Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 7

Luke 7:1

DE KNECHT VAN DE HOOFDMAN. DE JONGELING TE NAIN. JOHANNES EN ZIJN DISCIPELEN. DE GROTE ZONDARES

III. Luke 7:1-Luke 7:10. (zie ook). Met deze derde afdeling, die de geschiedenis bevat van de hoofdman te Kaprnam, wordt de derde groep in haar einde met het begin van de tweede groep (Luke 5:12, ) tot een groter geheel verbonden. Die groep wees ons Jezus aan als de arts die Zich over de zieken ontfermt en daarom door de vermeende gezonden wordt bestreden. Deze daarentegen heeft ons getoond hoe de gewaande gezonden in hun vijandschap zelfs zover gaan dat Hij Zich dadelijk aan hen moet onttrekken en in hen eigenlijk ook al aan het volk zelf, dat zich door hen laat leiden en beheersen, terwijl Hij tegenover de oude gemeente van het huis van Israël een nieuwe in Zijn discipelen stelt en Zich zelfs met hulp en erkenning tot een gelovige heiden richt. Kijken wij van hier op alle drie de groepen terug, dan is de Evangelist nu gekomen op het toppunt van die voorstelling van Jezus' werkzaamheid, die meteen van Luke 4:16 af voor hem maatgevend was; niet voor het hele Israël, maar alleen voor de overgeblevenen naar de verkiezing van de genade, ook niet voor Israël alleen, maar voor alle geslachten op aarde (Romans 11:5; Romans 15:8, ), wilde de Heere een Heiland en Zaligmaker zijn. Hij heeft bij deze manier van voorstelling, die een bepaald pragmatisme in het oog houdt, of de geschiedenis als leermeesteres van zekere in het oog genomen waarheden laat optreden, van de chronologie of opvolging van tijd bij de bijzondere gevallen moeten afzien en die slechts in het algemeen kunnen vasthouden; dat zal anders zijn in de volgende groep, die gaat over de tweede periode van Jezus werkzaamheid in Galilea.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 7

Luke 7:1

DE KNECHT VAN DE HOOFDMAN. DE JONGELING TE NAIN. JOHANNES EN ZIJN DISCIPELEN. DE GROTE ZONDARES

III. Luke 7:1-Luke 7:10. (zie ook). Met deze derde afdeling, die de geschiedenis bevat van de hoofdman te Kaprnam, wordt de derde groep in haar einde met het begin van de tweede groep (Luke 5:12, ) tot een groter geheel verbonden. Die groep wees ons Jezus aan als de arts die Zich over de zieken ontfermt en daarom door de vermeende gezonden wordt bestreden. Deze daarentegen heeft ons getoond hoe de gewaande gezonden in hun vijandschap zelfs zover gaan dat Hij Zich dadelijk aan hen moet onttrekken en in hen eigenlijk ook al aan het volk zelf, dat zich door hen laat leiden en beheersen, terwijl Hij tegenover de oude gemeente van het huis van Israël een nieuwe in Zijn discipelen stelt en Zich zelfs met hulp en erkenning tot een gelovige heiden richt. Kijken wij van hier op alle drie de groepen terug, dan is de Evangelist nu gekomen op het toppunt van die voorstelling van Jezus' werkzaamheid, die meteen van Luke 4:16 af voor hem maatgevend was; niet voor het hele Israël, maar alleen voor de overgeblevenen naar de verkiezing van de genade, ook niet voor Israël alleen, maar voor alle geslachten op aarde (Romans 11:5; Romans 15:8, ), wilde de Heere een Heiland en Zaligmaker zijn. Hij heeft bij deze manier van voorstelling, die een bepaald pragmatisme in het oog houdt, of de geschiedenis als leermeesteres van zekere in het oog genomen waarheden laat optreden, van de chronologie of opvolging van tijd bij de bijzondere gevallen moeten afzien en die slechts in het algemeen kunnen vasthouden; dat zal anders zijn in de volgende groep, die gaat over de tweede periode van Jezus werkzaamheid in Galilea.

Vers 1

1. Nadat Hij nu al Zijn woorden aan het volk geëindigd, op Zijn verdere weg de melaatse had genezen en Zich enige dagen in de eenzaamheid had opgehouden (Luke 5:12-Luke 5:15), ging Hij naar Kapernam en kwam tot aan de eerste huizen van de stad.

Vers 1

1. Nadat Hij nu al Zijn woorden aan het volk geëindigd, op Zijn verdere weg de melaatse had genezen en Zich enige dagen in de eenzaamheid had opgehouden (Luke 5:12-Luke 5:15), ging Hij naar Kapernam en kwam tot aan de eerste huizen van de stad.

Vers 2

2. En een dienstknecht van een hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, leed aan verlamming 8:7") en lag op sterven.

Dat de hoofdman zijn zieke knecht in waarde hield, daardoor betoonde hij zijn liefderijk hart - gewoonlijk hadden slaven het slecht bij hun meesters. Cornelius had de zeldzame, schone deugd, dat hij huisvaderlijk met zijn dienstbaren omging (Acts 10:2, Acts 10:7). De liefde van de hoofdman tot een zieke knecht hangt nauw zamen met zijn geloof, waarover Christus Zich verwondert.

De ziekte moet volgens Matthes een hevige pijn in de leden geweest zijn Wanneer die ziekte zich op meer inwendige organen, bijv. op het hart zet, kan zij snel dodelijk worden.

Vers 2

2. En een dienstknecht van een hoofdman over honderd, die hem zeer waard was, leed aan verlamming 8:7") en lag op sterven.

Dat de hoofdman zijn zieke knecht in waarde hield, daardoor betoonde hij zijn liefderijk hart - gewoonlijk hadden slaven het slecht bij hun meesters. Cornelius had de zeldzame, schone deugd, dat hij huisvaderlijk met zijn dienstbaren omging (Acts 10:2, Acts 10:7). De liefde van de hoofdman tot een zieke knecht hangt nauw zamen met zijn geloof, waarover Christus Zich verwondert.

De ziekte moet volgens Matthes een hevige pijn in de leden geweest zijn Wanneer die ziekte zich op meer inwendige organen, bijv. op het hart zet, kan zij snel dodelijk worden.

Vers 3

3. En van Jezus gehoord hebbend dat deze, na ongeveer 1 1/2 week van Kaprnam afwezig geweest te zijn, nu weer op weg daarheen was, zond hij, deels uit bescheidenheid (Luke 7:9), deels om zijn wens gemakkelijker ingang te doen krijgen, tot Hem de ouderlingen van de Joden, die het bestuur van de gemeente te Kaprnam uitmaakten, Hem biddende dat Hij wilde komen en zijn dienstknecht gezond maken, doorhelpen, namelijk door het doodsgevaar, waarin hij verkeerde (Luke 7:2).

Vers 3

3. En van Jezus gehoord hebbend dat deze, na ongeveer 1 1/2 week van Kaprnam afwezig geweest te zijn, nu weer op weg daarheen was, zond hij, deels uit bescheidenheid (Luke 7:9), deels om zijn wens gemakkelijker ingang te doen krijgen, tot Hem de ouderlingen van de Joden, die het bestuur van de gemeente te Kaprnam uitmaakten, Hem biddende dat Hij wilde komen en zijn dienstknecht gezond maken, doorhelpen, namelijk door het doodsgevaar, waarin hij verkeerde (Luke 7:2).

Vers 4

4. Dezen kwamen tot Jezus en vroegen Hem ernstig: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet:

Vers 4

4. Dezen kwamen tot Jezus en vroegen Hem ernstig: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet:

Vers 5

5. Want Hij heeft ons volk lief en heeft zelf uit eigen middelen voor ons de synagoge ("Lu 4:15") gebouwd, als bewijs voor zijn welwillende gezindheid jegens Gods volk.

Er zijn meerdere voorbeelden van bijzondere personen die Joodse synagogen gesticht hebben. Ook de stichting door een heiden geeft geen moeilijkheid, omdat de heiligheid van de plaats niet afhing van de stichter, maar van de godsdienstige inwijding. De oudsten van de Joden deelden van hun kant misschien nog niet zelf het geloof van de hoofdman; maar zij wilden zich hun vriend en beschermer niet door weigering van een opdracht tot een vijand maken; zij berekenden ook dat deze, wanneer zijn knecht zou genezen, niet alleen aan Jezus, maar ook aan hen persoonlijk wel dank zou toebrengen.

Hoe kwam de hoofdman aan dat geloofsvertrouwen dat hij op Jezus had? Wij kunnen niet zeker besluiten, dat hij f in een synagoge f daarbuiten in de vrije lucht, toen de Heere predikte, tegenwoordig zal geweest zijn; maar wel had het gerucht van Jezus hem bereikt; want niet alleen de prediking van de prediker zelf, maar ook de rede van Jezus, zoals die uit de mond van andere mensen komt, kon de heilzame kracht van het Evangelie uitoefenen, wanneer maar de inhoud daarvan evangelie is. Het gerucht en het woord van de Heere is steeds veel verder en dieper tot de mensen doorgedrongen dan de voeten van de eigenlijke predikers en hun prediking. Waarbij geen evangelist gekomen is, daarheen is de genadige kracht van de Heilige Geest met het gerucht van Christus, met het gesprek en het verhaal van hen gekomen, die niet wisten, welke heilzame, uitspruitende zaadkorrels zij door hun woorden brachten in de harten van mensen, die naar het hemelse verlangden. Zo zaait de zaaier zijn zaad en denkt zijn land alleen te bezaaien; de Heere heeft echter wind en golven en vele middelen, om van het gestrooide zaad ook daar mee te delen waaraan de zaaier niet dacht, want Hij kent die wij niet kennen en gedenkt hen, wanneer wij hen minder gedenken of gedenken kunnen.

Vers 5

5. Want Hij heeft ons volk lief en heeft zelf uit eigen middelen voor ons de synagoge ("Lu 4:15") gebouwd, als bewijs voor zijn welwillende gezindheid jegens Gods volk.

Er zijn meerdere voorbeelden van bijzondere personen die Joodse synagogen gesticht hebben. Ook de stichting door een heiden geeft geen moeilijkheid, omdat de heiligheid van de plaats niet afhing van de stichter, maar van de godsdienstige inwijding. De oudsten van de Joden deelden van hun kant misschien nog niet zelf het geloof van de hoofdman; maar zij wilden zich hun vriend en beschermer niet door weigering van een opdracht tot een vijand maken; zij berekenden ook dat deze, wanneer zijn knecht zou genezen, niet alleen aan Jezus, maar ook aan hen persoonlijk wel dank zou toebrengen.

Hoe kwam de hoofdman aan dat geloofsvertrouwen dat hij op Jezus had? Wij kunnen niet zeker besluiten, dat hij f in een synagoge f daarbuiten in de vrije lucht, toen de Heere predikte, tegenwoordig zal geweest zijn; maar wel had het gerucht van Jezus hem bereikt; want niet alleen de prediking van de prediker zelf, maar ook de rede van Jezus, zoals die uit de mond van andere mensen komt, kon de heilzame kracht van het Evangelie uitoefenen, wanneer maar de inhoud daarvan evangelie is. Het gerucht en het woord van de Heere is steeds veel verder en dieper tot de mensen doorgedrongen dan de voeten van de eigenlijke predikers en hun prediking. Waarbij geen evangelist gekomen is, daarheen is de genadige kracht van de Heilige Geest met het gerucht van Christus, met het gesprek en het verhaal van hen gekomen, die niet wisten, welke heilzame, uitspruitende zaadkorrels zij door hun woorden brachten in de harten van mensen, die naar het hemelse verlangden. Zo zaait de zaaier zijn zaad en denkt zijn land alleen te bezaaien; de Heere heeft echter wind en golven en vele middelen, om van het gestrooide zaad ook daar mee te delen waaraan de zaaier niet dacht, want Hij kent die wij niet kennen en gedenkt hen, wanneer wij hen minder gedenken of gedenken kunnen.

Vers 6

6. En Jezus ging met hen, met de mannen van dit eerste gezantschap. En toen Hij niet ver van het huis was zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden en zei tot Hem: Heere! Neem de moeite niet, want ik ben het niet waar dat Gij onder mijn dak zou komen.

Vers 6

6. En Jezus ging met hen, met de mannen van dit eerste gezantschap. En toen Hij niet ver van het huis was zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden en zei tot Hem: Heere! Neem de moeite niet, want ik ben het niet waar dat Gij onder mijn dak zou komen.

Vers 7

7. Een onmiddellijk verkeer tussen U en mij komt mij niet geschikt voor, omdat ik een heiden ben. Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht om in eigen persoon tot U te komen (Luke 7:3); maar zeg het met een woord en mijn knecht zal genezen worden.

Vers 7

7. Een onmiddellijk verkeer tussen U en mij komt mij niet geschikt voor, omdat ik een heiden ben. Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht om in eigen persoon tot U te komen (Luke 7:3); maar zeg het met een woord en mijn knecht zal genezen worden.

Vers 8

8. Want ik ben ook een mens, al was ik ook tot de hoogste trap van menselijke macht gekomen, wat echter niet het geval is; want ik ben onder de macht van anderen gesteld en toch kan ik in de verte met een enkel woord werken, heb krijgsknechten onder mij en ik zeg tot deze: Ga! en hij gaat en tot de andere: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat en hij doet het. Hoeveel te meer zal dan U, die ver boven al het menselijke verheven bent zo'n in de verte werkende macht van een enkel woord van Uw mond ten dienste staan!

Het komt de hoofdman opeens in gedachten dat hij iets verkeerds heeft gedaan; hij mocht niet naar Jezus gaan, omdat hij een heiden was en heeft daarom de oudsten van de Joden als voorsprekers tot Hem gezonden, opdat zij Hem zouden bewegen te komen. Maar wat was dat? Hij had zich niet goed bedacht, mag hij niet tot Jezus komen, omdat hij een heiden is, dan mag Jezus ook niet tot hem komen. Hij herinnert zich (vgl. Acts 10:28), wat een ongewone zaak het is voor een Joodse man om tot een vreemdeling te komen. Moet Jezus hem niet voor vrijpostig houden? Of moet Jezus niet geloven dat het hem als de voorname mensen gaat, die zich inbeelden dat de wet voor de mindere mensen is en de uitzonderingen voor hen - dat men om hun stand het kromme voor recht zou moeten houden.

Terwijl ons het geloof nader tot God brengt, leert men Hem en zichzelf in vergelijking met Hem duidelijker kennen; men leert de juiste maat van nabijheid en afstand kennen, die de biddende zondaar voor God en tot God betaamt; geloof doet naderen en, omdat het Gods heerlijkheid erkent, verwijdert het ook weer en pas zo ontstaat het juiste midden tussen versaagdheid en blinde vermetelheid.

De heiden, aan wie de oudsten van de Joden met zeldzame hartelijkheid de getuigenis geven: "Hij is het waard dat gij het doet" oordeelt van zichzelf: ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; en deze ware ootmoed verlamt hem niet, die is integendeel de wortel van zijn geloof, dat de Heere hem zal verhoren, niet om zijn menselijke verdiensten, maar uit vrije, geheel onverdiende, genade.

Ootmoed en geloof ten nauwste met elkaar verbonden: 1) de ware ootmoed leidt tot geloof; 2) het ware geloof vergeet de ootmoed nooit.

Vers 8

8. Want ik ben ook een mens, al was ik ook tot de hoogste trap van menselijke macht gekomen, wat echter niet het geval is; want ik ben onder de macht van anderen gesteld en toch kan ik in de verte met een enkel woord werken, heb krijgsknechten onder mij en ik zeg tot deze: Ga! en hij gaat en tot de andere: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat en hij doet het. Hoeveel te meer zal dan U, die ver boven al het menselijke verheven bent zo'n in de verte werkende macht van een enkel woord van Uw mond ten dienste staan!

Het komt de hoofdman opeens in gedachten dat hij iets verkeerds heeft gedaan; hij mocht niet naar Jezus gaan, omdat hij een heiden was en heeft daarom de oudsten van de Joden als voorsprekers tot Hem gezonden, opdat zij Hem zouden bewegen te komen. Maar wat was dat? Hij had zich niet goed bedacht, mag hij niet tot Jezus komen, omdat hij een heiden is, dan mag Jezus ook niet tot hem komen. Hij herinnert zich (vgl. Acts 10:28), wat een ongewone zaak het is voor een Joodse man om tot een vreemdeling te komen. Moet Jezus hem niet voor vrijpostig houden? Of moet Jezus niet geloven dat het hem als de voorname mensen gaat, die zich inbeelden dat de wet voor de mindere mensen is en de uitzonderingen voor hen - dat men om hun stand het kromme voor recht zou moeten houden.

Terwijl ons het geloof nader tot God brengt, leert men Hem en zichzelf in vergelijking met Hem duidelijker kennen; men leert de juiste maat van nabijheid en afstand kennen, die de biddende zondaar voor God en tot God betaamt; geloof doet naderen en, omdat het Gods heerlijkheid erkent, verwijdert het ook weer en pas zo ontstaat het juiste midden tussen versaagdheid en blinde vermetelheid.

De heiden, aan wie de oudsten van de Joden met zeldzame hartelijkheid de getuigenis geven: "Hij is het waard dat gij het doet" oordeelt van zichzelf: ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; en deze ware ootmoed verlamt hem niet, die is integendeel de wortel van zijn geloof, dat de Heere hem zal verhoren, niet om zijn menselijke verdiensten, maar uit vrije, geheel onverdiende, genade.

Ootmoed en geloof ten nauwste met elkaar verbonden: 1) de ware ootmoed leidt tot geloof; 2) het ware geloof vergeet de ootmoed nooit.

Vers 9

9. En Jezus hoorde dit, verwonderde Zich over hem, keerde zich om naar de menigte die Hem volgde en zei: Ik zeg u, Ik heb zo'n groot geloof zelfs in Israël niet gevonden, waaraan Hij nog een uitspraak toevoegde (Matthew 8:11 v. ) die hier niet vermeld wordt, omdat de heidenen ootmoedig moesten blijven (Romans 11:17, ).

Vers 9

9. En Jezus hoorde dit, verwonderde Zich over hem, keerde zich om naar de menigte die Hem volgde en zei: Ik zeg u, Ik heb zo'n groot geloof zelfs in Israël niet gevonden, waaraan Hij nog een uitspraak toevoegde (Matthew 8:11 v. ) die hier niet vermeld wordt, omdat de heidenen ootmoedig moesten blijven (Romans 11:17, ).

Vers 10

10. En degenen die gezonden waren, de mannen van het tweede gezantschap (Luke 7:6), keerden terug in het huis en vonden de zieke dienstknecht, die zij in het grootste gevaar hadden verlaten, gezond.

In het komen van de Heere, dat de voorsprekers vragen, terwijl de hoofdman het niet mag toelaten - in dit komen, waartoe de Heere bereid is, zonder dat het toch tot uitvoering komt - bestaat het voornaamste van de hele gebeurtenis. Het vormt het middelpunt waarom al het andere zich beweegt. Israëls geschiedenis vertelde van de openbaringen van die God, die wonderen doet en van talrijke geloofshelden, die op hoop tegen hoop zich aan de Onzichtbare hebben vastgehouden; in Jezus' tijd was daarvan echter geen spoor te zien. Het ontbrak niet aan alle geloof; de hulp van de Heere werd werkelijk met meer of minder sterk geloof begeerd, maar men wilde de middelen zien: Jezus moest de zieke Zijn handen opleggen, Hij moest ten minste komen, ten minste tegenwoordig zijn - het zuivere geloof aan de werkzame macht van Zijn wil was onder de Joden niet gewoon. Deze wordt nu op een verrassende manier bij een heiden openbaar en hem gebeurt nu naar dit geloof. Overeenkomstig zijn groot geloof ontvangt hij ook een grote beloning (Hebrews 10:35); het genezen van de Heere uit de verte komt als een zegen over het geloof dat uit de verte ziet (Hebrews 11:13). Zijn woord bij Matthew 8:7 : "Ik zal komen" heeft de Heere slechts ter beproeving gesproken en met de oudsten is Hij boven in Luke 7:6 eveneens slechts beproevend naar het huis gegaan (John 6:6); want Hij wist wel wat Hij doen wilde en wat zou gebeuren. Niet de voorspraak van de Joden heeft Hem enigszins doen besluiten, maar terwijl Hij de bede van de hoofdman vernam, toonde de Vader Hem het werk dat Hij doen moest en de manier waarop Hij dit volbrengen moest (John 5:20). Wanneer nog volgens Matthew 8:11 uit de meest verwijderde verten de medeleden van het rijk van God moeten komen (vgl. Luke 13:29), zo mochten die ene werking van macht en genade hebben ondervonden van de kant van Hem, die van Zijne kant naar alle verwijderde plaatsen kan werken en een gemeenschap van zegen teweeg kan brengen, die niet gebonden is aan zichtbare tegenwoordigheid.

Theophilus heeft nu in hetgeen tot hiertoe in het Evangelie van Lukas verteld is, al een zekere grond vernomen van de leer waarin hij onderwezen is (Luke 1:4) en moet erkennen dat het Evangelie van Paulus het ware is. Jezus, die Zich eerst geheel onder de wet heeft laten plaatsen (Luke 2:1, 3) en Zich daarop met Zijn prediking tot Israël heeft gewend en wel tot Zijn allernaasten in de eerste plaats, is door Israël verworpen en heeft het geloof niet gevonden, dat Hij met recht kon verwachten; men heeft zelfs gedreigd Hem om te brengen. Maar de heidenwereld begint naar Hem te verlangen en Hij wendt Zich zonder enige bedenking met volle bereidwilligheid tot haar, zonder aan iets anders dan aan het geloof gewicht te hechten en van Hem, die Zijn hulp begeert, moeten de oudsten van de Joden zelf zeggen: "Hij is het waard, dat Gij hem dat doet" (Luke 4:1-Luke 7:10).

I. Luke 7:11-Luke 7:17. De nieuwe groep van verhalen, die hier geopend wordt en ons verplaatst in de tweede periode van Christus' Galilese werkzaamheid tot aan het heengaan naar Judea en Perea, stelt ons Jezus voor op een nog hogere trap van Zijn Messiaanse Openbaring, dan die welke Hij in de drie eerste groepen innam. Terwijl Hij tot hiertoe Zich slechts openbaarde als de Geneesmeester van de zieken, die het doodsgevaar wegneemt en nieuwe gezondheid geeft, leren wij Hem nu kennen als de Overwinnaar van de dood, die het al weggegleden leven terugroept en al gestorvenen terugbrengt in het land der levenden. Zowel aan het hoofd van deze vierde als aan het einde van de later volgende, de zesde groep, staat de geschiedenis van een dodenopwekking. Hoe echter ook de daartussen voorkomende verhalen in vergelijking met de vroeger meegedeelde een nog grotere openbaring van de heerlijkheid van de Heere geven, zullen wij later duidelijk maken. In de eerste plaats vestigen wij onze aandacht op de opwekking van de jongeling te Naïn, een geschiedenis welke ons door Lukas alleen is bewaard, zoals hij ook in Luke 4:16-Luke 4:30 met de verwerping van Jezus te Nazareth Zijn rijen van groepen opende met een hem eigen bericht en daardoor toonde, dat hij alles van het begin vlijtig had onderzocht. (Luke 1:3).

EVANGELIE OP DE 16de ZONDAG NA TRINITATIS De zorgen van de wereld en de gehechtheid aan het aardse verhinderen de heiligmaking (vgl. Matthew 6:24-Matthew 6:34); pijn en lijden zijn tot haar bevordering; het evangelie van deze Zondag voert ons naar Naïn en toont ons de pijnen en de ellende van dit leven zeer levendig. Het toont ons echter ook de troostvolle hulp van de Heere en zo leert ons de Heilige Geest met zulke woorden dat wij ons in leed en droefheid maar tot de Heere moeten wenden, die ook van de dood kan redden. Dit is de zegen van het kruis, dat dit het hart van de wereld aftrekt, het tot de Heere richt en ons voor de troost van de Heilige Geest in het woord vatbaarder maakt.

In het evangelie van de vorige Zondag werd van de Christen een onbezorgdheid in vertrouwen op God geëist. Dat is een sterke eis en in het leven wordt gezien dat de Heere daarmee iets heeft geëist dat zelfs de gevorderde Christen niet altijd in staat is te betonen. Maar van ons wordt niets gevorderd dat te groot is, dat bewijst het Evangelie dat voor ons ligt. Daar is de grootste nood; geen mens heeft kunnen helpen, alles schijnt verloren, alle verwachtingen worden ten grave gedragen; maar de Heere verschijnt en helpt door een enkel woord. Omdat wij zo'n Heer hebben, die ons helpt, ook zonder dat wij er Hem om vragen, hoe zouden wij bezorgd kunnen zijn en vrezen? Ons leven rust in de hand van de Heere, het leven is Zijn gave en genade; daarom past ons een waar vertrouwen op God. Werp uw vertrouwen niet weg, want de Heere 1) komt op het juiste uur, 2) droogt de bitterste tranen, 3) schenkt alles weer en 4) verandert al het leed van uw harten in zaligen lof voor God.

Vers 10

10. En degenen die gezonden waren, de mannen van het tweede gezantschap (Luke 7:6), keerden terug in het huis en vonden de zieke dienstknecht, die zij in het grootste gevaar hadden verlaten, gezond.

In het komen van de Heere, dat de voorsprekers vragen, terwijl de hoofdman het niet mag toelaten - in dit komen, waartoe de Heere bereid is, zonder dat het toch tot uitvoering komt - bestaat het voornaamste van de hele gebeurtenis. Het vormt het middelpunt waarom al het andere zich beweegt. Israëls geschiedenis vertelde van de openbaringen van die God, die wonderen doet en van talrijke geloofshelden, die op hoop tegen hoop zich aan de Onzichtbare hebben vastgehouden; in Jezus' tijd was daarvan echter geen spoor te zien. Het ontbrak niet aan alle geloof; de hulp van de Heere werd werkelijk met meer of minder sterk geloof begeerd, maar men wilde de middelen zien: Jezus moest de zieke Zijn handen opleggen, Hij moest ten minste komen, ten minste tegenwoordig zijn - het zuivere geloof aan de werkzame macht van Zijn wil was onder de Joden niet gewoon. Deze wordt nu op een verrassende manier bij een heiden openbaar en hem gebeurt nu naar dit geloof. Overeenkomstig zijn groot geloof ontvangt hij ook een grote beloning (Hebrews 10:35); het genezen van de Heere uit de verte komt als een zegen over het geloof dat uit de verte ziet (Hebrews 11:13). Zijn woord bij Matthew 8:7 : "Ik zal komen" heeft de Heere slechts ter beproeving gesproken en met de oudsten is Hij boven in Luke 7:6 eveneens slechts beproevend naar het huis gegaan (John 6:6); want Hij wist wel wat Hij doen wilde en wat zou gebeuren. Niet de voorspraak van de Joden heeft Hem enigszins doen besluiten, maar terwijl Hij de bede van de hoofdman vernam, toonde de Vader Hem het werk dat Hij doen moest en de manier waarop Hij dit volbrengen moest (John 5:20). Wanneer nog volgens Matthew 8:11 uit de meest verwijderde verten de medeleden van het rijk van God moeten komen (vgl. Luke 13:29), zo mochten die ene werking van macht en genade hebben ondervonden van de kant van Hem, die van Zijne kant naar alle verwijderde plaatsen kan werken en een gemeenschap van zegen teweeg kan brengen, die niet gebonden is aan zichtbare tegenwoordigheid.

Theophilus heeft nu in hetgeen tot hiertoe in het Evangelie van Lukas verteld is, al een zekere grond vernomen van de leer waarin hij onderwezen is (Luke 1:4) en moet erkennen dat het Evangelie van Paulus het ware is. Jezus, die Zich eerst geheel onder de wet heeft laten plaatsen (Luke 2:1, 3) en Zich daarop met Zijn prediking tot Israël heeft gewend en wel tot Zijn allernaasten in de eerste plaats, is door Israël verworpen en heeft het geloof niet gevonden, dat Hij met recht kon verwachten; men heeft zelfs gedreigd Hem om te brengen. Maar de heidenwereld begint naar Hem te verlangen en Hij wendt Zich zonder enige bedenking met volle bereidwilligheid tot haar, zonder aan iets anders dan aan het geloof gewicht te hechten en van Hem, die Zijn hulp begeert, moeten de oudsten van de Joden zelf zeggen: "Hij is het waard, dat Gij hem dat doet" (Luke 4:1-Luke 7:10).

I. Luke 7:11-Luke 7:17. De nieuwe groep van verhalen, die hier geopend wordt en ons verplaatst in de tweede periode van Christus' Galilese werkzaamheid tot aan het heengaan naar Judea en Perea, stelt ons Jezus voor op een nog hogere trap van Zijn Messiaanse Openbaring, dan die welke Hij in de drie eerste groepen innam. Terwijl Hij tot hiertoe Zich slechts openbaarde als de Geneesmeester van de zieken, die het doodsgevaar wegneemt en nieuwe gezondheid geeft, leren wij Hem nu kennen als de Overwinnaar van de dood, die het al weggegleden leven terugroept en al gestorvenen terugbrengt in het land der levenden. Zowel aan het hoofd van deze vierde als aan het einde van de later volgende, de zesde groep, staat de geschiedenis van een dodenopwekking. Hoe echter ook de daartussen voorkomende verhalen in vergelijking met de vroeger meegedeelde een nog grotere openbaring van de heerlijkheid van de Heere geven, zullen wij later duidelijk maken. In de eerste plaats vestigen wij onze aandacht op de opwekking van de jongeling te Naïn, een geschiedenis welke ons door Lukas alleen is bewaard, zoals hij ook in Luke 4:16-Luke 4:30 met de verwerping van Jezus te Nazareth Zijn rijen van groepen opende met een hem eigen bericht en daardoor toonde, dat hij alles van het begin vlijtig had onderzocht. (Luke 1:3).

EVANGELIE OP DE 16de ZONDAG NA TRINITATIS De zorgen van de wereld en de gehechtheid aan het aardse verhinderen de heiligmaking (vgl. Matthew 6:24-Matthew 6:34); pijn en lijden zijn tot haar bevordering; het evangelie van deze Zondag voert ons naar Naïn en toont ons de pijnen en de ellende van dit leven zeer levendig. Het toont ons echter ook de troostvolle hulp van de Heere en zo leert ons de Heilige Geest met zulke woorden dat wij ons in leed en droefheid maar tot de Heere moeten wenden, die ook van de dood kan redden. Dit is de zegen van het kruis, dat dit het hart van de wereld aftrekt, het tot de Heere richt en ons voor de troost van de Heilige Geest in het woord vatbaarder maakt.

In het evangelie van de vorige Zondag werd van de Christen een onbezorgdheid in vertrouwen op God geëist. Dat is een sterke eis en in het leven wordt gezien dat de Heere daarmee iets heeft geëist dat zelfs de gevorderde Christen niet altijd in staat is te betonen. Maar van ons wordt niets gevorderd dat te groot is, dat bewijst het Evangelie dat voor ons ligt. Daar is de grootste nood; geen mens heeft kunnen helpen, alles schijnt verloren, alle verwachtingen worden ten grave gedragen; maar de Heere verschijnt en helpt door een enkel woord. Omdat wij zo'n Heer hebben, die ons helpt, ook zonder dat wij er Hem om vragen, hoe zouden wij bezorgd kunnen zijn en vrezen? Ons leven rust in de hand van de Heere, het leven is Zijn gave en genade; daarom past ons een waar vertrouwen op God. Werp uw vertrouwen niet weg, want de Heere 1) komt op het juiste uur, 2) droogt de bitterste tranen, 3) schenkt alles weer en 4) verandert al het leed van uw harten in zaligen lof voor God.

Vers 11

11. En het geschiedde op de volgende dag 1) (liever: daarna) enige weken v r Pasen van het jaar 29 voor Christus, toen de Heere pas de twaalf had uitgezonden (Luke 9:1-Luke 9:6) en nu alleen Zijn weg van Kapernam naar het Zuidwesten van Galilea nam, dat Hij ging naar de stad Naïn 2) 4:25") en met hem gingen veel van Zijn discipelen, van degenen die zich op Zijn tochten bij Hem aansloten om Zijn wonderen te zien en Zijn woorden te horen en een grote menigte die zich onderweg aan deze aansloot.

1) Enige handschriften hebben hier een woordvorm, die zou betekenen "de volgende dag". Omdat Naïn echter ongeveer 6 mijl van Kapernam verwijderd ligt heeft de Evangelist zich wel niet van die vorm bediend, maar van de anderen, die alleen betekent "in de volgende tijd" en gaf hij in het algemeen te kennen dat de volgende geschiedenis in een latere periode valt dan de voorgaande van de hoofdman te Kapernam. Toch sluit zij zich aan die aan; wel niet naar dagen en weken gerekend, maar wat de verschillende voorvallen in Jezus' werkzaamheid betreft. In onze chronologische samenstelling van Jezus' leven is dat het geval. Wel ligt er zeker een half jaar tussen de geschiedenis in en die in maar dit half jaar was een tijd van stilte, gedurende de herfst en de winter (van het einde van September 28 tot het einde van Maart 29 na Christus) en zoals Jezus Zijn eerste werkzaamheid in Galilea ten einde heeft gebracht, omdat Hij nu tot een keerpunt is gekomen, zo neemt Hij die weer op, totdat Hij, na weer een half jaar Zijn werkzaamheid in Galilea in het algemeen eindigt. Daarom is het een dwaling wanneer door velen wordt aangenomen dat onder de dodenopwekkingen die van de jongeling te Naïn de eerste, die van Jaïrus' dochtertje de tweede plaats zou innemen. Daarentegen blijkt bij deze volgorde dat Jezus eerst van het doodsbed opwekte, vervolgens van de baar en eindelijk uit het graf, eerst een kind, daarna een jongeling, eindelijk een man. Lukas stelt alleen volgens het gezichtspunt, waarvan hij uitgaat, de opwekking van de jongeling vooraan en brengt in Luke 8:22-Luke 8:56 eveneens aanhangsels aan uit Christus' vroegere werkzaamheid, evenals in Luke 11:14-Luke 12:59 Luke 13:10-Luke 13:21; Luke 17:1-Luke 17:18 in het zogenaamd reisverhaal ons dergelijke mededelingen nog op een nog veel opmerkelijkere manier voorkomen, omdat die uit de tijd van die werkzaamheid in Berea teruggrijpen in die van de werkzaamheid in Galilea.

2) Naïn, volgens sommigen zoveel als "het veld, de weide" volgens anderen zoveel als "het schone, " lag in de vlakte van Jizreël aan de noordelijke voet van de kleine Hermon, niet ver van Endor; nu is het een klein gehucht (Neïn), door Joden, Christenen en Mohammedanen bewoond, met overblijfsels van oude gebouwen.

Naïn wordt "de liefelijke" genoemd (Ruth 1:20). Woord en plaats stemden anders goed overeen, maar op de dag, waarover ons Evangelie handelt, was het toch zo niet. "Zij droegen een jongeling uit, die een eniggeboren zoon van zijn moeder was en zij was weduwe. " De dood vraagt naar geen Naïn, vraagt naar geen liefelijke plaats; hij trekt met gelijke stappen door de aardse paradijzen als door de woeste plaatsen. Evenals een raaf zich zet op de dorre en op de groene tak, zo maakt ook hij geen onderscheid. Evenals de watervloed zich beweegt over de zandvlakten en over de lusthoven, zo is ook voor hem elke plaats gelijk. En overal is hij bitter, bitter voor degenen die hij wegneemt, bitter voor degenen aan wie zij ontrukt worden. Maar waarom is hij zo bitter? Waarom hij dat voor de ongelovigen, de goddelozen is, hoeft u niet te vragen: hij rukt hen uit het leven van hun vreugde. Hij is de engel met het blanke, houwende zwaard, dat hen uit hun vals paradijs drijft. Hij is de gerichtsbode van God, die hen plaatst voor het aangezicht van degene die de heilige wet heeft gegeven en deze wet hebben zij veracht en overtreden. Maar waarom is hij ook voor de gelovige en vrome bitter? Voor degene die weet dat Christus de dood de macht heeft ontnomen, voor degene die weet dat in Hem de dood verslonden is tot overwinning? Omdat hij de bezoldiging van de zonden is! Ook de vroomste heeft hem door zijn zonden verdiend! Denk u eens in: een mens heeft een grote schuldenlast opeengehoopt, een vriend heeft beloofd die te delgen, maar de schuldige moet ze eerst geheel leren kennen, hij moet ook eerst een voorsmaak voelen van de straf; hij moet ook te midden van die straf het geloof in zijn vriend niet verliezen. Uw schuldenlast kent u; wanneer u die niet kent, maakt de dood bij het naderen nog eerst de rekening. Hij zelf legt zich met zijn angsten op uw hart, tot straf en tot voorbeeld van de eeuwige straffen. Al de angsten van de zonde, die u afzonderlijk in uw leven hebben gekweld, worden u in het uur van de dood in een som samengetrokken en u op het hart geworpen. Zou u dan niet sidderen en vrezen, als u zo'n rekening ziet, zelfs wanneer u weet dat uw borg, die voor uw schuld zich heeft gesteld, achter u staat? Zou u niet sidderen, dat u zo'n een schuld en zo'n gevaar opgestapeld heeft? Ook de Christen grijnst een siddering van de dood aan en hoe dan hem die niets weet van Christus, die onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout! Omdat wij hier geen volkomen leven voor God leven verschrikt de mens als hij wordt opgeroepen voor God; en hoe minder hij een goddelijk leven heeft geleid, des te sterker is het sidderen voor de dood; maar verschoond wordt niemand, want niemand is voor zijn God rechtvaardig geweest. Naïn is een stadje, enige uren van Kaprnam en n uur van de berg Thabor gelegen. Wij weten wat de Heere hier ging doen. Wij hebben zo-even een genezing gehad, ten gevolge van een verzoek en nu zullen wij een opwekking uit de dood aanschouwen, zonder dat er om gevraagd werd. Trouwens, de opwekking uit de dood werd door niemand aan Jezus gevraagd, ook niet door Jaïrus, ofschoon dit bij Matthes zo lijkt. De opwekking uit de dood was een vrije soevereine weldaad van Christus. Hoe zou het ook bij iemand opgekomen zijn om van Jezus, althans voor de eerste maal, het opwekken uit de dood te vragen? De hoofdman over honderd ging met zijn geloof zeer ver, want zijn knecht lag op sterven; maar al zou de zieke dood geweest zijn, hij zou niets gevraagd hebben. De opstanding uit de dood is volstrekt goddelijk domein. Zolang er leven is, is er nog hoop, zeggen wij mensen en daaronder verstaat men gewoonlijk dat het leven zichzelf tot zo lang nog kan herstellen. De hoofdman echter geloofde en daarmee dacht hij hoger en zei er mee: Er is geen redding meer mogelijk dan door God; en nu, d r is God in de gestaltenis van een mens, Hem zal ik vragen. En hij vroeg Hem en werd verhoord, want het is onmogelijk dat men de Heere persoonlijk om een uitredding zou vragen, die Hij niet geven zou. En evenals de opwekking van een dode niet aan Christus gevraagd werd, dan ook niet de bekering. Niemand vraagt aan Christus: "Heere, bekeer mij!" Dit komt evenmin bij iemand op om erom te vragen, want degene die het zou vragen zou al bekeerd zijn. De discipelen vragen dan ook niet aan de Heer: "Geef ons het geloof!" maar "Vermeerder voor ons het geloof!" want alleen die geloof heeft kan om meer geloof vragen, evenals iemand die licht heeft om meer licht kan vragen. Wie heeft, die wordt gegeven. De blinde kan niet om meer licht vragen. Ik maak deze opmerking, om ons de innerlijke waarheid van de Schrift in haar volmaakte overeenstemming met het geestelijk leven aan te tonen. Mocht de Schrift, die nu door zo velen met minachting, ja verachting wordt behandeld, ons altijd meer in al haar schoonheid openbaar worden, wij zouden daardoor een liefelijk genot temeer, ja het hoogste en schoonste genot uit Gods hand ontvangen. Zeker is de Schrift altijd nieuw, maar ons verstand en hart, ons voorstellings- en gevoelsvermogen worden oud. In de gezonde mens ligt een vermogen om alles als nieuw te beschouwen en te genieten. De zon is hem altijd even nieuw en aangenaam, de lente altijd even schoon en altijd smaakt het brood hem even goed en toch is alles hetzelfde gebleven. Bij de zieke mens heeft daarentegen alles iets ouds, iets vervelends, iets onaangenaams en onsmakelijks. In het geestelijke is het niet anders en daarom kunnen wij aan de liefde, onverschilligheid of afkeer, die de mensen van de Bijbel hebben, zien of zij gezond, ziek of dood zijn. De ongelovige, die de Schrift geheel verwerpt en haar tot een menselijk boek maakt, is een dode op het gebied van de geest van God; Hij draagt een dode ziel in een levend lichaam en is dus voor God en Zijn engelen eigenlijk een wandelend lijk. En ach, hoeveel geestelijk zieken zijn er, voor wie de Bijbel niets nieuws meer heeft, die alle boeken lezen, uitgenomen de Bijbel! Mochten wij allen geestelijk gezond zijn en blijven, dan zou de Schrift voor ons Gods Woord zijn, waarnaar men eeuwig wenst te luisteren en aan welker inhoud men zich nooit verzadigen kan.

Vers 11

11. En het geschiedde op de volgende dag 1) (liever: daarna) enige weken v r Pasen van het jaar 29 voor Christus, toen de Heere pas de twaalf had uitgezonden (Luke 9:1-Luke 9:6) en nu alleen Zijn weg van Kapernam naar het Zuidwesten van Galilea nam, dat Hij ging naar de stad Naïn 2) 4:25") en met hem gingen veel van Zijn discipelen, van degenen die zich op Zijn tochten bij Hem aansloten om Zijn wonderen te zien en Zijn woorden te horen en een grote menigte die zich onderweg aan deze aansloot.

1) Enige handschriften hebben hier een woordvorm, die zou betekenen "de volgende dag". Omdat Naïn echter ongeveer 6 mijl van Kapernam verwijderd ligt heeft de Evangelist zich wel niet van die vorm bediend, maar van de anderen, die alleen betekent "in de volgende tijd" en gaf hij in het algemeen te kennen dat de volgende geschiedenis in een latere periode valt dan de voorgaande van de hoofdman te Kapernam. Toch sluit zij zich aan die aan; wel niet naar dagen en weken gerekend, maar wat de verschillende voorvallen in Jezus' werkzaamheid betreft. In onze chronologische samenstelling van Jezus' leven is dat het geval. Wel ligt er zeker een half jaar tussen de geschiedenis in en die in maar dit half jaar was een tijd van stilte, gedurende de herfst en de winter (van het einde van September 28 tot het einde van Maart 29 na Christus) en zoals Jezus Zijn eerste werkzaamheid in Galilea ten einde heeft gebracht, omdat Hij nu tot een keerpunt is gekomen, zo neemt Hij die weer op, totdat Hij, na weer een half jaar Zijn werkzaamheid in Galilea in het algemeen eindigt. Daarom is het een dwaling wanneer door velen wordt aangenomen dat onder de dodenopwekkingen die van de jongeling te Naïn de eerste, die van Jaïrus' dochtertje de tweede plaats zou innemen. Daarentegen blijkt bij deze volgorde dat Jezus eerst van het doodsbed opwekte, vervolgens van de baar en eindelijk uit het graf, eerst een kind, daarna een jongeling, eindelijk een man. Lukas stelt alleen volgens het gezichtspunt, waarvan hij uitgaat, de opwekking van de jongeling vooraan en brengt in Luke 8:22-Luke 8:56 eveneens aanhangsels aan uit Christus' vroegere werkzaamheid, evenals in Luke 11:14-Luke 12:59 Luke 13:10-Luke 13:21; Luke 17:1-Luke 17:18 in het zogenaamd reisverhaal ons dergelijke mededelingen nog op een nog veel opmerkelijkere manier voorkomen, omdat die uit de tijd van die werkzaamheid in Berea teruggrijpen in die van de werkzaamheid in Galilea.

2) Naïn, volgens sommigen zoveel als "het veld, de weide" volgens anderen zoveel als "het schone, " lag in de vlakte van Jizreël aan de noordelijke voet van de kleine Hermon, niet ver van Endor; nu is het een klein gehucht (Neïn), door Joden, Christenen en Mohammedanen bewoond, met overblijfsels van oude gebouwen.

Naïn wordt "de liefelijke" genoemd (Ruth 1:20). Woord en plaats stemden anders goed overeen, maar op de dag, waarover ons Evangelie handelt, was het toch zo niet. "Zij droegen een jongeling uit, die een eniggeboren zoon van zijn moeder was en zij was weduwe. " De dood vraagt naar geen Naïn, vraagt naar geen liefelijke plaats; hij trekt met gelijke stappen door de aardse paradijzen als door de woeste plaatsen. Evenals een raaf zich zet op de dorre en op de groene tak, zo maakt ook hij geen onderscheid. Evenals de watervloed zich beweegt over de zandvlakten en over de lusthoven, zo is ook voor hem elke plaats gelijk. En overal is hij bitter, bitter voor degenen die hij wegneemt, bitter voor degenen aan wie zij ontrukt worden. Maar waarom is hij zo bitter? Waarom hij dat voor de ongelovigen, de goddelozen is, hoeft u niet te vragen: hij rukt hen uit het leven van hun vreugde. Hij is de engel met het blanke, houwende zwaard, dat hen uit hun vals paradijs drijft. Hij is de gerichtsbode van God, die hen plaatst voor het aangezicht van degene die de heilige wet heeft gegeven en deze wet hebben zij veracht en overtreden. Maar waarom is hij ook voor de gelovige en vrome bitter? Voor degene die weet dat Christus de dood de macht heeft ontnomen, voor degene die weet dat in Hem de dood verslonden is tot overwinning? Omdat hij de bezoldiging van de zonden is! Ook de vroomste heeft hem door zijn zonden verdiend! Denk u eens in: een mens heeft een grote schuldenlast opeengehoopt, een vriend heeft beloofd die te delgen, maar de schuldige moet ze eerst geheel leren kennen, hij moet ook eerst een voorsmaak voelen van de straf; hij moet ook te midden van die straf het geloof in zijn vriend niet verliezen. Uw schuldenlast kent u; wanneer u die niet kent, maakt de dood bij het naderen nog eerst de rekening. Hij zelf legt zich met zijn angsten op uw hart, tot straf en tot voorbeeld van de eeuwige straffen. Al de angsten van de zonde, die u afzonderlijk in uw leven hebben gekweld, worden u in het uur van de dood in een som samengetrokken en u op het hart geworpen. Zou u dan niet sidderen en vrezen, als u zo'n rekening ziet, zelfs wanneer u weet dat uw borg, die voor uw schuld zich heeft gesteld, achter u staat? Zou u niet sidderen, dat u zo'n een schuld en zo'n gevaar opgestapeld heeft? Ook de Christen grijnst een siddering van de dood aan en hoe dan hem die niets weet van Christus, die onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout! Omdat wij hier geen volkomen leven voor God leven verschrikt de mens als hij wordt opgeroepen voor God; en hoe minder hij een goddelijk leven heeft geleid, des te sterker is het sidderen voor de dood; maar verschoond wordt niemand, want niemand is voor zijn God rechtvaardig geweest. Naïn is een stadje, enige uren van Kaprnam en n uur van de berg Thabor gelegen. Wij weten wat de Heere hier ging doen. Wij hebben zo-even een genezing gehad, ten gevolge van een verzoek en nu zullen wij een opwekking uit de dood aanschouwen, zonder dat er om gevraagd werd. Trouwens, de opwekking uit de dood werd door niemand aan Jezus gevraagd, ook niet door Jaïrus, ofschoon dit bij Matthes zo lijkt. De opwekking uit de dood was een vrije soevereine weldaad van Christus. Hoe zou het ook bij iemand opgekomen zijn om van Jezus, althans voor de eerste maal, het opwekken uit de dood te vragen? De hoofdman over honderd ging met zijn geloof zeer ver, want zijn knecht lag op sterven; maar al zou de zieke dood geweest zijn, hij zou niets gevraagd hebben. De opstanding uit de dood is volstrekt goddelijk domein. Zolang er leven is, is er nog hoop, zeggen wij mensen en daaronder verstaat men gewoonlijk dat het leven zichzelf tot zo lang nog kan herstellen. De hoofdman echter geloofde en daarmee dacht hij hoger en zei er mee: Er is geen redding meer mogelijk dan door God; en nu, d r is God in de gestaltenis van een mens, Hem zal ik vragen. En hij vroeg Hem en werd verhoord, want het is onmogelijk dat men de Heere persoonlijk om een uitredding zou vragen, die Hij niet geven zou. En evenals de opwekking van een dode niet aan Christus gevraagd werd, dan ook niet de bekering. Niemand vraagt aan Christus: "Heere, bekeer mij!" Dit komt evenmin bij iemand op om erom te vragen, want degene die het zou vragen zou al bekeerd zijn. De discipelen vragen dan ook niet aan de Heer: "Geef ons het geloof!" maar "Vermeerder voor ons het geloof!" want alleen die geloof heeft kan om meer geloof vragen, evenals iemand die licht heeft om meer licht kan vragen. Wie heeft, die wordt gegeven. De blinde kan niet om meer licht vragen. Ik maak deze opmerking, om ons de innerlijke waarheid van de Schrift in haar volmaakte overeenstemming met het geestelijk leven aan te tonen. Mocht de Schrift, die nu door zo velen met minachting, ja verachting wordt behandeld, ons altijd meer in al haar schoonheid openbaar worden, wij zouden daardoor een liefelijk genot temeer, ja het hoogste en schoonste genot uit Gods hand ontvangen. Zeker is de Schrift altijd nieuw, maar ons verstand en hart, ons voorstellings- en gevoelsvermogen worden oud. In de gezonde mens ligt een vermogen om alles als nieuw te beschouwen en te genieten. De zon is hem altijd even nieuw en aangenaam, de lente altijd even schoon en altijd smaakt het brood hem even goed en toch is alles hetzelfde gebleven. Bij de zieke mens heeft daarentegen alles iets ouds, iets vervelends, iets onaangenaams en onsmakelijks. In het geestelijke is het niet anders en daarom kunnen wij aan de liefde, onverschilligheid of afkeer, die de mensen van de Bijbel hebben, zien of zij gezond, ziek of dood zijn. De ongelovige, die de Schrift geheel verwerpt en haar tot een menselijk boek maakt, is een dode op het gebied van de geest van God; Hij draagt een dode ziel in een levend lichaam en is dus voor God en Zijn engelen eigenlijk een wandelend lijk. En ach, hoeveel geestelijk zieken zijn er, voor wie de Bijbel niets nieuws meer heeft, die alle boeken lezen, uitgenomen de Bijbel! Mochten wij allen geestelijk gezond zijn en blijven, dan zou de Schrift voor ons Gods Woord zijn, waarnaar men eeuwig wenst te luisteren en aan welker inhoud men zich nooit verzadigen kan.

Vers 12

12. En toen Hij de poort van de stad naderde, werd daar een dode uitgedragen, die een eniggeboren zoon van zijn moeder was en zij was weduwe. En een grote menigte van de stad was met haar. Deze lijkstaatsie die uit de stad kwam ontmoette de Heere, die daarheen ging. Wie draagt men te Naïn naar het graf? Daarop is een treurig antwoord: het is een jongeling, de enige zoon van zijn moeder en zij was weduwe; dat zijn drie delen van een zin en tezamen zijn zij de beschrijving van een drievoudig groot lijden, ieder deel dringt tot diepere droefheid en groter medelijden. Een jongeling stierf - en men kan met de Schrift in de hand beweren, dat het geen geluk is in de helft (Psalms 55:24; Psalms 102:25), laat staan in het derde of vierde gedeelte van het leven te sterven; een afgebroken levensloop, een beek die in het zand en onder de aarde vervliet, zijn beide een geheimvolle aanblik, die vraag op vraag opwekt. Een jongeling, een enige zoon van zijn moeder, sterft. Ik wil u niet in angst jagen, gelukkige moeders van enige zonen, die in leven zijn; ik wil de bronnen van uw smart niet openen, ongelukkige moeders van enige zonen, die zijn heengegaan; maar u kunt oordelen over het leed voor de poorten van de stad Naïn. U weet wat het voor een moeder, wat het voor de moeder te Naïn was, achter het lijk te gaan. En zij was een weduwe. Het is niet nodig veel te verklaren waarom een weduwe bijzonder recht heeft haar enige zoon te betreuren; waarom zal ik bewijzen wat niemand loochent? Kijk slechts naar de wenende, jammerende moeder! Heeft zij daarom deze zoon ontvangen, gebaard en opgevoed? Zij had een vertroosting, haar geboren voor de tijd dat haar man stierf en waar is nu haar troost? Zij had een verwachting en een vreugde van de ouderdom opgevoed en nu is het uit met haar hoop en haar vreugde! Als zij hem gelegd zullen hebben op de stille plaats, in de stad der doden, daarbuiten voor de poorten van de levende Naïnieten, als zij thuis gekomen zal zijn en geen medelijdende is meer met haar en bij haar: wat zal haar huis leeg zijn en haar hart vol treurigheid en rouw? Zo stellen wij haar ons voor, zo verdiepen wij ons in de rouw van Naïns weduwe, zo wekken wij ons medelijden op - en waarom? Omdat wij graag zien, graag wenen, graag in de herinnering van de ellende zijn? Dat is niet zo! Wij willen alleen de ellende van de weduwe juist gevoelen om de hulp juist te kunnen waarderen.

Vers 12

12. En toen Hij de poort van de stad naderde, werd daar een dode uitgedragen, die een eniggeboren zoon van zijn moeder was en zij was weduwe. En een grote menigte van de stad was met haar. Deze lijkstaatsie die uit de stad kwam ontmoette de Heere, die daarheen ging. Wie draagt men te Naïn naar het graf? Daarop is een treurig antwoord: het is een jongeling, de enige zoon van zijn moeder en zij was weduwe; dat zijn drie delen van een zin en tezamen zijn zij de beschrijving van een drievoudig groot lijden, ieder deel dringt tot diepere droefheid en groter medelijden. Een jongeling stierf - en men kan met de Schrift in de hand beweren, dat het geen geluk is in de helft (Psalms 55:24; Psalms 102:25), laat staan in het derde of vierde gedeelte van het leven te sterven; een afgebroken levensloop, een beek die in het zand en onder de aarde vervliet, zijn beide een geheimvolle aanblik, die vraag op vraag opwekt. Een jongeling, een enige zoon van zijn moeder, sterft. Ik wil u niet in angst jagen, gelukkige moeders van enige zonen, die in leven zijn; ik wil de bronnen van uw smart niet openen, ongelukkige moeders van enige zonen, die zijn heengegaan; maar u kunt oordelen over het leed voor de poorten van de stad Naïn. U weet wat het voor een moeder, wat het voor de moeder te Naïn was, achter het lijk te gaan. En zij was een weduwe. Het is niet nodig veel te verklaren waarom een weduwe bijzonder recht heeft haar enige zoon te betreuren; waarom zal ik bewijzen wat niemand loochent? Kijk slechts naar de wenende, jammerende moeder! Heeft zij daarom deze zoon ontvangen, gebaard en opgevoed? Zij had een vertroosting, haar geboren voor de tijd dat haar man stierf en waar is nu haar troost? Zij had een verwachting en een vreugde van de ouderdom opgevoed en nu is het uit met haar hoop en haar vreugde! Als zij hem gelegd zullen hebben op de stille plaats, in de stad der doden, daarbuiten voor de poorten van de levende Naïnieten, als zij thuis gekomen zal zijn en geen medelijdende is meer met haar en bij haar: wat zal haar huis leeg zijn en haar hart vol treurigheid en rouw? Zo stellen wij haar ons voor, zo verdiepen wij ons in de rouw van Naïns weduwe, zo wekken wij ons medelijden op - en waarom? Omdat wij graag zien, graag wenen, graag in de herinnering van de ellende zijn? Dat is niet zo! Wij willen alleen de ellende van de weduwe juist gevoelen om de hulp juist te kunnen waarderen.

Vers 13

13. En de Heere zag haar - want volgens oosterse gewoonte gingen de bloedverwanten niet zoals bij ons achter de dode, maar v r die heen, zodat Jezus dadelijk tegenover haar stond - en werd innerlijk met ontferming over haar bewogen en zei tot haar: Ween niet.

Een merkwaardige ontmoeting daar in de poort! Twee koningen hebben daar elkaar ontmoet, de machtigste op aarde, ieder met zijn hofstoet en gevolg. De een wil naar buiten, de ander wil naar binnen; de een trekt triomferend met zijn buit heen, de ander neemt hem zijn roof af. De een is de dood, de koning van de verschrikking, die sinds 6. 000 jaren zijn troon op aarde heeft opgeslagen en zijn schatting eist in ieder land, in iedere stad, in ieder huis en van iedere mensenziel; die wil naar buiten door de poort van Naïn met zijn laatst overwonnen buit, met de doden jongeling en achter hem een groot gevolg van leeddragende vrienden en jammerend volk. Maar zie, een andere Koning ontmoet hen aan de poort, deze is de Koning van de liefde, de Vorst van het leven, de Vriend van de kinderen van de mensen, de Heiland van de zondaren, die in de wereld is gekomen om de arme mensheid te verlossen van het geweld van dood, duivel en hel. Hij komt binnen en brengt ook een groot gevolg mee; rondom Hem Zijn discipelen en met Hem veel volk, dat Hij aan Zich heeft verbonden door Zijn prediking en door Zijn wonderdaden; Hij komt van het overwinnen en gaat tot verder overwinnen; Hij komt van Kaprnam, waar Hij al veel tekenen heeft gedaan, Hij wil naar Naïn en zal Zich ook daar niet verloochenen als de grote Helper en Vertrooster. Verheug u daarover, begenadigde stad, hef daarom uw hoofd op, wenende moeder; wees niet bevreesd, de Helper is nabij; die uw hart geneest en troost is bij u.

Iedere stad in het Oosten had vroeger een stad van doden dicht bij haar muren, die gewoonlijk uit grotten en spelonken bestond en die men in de hellingen van de rotsachtige heuvels maakte. Juist was de lijkstaatsie op de weg, uit de stad van het leven naar deze stad van de dood, uit het oord van schoonheid en liefelijkheid naar het land der verschrikkingen, of een ander gezelschap komt tegemoet; het is Jezus met de discipelen en het volk - zeker niet toevallig, maar opzettelijk. Die wist dat Lazarus dood was, zonder dat Hij hem gezien had (John 11:11, ), was ook tot vertroosting van de weduwe toegesneld. Hoewel Hij de verlossing van de hele mensheid in het hart droeg en alle volken en tijden trachtte zalig te maken, zo had Hij toch ook een warm hart voor de pijn van ieder in het bijzonder, evenals de zon, die haar schitterende stralen op alle planeten en de maan neer laat vallen ook het kleine plantje niet vergeet, dat eenzaam aan de bron staat en daaraan haar glans meedeelt. En ook vandaag is er nog geen bedroefdheid op de wijde wereld, waartoe Zijn liefde zich niet wendde, geen sterfhuis, geen lijkstaatsie, geen trekken naar de graven van onze ingeslapenen, waarbij Hij Zich niet onzichtbaar en werkzaam voegde.

De Heere zag haar en werd innerlijk met ontferming over haar bewogen. Waar ieder menselijk hart medelijden voelt blijft ook Zijn hart niet ongeroerd. Heeft Hij nu niet meteen geopenbaard, wat in Hem plaats heeft, dan kunnen wij het ons toch ongeveer denken. Hij was zelf een enige Zoon van Zijn moeder en zij was een weduwe, nadat haar man het tijdelijke verlaten had. De weduwe staat voor Hem, als was zij Zijn eigen moeder en haar beeld, als zij zo bitter om haar zoon weent, verplaatst Hem in een tijd dat dit nog treffender zou worden herhaald en dat was de tijd, als Maria onder het kruis stond van haar Zoon.

De moeder zou, als haar zoon ziek was, er graag alles voor gedaan en geleden hebben, als zij haar zoon had kunnen redden. Nu hij dood is is er wel een verborgen wensen en zuchten: "Och, dat mijn zoon nog leefde of weer levend mocht worden; " maar dat is in haar hart zo diep verborgen dat zij het zelf niet ziet, het zelfs niet eens in haar gedachte durft nemen daarom te bidden.

De Heere wekt, voordat Hij haar helpt, eerst het geloof in haar op, door te spreken: "Ween niet. " Aan dit woord moest het geloof van de vrouw zich vastklemmen.

Dwaas, waanzinnig zou het zijn, wanneer een mensenkind zo iets beval aan een moeder, die haar enige zoon ten grave draagt; tranen zijn voor de geslagen een lafenis, wie zou haar tegenhouden uit te wenen? Maar hier moet men ook opmerken dat geen mensenkind spreekt, maar de Zoon des mensen, de Heere. Jezus wil Zich hier in Naïns poort openbaren als de Heere. Dat verkondigt Lukas duidelijk aan hen, die een fijn oor voor zijn taal hebben, omdat hij Jezus als "Heere" (vgl. Luke 10:1; Luke 11:39. 12:42; 13:15; 17:5 v. ; 18:6; 22:31 en 61) voorstelt. Ook in het aanraken van de baar, dat Jezus dadelijk laat volgen op Zijn woord tot de moeder, ligt iets groots. Volgens Joodse gewoonte werden de lijken met snelle stap weggedragen. Deze dragers houden opeens stil, zij zien in die handeling van de Heere, dat Hij iets bedoelt; zij staan stil, getroffen door de beslistheid, door de majesteit van Hem die tot de baar is getreden.

"Ween niet. " Snel zou blijken dat de weduwe alleen daarom in de grote ellende is gekomen zodat zij vatbaarder zou worden voor grote vreugde. Dat begrijpt de ongelukkige zo moeilijk, dat zijn ongeluk een profetie is van groot geluk. Hij beoordeelt naar de winter, die toch v r de zomer moet komen, de zomer en in plaats van vrolijk zich uit te strekken naar hetgeen v r is, kwelt hij zich met te kijken naar het zwarte en in het graf. Ook een machteloos, maar barmhartig uitgesproken "Ween niet" heeft een vertroostende kracht; iedere uiting van medelijden, elke erkenning van de grootte en diepte van onze pijn, iedere gemeenschap met liefhebbende, deelnemende harten vertroost en versterkt. Hoe zal de Heere Zijn woord tot de weduwe hebben gesproken en hoe zal zij het opgevangen hebben, omdat er een volkomen hulp in verborgen lag. Hoe zal haar treurend oog Zijn oog vol liefde en kracht hebben gezocht, hoe zal Zijn oog het hare onder tranen hebben toegeknikt en een belovende nadruk in het woord van Zijn mond hebben gelegd! Op de plaats van de jammerklacht zal wel een stil opmerken op het doen van deze vreemdeling gevestigd zijn, op dat zonderling handelen van Hem, die met spoed Zich van de moeder wendde, de baar aanraakte en de dragers beval stil te staan.

Vers 13

13. En de Heere zag haar - want volgens oosterse gewoonte gingen de bloedverwanten niet zoals bij ons achter de dode, maar v r die heen, zodat Jezus dadelijk tegenover haar stond - en werd innerlijk met ontferming over haar bewogen en zei tot haar: Ween niet.

Een merkwaardige ontmoeting daar in de poort! Twee koningen hebben daar elkaar ontmoet, de machtigste op aarde, ieder met zijn hofstoet en gevolg. De een wil naar buiten, de ander wil naar binnen; de een trekt triomferend met zijn buit heen, de ander neemt hem zijn roof af. De een is de dood, de koning van de verschrikking, die sinds 6. 000 jaren zijn troon op aarde heeft opgeslagen en zijn schatting eist in ieder land, in iedere stad, in ieder huis en van iedere mensenziel; die wil naar buiten door de poort van Naïn met zijn laatst overwonnen buit, met de doden jongeling en achter hem een groot gevolg van leeddragende vrienden en jammerend volk. Maar zie, een andere Koning ontmoet hen aan de poort, deze is de Koning van de liefde, de Vorst van het leven, de Vriend van de kinderen van de mensen, de Heiland van de zondaren, die in de wereld is gekomen om de arme mensheid te verlossen van het geweld van dood, duivel en hel. Hij komt binnen en brengt ook een groot gevolg mee; rondom Hem Zijn discipelen en met Hem veel volk, dat Hij aan Zich heeft verbonden door Zijn prediking en door Zijn wonderdaden; Hij komt van het overwinnen en gaat tot verder overwinnen; Hij komt van Kaprnam, waar Hij al veel tekenen heeft gedaan, Hij wil naar Naïn en zal Zich ook daar niet verloochenen als de grote Helper en Vertrooster. Verheug u daarover, begenadigde stad, hef daarom uw hoofd op, wenende moeder; wees niet bevreesd, de Helper is nabij; die uw hart geneest en troost is bij u.

Iedere stad in het Oosten had vroeger een stad van doden dicht bij haar muren, die gewoonlijk uit grotten en spelonken bestond en die men in de hellingen van de rotsachtige heuvels maakte. Juist was de lijkstaatsie op de weg, uit de stad van het leven naar deze stad van de dood, uit het oord van schoonheid en liefelijkheid naar het land der verschrikkingen, of een ander gezelschap komt tegemoet; het is Jezus met de discipelen en het volk - zeker niet toevallig, maar opzettelijk. Die wist dat Lazarus dood was, zonder dat Hij hem gezien had (John 11:11, ), was ook tot vertroosting van de weduwe toegesneld. Hoewel Hij de verlossing van de hele mensheid in het hart droeg en alle volken en tijden trachtte zalig te maken, zo had Hij toch ook een warm hart voor de pijn van ieder in het bijzonder, evenals de zon, die haar schitterende stralen op alle planeten en de maan neer laat vallen ook het kleine plantje niet vergeet, dat eenzaam aan de bron staat en daaraan haar glans meedeelt. En ook vandaag is er nog geen bedroefdheid op de wijde wereld, waartoe Zijn liefde zich niet wendde, geen sterfhuis, geen lijkstaatsie, geen trekken naar de graven van onze ingeslapenen, waarbij Hij Zich niet onzichtbaar en werkzaam voegde.

De Heere zag haar en werd innerlijk met ontferming over haar bewogen. Waar ieder menselijk hart medelijden voelt blijft ook Zijn hart niet ongeroerd. Heeft Hij nu niet meteen geopenbaard, wat in Hem plaats heeft, dan kunnen wij het ons toch ongeveer denken. Hij was zelf een enige Zoon van Zijn moeder en zij was een weduwe, nadat haar man het tijdelijke verlaten had. De weduwe staat voor Hem, als was zij Zijn eigen moeder en haar beeld, als zij zo bitter om haar zoon weent, verplaatst Hem in een tijd dat dit nog treffender zou worden herhaald en dat was de tijd, als Maria onder het kruis stond van haar Zoon.

De moeder zou, als haar zoon ziek was, er graag alles voor gedaan en geleden hebben, als zij haar zoon had kunnen redden. Nu hij dood is is er wel een verborgen wensen en zuchten: "Och, dat mijn zoon nog leefde of weer levend mocht worden; " maar dat is in haar hart zo diep verborgen dat zij het zelf niet ziet, het zelfs niet eens in haar gedachte durft nemen daarom te bidden.

De Heere wekt, voordat Hij haar helpt, eerst het geloof in haar op, door te spreken: "Ween niet. " Aan dit woord moest het geloof van de vrouw zich vastklemmen.

Dwaas, waanzinnig zou het zijn, wanneer een mensenkind zo iets beval aan een moeder, die haar enige zoon ten grave draagt; tranen zijn voor de geslagen een lafenis, wie zou haar tegenhouden uit te wenen? Maar hier moet men ook opmerken dat geen mensenkind spreekt, maar de Zoon des mensen, de Heere. Jezus wil Zich hier in Naïns poort openbaren als de Heere. Dat verkondigt Lukas duidelijk aan hen, die een fijn oor voor zijn taal hebben, omdat hij Jezus als "Heere" (vgl. Luke 10:1; Luke 11:39. 12:42; 13:15; 17:5 v. ; 18:6; 22:31 en 61) voorstelt. Ook in het aanraken van de baar, dat Jezus dadelijk laat volgen op Zijn woord tot de moeder, ligt iets groots. Volgens Joodse gewoonte werden de lijken met snelle stap weggedragen. Deze dragers houden opeens stil, zij zien in die handeling van de Heere, dat Hij iets bedoelt; zij staan stil, getroffen door de beslistheid, door de majesteit van Hem die tot de baar is getreden.

"Ween niet. " Snel zou blijken dat de weduwe alleen daarom in de grote ellende is gekomen zodat zij vatbaarder zou worden voor grote vreugde. Dat begrijpt de ongelukkige zo moeilijk, dat zijn ongeluk een profetie is van groot geluk. Hij beoordeelt naar de winter, die toch v r de zomer moet komen, de zomer en in plaats van vrolijk zich uit te strekken naar hetgeen v r is, kwelt hij zich met te kijken naar het zwarte en in het graf. Ook een machteloos, maar barmhartig uitgesproken "Ween niet" heeft een vertroostende kracht; iedere uiting van medelijden, elke erkenning van de grootte en diepte van onze pijn, iedere gemeenschap met liefhebbende, deelnemende harten vertroost en versterkt. Hoe zal de Heere Zijn woord tot de weduwe hebben gesproken en hoe zal zij het opgevangen hebben, omdat er een volkomen hulp in verborgen lag. Hoe zal haar treurend oog Zijn oog vol liefde en kracht hebben gezocht, hoe zal Zijn oog het hare onder tranen hebben toegeknikt en een belovende nadruk in het woord van Zijn mond hebben gelegd! Op de plaats van de jammerklacht zal wel een stil opmerken op het doen van deze vreemdeling gevestigd zijn, op dat zonderling handelen van Hem, die met spoed Zich van de moeder wendde, de baar aanraakte en de dragers beval stil te staan.

Vers 14

14. En Hij ging ernaar toe, raakte de baar aan - de open baar, waarop de dode, licht toegedekt, lag 3:21") - tot een teken, dat de weg naar het graf niet verder moest worden vervolgd (de dragers stonden nu stil) en Hij zei: Jongeling, Ik zeg u a), sta op!

a)Acts 9:40.

Niet ver van Naïn lag Sunem, waar eens Eliza de zoon van die vrouw uit de dood opwekte en tot de moeder gezegd had: "Neem uw zoon op" (2 Kings 4:18-2 Kings 4:37). Dat was een veelbetekenend voorteken. Maar nu is de handelswijze van de Heere toch nog een andere, dan die van een Eliza of Elia of Petrus, wanneer zij een dodenopwekking volbrachten. Petrus bad geknield bij de gestorvene Tabitha (Acts 9:40). Elia weende over de zoon van de vrouw te Sarepta (1 Kings 17:19, ). Eliza breidde zich uit over de zoon van de Sunamitische, zodat het lichaam van het kind warm werd (2 Kings 4:34). Hoe geheel anders Jezus! Men ziet, niet de dienaar van een hogere macht, niet een knecht van de levende God handelt hier, maar de Heer van de levenden en van de doden, de Heer van het leven staat hier persoonlijk aan de baar en spreekt Zijn: "Ik zeg u, sta op!"

Toen de zoon van de weduwe te Sarfath gestorven was, strekte Elia zich drie keer over het lijk uit en riep biddend de ziel van het kind terug. Eveneens legde zich Eliza biddend twee keer over het lijk van het kind van de Sunamitische, mond op mond, ogen op ogen, handen op handen, zich nauw aansluitend. Zo verwarmde hij het koud geworden vlees en bracht het daartoe, dat de knaap niest en de ogen opslaat. Beide keren was is de dood niet slechts schijnbaar, maar werkelijk gevolgd. Dat echter de ziel beide malen kon worden teruggehaald, geeft recht tot het besluiten dat haar verhouding tot het lichaam nog te nader is naarmate de tijd korter is, dat zij dit heeft verlaten. Juist daaruit moet het zeldzame wonder worden verklaard, dat in 2 Kings 13:21 wordt verteld. Ook de Nieuw-Testamentische doden-opwekkingen, van Jaïrus' dochtertje, de jongeling te Naïn en van Tabitha, volgen allen kort na het sterven. Alleen de opwekking van Lazarus, die al 4 dagen gestorven was, maakt hierop een uitzondering. Overigens is elk wonder van opwekking een terugbrengen van de ziel, die als het ware al op weg van het tijdelijke tot het eeuwige is. Wij zeggen "als het ware", want inderdaad is de ziel, van het ogenblik dat de levensdraad is doorgesneden, in het eeuwige, maar nog in een zo nauwe betrekking tot haar verlaten lichaam dat een wonderbare wedervereniging hiermee plaats kan hebben.

Weet Jezus dan waar de ziel is? En wanneer Hij dat weet, wanneer Hij meer weet dan alle mensen; zal Hij overmacht hebben over de afgescheiden zielen? Regeert Hij in het stille land van de doden en is Zijn wil alleen zo machtig om de ziel terug te brengen? Kan Hij ze met het lichaam weer samenvoegen, zodat de oude wederkerige werking tussen lichaam en ziel, die men leven noemt, de oude verbintenis weer ontstaat? Op deze vragen een ja, een ongetwijfeld ja! Ja, Hij weet de plaats waar de ziel van de jongeling te Naïn wachtte op haar terugvoering; ja Hij heeft macht over de afgescheiden zielen, om ze te doen gaan en staan als de dragers en de lijkstoet. Hij is machtig over levenden en doden en kent de "poorten van de dood" (Job 38:17). Hij kan de lichamen en zielen samenvoegen en de wederkerige werkingen tussen lichaam en ziel herstellen. Hij kan het, want Hij doet het.

Vers 14

14. En Hij ging ernaar toe, raakte de baar aan - de open baar, waarop de dode, licht toegedekt, lag 3:21") - tot een teken, dat de weg naar het graf niet verder moest worden vervolgd (de dragers stonden nu stil) en Hij zei: Jongeling, Ik zeg u a), sta op!

a)Acts 9:40.

Niet ver van Naïn lag Sunem, waar eens Eliza de zoon van die vrouw uit de dood opwekte en tot de moeder gezegd had: "Neem uw zoon op" (2 Kings 4:18-2 Kings 4:37). Dat was een veelbetekenend voorteken. Maar nu is de handelswijze van de Heere toch nog een andere, dan die van een Eliza of Elia of Petrus, wanneer zij een dodenopwekking volbrachten. Petrus bad geknield bij de gestorvene Tabitha (Acts 9:40). Elia weende over de zoon van de vrouw te Sarepta (1 Kings 17:19, ). Eliza breidde zich uit over de zoon van de Sunamitische, zodat het lichaam van het kind warm werd (2 Kings 4:34). Hoe geheel anders Jezus! Men ziet, niet de dienaar van een hogere macht, niet een knecht van de levende God handelt hier, maar de Heer van de levenden en van de doden, de Heer van het leven staat hier persoonlijk aan de baar en spreekt Zijn: "Ik zeg u, sta op!"

Toen de zoon van de weduwe te Sarfath gestorven was, strekte Elia zich drie keer over het lijk uit en riep biddend de ziel van het kind terug. Eveneens legde zich Eliza biddend twee keer over het lijk van het kind van de Sunamitische, mond op mond, ogen op ogen, handen op handen, zich nauw aansluitend. Zo verwarmde hij het koud geworden vlees en bracht het daartoe, dat de knaap niest en de ogen opslaat. Beide keren was is de dood niet slechts schijnbaar, maar werkelijk gevolgd. Dat echter de ziel beide malen kon worden teruggehaald, geeft recht tot het besluiten dat haar verhouding tot het lichaam nog te nader is naarmate de tijd korter is, dat zij dit heeft verlaten. Juist daaruit moet het zeldzame wonder worden verklaard, dat in 2 Kings 13:21 wordt verteld. Ook de Nieuw-Testamentische doden-opwekkingen, van Jaïrus' dochtertje, de jongeling te Naïn en van Tabitha, volgen allen kort na het sterven. Alleen de opwekking van Lazarus, die al 4 dagen gestorven was, maakt hierop een uitzondering. Overigens is elk wonder van opwekking een terugbrengen van de ziel, die als het ware al op weg van het tijdelijke tot het eeuwige is. Wij zeggen "als het ware", want inderdaad is de ziel, van het ogenblik dat de levensdraad is doorgesneden, in het eeuwige, maar nog in een zo nauwe betrekking tot haar verlaten lichaam dat een wonderbare wedervereniging hiermee plaats kan hebben.

Weet Jezus dan waar de ziel is? En wanneer Hij dat weet, wanneer Hij meer weet dan alle mensen; zal Hij overmacht hebben over de afgescheiden zielen? Regeert Hij in het stille land van de doden en is Zijn wil alleen zo machtig om de ziel terug te brengen? Kan Hij ze met het lichaam weer samenvoegen, zodat de oude wederkerige werking tussen lichaam en ziel, die men leven noemt, de oude verbintenis weer ontstaat? Op deze vragen een ja, een ongetwijfeld ja! Ja, Hij weet de plaats waar de ziel van de jongeling te Naïn wachtte op haar terugvoering; ja Hij heeft macht over de afgescheiden zielen, om ze te doen gaan en staan als de dragers en de lijkstoet. Hij is machtig over levenden en doden en kent de "poorten van de dood" (Job 38:17). Hij kan de lichamen en zielen samenvoegen en de wederkerige werkingen tussen lichaam en ziel herstellen. Hij kan het, want Hij doet het.

Vers 15

15. En de dode zat overeind en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.

Liefelijk is de morgen na de nacht, liefelijk de gezondheid na een zware ziekte, maar liefelijker is het leven uit de dood; hoe sterker de vijand is waaraan een kleinood wordt ontworsteld, des te dierbaarder is het ons geworden. Wij geloven dat de Heere dat kind nu aan de moeder zal hebben gelaten; zij is eenmaal voorgegaan in de dood; en de eenmaal opgewekte, getekend met het kenteken van de opstanding, zag in haar graf en in alle graven de opstanding.

Die drie opgewekten waren in zeer bijzondere zin geroepen tot getuigen van Christus; en dat het juist het enige dochtertje was (8:42) en de enige zoon van de weduwe en de enige getrouwe broeder, doet ons ook gemakkelijker begrijpen, waarom juist deze nog een toevoeging ontvingen aan hun leven op aarde. Het "Talitha Kumi", Jongeling, sta op! Lazarus kom uit!" moest een krachtige nagalm doen vernemen op al het overige van het aardse leven. De getuigen van de voorlopige opwekkingskracht van Christus waren zeker ook van degenen, die toen al geestelijk de stem van de Zoon van God hoorden, tot het nieuwe leven opstonden en vervolgens in vrede heengingen, de troostrijke verwachting van dat uur, waarin allen, die in de graven zijn, deze stem zullen horen en uit de graven zullen gaan.

Jezus zag haar. Meent u dat Zijn blik op de huidige dag verduisterd, of Zijn arm verkort is? Hij ziet en bemerkt eens ieders bijzonder lijden, nu even zeker als toen; nu brengt Hij bevel en troost, even zeker als toen. En de Heere zag haar en werd innerlijk met ontferming over haar bewogen en zei tot haar: "Ween niet". Dit vermanen, door mij tot een weduwe, treurend over het verlies van haar enige zoon, gericht, zou bijkans als spotternij klinken: het zou een ongerijmdheid zijn tot een rouwdragende moeder en weduwe te zeggen: "ween niet". Zij moet wenen. Het zou onnatuurlijk zijn als zij niet weende. Daar steekt geen deugd in stoïcijnse gelijkmoedigheid; daar is niets edels in ongevoeligheid. Tranen zijn menselijk, vaak zijn zij christelijk, nooit zijn ze wraken. Jezus zei tot haar: "Ween niet" maar Hij kon dat zeggen, want hetgeen volgde, gebeurde om haar geween in blijdschap, haar tranen in de lach van de verrukking te doen verkeren; want meteen voegde Hij bij dat opbeurend "Ween niet": "Jongeling, Ik zeg u sta op". Zie, in Jezus zelf was de kracht. Als een apostel later een wonder verrichtte, zei hij: "In de naam van Jezus, zeg ik u". Maar als Jezus dat deed, zei Hij alleen: "Ik zeg u, sta op" ten bewijze dat Zijn kracht de kracht van de Godheid was, niet een, voor een wijle geschonken macht, zoals de apostelen was toebedeeld. Nauw was het bevel uitgesproken, of de dode hoorde en zat overeind en dan lezen we nog in roerende woorden: "En Hij gaf hem aan zijn moeder. " Als nu enig niet door God geïnspireerd mens deze geschiedenis geboekt had, of iemand van onze meest begaafde historieschrijvers, redenaars of dichters, dan zouden zij ongetwijfeld een lange, aangrijpende, schone voorstelling hebben gegeven van al wat hier plaats had en zeker zou de lezer niet zonder aandoening hun beschrijving gelezen hebben; maar juist de ongekunsteldheid van dit verhaal geeft het een uitnemende kracht en de stempel van de goddelijkheid. Moeilijk, ja onmogelijk is het om al de gedachten weer te geven die onze geest doorkruisen bij het lezen van deze enkele volzin: "Hij gaf hem aan zijn moeder". Hij gaf de opgewekte, de enige zoon, de enigen zoon van de weduwe, aan zijn moeder terug.

Vers 15

15. En de dode zat overeind en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.

Liefelijk is de morgen na de nacht, liefelijk de gezondheid na een zware ziekte, maar liefelijker is het leven uit de dood; hoe sterker de vijand is waaraan een kleinood wordt ontworsteld, des te dierbaarder is het ons geworden. Wij geloven dat de Heere dat kind nu aan de moeder zal hebben gelaten; zij is eenmaal voorgegaan in de dood; en de eenmaal opgewekte, getekend met het kenteken van de opstanding, zag in haar graf en in alle graven de opstanding.

Die drie opgewekten waren in zeer bijzondere zin geroepen tot getuigen van Christus; en dat het juist het enige dochtertje was (8:42) en de enige zoon van de weduwe en de enige getrouwe broeder, doet ons ook gemakkelijker begrijpen, waarom juist deze nog een toevoeging ontvingen aan hun leven op aarde. Het "Talitha Kumi", Jongeling, sta op! Lazarus kom uit!" moest een krachtige nagalm doen vernemen op al het overige van het aardse leven. De getuigen van de voorlopige opwekkingskracht van Christus waren zeker ook van degenen, die toen al geestelijk de stem van de Zoon van God hoorden, tot het nieuwe leven opstonden en vervolgens in vrede heengingen, de troostrijke verwachting van dat uur, waarin allen, die in de graven zijn, deze stem zullen horen en uit de graven zullen gaan.

Jezus zag haar. Meent u dat Zijn blik op de huidige dag verduisterd, of Zijn arm verkort is? Hij ziet en bemerkt eens ieders bijzonder lijden, nu even zeker als toen; nu brengt Hij bevel en troost, even zeker als toen. En de Heere zag haar en werd innerlijk met ontferming over haar bewogen en zei tot haar: "Ween niet". Dit vermanen, door mij tot een weduwe, treurend over het verlies van haar enige zoon, gericht, zou bijkans als spotternij klinken: het zou een ongerijmdheid zijn tot een rouwdragende moeder en weduwe te zeggen: "ween niet". Zij moet wenen. Het zou onnatuurlijk zijn als zij niet weende. Daar steekt geen deugd in stoïcijnse gelijkmoedigheid; daar is niets edels in ongevoeligheid. Tranen zijn menselijk, vaak zijn zij christelijk, nooit zijn ze wraken. Jezus zei tot haar: "Ween niet" maar Hij kon dat zeggen, want hetgeen volgde, gebeurde om haar geween in blijdschap, haar tranen in de lach van de verrukking te doen verkeren; want meteen voegde Hij bij dat opbeurend "Ween niet": "Jongeling, Ik zeg u sta op". Zie, in Jezus zelf was de kracht. Als een apostel later een wonder verrichtte, zei hij: "In de naam van Jezus, zeg ik u". Maar als Jezus dat deed, zei Hij alleen: "Ik zeg u, sta op" ten bewijze dat Zijn kracht de kracht van de Godheid was, niet een, voor een wijle geschonken macht, zoals de apostelen was toebedeeld. Nauw was het bevel uitgesproken, of de dode hoorde en zat overeind en dan lezen we nog in roerende woorden: "En Hij gaf hem aan zijn moeder. " Als nu enig niet door God geïnspireerd mens deze geschiedenis geboekt had, of iemand van onze meest begaafde historieschrijvers, redenaars of dichters, dan zouden zij ongetwijfeld een lange, aangrijpende, schone voorstelling hebben gegeven van al wat hier plaats had en zeker zou de lezer niet zonder aandoening hun beschrijving gelezen hebben; maar juist de ongekunsteldheid van dit verhaal geeft het een uitnemende kracht en de stempel van de goddelijkheid. Moeilijk, ja onmogelijk is het om al de gedachten weer te geven die onze geest doorkruisen bij het lezen van deze enkele volzin: "Hij gaf hem aan zijn moeder". Hij gaf de opgewekte, de enige zoon, de enigen zoon van de weduwe, aan zijn moeder terug.

Vers 16

16. En vrees beving hen allen, die bij deze geschiedenis oog- en oorgetuigen waren en zij verheerlijkten God, zeggend: a) Een groot profeet is onder ons opgestaan, die wellicht de Messias zelf is en God heeft Zijn volkbezocht om de tijden van de beloofde zaligheid te doen komen (Luke 1:68, ).

a)Luke 24:19. John 4:19; John 6:14; John 9:17.

Voor de mensen te Naïn was deze daad geheel onverwacht, ongehoopt, alle gedachten te bovengaand en zelfs voor degenen die iets vernomen mochten hebben van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus was de gebeurtenis nieuw, want hier had de opwekking plaats van een dode die al ten grave werd gevoerd, voor ieders oog. Daarom kwam een heilige vrees over allen; als een daad van God doordrong deze opwekking hun zielen. Maar het was een zalige vrees, die hen vervulde, toen zij de dood zelf zo vernietigd zagen, toen hun plotseling een zo groot inzicht werd geopend in de nieuwe wereld van de opstanding en zij loofden God. Het was voor hen door dit feit duidelijker dan ooit geworden dat in Jezus een groot profeet was opgestaan, ja, dat God Zijn volk was komen bezoeken, dat de tijd van de verlossing was aangebroken.

Vers 16

16. En vrees beving hen allen, die bij deze geschiedenis oog- en oorgetuigen waren en zij verheerlijkten God, zeggend: a) Een groot profeet is onder ons opgestaan, die wellicht de Messias zelf is en God heeft Zijn volkbezocht om de tijden van de beloofde zaligheid te doen komen (Luke 1:68, ).

a)Luke 24:19. John 4:19; John 6:14; John 9:17.

Voor de mensen te Naïn was deze daad geheel onverwacht, ongehoopt, alle gedachten te bovengaand en zelfs voor degenen die iets vernomen mochten hebben van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus was de gebeurtenis nieuw, want hier had de opwekking plaats van een dode die al ten grave werd gevoerd, voor ieders oog. Daarom kwam een heilige vrees over allen; als een daad van God doordrong deze opwekking hun zielen. Maar het was een zalige vrees, die hen vervulde, toen zij de dood zelf zo vernietigd zagen, toen hun plotseling een zo groot inzicht werd geopend in de nieuwe wereld van de opstanding en zij loofden God. Het was voor hen door dit feit duidelijker dan ooit geworden dat in Jezus een groot profeet was opgestaan, ja, dat God Zijn volk was komen bezoeken, dat de tijd van de verlossing was aangebroken.

Vers 17

17. En dit gerucht van Hem, dat in Hem een groot profeet in Israël was opgestaan en de tijd van de Messiaanse zaligheid nu was aangebroken, ging rond in geheel Judea (Matthew 2:5) en in het hele omliggende land, zodat zelfs tot Johannes in zijn gevangenis het gerucht doordrong (Luke 7:18).

De uitleggers weten gewoonlijk geen reden te vinden waarom hier het Joodse land zo op de voorgrond wordt gesteld, als datgene waar het woord van het volk over Jezus zo was doorgedrongen en willen de uitdrukking in ruimere zin opvatten als bedoelend het land van de Joden of geheel Palestina. Alleen kan tot rechtvaardiging van zo'n uitlegging het beroep op Luke 1:5 niet voldoende zijn, ook daar is Judea juist Judea, het hoofdlandschap (vgl. Luke 3:1), terwijl er vervolgens niet over gesproken wordt dat ook de overige landschappen tot het rijk van Herodes de Grote behoorden. Het wordt echter dadelijk duidelijk, wanneer de geschiedenis over de tijd van het paasfeest plaats heeft gehad, toen de feestreizigers het bericht daarvan dadelijk naar Jeruzalem en Judea brachten. En dat dit gebeuren zou lag in de bedoeling van de Heere: Hij is niet naar het paasfeest van het jaar 29 na Christus naar Jeruzalem gereisd, omdat Hij ten gevolge van de vijandschap van de Joodse oversten Zich van die stad verwijderd moest houden (John 7:1). Hij wilde echter ook haar kinderen rondom Zich vergaderen, zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels (Luke 13:34); daarom heeft Hij de twaalf uitgezonden, voordat Hij van Kapernam is vertrokken (Luke 9:1-Luke 9:6). Gedurende hun afwezigheid heeft Hij nu te Naïn, dus zeer nabij die straat, waarop de Galilese feestreizigers tot naar Bethsean trokken, om van daar naar Perea over te gaan en vervolgens bij Livias weer over de Jordaan naar Jericho en verder tot Jeruzalem te komen, een werk volbracht, dat geheel geschikt was om een krachtige beweging te veroorzaken en op de verschijning van het rijk van God opmerkzaam te maken. Maar horen zij Mozes en de profeten niet, dan zullen zij ook in Christus niet geloven, al stond er ook iemand van de doden op (Luke 16:31); dat zou later bij de opwekking van Lazarus, dat geheel in de nabijheid van Jeruzalem is voorgevallen nog meer bepaald duidelijk worden (John 11:46 vv. ).

II. Luke 7:18-Luke 7:35. (zie ook). Ook chronologisch is de aansluiting van de geschiedenis van de gezantschap van de Dopen aan de voorgaande van de opwekking van de jongeling te Naïn; van de laatste plaats wendde Zich de Heere zuidoostelijk tot de landstreek van Bethsean en ging dus zo de beide discipelen van Johannes tegemoet, om ze als het ware te ontvangen (Uit 11:3). In de Geest wist Hij toch wel van het uur van de bestrijding, dat over de gevangene was gekomen en Hij wilde dat de discipelen, die met de vraag van de bestredene belast waren, een diepe indruk zouden verkrijgen van de goddelijke majesteit van de Mensenzoon. De gebeurtenis staat onmiskenbaar in een zeker verband tot die in Luke 5:33, en toont de grotere heerlijkheid van Christus en van Zijn discipelen tegenover die van Johannes en diens leerlingen. Wij kunnen haar twee dagen later plaatsen dan in het chronologisch overzicht bij Matthew 9:34 is gebeurd, want het "De doden worden opgewekt" moest zeker voor Johannes een aanwijzing zijn, die hem kon troosten.

Vers 17

17. En dit gerucht van Hem, dat in Hem een groot profeet in Israël was opgestaan en de tijd van de Messiaanse zaligheid nu was aangebroken, ging rond in geheel Judea (Matthew 2:5) en in het hele omliggende land, zodat zelfs tot Johannes in zijn gevangenis het gerucht doordrong (Luke 7:18).

De uitleggers weten gewoonlijk geen reden te vinden waarom hier het Joodse land zo op de voorgrond wordt gesteld, als datgene waar het woord van het volk over Jezus zo was doorgedrongen en willen de uitdrukking in ruimere zin opvatten als bedoelend het land van de Joden of geheel Palestina. Alleen kan tot rechtvaardiging van zo'n uitlegging het beroep op Luke 1:5 niet voldoende zijn, ook daar is Judea juist Judea, het hoofdlandschap (vgl. Luke 3:1), terwijl er vervolgens niet over gesproken wordt dat ook de overige landschappen tot het rijk van Herodes de Grote behoorden. Het wordt echter dadelijk duidelijk, wanneer de geschiedenis over de tijd van het paasfeest plaats heeft gehad, toen de feestreizigers het bericht daarvan dadelijk naar Jeruzalem en Judea brachten. En dat dit gebeuren zou lag in de bedoeling van de Heere: Hij is niet naar het paasfeest van het jaar 29 na Christus naar Jeruzalem gereisd, omdat Hij ten gevolge van de vijandschap van de Joodse oversten Zich van die stad verwijderd moest houden (John 7:1). Hij wilde echter ook haar kinderen rondom Zich vergaderen, zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels (Luke 13:34); daarom heeft Hij de twaalf uitgezonden, voordat Hij van Kapernam is vertrokken (Luke 9:1-Luke 9:6). Gedurende hun afwezigheid heeft Hij nu te Naïn, dus zeer nabij die straat, waarop de Galilese feestreizigers tot naar Bethsean trokken, om van daar naar Perea over te gaan en vervolgens bij Livias weer over de Jordaan naar Jericho en verder tot Jeruzalem te komen, een werk volbracht, dat geheel geschikt was om een krachtige beweging te veroorzaken en op de verschijning van het rijk van God opmerkzaam te maken. Maar horen zij Mozes en de profeten niet, dan zullen zij ook in Christus niet geloven, al stond er ook iemand van de doden op (Luke 16:31); dat zou later bij de opwekking van Lazarus, dat geheel in de nabijheid van Jeruzalem is voorgevallen nog meer bepaald duidelijk worden (John 11:46 vv. ).

II. Luke 7:18-Luke 7:35. (zie ook). Ook chronologisch is de aansluiting van de geschiedenis van de gezantschap van de Dopen aan de voorgaande van de opwekking van de jongeling te Naïn; van de laatste plaats wendde Zich de Heere zuidoostelijk tot de landstreek van Bethsean en ging dus zo de beide discipelen van Johannes tegemoet, om ze als het ware te ontvangen (Uit 11:3). In de Geest wist Hij toch wel van het uur van de bestrijding, dat over de gevangene was gekomen en Hij wilde dat de discipelen, die met de vraag van de bestredene belast waren, een diepe indruk zouden verkrijgen van de goddelijke majesteit van de Mensenzoon. De gebeurtenis staat onmiskenbaar in een zeker verband tot die in Luke 5:33, en toont de grotere heerlijkheid van Christus en van Zijn discipelen tegenover die van Johannes en diens leerlingen. Wij kunnen haar twee dagen later plaatsen dan in het chronologisch overzicht bij Matthew 9:34 is gebeurd, want het "De doden worden opgewekt" moest zeker voor Johannes een aanwijzing zijn, die hem kon troosten.

Vers 18

18. En de discipelen van Johannes, die sinds het in Luke 3:19 v. meegedeelde voorval nu al meer dan 10 maanden in de gevangenis zat, boodschapten hem van al deze dingen, van alles wat zij over Jezus werken vernamen en in het bijzonder van de in Luke 7:1, Luke 7:7 meegedeelde rede.

Vers 18

18. En de discipelen van Johannes, die sinds het in Luke 3:19 v. meegedeelde voorval nu al meer dan 10 maanden in de gevangenis zat, boodschapten hem van al deze dingen, van alles wat zij over Jezus werken vernamen en in het bijzonder van de in Luke 7:1, Luke 7:7 meegedeelde rede.

Vers 19

19. En Johannes - die juist de wonderen van de opwekking van de doden vreemd moesten voorkomen, omdat nog geen oordeel in Israël plaats had gehad en de dorsvloer nog niet geveegd was (Luke 3:17), zodat integendeel juist nu de goddeloze geweldiger heersten dan ooit - riep twee van zijn discipelen tot zich en zond hen tot Jezus met de vraag: Bent Gij degene die komen zou, of verwachten wij een andere? Als Gij de Beloofde bent, waarom neemt Gij dan niet meteen de wan in Uw hand, om te doenzoals ik van U heb voorspeld? 20. En toen de twee door de Doper gezonden mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden met de vraag Zijt Gij, die komen zou, of verwachten wij een andere?

Vers 19

19. En Johannes - die juist de wonderen van de opwekking van de doden vreemd moesten voorkomen, omdat nog geen oordeel in Israël plaats had gehad en de dorsvloer nog niet geveegd was (Luke 3:17), zodat integendeel juist nu de goddeloze geweldiger heersten dan ooit - riep twee van zijn discipelen tot zich en zond hen tot Jezus met de vraag: Bent Gij degene die komen zou, of verwachten wij een andere? Als Gij de Beloofde bent, waarom neemt Gij dan niet meteen de wan in Uw hand, om te doenzoals ik van U heb voorspeld? 20. En toen de twee door de Doper gezonden mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden met de vraag Zijt Gij, die komen zou, of verwachten wij een andere?

Vers 21

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

Vers 21

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

Vers 22

22. En Jezus antwoordde hen: Ga heen en boodschap Johannes weer de dingen, die u gezien en geboord heeft, namelijk a) dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, aan de armen het evangelie verkondigd wordt.

a)Isaiah 29:18; Isaiah 35:5; Isaiah 61:1.

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

22. En Jezus antwoordde hen: Ga heen en boodschap Johannes weer de dingen, die u gezien en geboord heeft, namelijk a) dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, aan de armen het evangelie verkondigd wordt.

a)Isaiah 29:18; Isaiah 35:5; Isaiah 61:1.

Vers 22

22. En Jezus antwoordde hen: Ga heen en boodschap Johannes weer de dingen, die u gezien en geboord heeft, namelijk a) dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, aan de armen het evangelie verkondigd wordt.

a)Isaiah 29:18; Isaiah 35:5; Isaiah 61:1.

21. En op dat ogenblik genas Hij weer, zoals altijd wanneer Hij openlijk optrad, er velen van langdurige ziekten en smartelijke kwalen en boze geesten en vele blinden gaf Hij in goddelijke almacht het gezicht.

22. En Jezus antwoordde hen: Ga heen en boodschap Johannes weer de dingen, die u gezien en geboord heeft, namelijk a) dat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, aan de armen het evangelie verkondigd wordt.

a)Isaiah 29:18; Isaiah 35:5; Isaiah 61:1.

Vers 23

23. En voeg dan, wanneer u van deze vervulling van de profetie (Isaiah 35:5 v. ) door Mij aan hem getuigenis heeft gegeven, tot aanwijzing voor hem daarbij: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden, wanneer het niet in een of ander opzicht gaat zoals hij het voornodig houdt.

Moeten wij het niet ondenkbaar vinden dat de machtige profeet, terwijl voor hem de dagen in de duisternis van de kerker zonder deelneming voorbijgaan, een sterke aanvechting de ziel aangreep en hij, die anderen goddelijke woorden had doen horen, zichzelf arm en verlaten, dor en troosteloos vond? Is dan het geloof een zaak, die men altijd als geslagen munt in de buidel draagt? En op een bijzondere manier bedreigt de aanvechting het geloof van een man, die nog geheel de afdruk draagt van het Oude verbond, welks heiligen sterker waren in doen dan in lijden, zoals ook Elia met de Heere, die hij niet begreep, begon te rechten: "Het is genoeg, neem mijn ziel van mij!" Ja de Geest kwam over de profeten van het Oude Verbond, maar Hij was niet in hen, Hij hield weer op en zo had Hij de Doper in de ogenblikken van de hoogste verlichting tot de hoogte van zijn getuigenissen opgevoerd, nu was echter zijn ziel door duisternis bedekt en moest zij zich door de diepten laten leiden. Het harde metaal moet in het hete vuur smelten; het was het Gethsemane van de Dopers, waaruit hij zo'n vraag liet uitgaan.

De gelovige kan wel in strijd komen, maar hij mag daarin niet bezwijken; want 1) hij weet tot wie hij zich met zijn zaak moet wenden, 2) het ontbreekt niet aan feiten, die zijn kleinmoedigheid weerleggen, 3) hij heeft in Christus een pleitbezorger, die zelf voor hem tussen treedt.

Vers 23

23. En voeg dan, wanneer u van deze vervulling van de profetie (Isaiah 35:5 v. ) door Mij aan hem getuigenis heeft gegeven, tot aanwijzing voor hem daarbij: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden, wanneer het niet in een of ander opzicht gaat zoals hij het voornodig houdt.

Moeten wij het niet ondenkbaar vinden dat de machtige profeet, terwijl voor hem de dagen in de duisternis van de kerker zonder deelneming voorbijgaan, een sterke aanvechting de ziel aangreep en hij, die anderen goddelijke woorden had doen horen, zichzelf arm en verlaten, dor en troosteloos vond? Is dan het geloof een zaak, die men altijd als geslagen munt in de buidel draagt? En op een bijzondere manier bedreigt de aanvechting het geloof van een man, die nog geheel de afdruk draagt van het Oude verbond, welks heiligen sterker waren in doen dan in lijden, zoals ook Elia met de Heere, die hij niet begreep, begon te rechten: "Het is genoeg, neem mijn ziel van mij!" Ja de Geest kwam over de profeten van het Oude Verbond, maar Hij was niet in hen, Hij hield weer op en zo had Hij de Doper in de ogenblikken van de hoogste verlichting tot de hoogte van zijn getuigenissen opgevoerd, nu was echter zijn ziel door duisternis bedekt en moest zij zich door de diepten laten leiden. Het harde metaal moet in het hete vuur smelten; het was het Gethsemane van de Dopers, waaruit hij zo'n vraag liet uitgaan.

De gelovige kan wel in strijd komen, maar hij mag daarin niet bezwijken; want 1) hij weet tot wie hij zich met zijn zaak moet wenden, 2) het ontbreekt niet aan feiten, die zijn kleinmoedigheid weerleggen, 3) hij heeft in Christus een pleitbezorger, die zelf voor hem tussen treedt.

Vers 24

24. a)Toen nu de boden van Johannes weggegaan waren begon Hij op plechtige wijze de hoge betekenis van deze man uit te spreken en tot de menigte van Johannes te zeggen: Wat bent u in de woestijn gaan bekijken? Een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt?

a)Matthew 11:7.

Vers 24

24. a)Toen nu de boden van Johannes weggegaan waren begon Hij op plechtige wijze de hoge betekenis van deze man uit te spreken en tot de menigte van Johannes te zeggen: Wat bent u in de woestijn gaan bekijken? Een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt?

a)Matthew 11:7.

Vers 25

25. En wat bent u gaan zien? Een mens, met zachte kleren bekleed? Want degenen die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.

Vers 25

25. En wat bent u gaan zien? Een mens, met zachte kleren bekleed? Want degenen die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven.

Vers 26

26. En wat bent u gaan zien toen u tot hem ging? Een profeet? Ja, Ik zeg u, veel meer dan een profeet.

26. En wat bent u gaan zien toen u tot hem ging? Een profeet? Ja, Ik zeg u, veel meer dan een profeet.

Vers 26

26. En wat bent u gaan zien toen u tot hem ging? Een profeet? Ja, Ik zeg u, veel meer dan een profeet.

26. En wat bent u gaan zien toen u tot hem ging? Een profeet? Ja, Ik zeg u, veel meer dan een profeet.

Vers 27

27. Deze is het waarvan in Malachi 3:1 geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel voor uw aangezicht, die uw weg voor u heen bereiden zal. Hij is het einde van de tijd van het Oude Testament, zodat hij die voorspelling zou vervullen.

Vers 27

27. Deze is het waarvan in Malachi 3:1 geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel voor uw aangezicht, die uw weg voor u heen bereiden zal. Hij is het einde van de tijd van het Oude Testament, zodat hij die voorspelling zou vervullen.

Vers 28

28. Want Ik zeg u: onder die uit vrouwen geboren zijn is niemand een grotere profeet dan Johannes de Doper (Luke 1:15), maar de minste in het koninkrijk van God, dat nu komt, is meer dan hij.

Vers 28

28. Want Ik zeg u: onder die uit vrouwen geboren zijn is niemand een grotere profeet dan Johannes de Doper (Luke 1:15), maar de minste in het koninkrijk van God, dat nu komt, is meer dan hij.

Vers 29

29. En nu heeft deze grootste onder alle profeten volbracht wat hij moest (Luke 7:27), ten minste daar, waar men geen boosaardige tegenstand tegenover hem stelde, want al het volk, hem horende en de tollenaars, die met de doopvan Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.

Vers 29

29. En nu heeft deze grootste onder alle profeten volbracht wat hij moest (Luke 7:27), ten minste daar, waar men geen boosaardige tegenstand tegenover hem stelde, want al het volk, hem horende en de tollenaars, die met de doopvan Johannes gedoopt waren, rechtvaardigden God.

Vers 30

30. Maar het heeft ook niet aan boosaardige tegenstand ontbroken; want de Farizeeën en de Wetgeleerden hebben de raad van God tegen zichzelf verworpen en hoewel zij in het begin tot hem kwamen 3:12") zijn zij door hem niet gedoopt (Acts 13:46; Acts 20:27). De rede van Jezus over Johannes is om zo te zeggen Zijn lijkrede; snel daarna is hij gedood. Jezus toont eerst het gewicht van de verschijning van de Doper (Luke 7:24-Luke 7:28); vervolgens spreekt Hij van de uitwerking van Zijn werk Luke 7:29,

Van de trouw waarmee de Heere zelf voor de Zijnen als pleitbezorger optreedt en Zich met Zijn priesterlijk hart hen aantrekt, zien wij in de tekst een proeve in de openlijke getuigenis, die Hij voor al het volk voor Zijn beste knecht geeft. Johannes mag in een zwak, bang uur de schijn opwekken, als kon hij aan Jezus twijfelen, maar zijn getrouwe Heiland meer hem niet af naar dit uur, Hij gunt hem beter. De aanvechting gaat voorbij, maar de goddelijke roeping die hij gevolgd is, de getuigenis die hij heeft afgelegd, de gezindheid die zijne bestendige is geworden en onveranderd de regel vormt van Zijn handelwijze, heeft Gods Geest bij hem gewerkt en Gods gaven en roeping zijn onberouwelijk. Als ons hart ons veroordeelt, schrijft de apostel (1 John 3:20), is God meer dan ons hart en Hij weet alle dingen. Wanneer in van de Heere rijk alleen die helden mochten staan, die nooit vreesden en wier voet nooit heeft gewankeld, wie van ons zou een aandeel daarin kunnen hebben? Maar Hij richt de gebogenen op en die niet voor zichzelf kunnen spreken, omdat hun verschrikt geweten hen stom maakt, die werpt Hij daarom niet weg, die dekt Zijn priesterlijk woord; zij zijn Hem toch dierbaar; Hij zal ze in Zijn getuigenis niet beschamen, wanneer zij niet wagen de ogen tot Hem op te heffen, maar toch hun ziel aan Hem hangt; Hij zal tot hen spreken: vrees niet; Ik heb uw geloof gezien, u zult leven.

Johannes is, zegt de Heere, Elia, die komen zou, evenals Maleachi heeft voorspeld en voor wie zou Elia als wegbereider heengaan? Maleachi zegt: voor God de Heere zelf. Wat getuigt Jezus dus van Zichzelf, wanneer Hij zegt, dat Johannes als de Elia voor Hem is heengegaan? Wie oren heeft om te horen die horen!

God recht geven en zichzelf onrecht, of, wat hetzelfde is, aan alle waarheid, aan alle beschamende, richtende, verootmoedigende waarheid recht geven tegenover zichzelf, zich onder alle waarheid verootmoedigen, zich naar de hele waarheid richten, dat is zijn gezindheid veranderen, zich omkeren, bekeren. Het volk boog zich onder de snijdende en brandende woorden van de profeet; het moest zich dezelfde aanspraak laten welgevallen. Deze waren echter niet willens zich naar de waarheid te richten, de waarheid moest zich naar hen schikken en omdat zij dat niet deed, zoals zij dat naar haar aard nooit kan doen, keerden zij haar de rug toe. Dwazen en blinden! Alsof de waarheid er bij verliezen zou wanneer mensen haar niet willen!

Vers 30

30. Maar het heeft ook niet aan boosaardige tegenstand ontbroken; want de Farizeeën en de Wetgeleerden hebben de raad van God tegen zichzelf verworpen en hoewel zij in het begin tot hem kwamen 3:12") zijn zij door hem niet gedoopt (Acts 13:46; Acts 20:27). De rede van Jezus over Johannes is om zo te zeggen Zijn lijkrede; snel daarna is hij gedood. Jezus toont eerst het gewicht van de verschijning van de Doper (Luke 7:24-Luke 7:28); vervolgens spreekt Hij van de uitwerking van Zijn werk Luke 7:29,

Van de trouw waarmee de Heere zelf voor de Zijnen als pleitbezorger optreedt en Zich met Zijn priesterlijk hart hen aantrekt, zien wij in de tekst een proeve in de openlijke getuigenis, die Hij voor al het volk voor Zijn beste knecht geeft. Johannes mag in een zwak, bang uur de schijn opwekken, als kon hij aan Jezus twijfelen, maar zijn getrouwe Heiland meer hem niet af naar dit uur, Hij gunt hem beter. De aanvechting gaat voorbij, maar de goddelijke roeping die hij gevolgd is, de getuigenis die hij heeft afgelegd, de gezindheid die zijne bestendige is geworden en onveranderd de regel vormt van Zijn handelwijze, heeft Gods Geest bij hem gewerkt en Gods gaven en roeping zijn onberouwelijk. Als ons hart ons veroordeelt, schrijft de apostel (1 John 3:20), is God meer dan ons hart en Hij weet alle dingen. Wanneer in van de Heere rijk alleen die helden mochten staan, die nooit vreesden en wier voet nooit heeft gewankeld, wie van ons zou een aandeel daarin kunnen hebben? Maar Hij richt de gebogenen op en die niet voor zichzelf kunnen spreken, omdat hun verschrikt geweten hen stom maakt, die werpt Hij daarom niet weg, die dekt Zijn priesterlijk woord; zij zijn Hem toch dierbaar; Hij zal ze in Zijn getuigenis niet beschamen, wanneer zij niet wagen de ogen tot Hem op te heffen, maar toch hun ziel aan Hem hangt; Hij zal tot hen spreken: vrees niet; Ik heb uw geloof gezien, u zult leven.

Johannes is, zegt de Heere, Elia, die komen zou, evenals Maleachi heeft voorspeld en voor wie zou Elia als wegbereider heengaan? Maleachi zegt: voor God de Heere zelf. Wat getuigt Jezus dus van Zichzelf, wanneer Hij zegt, dat Johannes als de Elia voor Hem is heengegaan? Wie oren heeft om te horen die horen!

God recht geven en zichzelf onrecht, of, wat hetzelfde is, aan alle waarheid, aan alle beschamende, richtende, verootmoedigende waarheid recht geven tegenover zichzelf, zich onder alle waarheid verootmoedigen, zich naar de hele waarheid richten, dat is zijn gezindheid veranderen, zich omkeren, bekeren. Het volk boog zich onder de snijdende en brandende woorden van de profeet; het moest zich dezelfde aanspraak laten welgevallen. Deze waren echter niet willens zich naar de waarheid te richten, de waarheid moest zich naar hen schikken en omdat zij dat niet deed, zoals zij dat naar haar aard nooit kan doen, keerden zij haar de rug toe. Dwazen en blinden! Alsof de waarheid er bij verliezen zou wanneer mensen haar niet willen!

Vers 31

31. En de Heere zei 1): Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, omdat zij zo tegen Johannes zich gedragen en in hem tegen Mij op een manier die de raad van God veracht? En aan wie zijn zij gelijk? Er is nauwelijks een gelijkenis voor hen te vinden.

1) De woorden "En de Heere zei" zijn waarschijnlijk een toevoegsel van de afschrijvers, die in Luke 7:29, Luke 7:30 een opmerking van de evangelist meenden te zien en niet een woord van Jezus zelf. 32. Zij zijn gelijk aan de kinderen, die aan niets dan aan spelen denken en daarbij tot allerlei invallen in staat zijn, aan kinderen die op de markt zitten en elkaartoeroepen en zeggen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en u heeft niet gedanst; wij hebben voor u klaagliederen gezongen en u heeft niet geweend.

Vers 31

31. En de Heere zei 1): Met wie zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, omdat zij zo tegen Johannes zich gedragen en in hem tegen Mij op een manier die de raad van God veracht? En aan wie zijn zij gelijk? Er is nauwelijks een gelijkenis voor hen te vinden.

1) De woorden "En de Heere zei" zijn waarschijnlijk een toevoegsel van de afschrijvers, die in Luke 7:29, Luke 7:30 een opmerking van de evangelist meenden te zien en niet een woord van Jezus zelf. 32. Zij zijn gelijk aan de kinderen, die aan niets dan aan spelen denken en daarbij tot allerlei invallen in staat zijn, aan kinderen die op de markt zitten en elkaartoeroepen en zeggen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en u heeft niet gedanst; wij hebben voor u klaagliederen gezongen en u heeft niet geweend.

Vers 33

33. Want Johannes de Doper heeft noch brood gegeten, noch wijn gedronken en u zegt: Hij heeft de duivel.

Vers 33

33. Want Johannes de Doper heeft noch brood gegeten, noch wijn gedronken en u zegt: Hij heeft de duivel.

Vers 34

34. De Zoon des mensen is nu in andere geest gekomen, namelijk etend en drinkend, zodat men zou denken dat Hij u welbehaaglijk zou zijn en u zegt: Zie daar een mens, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaars enzondaren.

Vers 34

34. De Zoon des mensen is nu in andere geest gekomen, namelijk etend en drinkend, zodat men zou denken dat Hij u welbehaaglijk zou zijn en u zegt: Zie daar een mens, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaars enzondaren.

Vers 35

35. Maar de wijsheid mag bij de kinderen van de dwaasheid geen ingang vinden en alleen door hen bedild en berispt worden, zij is gerechtvaardigd geworden van al haarkinderen; op deze alleen kan zij steunen als op een bewijs, dat zij het juiste gevonden heeft.

De Heere stelt het gedrag van het geslacht van Zijn tijd omtrent de beide grote tot hem gerichte boodschappen voor. Hij zoekt, waarbij Hij een zo onverstandig gedrag als Hij moest opmerken, kon vergelijken, Hij zoekt en vindt bijna niets. Eindelijk blijft Zijn Geest rusten op een beeld dat met Zijn gedachten overeenkomt.

De Heere vergelijkt het geslacht van de Joden met kinderen, die slechts willen spelen naar eigen invallen en nu eens een vrolijk fluitspel aanheffen, dan weer de ernst en de treurigheid van de mensen nadoen en bij wie het nu niemand goed kan maken. Beider aard en gedrag, zowel van de ernstige boetprediker Johannes als van de vriendelijke Heere Jezus, was naar de luimen van de Joden niet juist. Johannes vervulde stil zijn ambt, dat een ambt was van de wet en van ernst, van boete en onthouding. Zij wilden volgens hun toenmalige luim ongestoorde vrolijkheid en vreugde-spel, daarom zeiden zij: "Hij heeft de duivel". Christus kwam met het zachte evangelie, vriendelijkheid en aangenaamheid was Zijn wezen, Hij was een bruiloftsgast te Kana en versmaadde het niet met de tollenaars en zondaars vriendschappelijk te verkeren en met hen te eten en te drinken. Zij wilden het echter nu naar hun tegenwoordige luim weer anders hebben; zij hielden Hem hun instellingen voor en de ernst van hun vasten en van hun uitwendige vormen en scholden Hem uit voor een wijnzuiper en een metgezel van de zondaren. Zo is ook het geslacht van onze tijd. De prediking van de wet is hen te ernstig, te streng, het evangelie van Gods vrije genade in Christus behaagt hen ook niet. De Heere gaat echter ongestoord Zijn weg en laat beide prediken: wet en evangelie, toorn en genade, boete en vergeving van zonden. Zo'n wijsheid, die door de wet tot het evangelie opvoedt en door boete tot het koninkrijk der hemelen leidt, begrijpt de wereld niet, de ware kinderen van deze wijsheid echter rechtvaardigen haar; hun leven en hun vrede is een getuigenis, dat het de ware wijsheid is.

Men wilde noch de vastende, noch de etende, noch de beschuldiger van de rechtvaardigen, noch de vriend van de zondaren; noch de man die daar riep: Bekeert u; noch de man die daar sprak: Gelooft; noch de strengheid van de wet, noch de liefelijkheid van de blijde boodschap; noch Johannes, noch Jezus. Wat wilde men dan? Men wist het niet. Wat men niet wilde wist men, ofschoon men er niet voor uitkwam. Men wilde geen afstand doen van zijn zondige begeerlijkheid, van zijn zondige hoogmoed. Men wilde niet de wereld en haar ijdelheid vaarwel zeggen om zich te begeven tot wat men een woestijn, een sprinkhanen- en wilde honingdiëet voor de ziel achtte. Men wilde zich niet neerzetten op de bank van de zondaren; en dat zo min om met de blijde boodschap van de genade verkwikt, als om bij het oordeel van God bepaald te worden. Niet door bekering wilde men tot het koninkrijk der hemelen; niet uit genade wilde men tot het eeuwige leven; want bekering was een zaak van droefheid en het denkbeeld van genade vernederde. En ziedaar nog heden de oorzaak van ergernissen aan dat evangelie dat bekering eist en genade toeroept. Die de bekering wil, wil ook de genade; want hij bekent en betreurt zijn zonde en ziet met wenende ogen naar genade uit. Die genade wil, wil ook de bekering; want hij kent en ziet de liefde van een heilig God en ziet in de vreugde van zijn hart van de genietingen van de wereld af. Maar die geen bekering wil, omdat de dienst en het genot van de zonde hem te lief zijn, hij mag in naam van zedelijkheid en deugd tegen het evangelie van de genade opkomen, hij is niet anders dan op aansporing en in het belang van datzelfde zondig hart, dat zich ook tegen bekering verzetten blijft. En die geen genade wil omdat zijn hoogmoed niet af kan zien van de dwaze inbeelding, van eigen kracht, eigen werk, eigen verdienste: hij mag de boetprediking verwerpen als te streng, te hard, te liefdeloos, te weinig in de geest van het evangelie, inderdaad verwerpt hij haar uit geen ander beginsel, dan omdat zij als het evangelie de verfoeilijke hoogmoed van zijn harten krenkt. Dat wat uit vlees geboren is, is een waarheid, die, in zichzelf duidelijk, door de ondervinding van een ieder mens van dag tot dag bevestigd wordt en de ergernis aan de leer van een wedergeboorte door de Geest van God als ongepast en onbegrijpelijk kan niet anders dan geveinsd zijn, mits de grond van ergernis veeleer in het al te begrijpelijke en al te toepasselijke van deze leer gelegen is. Dat Gods genade goddeloze en zedeloze mensen maken zal, geeft men voor te vrezen; maar als men ervoor schrikt om tot de genade te komen, het is uit geen andere oorzaak dan dat men in de ernst, de nauwgezetheid en het godzalig leven, waartoe men weet dat zij verbindt, geen welbehagen heeft. De vromen schuwt men beurtelings als te streng van leven en te gemakkelijk van leer, omdat men aan het leven van eigen zin en lust vasthoudt en een leer verkiest die een hoogmoed vleit, die zich van de deugdverdienste en kracht van wil alles verbeeldt. Heden vindt men hen te zwaarmoedig, morgen te gerust omdat men geen droefheid wil dan de droefheid van de wereld en geen rust verlangt die haar grond heeft in God. Nee, de klaagliederen van Gods kinderen zijn niet uit te staan en hun fluitgespeel is niet aan te horen! Want het weerbarstig hart wil zijn eigen lied zingen, wil door eigen snarenspel bedwelmd worden. En omdat het, ook zo, tot het vatten van de juiste toon, tot het smaken van de gewenste vreugd niet komen kan, gaat men wrevelig heen en wreekt zich met verachtelijke smaad of ruwe spotternij op hen die geprobeerd hebben het in hun lied en in hun vreugde te doen delen.

III. Luke 7:36-Luke 7:50. Evenals bij de beide eerste geschiedenissen van deze groep houdt de evangelist ook hier, bij de geschiedenis van het gastmaal van de Farizeeën en van de grote zondares de chronologische volgorde nog vast. Hij vat als in n beeld al datgene tezamen wat over Jezus in de verhalen, meegedeeld in Luke 5:12-Luke 5:32, van bijzondere trekken van Zijn werken en leven werd voorgesteld. Zij stelt de Heere in zoverre voor, in steeds verdere ontvouwing van Zijn heerlijkheid, als Hij een Geneesmeester en Leermeester is ook voor degenen die voor de gezonden en rechtvaardigen worden gehouden, de aanraking van een als zeer slecht bekende zondares zo min als die van een melaatse schuwt en met Zijn volmaakte macht aan de verlamde bewezen, zodat Hij van zonde vrijspreken kan, tot in de diepste diepten van de gevallenen reikt. Omdat het voorval tot een tijd behoort dat de twaalf niet bij Jezus waren, maar nog op hun uitzending in Luke 9:1-Luke 9:6, is het zeer eenvoudig te verklaren waarom de beide eerste evangelisten daarover hebben gezwegen, evenals over de opwekking van de jongeling te Naïn. Deze was echter voor Lukas volgens de hele strekking van zijn evangelie van bijzondere betekenis, waarom hij die opzettelijk aan de vergetelheid heeft ontrukt.

EVANGELIE OP DE DAG VAN MARIA MAGDALENA, Luke 7:36-Luke 7:50

De dag valt op 22 Juli, als de zon het heetst brandt. De kerkelijke viering daarvan werd in de 13e eeuw doorgezet, nadat die al vroeger gaandeweg was begonnen. Dat deze tekst op die dag is gesteld berust op de Westerse traditie, die ook in de Protestantse kerk zo veelvuldig is vastgehouden, als was de grote zondares in Luke 7:37 een en dezelfde persoon met Maria Magdalena in vs 2 van het volgende hoofdstuk. Deze mening heeft volstrekt niets meer voor zich dan de uitwendigen schijn, als zou daar de uitdrijving van de zeven duivels een bevrijding betekenen van zware dienst van de zonde, waarvoor men zich ten onrechte beroept op Matthew 12:45. Wij hebben bij Matthew 26:7 de mening weerlegd en voegen hier nog het woord bij van een ander: "Een door zeven geesten bezetene persoon was niet een verleidende boeleerster. Het is verschillende om bezeten te zijn en een duivels knecht in zonden te zijn, hoewel het eerste als een beeld van het tweede gebruikt kan worden, zoals de verschillende lichamelijke kwalen gelijkenissen zijn van de verwante gebreken van de harten. "

Vers 35

35. Maar de wijsheid mag bij de kinderen van de dwaasheid geen ingang vinden en alleen door hen bedild en berispt worden, zij is gerechtvaardigd geworden van al haarkinderen; op deze alleen kan zij steunen als op een bewijs, dat zij het juiste gevonden heeft.

De Heere stelt het gedrag van het geslacht van Zijn tijd omtrent de beide grote tot hem gerichte boodschappen voor. Hij zoekt, waarbij Hij een zo onverstandig gedrag als Hij moest opmerken, kon vergelijken, Hij zoekt en vindt bijna niets. Eindelijk blijft Zijn Geest rusten op een beeld dat met Zijn gedachten overeenkomt.

De Heere vergelijkt het geslacht van de Joden met kinderen, die slechts willen spelen naar eigen invallen en nu eens een vrolijk fluitspel aanheffen, dan weer de ernst en de treurigheid van de mensen nadoen en bij wie het nu niemand goed kan maken. Beider aard en gedrag, zowel van de ernstige boetprediker Johannes als van de vriendelijke Heere Jezus, was naar de luimen van de Joden niet juist. Johannes vervulde stil zijn ambt, dat een ambt was van de wet en van ernst, van boete en onthouding. Zij wilden volgens hun toenmalige luim ongestoorde vrolijkheid en vreugde-spel, daarom zeiden zij: "Hij heeft de duivel". Christus kwam met het zachte evangelie, vriendelijkheid en aangenaamheid was Zijn wezen, Hij was een bruiloftsgast te Kana en versmaadde het niet met de tollenaars en zondaars vriendschappelijk te verkeren en met hen te eten en te drinken. Zij wilden het echter nu naar hun tegenwoordige luim weer anders hebben; zij hielden Hem hun instellingen voor en de ernst van hun vasten en van hun uitwendige vormen en scholden Hem uit voor een wijnzuiper en een metgezel van de zondaren. Zo is ook het geslacht van onze tijd. De prediking van de wet is hen te ernstig, te streng, het evangelie van Gods vrije genade in Christus behaagt hen ook niet. De Heere gaat echter ongestoord Zijn weg en laat beide prediken: wet en evangelie, toorn en genade, boete en vergeving van zonden. Zo'n wijsheid, die door de wet tot het evangelie opvoedt en door boete tot het koninkrijk der hemelen leidt, begrijpt de wereld niet, de ware kinderen van deze wijsheid echter rechtvaardigen haar; hun leven en hun vrede is een getuigenis, dat het de ware wijsheid is.

Men wilde noch de vastende, noch de etende, noch de beschuldiger van de rechtvaardigen, noch de vriend van de zondaren; noch de man die daar riep: Bekeert u; noch de man die daar sprak: Gelooft; noch de strengheid van de wet, noch de liefelijkheid van de blijde boodschap; noch Johannes, noch Jezus. Wat wilde men dan? Men wist het niet. Wat men niet wilde wist men, ofschoon men er niet voor uitkwam. Men wilde geen afstand doen van zijn zondige begeerlijkheid, van zijn zondige hoogmoed. Men wilde niet de wereld en haar ijdelheid vaarwel zeggen om zich te begeven tot wat men een woestijn, een sprinkhanen- en wilde honingdiëet voor de ziel achtte. Men wilde zich niet neerzetten op de bank van de zondaren; en dat zo min om met de blijde boodschap van de genade verkwikt, als om bij het oordeel van God bepaald te worden. Niet door bekering wilde men tot het koninkrijk der hemelen; niet uit genade wilde men tot het eeuwige leven; want bekering was een zaak van droefheid en het denkbeeld van genade vernederde. En ziedaar nog heden de oorzaak van ergernissen aan dat evangelie dat bekering eist en genade toeroept. Die de bekering wil, wil ook de genade; want hij bekent en betreurt zijn zonde en ziet met wenende ogen naar genade uit. Die genade wil, wil ook de bekering; want hij kent en ziet de liefde van een heilig God en ziet in de vreugde van zijn hart van de genietingen van de wereld af. Maar die geen bekering wil, omdat de dienst en het genot van de zonde hem te lief zijn, hij mag in naam van zedelijkheid en deugd tegen het evangelie van de genade opkomen, hij is niet anders dan op aansporing en in het belang van datzelfde zondig hart, dat zich ook tegen bekering verzetten blijft. En die geen genade wil omdat zijn hoogmoed niet af kan zien van de dwaze inbeelding, van eigen kracht, eigen werk, eigen verdienste: hij mag de boetprediking verwerpen als te streng, te hard, te liefdeloos, te weinig in de geest van het evangelie, inderdaad verwerpt hij haar uit geen ander beginsel, dan omdat zij als het evangelie de verfoeilijke hoogmoed van zijn harten krenkt. Dat wat uit vlees geboren is, is een waarheid, die, in zichzelf duidelijk, door de ondervinding van een ieder mens van dag tot dag bevestigd wordt en de ergernis aan de leer van een wedergeboorte door de Geest van God als ongepast en onbegrijpelijk kan niet anders dan geveinsd zijn, mits de grond van ergernis veeleer in het al te begrijpelijke en al te toepasselijke van deze leer gelegen is. Dat Gods genade goddeloze en zedeloze mensen maken zal, geeft men voor te vrezen; maar als men ervoor schrikt om tot de genade te komen, het is uit geen andere oorzaak dan dat men in de ernst, de nauwgezetheid en het godzalig leven, waartoe men weet dat zij verbindt, geen welbehagen heeft. De vromen schuwt men beurtelings als te streng van leven en te gemakkelijk van leer, omdat men aan het leven van eigen zin en lust vasthoudt en een leer verkiest die een hoogmoed vleit, die zich van de deugdverdienste en kracht van wil alles verbeeldt. Heden vindt men hen te zwaarmoedig, morgen te gerust omdat men geen droefheid wil dan de droefheid van de wereld en geen rust verlangt die haar grond heeft in God. Nee, de klaagliederen van Gods kinderen zijn niet uit te staan en hun fluitgespeel is niet aan te horen! Want het weerbarstig hart wil zijn eigen lied zingen, wil door eigen snarenspel bedwelmd worden. En omdat het, ook zo, tot het vatten van de juiste toon, tot het smaken van de gewenste vreugd niet komen kan, gaat men wrevelig heen en wreekt zich met verachtelijke smaad of ruwe spotternij op hen die geprobeerd hebben het in hun lied en in hun vreugde te doen delen.

III. Luke 7:36-Luke 7:50. Evenals bij de beide eerste geschiedenissen van deze groep houdt de evangelist ook hier, bij de geschiedenis van het gastmaal van de Farizeeën en van de grote zondares de chronologische volgorde nog vast. Hij vat als in n beeld al datgene tezamen wat over Jezus in de verhalen, meegedeeld in Luke 5:12-Luke 5:32, van bijzondere trekken van Zijn werken en leven werd voorgesteld. Zij stelt de Heere in zoverre voor, in steeds verdere ontvouwing van Zijn heerlijkheid, als Hij een Geneesmeester en Leermeester is ook voor degenen die voor de gezonden en rechtvaardigen worden gehouden, de aanraking van een als zeer slecht bekende zondares zo min als die van een melaatse schuwt en met Zijn volmaakte macht aan de verlamde bewezen, zodat Hij van zonde vrijspreken kan, tot in de diepste diepten van de gevallenen reikt. Omdat het voorval tot een tijd behoort dat de twaalf niet bij Jezus waren, maar nog op hun uitzending in Luke 9:1-Luke 9:6, is het zeer eenvoudig te verklaren waarom de beide eerste evangelisten daarover hebben gezwegen, evenals over de opwekking van de jongeling te Naïn. Deze was echter voor Lukas volgens de hele strekking van zijn evangelie van bijzondere betekenis, waarom hij die opzettelijk aan de vergetelheid heeft ontrukt.

EVANGELIE OP DE DAG VAN MARIA MAGDALENA, Luke 7:36-Luke 7:50

De dag valt op 22 Juli, als de zon het heetst brandt. De kerkelijke viering daarvan werd in de 13e eeuw doorgezet, nadat die al vroeger gaandeweg was begonnen. Dat deze tekst op die dag is gesteld berust op de Westerse traditie, die ook in de Protestantse kerk zo veelvuldig is vastgehouden, als was de grote zondares in Luke 7:37 een en dezelfde persoon met Maria Magdalena in vs 2 van het volgende hoofdstuk. Deze mening heeft volstrekt niets meer voor zich dan de uitwendigen schijn, als zou daar de uitdrijving van de zeven duivels een bevrijding betekenen van zware dienst van de zonde, waarvoor men zich ten onrechte beroept op Matthew 12:45. Wij hebben bij Matthew 26:7 de mening weerlegd en voegen hier nog het woord bij van een ander: "Een door zeven geesten bezetene persoon was niet een verleidende boeleerster. Het is verschillende om bezeten te zijn en een duivels knecht in zonden te zijn, hoewel het eerste als een beeld van het tweede gebruikt kan worden, zoals de verschillende lichamelijke kwalen gelijkenissen zijn van de verwante gebreken van de harten. "

Vers 36

36. En Simon, een van de Farizeeën (Luke 7:40), kwam tot Hem, toen Hij nog in het zuidelijk gedeelte van Galilea bij Bethsean was en wel waarschijnlijk in Magadan - te Magdala, aan het meer Gennesareth heeft de geschiedenis moeilijk plaats kunnen hebben wegens de al zozeer toegenomene vijandschap van de Schriftgeleerden en Farizeeën (Luke 5:17, Luke 5:30, Matthew 9:34). En hij vroeg Hem, dat Hij met hem at, dat Hij mee deel nam aan een toebereiden maaltijd in Zijn huis 26:6") op die dag, die waarschijnlijk een sabbat was; en Hij ging in het huis van de Farizeeër en zat aan, terwijl Hij Zich op de voor Hem bestemde divan neerzette, de voeten naar achteren uitgestrekt "Om (6:14" en "Uit 26:20"). De gewone eerbewijzen aan genodigde gasten waren Hem echter niet gegeven (Luke 7:44-Luke 7:46).

Men heeft aan de uitnodiging van de Farizeeër een vijandelijke bedoeling willen toeschrijven. Zijn opmerking in Luke 7:39 maakt echter zijn zedelijke toestand bekend; hij werd geslingerd van de ene kant door de indruk van heiligheid, die Jezus op hem maakte en aan de andere kant door de tegenzin, die zijn kaste tegen Hem had. Jezus spreekt hem in Luke 7:40 op zo'n vriendelijke en zo'n vertrouwelijke toon aan, dat men niet goed een kwaadzoekende gezindheid bij hem kan veronderstellen.

Is de streek waar dit is voorgevallen, zoals wij boven zeiden die bij Bethsean en de stad (Luke 7:37) Magadan 15:29) waaruit blijkt, dat ook meermalen Magdala met Magadan is verwisseld), zo wordt het best verklaard, hoe daar nog een Farizeeër zo'n uitnodiging kon wagen. Pas later stelden zich ook in dit gebied, dat tot de 10 steden behoort, de Farizeeën en schriftgeleerden vijandig tegenover de Heere (Matthew 16:1, Mark 8:11. Luke 12:1, Verder is daar het best te verklaren, dat een hoer voorkomt, omdat in dat gebied Griekse en heidense gewoonten zich hadden verbreid, terwijl onder Israël zelf, wanneer de wet ten minste werd toegepast, geen hoeren waren (vgl. Proverbs 2:16). Ten slotte is zo het beste te verklaren dat de geschiedenis alleen door Lukas wordt verteld, die volgens onze mening uit het tegenoverliggende Pella afkomstig was en dus een nauwkeurig bericht van het voorgevallene kon hebben. De Farizeeër was zeker door het woord van het volk na de opwekking van de jongeling te Naïn (Luke 7:16) "Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht" bewogen en was misschien getuige geweest van de in Luke 7:21 vermelde wonderdaden van de Heere geweest. Hij had daardoor een heilzame drang, een geestelijke zegen ontvangen, zoals uit de rede van Christus in Luke 7:40-Luke 7:47 blijkt en als nu ook de reden waarom hij de uitnodiging plaats liet hebben half nieuwsgierigheid kon zijn, om de wonderprofeet eens in de onmiddellijke nabijheid te hebben, dan was er toch zeker ook een halve welwillendheid om Hem nader te komen.

Dat Jezus de uitnodiging niet weigerde toont ons hoe zeker Hij was van Zijn Geest, die ook deze gelegenheid geheel wist te beheersen en voor de bedoelingen van Zijn hemelrijk ten nutte wist te maken. Wij kunnen bovendien aannemen dat de mensen nooit opener, nooit meer overgegeven zijn en vatbaar voor het woord van de liefde, dan wanneer zij zelf op enigerlei wijze liefde betonen, dat zij dus het Evangelie het gemakkelijkst aannemen uit de mond van een gast, in de opgewekte geestelijke stemming van hun huis. Daarbij kwam nog wel het motief dat Jezus de Farizeeërs in het minst geen aanleiding wilde geven dat Hij ze teruggestoten had. Hij was zo geheel vrij van alle wrok, van alle vrees en tegen ingenomenheid tegenover de partij, die zich al lang vijandig tegenover Hem gesteld had, dat Hij Zich rustig in het huis van een Farizeeër kon begeven.

Vers 36

36. En Simon, een van de Farizeeën (Luke 7:40), kwam tot Hem, toen Hij nog in het zuidelijk gedeelte van Galilea bij Bethsean was en wel waarschijnlijk in Magadan - te Magdala, aan het meer Gennesareth heeft de geschiedenis moeilijk plaats kunnen hebben wegens de al zozeer toegenomene vijandschap van de Schriftgeleerden en Farizeeën (Luke 5:17, Luke 5:30, Matthew 9:34). En hij vroeg Hem, dat Hij met hem at, dat Hij mee deel nam aan een toebereiden maaltijd in Zijn huis 26:6") op die dag, die waarschijnlijk een sabbat was; en Hij ging in het huis van de Farizeeër en zat aan, terwijl Hij Zich op de voor Hem bestemde divan neerzette, de voeten naar achteren uitgestrekt "Om (6:14" en "Uit 26:20"). De gewone eerbewijzen aan genodigde gasten waren Hem echter niet gegeven (Luke 7:44-Luke 7:46).

Men heeft aan de uitnodiging van de Farizeeër een vijandelijke bedoeling willen toeschrijven. Zijn opmerking in Luke 7:39 maakt echter zijn zedelijke toestand bekend; hij werd geslingerd van de ene kant door de indruk van heiligheid, die Jezus op hem maakte en aan de andere kant door de tegenzin, die zijn kaste tegen Hem had. Jezus spreekt hem in Luke 7:40 op zo'n vriendelijke en zo'n vertrouwelijke toon aan, dat men niet goed een kwaadzoekende gezindheid bij hem kan veronderstellen.

Is de streek waar dit is voorgevallen, zoals wij boven zeiden die bij Bethsean en de stad (Luke 7:37) Magadan 15:29) waaruit blijkt, dat ook meermalen Magdala met Magadan is verwisseld), zo wordt het best verklaard, hoe daar nog een Farizeeër zo'n uitnodiging kon wagen. Pas later stelden zich ook in dit gebied, dat tot de 10 steden behoort, de Farizeeën en schriftgeleerden vijandig tegenover de Heere (Matthew 16:1, Mark 8:11. Luke 12:1, Verder is daar het best te verklaren, dat een hoer voorkomt, omdat in dat gebied Griekse en heidense gewoonten zich hadden verbreid, terwijl onder Israël zelf, wanneer de wet ten minste werd toegepast, geen hoeren waren (vgl. Proverbs 2:16). Ten slotte is zo het beste te verklaren dat de geschiedenis alleen door Lukas wordt verteld, die volgens onze mening uit het tegenoverliggende Pella afkomstig was en dus een nauwkeurig bericht van het voorgevallene kon hebben. De Farizeeër was zeker door het woord van het volk na de opwekking van de jongeling te Naïn (Luke 7:16) "Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht" bewogen en was misschien getuige geweest van de in Luke 7:21 vermelde wonderdaden van de Heere geweest. Hij had daardoor een heilzame drang, een geestelijke zegen ontvangen, zoals uit de rede van Christus in Luke 7:40-Luke 7:47 blijkt en als nu ook de reden waarom hij de uitnodiging plaats liet hebben half nieuwsgierigheid kon zijn, om de wonderprofeet eens in de onmiddellijke nabijheid te hebben, dan was er toch zeker ook een halve welwillendheid om Hem nader te komen.

Dat Jezus de uitnodiging niet weigerde toont ons hoe zeker Hij was van Zijn Geest, die ook deze gelegenheid geheel wist te beheersen en voor de bedoelingen van Zijn hemelrijk ten nutte wist te maken. Wij kunnen bovendien aannemen dat de mensen nooit opener, nooit meer overgegeven zijn en vatbaar voor het woord van de liefde, dan wanneer zij zelf op enigerlei wijze liefde betonen, dat zij dus het Evangelie het gemakkelijkst aannemen uit de mond van een gast, in de opgewekte geestelijke stemming van hun huis. Daarbij kwam nog wel het motief dat Jezus de Farizeeërs in het minst geen aanleiding wilde geven dat Hij ze teruggestoten had. Hij was zo geheel vrij van alle wrok, van alle vrees en tegen ingenomenheid tegenover de partij, die zich al lang vijandig tegenover Hem gesteld had, dat Hij Zich rustig in het huis van een Farizeeër kon begeven.

Vers 37

37. En zie, er was een vrouw in de stad die volgens de openbare mening nog een zondares was, zoals zij geweest was, namelijk een zondares in de bijzondere zin van het woord, een hoer, maar die al door de boetprediking van Johannes, die 2 jaar eerder in deze streek gewerkt had (John 3:23), tot terugkeren van haar zondige wegen gebracht was (Matthew 21:31 v. ) en onlangs ook door de genade en waarheid, die haar in Christus Jezus waren verschenen, als met de Heilige Geest en met vuur was gedoopt (Luke 3:16). Deze begreep dat Hij in het huis van de Farizeeër aanzat en bracht een albasten fles met zalf van dezelfde soort als later Maria te Bethanië (Matthew 26:7).

37. En zie, er was een vrouw in de stad die volgens de openbare mening nog een zondares was, zoals zij geweest was, namelijk een zondares in de bijzondere zin van het woord, een hoer, maar die al door de boetprediking van Johannes, die 2 jaar eerder in deze streek gewerkt had (John 3:23), tot terugkeren van haar zondige wegen gebracht was (Matthew 21:31 v. ) en onlangs ook door de genade en waarheid, die haar in Christus Jezus waren verschenen, als met de Heilige Geest en met vuur was gedoopt (Luke 3:16). Deze begreep dat Hij in het huis van de Farizeër aanzat en bracht een albasten fles metzalf van dezelfde soort als later Maria te Bethanië (Matthew 26:7). 38. En zij stond achter aan Zijn voeten en huilde in smartelijke herinnering aan haar vroegere wandel. Zij begon Zijn voeten nat te maken met tranen en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd en kuste hierop in dankbare overgave aan de Heer en Meester, door wie haar ziel genezen was, Zijnvoeten, wat ook wel plaats had als men een leraar van het goddelijke woord ten hoogste wilde vereren en zalfde ze met de zalf, met de kostelijke nardusolie uit haar albasten fles (vgl. hiermee de overeenkomstige, maar in meer dan een opzicht verschillende handelswijze van Maria in Matthew 26:7. Mark 14:3. John 12:3).

Als Hij niet daar was geweest dan had zij het niet durven wagen een voet in dat huis te zetten, dat in zijn, door een van Farizese gestrengheid omfloersd aanzien de gevallenen afschrikte. En als de vrouw niet al door een werking van de reddende genade van Christus bezield was geweest, dan had zij het ook zeker niet gewaagd Hem daar op te zoeken. Zij had zelfs twijfelend kunnen denken dat Jezus nu voor haar onbereikbaar was en verloren, omdat Hij Zich met die onverbiddelijk strenge mens verenigde. Maar geen vrees van die aard kan in haar hart meer opkomen. Zij is zeker van Hem en weet, dat Hij nu Meester, Koning en Rechter is in het huis van Simon. Plotseling staat zij dus midden in de eetzaal, dicht achter Jezus, die Zich op de rustbank had neergelegd, bij Zijn voeten. Zijn voeten wil zij zalven met een zalf, die zij gebracht heeft om Hem in de hoogste ootmoed, die Zijn hoofd niet waagt te zalven, de hoogste dank, die het edelste tot versiering van Zijn voeten opoffert, te betuigen. Zodra zij Hem echter deze hulde wil brengen en zo dichtbij Hem staat, breekt zij in luid geween uit, zinkt zij knielend neer en haar tranen overstromen Zijn voeten. Zij schijnt het op heilig schone wijze goed te willen maken, dat zij Zijn voeten met haar tranen natmaakt, grijpt naar een middel om ze af te drogen en vindt in de haast en het diepe van haar gevoel niets anders dan haar hoofdhaar. Maar zij merkt het nu dadelijk op dat haar hoofdhaar voor iets dergelijks niet geschikt is en beschouwt de voeten van Jezus als dubbel bezoedeld door haar tranen en door het afdrogen met haar haar. Zij probeert het nu goed te maken door de voeten met haar kussen te bedekken. Zo volgt de een trek van gevoel, van verlegenheid, van heldhaftige geloofsmoed en van hemelse reinheid en vrijheid van haar liefde op de andere in snelle ontwikkeling en zij besluit nu haar heilig werk, omdat zij de zalving zelf volbrengt.

Met de zalf geeft zij haar have, met de haren geeft zij haar lichaam, met de tranen en kussen geeft zij haar ziel Hem ten dienste en ten offer over; en wanneer u vraagt welk offer Hem het meest behaagde, o dan zijn het zeker haar tranen geweest, waarin Hij de meeste vreugde had, Hij, die zegt: "Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden" en van wie geschreven staat: "De offeranden van God zijn een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God niet verachten. " En wanneer u vraagt: wat moet ik Hem brengen, wanneer ik tot Hem kom uit de wereld, uit de zonde, uit de ellende, dan zeg ik: breng Hem alleen tranen, tranen van oprechte boete en waarachtig berouw. Dat zij uit uw ogen wellen in het openlijk godshuis, of ween uit in uw verborgen kamertje, in uw open bijbel, op uw nachtelijk kussen, op uw gevouwen handen! Hetzij u ze de loop voor God en mensen laat als die vrouw, of als man ze terugdringt in uw binnenste - zonder deze tranen, zonder de smart van de boete, zonder het heilige leed dragen over de zonde, zonder de droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, gaat het niet. Met een lachend aangezicht wordt men niet bekeerd, in opgewondenheid en ijdelheid kan men niet tot de Heiland komen; en wanneer zulke gasten in Zijn huis komen, dan kan Zijn heilige blik niet zegenend op hen rusten. Als u uw parels in het haar liever zijn dan uw Heiland, wanneer uw zijden gewaad nog te kostbaar is om uw knieën te buigen, wanneer u de pracht en de ijdelheid van de wereld nog te schoon voorkomt dan dat u die kunt afdoen en wegwerpen voor Christus, wanneer niet alle lust en pracht van de wereld wegzinkt bij het gevoel: "O God! Wees mij zondaar genadig!" Als niet al uw trots en hovaardij wegsmelt in tranen voor uw God en Heiland, dan kunt u uw Heiland niet vinden. Maar wanneer eens de oude mens zo in u verbroken is in de heilige smart van de boete, wanneer u eens de ijdele vrolijkheid en nietige pracht van de wereld zo van u heeft afgeworpen in droefheid naar God; wanneer u eens zo arm, ellendig, blind en naakt u voor de voeten van uw Heer heeft geworpen met een: "Niets heb ik dan zonden, niets breng ik dan tranen, niets wil ik dan genade!" Wel, dan mag ook u tot uw vertroosting zeggen; "Mijn Heiland neemt de zondaars aan. "

Bij dit verhaal, ons alleen door Lukas meegedeeld, haalt niets van het vertelde uit geheel de oudheid in schoonheid en aandoenlijkheid. Zulke voorvallen ontmoet men nergens dan in de schrift, dat geschiedboek van God, dat memorieboek van Zijn woorden en werken op aarde. Hier is alles enkel poëzie en toch enkel waarheid; en wat een waarheid! Niets minder dan de zaligmakende waarheid dat Jezus gekomen is om te zoeken en te behouden dat verloren is. Nee, het Evangelie stelt ons geen toonbeelden van genade voor in onbesproken lieden, in burgerlijk rechtvaardige Farizeeën en schriftgeleerden, maar in de ergste zondaren, in een zondares bijvoorbeeld zoals die van onze tekst, die haar goede naam kwijt is, die niet enkel inwendig een zondares is zoals wij enkel zondaars en zondaressen zijn, maar die het ook uitwendig was en die door de wereld als zodanig met de vinger werd aangewezen en dit werd daarom voor ons in de Heilige Schrift geboekt, zodat het ons duidelijk zou worden dat wij tot Christus in geen andere hoedanigheid moeten komen dan als verloren zondaren. Wel hebben ook de meest onberispelijke lieden zich, door hun geweten gedrongen, in de plaats van deze vrouw gesteld, maar nooit waren zij de baanbrekers, altijd de volgers. In het koninkrijk van God, wij merkten het meermalen op, gaan de armen, de hoeren en de tollenaren v r. De Farizeeër nodigt de Heere tot de maaltijd, maar de zondares moet de Heere de eer aandoen. Door de kinderen van deze wereld wordt Christus meestal tegelijk geëerd en gehaat; en zij eren Hem, maar in het voorbijgaan en wat zij Hem aan de ene kant geven ontnemen zij Hem weer aan de andere kant. De Farizeeër had Jezus ter maaltijd genodigd, het is zo. Het was een Joods gebruik, dat nog heden gevolgd wordt, dat wanneer een beroemd rabijn ergens komt, hij door een van de aanzienlijksten ter maaltijd wordt genodigd. Niet overal deed men de Heere deze eer aan, maar hier werd Hij door een Farizeeër genodigd; maar het verschilt veel hoe men iemand nodigt, of men het doet uit nieuwsgierigheid om hem meer van nabij te zien en te horen spreken, uit hoofdsheid om door Hem bedankt te worden, of uit liefde om Zijn bijzijn te genieten en door Hem onderricht en gesticht te worden. De Farizeeër gaf zoals later blijkt de Heere een plaats aan zijn dis, maar ook niet meer. Hij maakte niet de minste plichtpleging met Hem en onderscheidde de Heere niet van alle andere rabijnen, niet tegenstaande dat hij wist dat Jezus de heerlijkste wonderen verricht had. Maar die door de mensen niet onderscheiden wordt, die wordt door God onderscheiden. De Vader eerde altijd de Zoon, waar de mensen Hem onteerden. Terwijl zij aan tafel zaten, trad in het huis van de Farizeeër een vrouw, die door de gastheer en zijn vrienden meteen als een hoere uit de stad herkend werd. Zij had naar het recht van de Oosterse gastvrijheid, volgens welke de maaltijd met open deuren geschiedt, de vrijheid binnen te treden. Zij gaat in die ootmoedige houding, die haar voegt, beschaamd, beschroomd, verlegen, maar toch gemoedigd, vertrouwend, haastig en zonder een woord te spreken de gasten voorbij en valt neer op haar knieën achter de Heere. Haar ziel was in haar overstelpt van droefheid. De Heere lag naar de wijze van de Oosterlingen tegen de tafel aan, op een rustbank, wel in een zittende houding, maar zo dat de ontschoeide en daarmee ontblote voeten zijwaarts achter Hem op de rustbank lagen. Hierdoor was het mogelijk voor de vrouw om achter Jezus neer te knielen en haar gezicht wenend op Zijn voeten te leggen en ze met haar tranen te besproeien. Zo waste zij Zijn voeten alvorens ze te zalven met de kostbare zalf, die zij in de albasten fles in haar hand had. Niet alsof zij voornemens geweest was, eerst op deze wijze de Heere de voeten te wassen; het kwam niet in haar hart op, zij kwam enkel om de voeten te zalven; maar zij kon haar aandoeningen niet bedwingen; zij moest haar ziel uitstorten in tranen en zo ging hier als vanzelf haar schuldoffer haar dankoffer vooraf. Maar waarmee die nat gemaakte voeten afdrogen! Op de tafel lagen ongetwijfeld kostbare linnen doeken. Zou zij er een van nemen. Nee, zij denkt er niet aan, zij maakt haar haarvlechten los, waar zij vroeger vaak zo ijdel mee gepronkt had en droogt er de voeten van de Heere mee af. En zij kuste die voeten, breekt volgens de gewoonte de albasten fles af bij het dunste van de hals en stort er de welriekende olie helemaal over uit. Zij heeft het gedaan. Staat zij nu weer op om heen te gaan, zoals zij gekomen is? Nee, zij heeft de Heere gevonden, hoe zou zij Hem kunnen verlaten zonder een zegen. Zij blijft wenen en blijft geknield, wachtend op een woord van de Heere. O dat het wenen van deze vrouw ons beweegt tot wenen. Men zegt, het staat niet schoon dat volwassenen en vooral mannen wenen; maar de grootste mannen en helden hebben geweend, niet over hun smarten, maar over hun zonden. De held David doornatte zijn leger met zijn tranen en de heldenmoedige Paulus bad en vermaande met tranen dag en nacht. Nochtans, de tranen doen het niet, maar het geloof, dat ze schreien doet. Daarom is de Roomse opvatting vals, die in de zondares Magdalena ziet, de vergeving verdienend door alles te geven in haar liefde! Ach, zonder geloof zijn de tranen niets. Kunt u uw ziekte genezen door er over te klagen en te wenen? Nee, de ziekte eist n geneesheer en deze is Christus en Hij wil dat u n geneesmiddel gebruikt en dat is het geloof. De vrouw geloofde en daarom kwam zij tot Jezus; niet alleen om aan Zijn voeten te wenen, maar ook om die te zalven. Deze zalving was haar dankoffer, een bewijs dat zij weer liefhad, die haar het eerst had lief gehad. De Heere zegt het later zelf, dat zij veel lief had, omdat haar veel vergeven was. Had zij dan al vergeving ontvangen? Wanneer en op welke manier? Door het geloof. Evenals het geloof in de bloedvloeiende vrouw tot haar zei: Als ik slechts de zoom van Zijn kleed aanraak, dan zal ik genezen worden, zo zei ook het geloof in deze zondares: als ik maar Zijn voeten mag aanraken met mijn lippen, met mijn tranen, met mijn zalven, dan zijn mijn zonden mij vergeven en zij mocht het en haar zonden waren haar vergeven. Het geloof is de hand, die uit de volheid van Christus neemt genade voor genade. Daarom kwam deze vrouw in haar boetvaardigheid en in haar liefde, tegelijk haar zonden bewenen en haar dankoffer brengen en ontving zij van de Heere het zegel van haar geloof in het woord: uw zonden zijn u vergeven, uw geloof heeft u behouden. Ga heen in vrede! Ja, ons geloof heeft nog nodig dat God het voor echt verklaart. Gods Geest moet aan onze geest getuigenis geven dat wij Gods kinderen zijn. En dit gebeurt in de weg van de boetvaardigheid en wederliefde. Als wij echt geloven dat onze zonden ons door Jezus vergeven zijn, dan zullen wij ze ook aan Jezus voeten bewenen en Hem weer liefhebben, die ons eerst heeft liefgehad en wij zullen tonen dat wij Hem liefhebben door Zijn geboden te bewaren en uit Jezus' mond zullen wij dan ook de zekerheid van onze behoudenis vernemen. De zondares geloofde met heel haar hart en daarom kwam zij tot Jezus in de diepste ootmoed en met de hoogste liefde; maar de gastheer werd er door geërgerd.

Vers 37

37. En zie, er was een vrouw in de stad die volgens de openbare mening nog een zondares was, zoals zij geweest was, namelijk een zondares in de bijzondere zin van het woord, een hoer, maar die al door de boetprediking van Johannes, die 2 jaar eerder in deze streek gewerkt had (John 3:23), tot terugkeren van haar zondige wegen gebracht was (Matthew 21:31 v. ) en onlangs ook door de genade en waarheid, die haar in Christus Jezus waren verschenen, als met de Heilige Geest en met vuur was gedoopt (Luke 3:16). Deze begreep dat Hij in het huis van de Farizeeër aanzat en bracht een albasten fles met zalf van dezelfde soort als later Maria te Bethanië (Matthew 26:7).

37. En zie, er was een vrouw in de stad die volgens de openbare mening nog een zondares was, zoals zij geweest was, namelijk een zondares in de bijzondere zin van het woord, een hoer, maar die al door de boetprediking van Johannes, die 2 jaar eerder in deze streek gewerkt had (John 3:23), tot terugkeren van haar zondige wegen gebracht was (Matthew 21:31 v. ) en onlangs ook door de genade en waarheid, die haar in Christus Jezus waren verschenen, als met de Heilige Geest en met vuur was gedoopt (Luke 3:16). Deze begreep dat Hij in het huis van de Farizeër aanzat en bracht een albasten fles metzalf van dezelfde soort als later Maria te Bethanië (Matthew 26:7). 38. En zij stond achter aan Zijn voeten en huilde in smartelijke herinnering aan haar vroegere wandel. Zij begon Zijn voeten nat te maken met tranen en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd en kuste hierop in dankbare overgave aan de Heer en Meester, door wie haar ziel genezen was, Zijnvoeten, wat ook wel plaats had als men een leraar van het goddelijke woord ten hoogste wilde vereren en zalfde ze met de zalf, met de kostelijke nardusolie uit haar albasten fles (vgl. hiermee de overeenkomstige, maar in meer dan een opzicht verschillende handelswijze van Maria in Matthew 26:7. Mark 14:3. John 12:3).

Als Hij niet daar was geweest dan had zij het niet durven wagen een voet in dat huis te zetten, dat in zijn, door een van Farizese gestrengheid omfloersd aanzien de gevallenen afschrikte. En als de vrouw niet al door een werking van de reddende genade van Christus bezield was geweest, dan had zij het ook zeker niet gewaagd Hem daar op te zoeken. Zij had zelfs twijfelend kunnen denken dat Jezus nu voor haar onbereikbaar was en verloren, omdat Hij Zich met die onverbiddelijk strenge mens verenigde. Maar geen vrees van die aard kan in haar hart meer opkomen. Zij is zeker van Hem en weet, dat Hij nu Meester, Koning en Rechter is in het huis van Simon. Plotseling staat zij dus midden in de eetzaal, dicht achter Jezus, die Zich op de rustbank had neergelegd, bij Zijn voeten. Zijn voeten wil zij zalven met een zalf, die zij gebracht heeft om Hem in de hoogste ootmoed, die Zijn hoofd niet waagt te zalven, de hoogste dank, die het edelste tot versiering van Zijn voeten opoffert, te betuigen. Zodra zij Hem echter deze hulde wil brengen en zo dichtbij Hem staat, breekt zij in luid geween uit, zinkt zij knielend neer en haar tranen overstromen Zijn voeten. Zij schijnt het op heilig schone wijze goed te willen maken, dat zij Zijn voeten met haar tranen natmaakt, grijpt naar een middel om ze af te drogen en vindt in de haast en het diepe van haar gevoel niets anders dan haar hoofdhaar. Maar zij merkt het nu dadelijk op dat haar hoofdhaar voor iets dergelijks niet geschikt is en beschouwt de voeten van Jezus als dubbel bezoedeld door haar tranen en door het afdrogen met haar haar. Zij probeert het nu goed te maken door de voeten met haar kussen te bedekken. Zo volgt de een trek van gevoel, van verlegenheid, van heldhaftige geloofsmoed en van hemelse reinheid en vrijheid van haar liefde op de andere in snelle ontwikkeling en zij besluit nu haar heilig werk, omdat zij de zalving zelf volbrengt.

Met de zalf geeft zij haar have, met de haren geeft zij haar lichaam, met de tranen en kussen geeft zij haar ziel Hem ten dienste en ten offer over; en wanneer u vraagt welk offer Hem het meest behaagde, o dan zijn het zeker haar tranen geweest, waarin Hij de meeste vreugde had, Hij, die zegt: "Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden" en van wie geschreven staat: "De offeranden van God zijn een gebroken geest, een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God niet verachten. " En wanneer u vraagt: wat moet ik Hem brengen, wanneer ik tot Hem kom uit de wereld, uit de zonde, uit de ellende, dan zeg ik: breng Hem alleen tranen, tranen van oprechte boete en waarachtig berouw. Dat zij uit uw ogen wellen in het openlijk godshuis, of ween uit in uw verborgen kamertje, in uw open bijbel, op uw nachtelijk kussen, op uw gevouwen handen! Hetzij u ze de loop voor God en mensen laat als die vrouw, of als man ze terugdringt in uw binnenste - zonder deze tranen, zonder de smart van de boete, zonder het heilige leed dragen over de zonde, zonder de droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, gaat het niet. Met een lachend aangezicht wordt men niet bekeerd, in opgewondenheid en ijdelheid kan men niet tot de Heiland komen; en wanneer zulke gasten in Zijn huis komen, dan kan Zijn heilige blik niet zegenend op hen rusten. Als u uw parels in het haar liever zijn dan uw Heiland, wanneer uw zijden gewaad nog te kostbaar is om uw knieën te buigen, wanneer u de pracht en de ijdelheid van de wereld nog te schoon voorkomt dan dat u die kunt afdoen en wegwerpen voor Christus, wanneer niet alle lust en pracht van de wereld wegzinkt bij het gevoel: "O God! Wees mij zondaar genadig!" Als niet al uw trots en hovaardij wegsmelt in tranen voor uw God en Heiland, dan kunt u uw Heiland niet vinden. Maar wanneer eens de oude mens zo in u verbroken is in de heilige smart van de boete, wanneer u eens de ijdele vrolijkheid en nietige pracht van de wereld zo van u heeft afgeworpen in droefheid naar God; wanneer u eens zo arm, ellendig, blind en naakt u voor de voeten van uw Heer heeft geworpen met een: "Niets heb ik dan zonden, niets breng ik dan tranen, niets wil ik dan genade!" Wel, dan mag ook u tot uw vertroosting zeggen; "Mijn Heiland neemt de zondaars aan. "

Bij dit verhaal, ons alleen door Lukas meegedeeld, haalt niets van het vertelde uit geheel de oudheid in schoonheid en aandoenlijkheid. Zulke voorvallen ontmoet men nergens dan in de schrift, dat geschiedboek van God, dat memorieboek van Zijn woorden en werken op aarde. Hier is alles enkel poëzie en toch enkel waarheid; en wat een waarheid! Niets minder dan de zaligmakende waarheid dat Jezus gekomen is om te zoeken en te behouden dat verloren is. Nee, het Evangelie stelt ons geen toonbeelden van genade voor in onbesproken lieden, in burgerlijk rechtvaardige Farizeeën en schriftgeleerden, maar in de ergste zondaren, in een zondares bijvoorbeeld zoals die van onze tekst, die haar goede naam kwijt is, die niet enkel inwendig een zondares is zoals wij enkel zondaars en zondaressen zijn, maar die het ook uitwendig was en die door de wereld als zodanig met de vinger werd aangewezen en dit werd daarom voor ons in de Heilige Schrift geboekt, zodat het ons duidelijk zou worden dat wij tot Christus in geen andere hoedanigheid moeten komen dan als verloren zondaren. Wel hebben ook de meest onberispelijke lieden zich, door hun geweten gedrongen, in de plaats van deze vrouw gesteld, maar nooit waren zij de baanbrekers, altijd de volgers. In het koninkrijk van God, wij merkten het meermalen op, gaan de armen, de hoeren en de tollenaren v r. De Farizeeër nodigt de Heere tot de maaltijd, maar de zondares moet de Heere de eer aandoen. Door de kinderen van deze wereld wordt Christus meestal tegelijk geëerd en gehaat; en zij eren Hem, maar in het voorbijgaan en wat zij Hem aan de ene kant geven ontnemen zij Hem weer aan de andere kant. De Farizeeër had Jezus ter maaltijd genodigd, het is zo. Het was een Joods gebruik, dat nog heden gevolgd wordt, dat wanneer een beroemd rabijn ergens komt, hij door een van de aanzienlijksten ter maaltijd wordt genodigd. Niet overal deed men de Heere deze eer aan, maar hier werd Hij door een Farizeeër genodigd; maar het verschilt veel hoe men iemand nodigt, of men het doet uit nieuwsgierigheid om hem meer van nabij te zien en te horen spreken, uit hoofdsheid om door Hem bedankt te worden, of uit liefde om Zijn bijzijn te genieten en door Hem onderricht en gesticht te worden. De Farizeeër gaf zoals later blijkt de Heere een plaats aan zijn dis, maar ook niet meer. Hij maakte niet de minste plichtpleging met Hem en onderscheidde de Heere niet van alle andere rabijnen, niet tegenstaande dat hij wist dat Jezus de heerlijkste wonderen verricht had. Maar die door de mensen niet onderscheiden wordt, die wordt door God onderscheiden. De Vader eerde altijd de Zoon, waar de mensen Hem onteerden. Terwijl zij aan tafel zaten, trad in het huis van de Farizeeër een vrouw, die door de gastheer en zijn vrienden meteen als een hoere uit de stad herkend werd. Zij had naar het recht van de Oosterse gastvrijheid, volgens welke de maaltijd met open deuren geschiedt, de vrijheid binnen te treden. Zij gaat in die ootmoedige houding, die haar voegt, beschaamd, beschroomd, verlegen, maar toch gemoedigd, vertrouwend, haastig en zonder een woord te spreken de gasten voorbij en valt neer op haar knieën achter de Heere. Haar ziel was in haar overstelpt van droefheid. De Heere lag naar de wijze van de Oosterlingen tegen de tafel aan, op een rustbank, wel in een zittende houding, maar zo dat de ontschoeide en daarmee ontblote voeten zijwaarts achter Hem op de rustbank lagen. Hierdoor was het mogelijk voor de vrouw om achter Jezus neer te knielen en haar gezicht wenend op Zijn voeten te leggen en ze met haar tranen te besproeien. Zo waste zij Zijn voeten alvorens ze te zalven met de kostbare zalf, die zij in de albasten fles in haar hand had. Niet alsof zij voornemens geweest was, eerst op deze wijze de Heere de voeten te wassen; het kwam niet in haar hart op, zij kwam enkel om de voeten te zalven; maar zij kon haar aandoeningen niet bedwingen; zij moest haar ziel uitstorten in tranen en zo ging hier als vanzelf haar schuldoffer haar dankoffer vooraf. Maar waarmee die nat gemaakte voeten afdrogen! Op de tafel lagen ongetwijfeld kostbare linnen doeken. Zou zij er een van nemen. Nee, zij denkt er niet aan, zij maakt haar haarvlechten los, waar zij vroeger vaak zo ijdel mee gepronkt had en droogt er de voeten van de Heere mee af. En zij kuste die voeten, breekt volgens de gewoonte de albasten fles af bij het dunste van de hals en stort er de welriekende olie helemaal over uit. Zij heeft het gedaan. Staat zij nu weer op om heen te gaan, zoals zij gekomen is? Nee, zij heeft de Heere gevonden, hoe zou zij Hem kunnen verlaten zonder een zegen. Zij blijft wenen en blijft geknield, wachtend op een woord van de Heere. O dