synagogen de executie volbrengen. Nog moeten wij de gabaïm of aalmoezenverzamelaars noemen, die mannen van goede naam, betrouwbare mannen moesten zijn en bovendien de tien betlanim of ledige lieden, die bij elke vergadering tegenwoordig moesten zijn, opdat de synagoge bij de godsdienst nooit leeg zon zijn en die daarvoor betaald werden. Van de synagogen moeten wij wel onderscheiden de leerscholen of academieën (leerhuizen genaamd Uit 5:22), die vaak in dezelfde lokalen waren, maar in waarde en heiligheid nog boven de synagoge stonden; over zulke wordt verteld in Luke 2:46, .

Vers 16

16. a) En Hij kwam in Nazareth, waar Hij opgevoed was (Luke 2:39-Luke 2:52) en ging naar Zijn gewoonte 1) op de dag van de Sabbat in de synagoge en stond na gehouden gebed en na voorlezing van de afdeling uit de 5 boeken van Mozes, op, om, zoals Hij door Zijn opstaan te kennen gaf, een gedeelte uit de profeten te lezen en daaraan een aanspraak vast te knopen.

a)Matthew 13:54. Mark 6:1. John 4:43. b) Nehemiah 8:5, Nehemiah 8:6.

1) De uitdrukking naar Zijn gewoonte kan niet gaan over de korte tijd sinds Zijne terugkomst naar Galilea; hier wordt veeleer van Zijn jeugd gesproken en de opmerking staat dus in verband met de woorden: "waar Hij opgevoed was. " Het bezoek van de synagoge was een zeer belangrijk middel voor de geestelijke en godsdienstige ontwikkeling van Jezus; de kinderen hadden toegang tot deze godsdienst van het 5de of 6de jaar, van het 13de waren zij daartoe verplicht. Toch kan Jezus Zijn juiste kennis van het Oude Testament niet alleen uit de voorlezingen, die Hij geregeld twee keer in de week in de synagoge kon horen, geput hebben; Hij moet wel zelf een exemplaar van de Heilige Schrift hebben bezeten.

Jezus las de woorden niet slechts van de rol, maar sprak ze ook uit de diepte van Zijn inwendig leven.

De mededelingen over de geboorte en de eerste levensdagen van Jezus, met name zoals die in het Lukas-evangelie luiden, stemmen daarin allen overeen dat wij in Jezus de beloofde en laatste Koning van Israël moeten verwachten, daarmee staat het nu op in het oogvallende wijze in tegenstelling, dat het eerste optreden van Jezus in Galilea en met name ook Zijn Zich verwijderd houden van Jeruzalem, zoals dat in de drie eerste Evangeliën te voorschijn treedt, niets van Zijn Koninklijke waardigheid en macht laat zien, maar alles alleen op een profetische roeping wijst. Maar wel staat met de synoptische verhalen van de geboorte en jeugd van Jezus in volkomen overeenstemming het bericht van Johannes, volgens welk Jezus begint in het middelpunt van land en volk, te Jeruzalem, het teken van Zijn Koninklijke volheid van macht voor alle ogen te openbaren: dit teken wordt echter niet begrepen en daardoor wordt de Heere op een andere weg van Zijn leven gewezen. Intussen is het overgaan van Jezus van Zijn Koninklijk handelen tot Zijn profetisch werken volstrekt geen opgeven, ook niet voor een tijd, van Zijn Koninklijke waardigheid; Zijn profetisch werken sluit Zijn volle aanspraak op de Koninklijke macht en waardigheid in. De Oud Testamentische profeten nu heeft het aan de volle en voortdurende gemeenschap met de Heere ontbroken en het woord van hun mond is slechts door een bijzondere inwerking, die wij inspiratie noemen, Gods woord geweest. Gedurende de tijden van het Oude Verbond was de macht van het profetische ambt en woord toch nog niet in de diepste grond van de persoonlijkheid en van de geest doorgedrongen en kon daarom haar volle werking nog niet bereiken. Jezus is daarentegen de eerste profeet in de volle zin van het woord, omdat in Hem alles, waartoe het profetische ambt dient en dat het tot die tijd miste, vervuld en voleindigd is. Jezus is de man van God in alle volheid, want Christus is van God, zegt Paulus (1 Corinthians 3:23; 1 Corinthians 11:3). Aan Hem en in Hem is niets buiten God en wel daarom omdat Hij de Zoon van God is. Staat Hij nu met God in zo'n oorspronkelijke, waarachtige en volstrekte vereniging, dan is de taal van Zijn mond Gods woord en de vertolking van Gods wil aan de mensen. Bij Hem is geen bijzondere inspiratie nodig, de adem van Zijn mond is de adem van de Goddelijke Geest. Daarom is het spreken van het Goddelijk woord bij Hem niet gebonden aan tijd en ruimte of enige andere voorwaarde. Omdat Gods woord inwonend in Hem is, sluit Zijn profetische rede zeer juist aan het leven aan en volgt alle vormen en wendingen die het leven met zich brengt; deze gaat ook door alle tonen door, van de zachte ademtocht en de fluistering van het vertrouwelijk gesprek tot aan de donder van Zijn dreigingen, waarvoor de wereld moet sidderen.

Vers 16

16. a) En Hij kwam in Nazareth, waar Hij opgevoed was (Luke 2:39-Luke 2:52) en ging naar Zijn gewoonte 1) op de dag van de Sabbat in de synagoge en stond na gehouden gebed en na voorlezing van de afdeling uit de 5 boeken van Mozes, op, om, zoals Hij door Zijn opstaan te kennen gaf, een gedeelte uit de profeten te lezen en daaraan een aanspraak vast te knopen.

a)Matthew 13:54. Mark 6:1. John 4:43. b) Nehemiah 8:5, Nehemiah 8:6.

1) De uitdrukking naar Zijn gewoonte kan niet gaan over de korte tijd sinds Zijne terugkomst naar Galilea; hier wordt veeleer van Zijn jeugd gesproken en de opmerking staat dus in verband met de woorden: "waar Hij opgevoed was. " Het bezoek van de synagoge was een zeer belangrijk middel voor de geestelijke en godsdienstige ontwikkeling van Jezus; de kinderen hadden toegang tot deze godsdienst van het 5de of 6de jaar, van het 13de waren zij daartoe verplicht. Toch kan Jezus Zijn juiste kennis van het Oude Testament niet alleen uit de voorlezingen, die Hij geregeld twee keer in de week in de synagoge kon horen, geput hebben; Hij moet wel zelf een exemplaar van de Heilige Schrift hebben bezeten.

Jezus las de woorden niet slechts van de rol, maar sprak ze ook uit de diepte van Zijn inwendig leven.

De mededelingen over de geboorte en de eerste levensdagen van Jezus, met name zoals die in het Lukas-evangelie luiden, stemmen daarin allen overeen dat wij in Jezus de beloofde en laatste Koning van Israël moeten verwachten, daarmee staat het nu op in het oogvallende wijze in tegenstelling, dat het eerste optreden van Jezus in Galilea en met name ook Zijn Zich verwijderd houden van Jeruzalem, zoals dat in de drie eerste Evangeliën te voorschijn treedt, niets van Zijn Koninklijke waardigheid en macht laat zien, maar alles alleen op een profetische roeping wijst. Maar wel staat met de synoptische verhalen van de geboorte en jeugd van Jezus in volkomen overeenstemming het bericht van Johannes, volgens welk Jezus begint in het middelpunt van land en volk, te Jeruzalem, het teken van Zijn Koninklijke volheid van macht voor alle ogen te openbaren: dit teken wordt echter niet begrepen en daardoor wordt de Heere op een andere weg van Zijn leven gewezen. Intussen is het overgaan van Jezus van Zijn Koninklijk handelen tot Zijn profetisch werken volstrekt geen opgeven, ook niet voor een tijd, van Zijn Koninklijke waardigheid; Zijn profetisch werken sluit Zijn volle aanspraak op de Koninklijke macht en waardigheid in. De Oud Testamentische profeten nu heeft het aan de volle en voortdurende gemeenschap met de Heere ontbroken en het woord van hun mond is slechts door een bijzondere inwerking, die wij inspiratie noemen, Gods woord geweest. Gedurende de tijden van het Oude Verbond was de macht van het profetische ambt en woord toch nog niet in de diepste grond van de persoonlijkheid en van de geest doorgedrongen en kon daarom haar volle werking nog niet bereiken. Jezus is daarentegen de eerste profeet in de volle zin van het woord, omdat in Hem alles, waartoe het profetische ambt dient en dat het tot die tijd miste, vervuld en voleindigd is. Jezus is de man van God in alle volheid, want Christus is van God, zegt Paulus (1 Corinthians 3:23; 1 Corinthians 11:3). Aan Hem en in Hem is niets buiten God en wel daarom omdat Hij de Zoon van God is. Staat Hij nu met God in zo'n oorspronkelijke, waarachtige en volstrekte vereniging, dan is de taal van Zijn mond Gods woord en de vertolking van Gods wil aan de mensen. Bij Hem is geen bijzondere inspiratie nodig, de adem van Zijn mond is de adem van de Goddelijke Geest. Daarom is het spreken van het Goddelijk woord bij Hem niet gebonden aan tijd en ruimte of enige andere voorwaarde. Omdat Gods woord inwonend in Hem is, sluit Zijn profetische rede zeer juist aan het leven aan en volgt alle vormen en wendingen die het leven met zich brengt; deze gaat ook door alle tonen door, van de zachte ademtocht en de fluistering van het vertrouwelijk gesprek tot aan de donder van Zijn dreigingen, waarvoor de wereld moet sidderen.

Vers 17

17. En Hem werd door de dienaar van de synagoge gegeven het boek van de profeet Jesaja En toen Hij het boek, dat in een perkamenten rol bestond, opengedaan had, vond Hij, die de Heer van de Sabbat was (Matthew 12:8) en als zodanig Zich hier al zou openbaren, onder bijzondere leiding van Zijn hemelse Vader, de plaats waar geschreven was (Isaiah 61:1 v. ):

De voor die dag bestemde lezing uit de profeten stond in het boek van Jesaja; maar de Heere nam daaruit een vrije tekst, die Hij niet zocht, maar bij het opslaan vond. Het is een bij vele Christenen zeer beminde wijze om zich iets van de Heere te laten geven, dat zij de Bijbel opslaan en op de spreuk letten die zij dan vinden. Wij kunnen dat wel doen zonder gevaar, als wij van de leiding van de Heilige Geest zo zeker waren als de Heere Christus was; ook is de afdaling van God tot Zijn zwakke kinderen onuitsprekelijk groot. Maar wij mogen het alleen als een vriendelijk toegeven, als een versterking beschouwen, wanneer de Heere op buitengewone wegen ons van Zijn wil verzekert; de beslissing over hetgeen Zijn wil is moeten wij op de zekere weg van de belofte, in gebed en in vlijtig onderzoek van Zijn woord zoeken. vgl. bij Joshua 7:1. 18.

Vers 17

17. En Hem werd door de dienaar van de synagoge gegeven het boek van de profeet Jesaja En toen Hij het boek, dat in een perkamenten rol bestond, opengedaan had, vond Hij, die de Heer van de Sabbat was (Matthew 12:8) en als zodanig Zich hier al zou openbaren, onder bijzondere leiding van Zijn hemelse Vader, de plaats waar geschreven was (Isaiah 61:1 v. ):

De voor die dag bestemde lezing uit de profeten stond in het boek van Jesaja; maar de Heere nam daaruit een vrije tekst, die Hij niet zocht, maar bij het opslaan vond. Het is een bij vele Christenen zeer beminde wijze om zich iets van de Heere te laten geven, dat zij de Bijbel opslaan en op de spreuk letten die zij dan vinden. Wij kunnen dat wel doen zonder gevaar, als wij van de leiding van de Heilige Geest zo zeker waren als de Heere Christus was; ook is de afdaling van God tot Zijn zwakke kinderen onuitsprekelijk groot. Maar wij mogen het alleen als een vriendelijk toegeven, als een versterking beschouwen, wanneer de Heere op buitengewone wegen ons van Zijn wil verzekert; de beslissing over hetgeen Zijn wil is moeten wij op de zekere weg van de belofte, in gebed en in vlijtig onderzoek van Zijn woord zoeken. vgl. bij Joshua 7:1. 18.

Vers 18

18. De Geest van de Heere is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden om de armen het evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van hart.

Niemand dan Jezus kan gevangenen vrijmaken. De ware vrijheid komt alleen van Hem. Het is een vrijheid, die rechtvaardig geschonken wordt; want de Zoon die een erfgenaam van alle dingen is, heeft recht om de mensen vrij te maken. De heiligen eren de gerechtigheid van God, die nu hun zaligheid verzekert. Het is een vrijheid, die duur gekocht is. Christus predikt haar door Zijn macht, maar Hij heeft haar met Zijn bloed gekocht, Hij maakt u vrij, maar door Zijn eigen banden. U bent verlost omdat Hij uw last gedragen heeft; U bent bevrijd omdat Hij in uw plaats heeft geleden. Maar hoewel deze vrijheid duur gekocht is geeft Hij ze nochtans om niet; Jezus vraagt niets van ons dan voorbereiding voor deze vrijheid. Hij vindt ons in zak en as en nodigt ons uit om het schone gewaad van de vrijheid aan te nemen; Hij verlost ons juist zoals wij zijn en dat zonder onze medewerking of verdiensten. Wanneer Jezus vrijmaakt dan is de vrijheid voor altoos verzekerd, geen ketenen kunnen u opnieuw binden. Wanneer de Meester tot mij zegt: "Gevangene, Ik heb u verlost, " dan is het voor altijd volbracht. Satan kan samenspannen om ons weer in slavernij te brengen, maar als de Heere voor ons is, wie zullen wij vrezen? De wereld en haar verleidingen kan beproeven ons te verstrikken, maar Hij, die voor ons is, is almachtiger dan al degenen die tegen ons zijn. De overleggingen van onze eigen arglistige harten mogen ons plagen en vermoeien, maar Hij, die een goed werk in ons begonnen heeft, zal het voortzetten en volmaken tot het einde toe. De vijanden van God en van de mensen mogen hun legers verzamelen en met vereende moed op ons aanstormen, maar wie zal veroordelen, als God vrijspreekt! De adelaar, die naar zijn nest op de rotsen vliegt en zich daarna boven de wolken verheft is niet vrijer dan de ziel, die door Christus verlost is. Als wij niet meer onder de wet zijn, maar van haar vloek zijn verlost, dan moet onze vrijheid zich in onze wandel tonen, hierin dat wij God met dankbaarheid en vreugde dienen. Ik ben Uw knecht, de zoon van Uw dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt. Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?

Vers 18

18. De Geest van de Heere is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden om de armen het evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van hart.

Niemand dan Jezus kan gevangenen vrijmaken. De ware vrijheid komt alleen van Hem. Het is een vrijheid, die rechtvaardig geschonken wordt; want de Zoon die een erfgenaam van alle dingen is, heeft recht om de mensen vrij te maken. De heiligen eren de gerechtigheid van God, die nu hun zaligheid verzekert. Het is een vrijheid, die duur gekocht is. Christus predikt haar door Zijn macht, maar Hij heeft haar met Zijn bloed gekocht, Hij maakt u vrij, maar door Zijn eigen banden. U bent verlost omdat Hij uw last gedragen heeft; U bent bevrijd omdat Hij in uw plaats heeft geleden. Maar hoewel deze vrijheid duur gekocht is geeft Hij ze nochtans om niet; Jezus vraagt niets van ons dan voorbereiding voor deze vrijheid. Hij vindt ons in zak en as en nodigt ons uit om het schone gewaad van de vrijheid aan te nemen; Hij verlost ons juist zoals wij zijn en dat zonder onze medewerking of verdiensten. Wanneer Jezus vrijmaakt dan is de vrijheid voor altoos verzekerd, geen ketenen kunnen u opnieuw binden. Wanneer de Meester tot mij zegt: "Gevangene, Ik heb u verlost, " dan is het voor altijd volbracht. Satan kan samenspannen om ons weer in slavernij te brengen, maar als de Heere voor ons is, wie zullen wij vrezen? De wereld en haar verleidingen kan beproeven ons te verstrikken, maar Hij, die voor ons is, is almachtiger dan al degenen die tegen ons zijn. De overleggingen van onze eigen arglistige harten mogen ons plagen en vermoeien, maar Hij, die een goed werk in ons begonnen heeft, zal het voortzetten en volmaken tot het einde toe. De vijanden van God en van de mensen mogen hun legers verzamelen en met vereende moed op ons aanstormen, maar wie zal veroordelen, als God vrijspreekt! De adelaar, die naar zijn nest op de rotsen vliegt en zich daarna boven de wolken verheft is niet vrijer dan de ziel, die door Christus verlost is. Als wij niet meer onder de wet zijn, maar van haar vloek zijn verlost, dan moet onze vrijheid zich in onze wandel tonen, hierin dat wij God met dankbaarheid en vreugde dienen. Ik ben Uw knecht, de zoon van Uw dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt. Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?

Vers 19

19. Om de gevangene de vrijlating te prediken, de blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid (vgl. Isaiah 42:7), om te prediken het aangename jaar van de Heere, dat zijn voorbeeld heeft in het jubeljaar. (Leviticus 25:8, ).

In de tekst van deze plaats uit Jesaja zijn uit de Griekse vertaling, de Septuaginta, veel veranderingen gekomen, zoals bijv. het "te genezen, die gebroken zijn van hart. " Het daarbij gevoegde: "om de verslagenen heen te zenden in vrijheid, " wordt daarentegen noch in de Hebreeuwse tekst, noch in de Griekse vertaling gevonden, maar is door de Evangelist zelf daarin gevoegd en met de plaats verbonden. Op zeer vrije wijze behandelen de schrijvers van het Nieuwe Testament het Oude. Zeer menselijk naar hun geheugen aanhalend, plaatsen verwisselend, woorden veranderend, leidt toch de hogere Geest van de waarheid, die hen bezielde en leidde, alles zo, dat nergens iets onwaars, verkeerds daaruit voortkomt, integendeel de waarheid zelf zich van een nieuwe kant voordoet en zich dus in haar aard te vollediger openbaart.

De woorden bevatten het volle Evangelie van Christus. Zij schilderen eerst de toestand waarin de Heere ons allen van nature vindt. De zonde heeft ons arm gemaakt aan goederen van de hemels, aan de gerechtigheid, die voor God geldt, aan de deugden en goede werken, waardoor zich de gemeenschap met God openbaart; de zonde heeft ons in het hart gewond, gebroken, verslagen; zij heeft ons onderdrukt en gebonden, heeft ons tot gevangenen en slaven gemaakt, want die de zonde doet is een dienstknecht van de zonde; zij heeft ons blind gemaakt, zo blind dat wij onze eigen verkeerdheid niet eens opmerken en ons voor gezond houden, terwijl wij tot stervens toe ziek zijn; maar ook de geneesheer niet zien, noch willen zien, die alleen ons kan genezen. Aan de arme kan nu zeker niets aangenamers worden aangekondigd dan: uw armoede is geëindigd, verheug u, uw schulden zijn betaald, voor uw toekomst is gezorgd, laat uw zorgen en bekommeringen varen. De gewonde kan geen meer welkom geschenk worden gedaan dan verzachtende, genezende balsem. Voor de gevangene, die jarenlang zon noch sterren gezien heeft en door zijn ketenen werd gewond is er geen meer gewenste bode, dan die hem de zekere tijding brengt: u zult vrij zijn, uw kerkerdeur is open, ga uit! Voor de blinde kan geen weldaad groter zijn dan wanneer hem het gezicht wordt teruggegeven. Deze grootste van alle weldaden heeft Christus ons echter op de aarde van de hemel gebracht. Hij heeft dat kunnen doen, want de Geest van de Heere was met Hem. De Heere zelf had Hem gezalfd en gezonden; met onmiddellijke hemelse krachten was Hij verschenen. En Hij heeft het werkelijk gedaan; de armen zijn door Hem onmetelijk rijk geworden; zij zijn meesters geworden over lichaam en ziel, over wereld, zonde en dood, over hemel en aarde, alles is het hun, maar zij zijn van Christus en Christus is van God. De gewonden zijn door Hem genezen en hersteld; de zonden zijn hun vergeven, hun ziel is genezen, hun geweten tot rust gebracht; zij zijn bij God in genade en er is niets verdoemelijks meer bij degenen die in Christus Jezus zijn. De gevangenen zijn vrij geworden, de banden van hun inwendige mens heeft Hij verbroken door de kracht van Zijn Geest en in hen een nieuwe zin en wil gewerkt, die Zijn eigen, heilige wil is en toch ook de hunne. Het is geen hard moeten meer Hem te volgen in heiligheid en gerechtigheid, maar een vrolijk willen, dat nu pas van harte gaat, waarin zij zich vrij en zalig voelen, want die de Zoon vrij maakt, zijn waarlijk vrij. De blinden zijn door Hem wonderbaar verlicht en zien de Zon der geesten en in haar licht overal licht. Kortom, het aangename jaar van de Heere, het ware, algemene jubeljaar van de mensheid is met Hem aangebroken, waarom Hij terecht verklaart: "Vandaag is deze Schrift in uw oren vervuld", vandaag is het de eerste dag voor Nazareth van het aangebroken grote jaar van de vrijheid!

Vers 19

19. Om de gevangene de vrijlating te prediken, de blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid (vgl. Isaiah 42:7), om te prediken het aangename jaar van de Heere, dat zijn voorbeeld heeft in het jubeljaar. (Leviticus 25:8, ).

In de tekst van deze plaats uit Jesaja zijn uit de Griekse vertaling, de Septuaginta, veel veranderingen gekomen, zoals bijv. het "te genezen, die gebroken zijn van hart. " Het daarbij gevoegde: "om de verslagenen heen te zenden in vrijheid, " wordt daarentegen noch in de Hebreeuwse tekst, noch in de Griekse vertaling gevonden, maar is door de Evangelist zelf daarin gevoegd en met de plaats verbonden. Op zeer vrije wijze behandelen de schrijvers van het Nieuwe Testament het Oude. Zeer menselijk naar hun geheugen aanhalend, plaatsen verwisselend, woorden veranderend, leidt toch de hogere Geest van de waarheid, die hen bezielde en leidde, alles zo, dat nergens iets onwaars, verkeerds daaruit voortkomt, integendeel de waarheid zelf zich van een nieuwe kant voordoet en zich dus in haar aard te vollediger openbaart.

De woorden bevatten het volle Evangelie van Christus. Zij schilderen eerst de toestand waarin de Heere ons allen van nature vindt. De zonde heeft ons arm gemaakt aan goederen van de hemels, aan de gerechtigheid, die voor God geldt, aan de deugden en goede werken, waardoor zich de gemeenschap met God openbaart; de zonde heeft ons in het hart gewond, gebroken, verslagen; zij heeft ons onderdrukt en gebonden, heeft ons tot gevangenen en slaven gemaakt, want die de zonde doet is een dienstknecht van de zonde; zij heeft ons blind gemaakt, zo blind dat wij onze eigen verkeerdheid niet eens opmerken en ons voor gezond houden, terwijl wij tot stervens toe ziek zijn; maar ook de geneesheer niet zien, noch willen zien, die alleen ons kan genezen. Aan de arme kan nu zeker niets aangenamers worden aangekondigd dan: uw armoede is geëindigd, verheug u, uw schulden zijn betaald, voor uw toekomst is gezorgd, laat uw zorgen en bekommeringen varen. De gewonde kan geen meer welkom geschenk worden gedaan dan verzachtende, genezende balsem. Voor de gevangene, die jarenlang zon noch sterren gezien heeft en door zijn ketenen werd gewond is er geen meer gewenste bode, dan die hem de zekere tijding brengt: u zult vrij zijn, uw kerkerdeur is open, ga uit! Voor de blinde kan geen weldaad groter zijn dan wanneer hem het gezicht wordt teruggegeven. Deze grootste van alle weldaden heeft Christus ons echter op de aarde van de hemel gebracht. Hij heeft dat kunnen doen, want de Geest van de Heere was met Hem. De Heere zelf had Hem gezalfd en gezonden; met onmiddellijke hemelse krachten was Hij verschenen. En Hij heeft het werkelijk gedaan; de armen zijn door Hem onmetelijk rijk geworden; zij zijn meesters geworden over lichaam en ziel, over wereld, zonde en dood, over hemel en aarde, alles is het hun, maar zij zijn van Christus en Christus is van God. De gewonden zijn door Hem genezen en hersteld; de zonden zijn hun vergeven, hun ziel is genezen, hun geweten tot rust gebracht; zij zijn bij God in genade en er is niets verdoemelijks meer bij degenen die in Christus Jezus zijn. De gevangenen zijn vrij geworden, de banden van hun inwendige mens heeft Hij verbroken door de kracht van Zijn Geest en in hen een nieuwe zin en wil gewerkt, die Zijn eigen, heilige wil is en toch ook de hunne. Het is geen hard moeten meer Hem te volgen in heiligheid en gerechtigheid, maar een vrolijk willen, dat nu pas van harte gaat, waarin zij zich vrij en zalig voelen, want die de Zoon vrij maakt, zijn waarlijk vrij. De blinden zijn door Hem wonderbaar verlicht en zien de Zon der geesten en in haar licht overal licht. Kortom, het aangename jaar van de Heere, het ware, algemene jubeljaar van de mensheid is met Hem aangebroken, waarom Hij terecht verklaart: "Vandaag is deze Schrift in uw oren vervuld", vandaag is het de eerste dag voor Nazareth van het aangebroken grote jaar van de vrijheid!

Vers 20

20. En toen Hij het boek dichtgedaan had en het aan de dienaar teruggegeven, ging Hij zitten en de ogen van allen in de synagoge waren met scherpe, onderzoekende blikken op Hem gericht, wachtend op wat Hij hen naar aanleiding van ditgelezene te zeggen zou hebben.

Vers 20

20. En toen Hij het boek dichtgedaan had en het aan de dienaar teruggegeven, ging Hij zitten en de ogen van allen in de synagoge waren met scherpe, onderzoekende blikken op Hem gericht, wachtend op wat Hij hen naar aanleiding van ditgelezene te zeggen zou hebben.

Vers 21

21. En Hij begon tot hen te zeggen en in een langere rede te verklaren: Vandaag is deze schrift in uw oren vervuld "Uit (3:1" en Matthew 4:12, inleiding).

De Heere staat op om de Schrift te lezen en gaat zitten om haar uit te leggen. Dit is echt joods en gebeurt nog vandaag in de synagoge. Men staat, omdat men het eigen Woord van God leest en men gaat zitten, omdat men eigen woorden spreekt. Het lezen van de Schrift in staande houding is een bewijs van eerbied voor de getuigenis van de Heilige Geest. Nu heeft God eerbied voor Zijn eigen woord en toont dit op allerlei manieren. Ook de Heere, die God is, toont het hier en overal. Maar zo volkomen mens en zo geheel Jood was Christus k, dat Hij, ofschoon Hij de Heere was en Zijn woorden Gods woorden waren, nochtans bij de uitlegging van de Schrift gaat zitten. Hiermee wordt de schriftverklaring beneden de Schrift zelf gesteld.

Vers 21

21. En Hij begon tot hen te zeggen en in een langere rede te verklaren: Vandaag is deze schrift in uw oren vervuld "Uit (3:1" en Matthew 4:12, inleiding).

De Heere staat op om de Schrift te lezen en gaat zitten om haar uit te leggen. Dit is echt joods en gebeurt nog vandaag in de synagoge. Men staat, omdat men het eigen Woord van God leest en men gaat zitten, omdat men eigen woorden spreekt. Het lezen van de Schrift in staande houding is een bewijs van eerbied voor de getuigenis van de Heilige Geest. Nu heeft God eerbied voor Zijn eigen woord en toont dit op allerlei manieren. Ook de Heere, die God is, toont het hier en overal. Maar zo volkomen mens en zo geheel Jood was Christus k, dat Hij, ofschoon Hij de Heere was en Zijn woorden Gods woorden waren, nochtans bij de uitlegging van de Schrift gaat zitten. Hiermee wordt de schriftverklaring beneden de Schrift zelf gesteld.

Vers 22

22. En zij gaven, toen Hij Zijn rede geëindigd had, Hem allen getuigenis a) en verwonderden zich over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkwamen 1) en waarmee Hij de werken van Gods genade aankondigde, die daar zouden geschieden. En zij zeiden, omdat zij een zo veel omvattende diep ingrijpende aankondiging voor ongepast hielden in de mond van een jongen man, die zij van Zijn jeugd kenden: b)Is deze niet de zoon van Jozef.

a) Isaiah 50:4. Matthew 13:54. Mark 6:2. Luke 2:47. b) John 6:42.

Dit bericht bewijst hoe Jezus' persoonlijkheid en Zijn woord ook zonder bijvoeging van wonderen een onweerstaanbare indruk maakte, zolang het gemoed niet door vijandschap en vooroordeel was gesloten (vgl. John 4:41,

Alles wat Hij zei en deed werkte zo wonderbaar machtig op de gemoederen; Zijn ontferming ademde hun met de heilige schriftwoorden en in de verklaring in overvloed tegemoet, want ook deze kwamen Hem voor als die armen, blinden, geboeiden en verslagenen, waartoe Hij was gezonden.

Ten gevolge van het vertrouwen op de goddelijke macht van Zijn woorden is het ook, dat Jezus Zijn woord niet heeft geschreven, als zo velen onder de Oud-Testamentische profeten dat hebben gedaan. De onmiddellijke indruk van Zijn persoonlijkheid was toch zo machtig, dat Zijn woorden hun, die ze hoorden, in het geheugen moesten blijven en bovendien was Hij zeker dat daarna de Heilige Geest zou komen en Zijn vertrouwden alles indachtig zou maken wat Hij gezegd had. Was dit echter eerst gebeurd, dan was ook de bewaring van Zijn woorden voor alle tijden en plaatsen verzekerd. Bij vele woorden van Jezus hebben wij ook meteen het onmiddellijk gevoel dat, als zulke woorden eerst eenmaal in de mensenwereld gesproken zijn, zij niet weer kunnen verloren gaan.

Tweeërlei weg konden de inwoners van Nazareth inslaan, f zich aan de goddelijken drang overgeven, die hen bij het aanhoren van Jezus aanspraak tot Hem trok, f aan de werkzaamheid van het verstand de overhand over de beweging van het hart laten en kritiek uitoefenen om het geloof te ontwijken; zij beslissen voor het laatste.

De gunstige indruk van Jezus rede, die allen overweldigt, was dadelijk op de achtergrond gedrongen door de herinnering aan zijn vermeende afkomst. In kleingeestige vitzucht wil de natuurlijke mens niets laten gelden dan wat groot is, niets dat hem nabij is en door gewoonte toegankelijk of bekend; verwonderd, ziet hij slechts het vreemde aan. Zo doet aan Jezus in de ogen van de Nazareners de meeste schade wat hen het meest had moeten verheugen en verheffen.

Vers 22

22. En zij gaven, toen Hij Zijn rede geëindigd had, Hem allen getuigenis a) en verwonderden zich over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkwamen 1) en waarmee Hij de werken van Gods genade aankondigde, die daar zouden geschieden. En zij zeiden, omdat zij een zo veel omvattende diep ingrijpende aankondiging voor ongepast hielden in de mond van een jongen man, die zij van Zijn jeugd kenden: b)Is deze niet de zoon van Jozef.

a) Isaiah 50:4. Matthew 13:54. Mark 6:2. Luke 2:47. b) John 6:42.

Dit bericht bewijst hoe Jezus' persoonlijkheid en Zijn woord ook zonder bijvoeging van wonderen een onweerstaanbare indruk maakte, zolang het gemoed niet door vijandschap en vooroordeel was gesloten (vgl. John 4:41,

Alles wat Hij zei en deed werkte zo wonderbaar machtig op de gemoederen; Zijn ontferming ademde hun met de heilige schriftwoorden en in de verklaring in overvloed tegemoet, want ook deze kwamen Hem voor als die armen, blinden, geboeiden en verslagenen, waartoe Hij was gezonden.

Ten gevolge van het vertrouwen op de goddelijke macht van Zijn woorden is het ook, dat Jezus Zijn woord niet heeft geschreven, als zo velen onder de Oud-Testamentische profeten dat hebben gedaan. De onmiddellijke indruk van Zijn persoonlijkheid was toch zo machtig, dat Zijn woorden hun, die ze hoorden, in het geheugen moesten blijven en bovendien was Hij zeker dat daarna de Heilige Geest zou komen en Zijn vertrouwden alles indachtig zou maken wat Hij gezegd had. Was dit echter eerst gebeurd, dan was ook de bewaring van Zijn woorden voor alle tijden en plaatsen verzekerd. Bij vele woorden van Jezus hebben wij ook meteen het onmiddellijk gevoel dat, als zulke woorden eerst eenmaal in de mensenwereld gesproken zijn, zij niet weer kunnen verloren gaan.

Tweeërlei weg konden de inwoners van Nazareth inslaan, f zich aan de goddelijken drang overgeven, die hen bij het aanhoren van Jezus aanspraak tot Hem trok, f aan de werkzaamheid van het verstand de overhand over de beweging van het hart laten en kritiek uitoefenen om het geloof te ontwijken; zij beslissen voor het laatste.

De gunstige indruk van Jezus rede, die allen overweldigt, was dadelijk op de achtergrond gedrongen door de herinnering aan zijn vermeende afkomst. In kleingeestige vitzucht wil de natuurlijke mens niets laten gelden dan wat groot is, niets dat hem nabij is en door gewoonte toegankelijk of bekend; verwonderd, ziet hij slechts het vreemde aan. Zo doet aan Jezus in de ogen van de Nazareners de meeste schade wat hen het meest had moeten verheugen en verheffen.

Vers 23

23. En Hij erkende hun vraag als een teken van een ongeloof dat in zijn verdere ontwikkeling tot hoon en verwachten moest leiden en zei tot hen: U zult zonder twijfel tot Mij dit spreekwoord (Matthew 27:42) zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelf; al wat wij gehoord hebben, dat in Kaprnam gebeurd is, waar Gij de zoon van de koninklijke hoveling zelfs uit de verte hebt genezen (John 6:46, ), doe dat ook hier in Uw vaderland en toon ons wat Gij kunt.

Het waren vooral twee gedachten, die als grendels voor de harten van de Nazareners lagen: ten eerste: zij verachtten de Heiland om Zijn nederige gedaante en stelden Hem voor dat Hij toch Zijn verlossingswerk, waarvan zij zeer geringe gedachten hadden, bij Zichzelf moest beginnen; Hij moest Zich helpen van Zijn armoede en in plaats van de timmermansbijl een scepter in de hand nemen; ten tweede: zij ergerden zich, dat Hij onder hen geen wonderen wilde doen als in Kaprnam en Zijn vaderstad geen naam wilde maken. Voor de liefde, waarvoor geven zaliger dan ontvangen is (Acts 20:35), hadden zij geen gevoel; dat Hij arm werd om hen rijk te maken (2 Corinthians 8:9) begrepen zij niet. Zij beoordeelden de Heere naar zichzelf. Hadden zij de macht gehad, die Hij Zich toeschreef, dan hadden zij zichzelf geholpen aan aardse eer en vleselijke overvloed; zij zouden juist geworden zijn wat de duivel de Heiland wilde maken.

Jezus had Zich, naar aanleiding van Jesaja's profetie de roeping toegeschreven van een hersteller van de mensheid. Hij had het veelvuldig menselijk lijden geschilderd en de blikken van Zijn toehoorders op Zich gericht, als de geneesheer, die tot hun genezing was gezonden. Daaraan herinnert het aangehaalde spreekwoord en de mening van de Heere is deze: u zult aanleiding vinden en het ook gebruiken, om Mij te zeggen: "Gij, die de mensheid van haar lijden wil verlossen, verlos U van Uw eigen lijden en, opdat wij U als de Verlosser erkennen, verricht dan voor ons hier ook een wonder, zoals die, welke Gij, als men zegt, te Kaprnam hebt gedaan. Daarin ligt een ironische twijfel aan de wonderen die men Hem toeschreef. De eerste prediking van de Heere te Nazareth draagt in zoverre een typisch-symbolisch karakter, als die aan de ene kant dient als voorteken van elke ware prediking van het Evangelie wat inhoud, grond en vorm betreft, aan de andere kant als in een spiegel de klippen zichtbaar maakt, waarop de uitwerking van de prediking gewoonlijk schipbreuk lijdt: aardsgezindheid, vooroordeel en hoogmoed.

Vers 23

23. En Hij erkende hun vraag als een teken van een ongeloof dat in zijn verdere ontwikkeling tot hoon en verwachten moest leiden en zei tot hen: U zult zonder twijfel tot Mij dit spreekwoord (Matthew 27:42) zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelf; al wat wij gehoord hebben, dat in Kaprnam gebeurd is, waar Gij de zoon van de koninklijke hoveling zelfs uit de verte hebt genezen (John 6:46, ), doe dat ook hier in Uw vaderland en toon ons wat Gij kunt.

Het waren vooral twee gedachten, die als grendels voor de harten van de Nazareners lagen: ten eerste: zij verachtten de Heiland om Zijn nederige gedaante en stelden Hem voor dat Hij toch Zijn verlossingswerk, waarvan zij zeer geringe gedachten hadden, bij Zichzelf moest beginnen; Hij moest Zich helpen van Zijn armoede en in plaats van de timmermansbijl een scepter in de hand nemen; ten tweede: zij ergerden zich, dat Hij onder hen geen wonderen wilde doen als in Kaprnam en Zijn vaderstad geen naam wilde maken. Voor de liefde, waarvoor geven zaliger dan ontvangen is (Acts 20:35), hadden zij geen gevoel; dat Hij arm werd om hen rijk te maken (2 Corinthians 8:9) begrepen zij niet. Zij beoordeelden de Heere naar zichzelf. Hadden zij de macht gehad, die Hij Zich toeschreef, dan hadden zij zichzelf geholpen aan aardse eer en vleselijke overvloed; zij zouden juist geworden zijn wat de duivel de Heiland wilde maken.

Jezus had Zich, naar aanleiding van Jesaja's profetie de roeping toegeschreven van een hersteller van de mensheid. Hij had het veelvuldig menselijk lijden geschilderd en de blikken van Zijn toehoorders op Zich gericht, als de geneesheer, die tot hun genezing was gezonden. Daaraan herinnert het aangehaalde spreekwoord en de mening van de Heere is deze: u zult aanleiding vinden en het ook gebruiken, om Mij te zeggen: "Gij, die de mensheid van haar lijden wil verlossen, verlos U van Uw eigen lijden en, opdat wij U als de Verlosser erkennen, verricht dan voor ons hier ook een wonder, zoals die, welke Gij, als men zegt, te Kaprnam hebt gedaan. Daarin ligt een ironische twijfel aan de wonderen die men Hem toeschreef. De eerste prediking van de Heere te Nazareth draagt in zoverre een typisch-symbolisch karakter, als die aan de ene kant dient als voorteken van elke ware prediking van het Evangelie wat inhoud, grond en vorm betreft, aan de andere kant als in een spiegel de klippen zichtbaar maakt, waarop de uitwerking van de prediking gewoonlijk schipbreuk lijdt: aardsgezindheid, vooroordeel en hoogmoed.

Vers 24

24. En Hij verdedigde Zijn profetisch ambt tegen hen en zei: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland (vgl. Matthew 13:57. John 4:44).

Vers 24

24. En Hij verdedigde Zijn profetisch ambt tegen hen en zei: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland (vgl. Matthew 13:57. John 4:44).

Vers 25

25. Maar, wanneer Ik u uit voorbeelden van het Oude Testament bewijs, hoe dit al het geval was ten tijde van de beroemdste profeten van het noordelijke rijk, moet Ik u gelijktijdig doen begrijpen hoe nu ook de zaligheid zich afkeerde van die verachters en zich tot de vreemden keerde. Ik zeg U in de waarheid, geheel zoals de Schrift het ons meedeelt, tot uw waarschuwing: er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werdover het gehele land (1 Kon. 17:1, 9; 18:1, James 5:17).

Vers 25

25. Maar, wanneer Ik u uit voorbeelden van het Oude Testament bewijs, hoe dit al het geval was ten tijde van de beroemdste profeten van het noordelijke rijk, moet Ik u gelijktijdig doen begrijpen hoe nu ook de zaligheid zich afkeerde van die verachters en zich tot de vreemden keerde. Ik zeg U in de waarheid, geheel zoals de Schrift het ons meedeelt, tot uw waarschuwing: er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werdover het gehele land (1 Kon. 17:1, 9; 18:1, James 5:17).

Vers 26

26. En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw die weduwe was.

Vers 26

26. En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw die weduwe was.

Vers 27

27. En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Eliza; en geen van hen werd gereinigd dan Naman, de Syriër (2 Kings 5:14).

Jezus noemt hen juist, wat Hem verhindert hier wonderen te doen, namelijk het feit dat een profeet in zijn vaderland en onder zijn bloedverwanten en in zijn huis niet geacht is; vervolgens rechtvaardigt Hij Zijn terughouden door grote voorbeelden van het Oude Testament, die tonen, hoe al in de oude tijd de Joden de zegen, die hun profeten moesten aanbrengen, verre van zich stootten in de vreemde. De Nazareners moesten de kracht van die voorbeelden voelen, maar zij schenen het volstrekt onverdraaglijk te vinden dat Hij hen vergeleek met de onvatbaren en achtergestelden, ja, met de afgodendienaars onder de Joden van de oude dagen en Zichzelf met die grote profeten. Ook ergerden zij er zich aan, dat Hij geschiedenissen uit het Oude Testament nam, die de heidenen zozeer schenen te begunstigen. Zo gaven zij zich over aan de opwellingen van een toorn waarin zij, zonder het te vermoeden, het oordeel, dat Hij zo-even had uitgesproken, volkomen bevestigden.

Vers 27

27. En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Eliza; en geen van hen werd gereinigd dan Naman, de Syriër (2 Kings 5:14).

Jezus noemt hen juist, wat Hem verhindert hier wonderen te doen, namelijk het feit dat een profeet in zijn vaderland en onder zijn bloedverwanten en in zijn huis niet geacht is; vervolgens rechtvaardigt Hij Zijn terughouden door grote voorbeelden van het Oude Testament, die tonen, hoe al in de oude tijd de Joden de zegen, die hun profeten moesten aanbrengen, verre van zich stootten in de vreemde. De Nazareners moesten de kracht van die voorbeelden voelen, maar zij schenen het volstrekt onverdraaglijk te vinden dat Hij hen vergeleek met de onvatbaren en achtergestelden, ja, met de afgodendienaars onder de Joden van de oude dagen en Zichzelf met die grote profeten. Ook ergerden zij er zich aan, dat Hij geschiedenissen uit het Oude Testament nam, die de heidenen zozeer schenen te begunstigen. Zo gaven zij zich over aan de opwellingen van een toorn waarin zij, zonder het te vermoeden, het oordeel, dat Hij zo-even had uitgesproken, volkomen bevestigden.

Vers 28

28. En zij werden allen in de synagoge met woede vervuld toen zij dit hoorden.

De natuurlijke mens wordt boos zodra hij veroordeeld wordt. Dit woord van de Heere was een greep in het diepst van hun ziel geweest. Hun volkstrots was hiermee in de hartader aangetast. Zij voelden ten volle dat Jezus verklaarde, dat God hen en geheel het ongelovig Israël met Zijn zegeningen zou voorbijgaan, om ze aan de heidenen te geven, evenals ten tijde van Elia en Eliza gebeurde en in een oogwenk was al de liefelijkheid van Jezus vergaan en Christus, omhangen met de ergernismantel, stond voor hen, die Christus niet begeerden, maar uitwerpen zouden, met de uitroep: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" 29. En toen Hij opstond wierpen zij Hem buiten de stad en leidden Hem op de top van de berg waarop hun stad gebouwd was (zeker niet op de zogenaamde heuvel Sarid = berg der afstorting (Joshua 19:10. vgl bij Matthew 2:23), om Hem van de steilte af te gooien.

Vers 28

28. En zij werden allen in de synagoge met woede vervuld toen zij dit hoorden.

De natuurlijke mens wordt boos zodra hij veroordeeld wordt. Dit woord van de Heere was een greep in het diepst van hun ziel geweest. Hun volkstrots was hiermee in de hartader aangetast. Zij voelden ten volle dat Jezus verklaarde, dat God hen en geheel het ongelovig Israël met Zijn zegeningen zou voorbijgaan, om ze aan de heidenen te geven, evenals ten tijde van Elia en Eliza gebeurde en in een oogwenk was al de liefelijkheid van Jezus vergaan en Christus, omhangen met de ergernismantel, stond voor hen, die Christus niet begeerden, maar uitwerpen zouden, met de uitroep: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" 29. En toen Hij opstond wierpen zij Hem buiten de stad en leidden Hem op de top van de berg waarop hun stad gebouwd was (zeker niet op de zogenaamde heuvel Sarid = berg der afstorting (Joshua 19:10. vgl bij Matthew 2:23), om Hem van de steilte af te gooien.

Vers 30

30. Maar Hij, die niet het lijden wilde ontvluchten, maar het juiste tijdstip daarvoor afwachtte, ging door het midden van hen door, op het laatste ogenblik gebruik makend van Zijn goddelijke macht (John 18:6) en ging weg (John 8:59).

Zo was het altijd, zo zal het altijd zijn: men wil liever verloren gaan dan harde waarheden horen. Merk op de woordenstrijd, waarin beide strijdenden zich overwinnaar noemen, omdat niemand, al heeft hij ongelijk, de minste zijn wil. Hoor al de spot en de smaadredenen van degenen die het Evangelie niet willen geloven en zich vergenoegen moesten met het blotelijk voor zich te verwerpen. Zie de baat van de wereld tegen allen die de blijde boodschap, zoals Jezus te Nazareth, verkondigen. Letten wij echter boven alles op de uitwerking die harde, ofschoon ware woorden voor onszelf teweeg brengen! Is het een vreemde, die zich veroorlooft ons te berispen, een beledigend antwoord is maar al te snel gereed; is het een vriend die ons verraadt, wij betonen hem onze dankbaarheid door wederkerige beschuldigingen; is het een godsdienstleraar die door zijn onderwijs ons kwetst, wij zeggen, zoals de Joden: "Medicijnmeester, genees eerst uzelf!" Zelfs tot het woord van God bestrijden wij, wanneer Zijn redenen voor ons te hard zijn om ze te kunnen horen, nu eens door de duidelijke zin te verdraaien, dan weer door Zijn bedreigingen te beperken en altijd door ons te stellen buiten de rij van hen, op wie Zijn veroordelende uitspraken vallen.

Hij liet Zich door de woedende Nazareners wel heenleiden tot de gemelde steilte, maar op de top van de berg gekomen bedwong Hij de boosheid van Zijn leidslieden door Zijn wonderdoend Alvermogen zodanig, dat zij de handen tegen Hem noch durfden noch konden uitsteken. De woedende menigte stond geheel bedremmeld en daardoor kreeg de Heiland gelegenheid om heen te gaan en naar elders weg te trekken.

Men zou verkeerd doen met uit de manier waarop de Heer hier Zichzelf met andere profeten gelijk stelt, de gevolgtrekking af te leiden, dat Hij Zich hier voor niets hogers dan een profeet verklaart. De voorspelling, die Hij aanhaalt, toont het tegendeel aan en doet zien dat Jezus alleen het onthaal dat Hem trof en de roeping, Hem aangewezen, vergelijken wilde met die van andere Godsmannen. Maar even onbillijk zou het zijn als men deze wending, die Zijn onderwijs nam, hard of onvoorzichtig durft te noemen. Men vergeet niet, wat een liefdeloos oordeel over Zijn persoon en werk voorafgegaan was en hoe hier alles afhangt van de toon en het verband van Zijn rede. Omdat Lukas slechts de hoofdinhoud van de hele toespraak meedeelt, moet men toezien in deze geen voorbarig oordeel te vellen. Veeleer moeten wij de wijsheid van de Geneesmeester roemen, die tot sterke middelen de toevlucht nam om de hoofdkwaal van Zijn tijdgenoten, zinnelijkheid en aardsgezinde verwachtingen in de hartader aan te tasten en liever eigen veiligheid wagen wilde dan de verkeerdheid van de mensen ontzien. Of heeft de Heer die zoveel jaren in Nazareth geleefd had en de zedelijke gesteldheid van haar burgers oplettend had gadegeslagen, niet beter dan wij kunnen oordelen, hoe luid en hoe hoog de toon van Zijn bestraffing mocht klimmen. Het gedrag van de Nazareners toonde maar al te snel, dat Jezus hen in geen te ongunstig licht had geplaatst. Onwillens bevestigen zij Zijn taal en zoals later de vijandige Joden de toespraak van Stphanus afbraken, zo verhinderen zij de Heere hoogstwaarschijnlijk met Zijn rede voort te gaan. In dolzinnige woede ontstoken, rukken zij Hem van de leerstoel, slepen Hem buiten het bedehuis en de stad, voeren Hem naar de steilte, waarop hun stad gebouwd is en staan gereed Hem te pletter te storten. Maar hier, aan de rand van de afgrond, geeft de Heere hun ongevraagd een teken van Zijn hemelse grootheid. In rustige houding en met zegevierenden blik baant Hij Zich op eenmaal een weg door Zijn hardnekkige tegenstanders en het is alsof hun handen geboeid zijnen hun voeten gekluisterd. Zijn uur was nog niet gekomen en als balling verlaat de Man vrijwillig de berg, waarvan de top de Jongeling zo vaak een verrukte blik op de heerlijke schepping in het rond en verder geslagen had.

Christus probeert de inwoners van Nazareth door deze historieën verscheidene dingen te leren. Eerst leert Hij de vrijheid van Gods onderscheidende genade; dat God niet gehouden was om allen dezelfde hulp en middelen van de genade te geven, die Hij aan sommigen gaf. Dit is een leer die de wereld nooit wilde horen, dat God barmhartig zal zijn die Hij barmhartig wil zijn; wij willen graag God tot onze schuldenaar maken en die van Nazareth dachten dat zij, zo niet meer, ten minste evenveel rechten hadden op Christus wonderwerken, als die van Kaprnam. Ten anderen leert Hij hen dat het de schuld van de mensen is, als zij de weldaden van de goddelijke genade niet ontvangen. Als de Israëlieten Elias behoorlijk ontvangen hadden zou hij zowel tot hen als naar Sarepta zijn gezonden. Als de melaatsen in Israël hulp gezocht hadden en tot Eliza waren gekomen, zouden zij genezen zijn geworden; en insgelijks, als u Nazareners Mij ontvangen en geloofd hadden, zou u hetzelfde hebben gezien als die van Kaprnam; het is dus door uw ongeloof en versmading van Mij dat Ik u geen wonderwerken kan tonen. Zo zegt men, als God het in de harten van de weduwen of van de melaatsen in Israël gegeven had deze profeten te zoeken, zouden zij ook, de eersten Elias hebben ontvangen en de laatsten tot Eliza zijn gegaan; waarom heeft dan God hun harten niet bewogen? Hierop dient het antwoord: Wie bent u die tegen God twist? Hoe het zij de melaatsen en de weduwen in Israël en de inwoners van Nazareth waren zo verzuimend in datgene te doen, dat zij, uit kracht van de algemene genade, die God aan niemand weigert, konden doen, dat Hij rechtvaardig hun Zijn bijzondere invloed mocht onthouden, terwijl zij Zijn algemene zegenende gaven verzuimden. Eindelijk leerde Hij hen hierdoor dat elk volk dat God vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. God heeft geen aanzien van dit of dat land, Hij zond Elias om aan een Sidonitische vrouw en Eliza om een Syriër weldadigheid te doen, terwijl Hij de ondankbare en ongehoorzame Israëlieten voorbijging. En dus leerde onze Zaligmaker ook niet duister, dat God, om hun ongeloof, versmading en ongehoorzaamheid, Zijn evangelie tot de heidenen zou zenden en hen, Joden, verwerpen, zoals binnen enkele jaren hierna gebeurde. Geen van al deze dingen was nu de Nazareners aangenaam om te horen: u vraagt Mij, zegt onze Heere, waarom Ik niet zulke dingen hier in Nazareth doe, zoals Ik in Kaprnam heb gedaan, maar Ik ben niet tot u gezonden. Waren zij dan niet van de verloren schapen van Israël? Dit zij zo; Christus werd niet meer tot heel Israël gezonden, dan Elia tot al de weduwen in Israël. Hij was wel gezonden om voor hen allen te prediken, maar Hij was alleen tot sommigen gezonden om die bijzondere gunstbewijzen en genadegiften te schenken en deze waren, die Hem niet versmaadden, maar graag aannamen. 31. En Hij keerde Zich van Nazareth nu geheel af (vgl. Matthew 13:53, Mark 6:1 vv. ) en kwam in Kaprnam, een stad van Opper-Galilea) en leerde hen, de bewoners van deze stad, die Hij nu tot de Zijne had gemaakt, op desabbatdagen in hun synagogen, zoals Hij dat oorspronkelijk met Nazareth had willen doen, maar dat wegens hun dadelijk aan het licht gekomen ongeloof niet had kunnen doen.

De bedreiging die in de voorbeelden die Jezus aangehaald en voor hen ligt verbittert hen; "Gij verwerpt ons, dan verwerpen wij U, " antwoorden zij met de daad. Zij verkrijgen echter in Zijn majestueus doorgaan door hun menigte ten minste enig wonder, waar Hij een ander hen moest weigeren.

Door een stormachtige handeling stootten zij Hem uit de synagoge en daarin lag de excommunicatie; verstootten zij Hem uit de stad en daarin lag de verbanning, de ontneming van het burgerrecht; zij wilden Hem zelfs uit het leven stoten, omdat zij Hem op een hoogte, op de steilte van een berg voerden, om Hem naar beneden te storten. Maar op het beslissend ogenblik ontvouwde de Heere, die Zich tot aan de rand van den afgrond rustig had laten voortleiden, een werking van Zijn persoonlijke majesteit, die meer dan eens in bedenkelijke gevallen Zijn vijanden verlamde en Zijn leven bewaarde. Hij trad midden onder diegenen terug, die Hem voor zich heendreven - zo plotseling, zo rustig, zo gebiedend, dat zij onwillekeurig met vrees een doortocht openlieten.

Bij het eerste optreden van Jezus in Zijn moederstad wordt het duidelijk dat de Joden Hem verwerpen, maar de heidenen Hem aannemen zouden; de laatsten zijn typisch vervat in de weduwe van Sarepta en Naman de Syriër. Wat de Nazareners Jezus wilden aandoen, voorspelt Zijn laatste lot; daarom zal Hij van de Joden heengaan tot de rechterhand van God en Zijn rijk bij de heidenen oprichten.

Hoe vaak heeft ook u de Heere uit uw hart uitgestoten; en het niet tot Zijn tempel geheiligd, Hem daarin geen altaar opgebouwd! Hoe vaak heeft u Hem uitgesloten uit uw huis! Op die morgen, toen u zonder gebed aan uw dagelijks werk gingt, die middag, toen u zonder lof en dank spijs en drank uit Zijn genadige hand aannam, die avond, toen u zonder tot Hem op te zien, u neerlegde, dat uur, toen u Hem niet beleed, Hem integendeel verloochende, de geest van de hel opnam en voor de Geest van Christus de deuren sloot, toen hebt u Hem uit uw huis gedreven. Hoe vaak heeft u Hem, vooral in de laatste jaren, uit uw stad uitgestoten en uit uw vaderland en in plaats van de Heere het bestuur te laten het voor de kinderen van de afgrond ingeruimd, de staat van een Christelijke in een heidense veranderd! In Zijn naam bent u gedoopt; Zijn weldaden geniet u alle dagen; uw hele vorming en ontwikkeling hebt u aan Hem te danken; en nu moet Hij het horen uit uw mond, uit de mond van honderd duizenden in onze dagen: ik ken die mens niet.

II. Luke 4:32-Luke 4:44. (zie ook). In Luke 4:14, Luke 4:15 had Lukas ons in het algemeen een overzicht gegeven over de manier en de vrucht van Jezus' werkzaamheid in Galilea, maar meteen in Luke 4:16-Luke 4:31 aangewezen dat onder dit "Galilea" niet Zijn eigenlijk vaderland Nazareth was begrepen, maar dit integendeel daarvan was uitgesloten. Nadat wij nu met Hem zijn verhuisd naar Kaprnam, de stad aan de zee, die het nieuwe vaderland van de Heere was geworden voor de tijd van de Galilese werkzaamheid, neemt de Evangelist de manier en de vrucht van deze werkzaamheid, zoals Hij die boven heeft aangegeven, weer op en stelt ons meteen het beeld van de eerste sabbatdag, die Jezus daar beleefde, in een bericht voor ogen, dat met de eerste evangelisten overeenstemt.

Vers 30

30. Maar Hij, die niet het lijden wilde ontvluchten, maar het juiste tijdstip daarvoor afwachtte, ging door het midden van hen door, op het laatste ogenblik gebruik makend van Zijn goddelijke macht (John 18:6) en ging weg (John 8:59).

Zo was het altijd, zo zal het altijd zijn: men wil liever verloren gaan dan harde waarheden horen. Merk op de woordenstrijd, waarin beide strijdenden zich overwinnaar noemen, omdat niemand, al heeft hij ongelijk, de minste zijn wil. Hoor al de spot en de smaadredenen van degenen die het Evangelie niet willen geloven en zich vergenoegen moesten met het blotelijk voor zich te verwerpen. Zie de baat van de wereld tegen allen die de blijde boodschap, zoals Jezus te Nazareth, verkondigen. Letten wij echter boven alles op de uitwerking die harde, ofschoon ware woorden voor onszelf teweeg brengen! Is het een vreemde, die zich veroorlooft ons te berispen, een beledigend antwoord is maar al te snel gereed; is het een vriend die ons verraadt, wij betonen hem onze dankbaarheid door wederkerige beschuldigingen; is het een godsdienstleraar die door zijn onderwijs ons kwetst, wij zeggen, zoals de Joden: "Medicijnmeester, genees eerst uzelf!" Zelfs tot het woord van God bestrijden wij, wanneer Zijn redenen voor ons te hard zijn om ze te kunnen horen, nu eens door de duidelijke zin te verdraaien, dan weer door Zijn bedreigingen te beperken en altijd door ons te stellen buiten de rij van hen, op wie Zijn veroordelende uitspraken vallen.

Hij liet Zich door de woedende Nazareners wel heenleiden tot de gemelde steilte, maar op de top van de berg gekomen bedwong Hij de boosheid van Zijn leidslieden door Zijn wonderdoend Alvermogen zodanig, dat zij de handen tegen Hem noch durfden noch konden uitsteken. De woedende menigte stond geheel bedremmeld en daardoor kreeg de Heiland gelegenheid om heen te gaan en naar elders weg te trekken.

Men zou verkeerd doen met uit de manier waarop de Heer hier Zichzelf met andere profeten gelijk stelt, de gevolgtrekking af te leiden, dat Hij Zich hier voor niets hogers dan een profeet verklaart. De voorspelling, die Hij aanhaalt, toont het tegendeel aan en doet zien dat Jezus alleen het onthaal dat Hem trof en de roeping, Hem aangewezen, vergelijken wilde met die van andere Godsmannen. Maar even onbillijk zou het zijn als men deze wending, die Zijn onderwijs nam, hard of onvoorzichtig durft te noemen. Men vergeet niet, wat een liefdeloos oordeel over Zijn persoon en werk voorafgegaan was en hoe hier alles afhangt van de toon en het verband van Zijn rede. Omdat Lukas slechts de hoofdinhoud van de hele toespraak meedeelt, moet men toezien in deze geen voorbarig oordeel te vellen. Veeleer moeten wij de wijsheid van de Geneesmeester roemen, die tot sterke middelen de toevlucht nam om de hoofdkwaal van Zijn tijdgenoten, zinnelijkheid en aardsgezinde verwachtingen in de hartader aan te tasten en liever eigen veiligheid wagen wilde dan de verkeerdheid van de mensen ontzien. Of heeft de Heer die zoveel jaren in Nazareth geleefd had en de zedelijke gesteldheid van haar burgers oplettend had gadegeslagen, niet beter dan wij kunnen oordelen, hoe luid en hoe hoog de toon van Zijn bestraffing mocht klimmen. Het gedrag van de Nazareners toonde maar al te snel, dat Jezus hen in geen te ongunstig licht had geplaatst. Onwillens bevestigen zij Zijn taal en zoals later de vijandige Joden de toespraak van Stphanus afbraken, zo verhinderen zij de Heere hoogstwaarschijnlijk met Zijn rede voort te gaan. In dolzinnige woede ontstoken, rukken zij Hem van de leerstoel, slepen Hem buiten het bedehuis en de stad, voeren Hem naar de steilte, waarop hun stad gebouwd is en staan gereed Hem te pletter te storten. Maar hier, aan de rand van de afgrond, geeft de Heere hun ongevraagd een teken van Zijn hemelse grootheid. In rustige houding en met zegevierenden blik baant Hij Zich op eenmaal een weg door Zijn hardnekkige tegenstanders en het is alsof hun handen geboeid zijnen hun voeten gekluisterd. Zijn uur was nog niet gekomen en als balling verlaat de Man vrijwillig de berg, waarvan de top de Jongeling zo vaak een verrukte blik op de heerlijke schepping in het rond en verder geslagen had.

Christus probeert de inwoners van Nazareth door deze historieën verscheidene dingen te leren. Eerst leert Hij de vrijheid van Gods onderscheidende genade; dat God niet gehouden was om allen dezelfde hulp en middelen van de genade te geven, die Hij aan sommigen gaf. Dit is een leer die de wereld nooit wilde horen, dat God barmhartig zal zijn die Hij barmhartig wil zijn; wij willen graag God tot onze schuldenaar maken en die van Nazareth dachten dat zij, zo niet meer, ten minste evenveel rechten hadden op Christus wonderwerken, als die van Kaprnam. Ten anderen leert Hij hen dat het de schuld van de mensen is, als zij de weldaden van de goddelijke genade niet ontvangen. Als de Israëlieten Elias behoorlijk ontvangen hadden zou hij zowel tot hen als naar Sarepta zijn gezonden. Als de melaatsen in Israël hulp gezocht hadden en tot Eliza waren gekomen, zouden zij genezen zijn geworden; en insgelijks, als u Nazareners Mij ontvangen en geloofd hadden, zou u hetzelfde hebben gezien als die van Kaprnam; het is dus door uw ongeloof en versmading van Mij dat Ik u geen wonderwerken kan tonen. Zo zegt men, als God het in de harten van de weduwen of van de melaatsen in Israël gegeven had deze profeten te zoeken, zouden zij ook, de eersten Elias hebben ontvangen en de laatsten tot Eliza zijn gegaan; waarom heeft dan God hun harten niet bewogen? Hierop dient het antwoord: Wie bent u die tegen God twist? Hoe het zij de melaatsen en de weduwen in Israël en de inwoners van Nazareth waren zo verzuimend in datgene te doen, dat zij, uit kracht van de algemene genade, die God aan niemand weigert, konden doen, dat Hij rechtvaardig hun Zijn bijzondere invloed mocht onthouden, terwijl zij Zijn algemene zegenende gaven verzuimden. Eindelijk leerde Hij hen hierdoor dat elk volk dat God vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. God heeft geen aanzien van dit of dat land, Hij zond Elias om aan een Sidonitische vrouw en Eliza om een Syriër weldadigheid te doen, terwijl Hij de ondankbare en ongehoorzame Israëlieten voorbijging. En dus leerde onze Zaligmaker ook niet duister, dat God, om hun ongeloof, versmading en ongehoorzaamheid, Zijn evangelie tot de heidenen zou zenden en hen, Joden, verwerpen, zoals binnen enkele jaren hierna gebeurde. Geen van al deze dingen was nu de Nazareners aangenaam om te horen: u vraagt Mij, zegt onze Heere, waarom Ik niet zulke dingen hier in Nazareth doe, zoals Ik in Kaprnam heb gedaan, maar Ik ben niet tot u gezonden. Waren zij dan niet van de verloren schapen van Israël? Dit zij zo; Christus werd niet meer tot heel Israël gezonden, dan Elia tot al de weduwen in Israël. Hij was wel gezonden om voor hen allen te prediken, maar Hij was alleen tot sommigen gezonden om die bijzondere gunstbewijzen en genadegiften te schenken en deze waren, die Hem niet versmaadden, maar graag aannamen. 31. En Hij keerde Zich van Nazareth nu geheel af (vgl. Matthew 13:53, Mark 6:1 vv. ) en kwam in Kaprnam, een stad van Opper-Galilea) en leerde hen, de bewoners van deze stad, die Hij nu tot de Zijne had gemaakt, op desabbatdagen in hun synagogen, zoals Hij dat oorspronkelijk met Nazareth had willen doen, maar dat wegens hun dadelijk aan het licht gekomen ongeloof niet had kunnen doen.

De bedreiging die in de voorbeelden die Jezus aangehaald en voor hen ligt verbittert hen; "Gij verwerpt ons, dan verwerpen wij U, " antwoorden zij met de daad. Zij verkrijgen echter in Zijn majestueus doorgaan door hun menigte ten minste enig wonder, waar Hij een ander hen moest weigeren.

Door een stormachtige handeling stootten zij Hem uit de synagoge en daarin lag de excommunicatie; verstootten zij Hem uit de stad en daarin lag de verbanning, de ontneming van het burgerrecht; zij wilden Hem zelfs uit het leven stoten, omdat zij Hem op een hoogte, op de steilte van een berg voerden, om Hem naar beneden te storten. Maar op het beslissend ogenblik ontvouwde de Heere, die Zich tot aan de rand van den afgrond rustig had laten voortleiden, een werking van Zijn persoonlijke majesteit, die meer dan eens in bedenkelijke gevallen Zijn vijanden verlamde en Zijn leven bewaarde. Hij trad midden onder diegenen terug, die Hem voor zich heendreven - zo plotseling, zo rustig, zo gebiedend, dat zij onwillekeurig met vrees een doortocht openlieten.

Bij het eerste optreden van Jezus in Zijn moederstad wordt het duidelijk dat de Joden Hem verwerpen, maar de heidenen Hem aannemen zouden; de laatsten zijn typisch vervat in de weduwe van Sarepta en Naman de Syriër. Wat de Nazareners Jezus wilden aandoen, voorspelt Zijn laatste lot; daarom zal Hij van de Joden heengaan tot de rechterhand van God en Zijn rijk bij de heidenen oprichten.

Hoe vaak heeft ook u de Heere uit uw hart uitgestoten; en het niet tot Zijn tempel geheiligd, Hem daarin geen altaar opgebouwd! Hoe vaak heeft u Hem uitgesloten uit uw huis! Op die morgen, toen u zonder gebed aan uw dagelijks werk gingt, die middag, toen u zonder lof en dank spijs en drank uit Zijn genadige hand aannam, die avond, toen u zonder tot Hem op te zien, u neerlegde, dat uur, toen u Hem niet beleed, Hem integendeel verloochende, de geest van de hel opnam en voor de Geest van Christus de deuren sloot, toen hebt u Hem uit uw huis gedreven. Hoe vaak heeft u Hem, vooral in de laatste jaren, uit uw stad uitgestoten en uit uw vaderland en in plaats van de Heere het bestuur te laten het voor de kinderen van de afgrond ingeruimd, de staat van een Christelijke in een heidense veranderd! In Zijn naam bent u gedoopt; Zijn weldaden geniet u alle dagen; uw hele vorming en ontwikkeling hebt u aan Hem te danken; en nu moet Hij het horen uit uw mond, uit de mond van honderd duizenden in onze dagen: ik ken die mens niet.

II. Luke 4:32-Luke 4:44. (zie ook). In Luke 4:14, Luke 4:15 had Lukas ons in het algemeen een overzicht gegeven over de manier en de vrucht van Jezus' werkzaamheid in Galilea, maar meteen in Luke 4:16-Luke 4:31 aangewezen dat onder dit "Galilea" niet Zijn eigenlijk vaderland Nazareth was begrepen, maar dit integendeel daarvan was uitgesloten. Nadat wij nu met Hem zijn verhuisd naar Kaprnam, de stad aan de zee, die het nieuwe vaderland van de Heere was geworden voor de tijd van de Galilese werkzaamheid, neemt de Evangelist de manier en de vrucht van deze werkzaamheid, zoals Hij die boven heeft aangegeven, weer op en stelt ons meteen het beeld van de eerste sabbatdag, die Jezus daar beleefde, in een bericht voor ogen, dat met de eerste evangelisten overeenstemt.

Vers 32

32. En zij, de bewoners van Kaprnam, in wiens synagoge Hij dadelijk op de eerste sabbat na Zijn aankomst predikte, verbaasden zich over Zijn leer; want Zijn woord was met macht (Matthew 7:29. "Mr 1:22").

Vers 32

32. En zij, de bewoners van Kaprnam, in wiens synagoge Hij dadelijk op de eerste sabbat na Zijn aankomst predikte, verbaasden zich over Zijn leer; want Zijn woord was met macht (Matthew 7:29. "Mr 1:22").

Vers 33

33. En in de synagoge was een mens die een geest van een onreine duivel had 8:34") en hij riep uit met grote stem, terwijl de overige aanwezigen elkaar hun verwondering te kennen gaven.

Vers 33

33. En in de synagoge was een mens die een geest van een onreine duivel had 8:34") en hij riep uit met grote stem, terwijl de overige aanwezigen elkaar hun verwondering te kennen gaven.

Vers 34

34. En hij zei: Laat af, wat hebben wij, de onreine geesten, met U te doen, gij Jezus Nazarener? Bent Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij bent, namelijk de Heilige van God, de Heiland en Messias van Israël.

Het voor de mensen nog bedekte geheim van Jezus' afkomst en het doel van Zijn menswording is aan de geestenwereld al bekend, die bijna instinctmatig moet sidderen wanneer zij haar toekomstige overwinnaar ziet.

Wij moeten meer sidderen voor de menigte van geestelijk bezetenen, voor de duizenden Christenen, die in de macht van de duivels en de onreine geesten zijn, dan voor een lichamelijk bezetene, die op de bodem van zijn hart soms zucht en schreit, terwijl de duivel uit hem lastert. De wereld maakt het nu haar god gemakkelijk haar zonder vrees te bezitten; zij is zo zeer n hart en n ziel met hem, dat zij in het geheel niet door hem wordt bestreden noch lastig gevallen en hem daarom wegloochent, in plaats van hem weg te bidden.

Vers 34

34. En hij zei: Laat af, wat hebben wij, de onreine geesten, met U te doen, gij Jezus Nazarener? Bent Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij bent, namelijk de Heilige van God, de Heiland en Messias van Israël.

Het voor de mensen nog bedekte geheim van Jezus' afkomst en het doel van Zijn menswording is aan de geestenwereld al bekend, die bijna instinctmatig moet sidderen wanneer zij haar toekomstige overwinnaar ziet.

Wij moeten meer sidderen voor de menigte van geestelijk bezetenen, voor de duizenden Christenen, die in de macht van de duivels en de onreine geesten zijn, dan voor een lichamelijk bezetene, die op de bodem van zijn hart soms zucht en schreit, terwijl de duivel uit hem lastert. De wereld maakt het nu haar god gemakkelijk haar zonder vrees te bezitten; zij is zo zeer n hart en n ziel met hem, dat zij in het geheel niet door hem wordt bestreden noch lastig gevallen en hem daarom wegloochent, in plaats van hem weg te bidden.

Vers 36

36. En er kwam een verbaasdheid over allen; en zij spraken samen tot elkaar, zeggend: Wat voor woord is dit, dat Hij met macht en kracht, met een volkomen kracht, die geen uitwerking mist, de onreine geesten gebiedt en zij varen uit, zoals dit geval ons bewijst?

Hoe kon zo'n bezetene in de synagoge toegang verkrijgen? Misschien was zijn ongesteldheid nog niet zo openbaar geworden, als het bij deze gelegenheid gebeurde; de crisis, waarin de ongelukkige verviel, kwam door de tegenovergestelde werkzaamheid van twee krachten, die met elkaar in strijd raakten: die van de boze geest en die van de persoon en het woord van Jezus. Zodra een heilig wezen ingrijpt in de levenskring van de ongelukkige, voelt zich de onreine macht, die hem beheerst, in haar heerschappij bedreigd.

Vers 36

36. En er kwam een verbaasdheid over allen; en zij spraken samen tot elkaar, zeggend: Wat voor woord is dit, dat Hij met macht en kracht, met een volkomen kracht, die geen uitwerking mist, de onreine geesten gebiedt en zij varen uit, zoals dit geval ons bewijst?

Hoe kon zo'n bezetene in de synagoge toegang verkrijgen? Misschien was zijn ongesteldheid nog niet zo openbaar geworden, als het bij deze gelegenheid gebeurde; de crisis, waarin de ongelukkige verviel, kwam door de tegenovergestelde werkzaamheid van twee krachten, die met elkaar in strijd raakten: die van de boze geest en die van de persoon en het woord van Jezus. Zodra een heilig wezen ingrijpt in de levenskring van de ongelukkige, voelt zich de onreine macht, die hem beheerst, in haar heerschappij bedreigd.

Vers 37

37. En het gerucht van Hem ging uit in alle plaatsen van het omliggende land.

Vers 37

37. En het gerucht van Hem ging uit in alle plaatsen van het omliggende land.

Vers 38

38. En Jezus stond op en ging uit de synagoge naar het huis van Simon, die Hij de vorige dag met drie anderen tot Zijn discipel had geroepen (Luke 5:1, ); en Simon's schoonmoeder had een grote koorts en zij baden Hem voor haar. 39. En hij stond boven haar en boog Zich over haar heen om met haar in geestelijke aanraking te komen (vgl. Acts 3:4), bestrafte de koorts, vatte haar hand en richtte haar in de hoogte; en de koorts verliet haar; en zij stond meteen op en diende hen.

Wanneer uit uw familie iemand Jezus; discipel wordt, dan is er een door engelen betreden weg tussen de hemel en uw huis; in het lichamelijke, maar nog meer in het geestelijke, wordt Zijn zegen ondervonden, waar een ziel voor de haar bidt.

Vers 38

38. En Jezus stond op en ging uit de synagoge naar het huis van Simon, die Hij de vorige dag met drie anderen tot Zijn discipel had geroepen (Luke 5:1, ); en Simon's schoonmoeder had een grote koorts en zij baden Hem voor haar. 39. En hij stond boven haar en boog Zich over haar heen om met haar in geestelijke aanraking te komen (vgl. Acts 3:4), bestrafte de koorts, vatte haar hand en richtte haar in de hoogte; en de koorts verliet haar; en zij stond meteen op en diende hen.

Wanneer uit uw familie iemand Jezus; discipel wordt, dan is er een door engelen betreden weg tussen de hemel en uw huis; in het lichamelijke, maar nog meer in het geestelijke, wordt Zijn zegen ondervonden, waar een ziel voor de haar bidt.

Vers 41

41. En er voeren ook duivelen uit van velen, die riepen en zeiden: Gij bent de Christus, de Zoon van God! En Hij bestrafte hen en liet hen spreken 1:25"), omdat zij wisten dat Hij de Christus was (Matthew 8:29).

Zelfs de Joodse legenden leggen getuigenis af van de werkelijkheid van Jezus' wonderen. "De Zoon van Stada (spotnaam van Jezus) heeft uit Egypte geheime middelen meegebracht in een opening, die Hij in Zijn lichaam had aangebracht" zegt de Talmud. Als de Joden de wonderen hadden kunnen loochenen, was dat zeker eenvoudiger geweest dan ze op die manier te willen verklaren.

41. En er voeren ook duivelen uit van velen, die riepen en zeiden: Gij bent de Christus, de Zoon van God! En Hij bestrafte hen en liet hen spreken 1:25"), omdat zij wisten dat Hij de Christus was (Matthew 8:29).

Zelfs de Joodse legenden leggen getuigenis af van de werkelijkheid van Jezus' wonderen. "De Zoon van Stada (spotnaam van Jezus) heeft uit Egypte geheime middelen meegebracht in een opening, die Hij in Zijn lichaam had aangebracht" zegt de Talmud. Als de Joden de wonderen hadden kunnen loochenen, was dat zeker eenvoudiger geweest dan ze op die manier te willen verklaren.

Vers 41

41. En er voeren ook duivelen uit van velen, die riepen en zeiden: Gij bent de Christus, de Zoon van God! En Hij bestrafte hen en liet hen spreken 1:25"), omdat zij wisten dat Hij de Christus was (Matthew 8:29).

Zelfs de Joodse legenden leggen getuigenis af van de werkelijkheid van Jezus' wonderen. "De Zoon van Stada (spotnaam van Jezus) heeft uit Egypte geheime middelen meegebracht in een opening, die Hij in Zijn lichaam had aangebracht" zegt de Talmud. Als de Joden de wonderen hadden kunnen loochenen, was dat zeker eenvoudiger geweest dan ze op die manier te willen verklaren.

41. En er voeren ook duivelen uit van velen, die riepen en zeiden: Gij bent de Christus, de Zoon van God! En Hij bestrafte hen en liet hen spreken 1:25"), omdat zij wisten dat Hij de Christus was (Matthew 8:29).

Zelfs de Joodse legenden leggen getuigenis af van de werkelijkheid van Jezus' wonderen. "De Zoon van Stada (spotnaam van Jezus) heeft uit Egypte geheime middelen meegebracht in een opening, die Hij in Zijn lichaam had aangebracht" zegt de Talmud. Als de Joden de wonderen hadden kunnen loochenen, was dat zeker eenvoudiger geweest dan ze op die manier te willen verklaren.

Vers 42

42. En toen het dag werd ging Hij uit en trok naar een woeste plaats om Zich door gebed te sterken; en de menigte volgde Petrus en de zijnen, zochten Hem, kwamen bij Hem en hielden Hem op, zodat Hij niet van hen weg zou gaan 8:17").

Vers 42

42. En toen het dag werd ging Hij uit en trok naar een woeste plaats om Zich door gebed te sterken; en de menigte volgde Petrus en de zijnen, zochten Hem, kwamen bij Hem en hielden Hem op, zodat Hij niet van hen weg zou gaan 8:17").

Vers 43

43. Maar Hij zei tot hen: Ik moet ook andere steden het evangelie van het koninkrijk van God verkondigen; want daartoe ben Ik uitgezonden.

Vers 43

43. Maar Hij zei tot hen: Ik moet ook andere steden het evangelie van het koninkrijk van God verkondigen; want daartoe ben Ik uitgezonden.

Vers 44

44. En Hij predikte op die reis in de omtrek, die Hij hierop voor enige tijd deed, in de synagogen van Galilea (Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Hier openbaart zich hoe groot de indruk was die de Heere al bij Zijn eerste openlijk optreden in Galilea en de omtrek maakte. Des te merkwaardiger dat Hij van die geestdrift voor Zichzelf geen gebruik maakte, die eerder vermijdt dan bevordert en zo snel Kapernam verlaat, waar toch zoveel harten voor Hem kloppen. Ook dit is een bewijs voor de waarheid van John 2:23-John 2:25 , maar ook een proeve van de wijsheid van de Heere in de vorming van Zijn eerste discipelen. Hij wil ze roepen tot zelfverloochening, aan het reizende leven wennen en oprijzende aardse verwachtingen beteugelen. 44. En Hij predikte op die reis in de omtrek, die Hij hierop voor enige tijd deed, in de synagogen van Galilea (Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Hier openbaart zich hoe groot de indruk was die de Heere al bij Zijn eerste openlijk optreden in Galilea en de omtrek maakte. Des te merkwaardiger dat Hij van die geestdrift voor Zichzelf geen gebruik maakte, die eerder vermijdt dan bevordert en zo snel Kaprnam verlaat, waar toch zoveel harten voor Hem kloppen. Ook dit is een bewijs voor de waarheid van John 2:23-John 2:25 , maar ook een proeve van de wijsheid van de Heere in de vorming van Zijn eerste discipelen. Hij wil ze roepen tot zelfverloochening, aan het reizende leven wennen en oprijzende aardse verwachtingen beteugelen.

44. En Hij predikte op die reis in de omtrek, die Hij hierop voor enige tijd deed, in de synagogen van Galilea (Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Hier openbaart zich hoe groot de indruk was die de Heere al bij Zijn eerste openlijk optreden in Galilea en de omtrek maakte. Des te merkwaardiger dat Hij van die geestdrift voor Zichzelf geen gebruik maakte, die eerder vermijdt dan bevordert en zo snel Kapernam verlaat, waar toch zoveel harten voor Hem kloppen. Ook dit is een bewijs voor de waarheid van John 2:23-John 2:25 , maar ook een proeve van de wijsheid van de Heere in de vorming van Zijn eerste discipelen. Hij wil ze roepen tot zelfverloochening, aan het reizende leven wennen en oprijzende aardse verwachtingen beteugelen.

Vers 44

44. En Hij predikte op die reis in de omtrek, die Hij hierop voor enige tijd deed, in de synagogen van Galilea (Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Hier openbaart zich hoe groot de indruk was die de Heere al bij Zijn eerste openlijk optreden in Galilea en de omtrek maakte. Des te merkwaardiger dat Hij van die geestdrift voor Zichzelf geen gebruik maakte, die eerder vermijdt dan bevordert en zo snel Kapernam verlaat, waar toch zoveel harten voor Hem kloppen. Ook dit is een bewijs voor de waarheid van John 2:23-John 2:25 , maar ook een proeve van de wijsheid van de Heere in de vorming van Zijn eerste discipelen. Hij wil ze roepen tot zelfverloochening, aan het reizende leven wennen en oprijzende aardse verwachtingen beteugelen. 44. En Hij predikte op die reis in de omtrek, die Hij hierop voor enige tijd deed, in de synagogen van Galilea (Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Hier openbaart zich hoe groot de indruk was die de Heere al bij Zijn eerste openlijk optreden in Galilea en de omtrek maakte. Des te merkwaardiger dat Hij van die geestdrift voor Zichzelf geen gebruik maakte, die eerder vermijdt dan bevordert en zo snel Kaprnam verlaat, waar toch zoveel harten voor Hem kloppen. Ook dit is een bewijs voor de waarheid van John 2:23-John 2:25 , maar ook een proeve van de wijsheid van de Heere in de vorming van Zijn eerste discipelen. Hij wil ze roepen tot zelfverloochening, aan het reizende leven wennen en oprijzende aardse verwachtingen beteugelen.

44. En Hij predikte op die reis in de omtrek, die Hij hierop voor enige tijd deed, in de synagogen van Galilea (Matthew 4:23-Matthew 4:25).

Hier openbaart zich hoe groot de indruk was die de Heere al bij Zijn eerste openlijk optreden in Galilea en de omtrek maakte. Des te merkwaardiger dat Hij van die geestdrift voor Zichzelf geen gebruik maakte, die eerder vermijdt dan bevordert en zo snel Kapernam verlaat, waar toch zoveel harten voor Hem kloppen. Ook dit is een bewijs voor de waarheid van John 2:23-John 2:25 , maar ook een proeve van de wijsheid van de Heere in de vorming van Zijn eerste discipelen. Hij wil ze roepen tot zelfverloochening, aan het reizende leven wennen en oprijzende aardse verwachtingen beteugelen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile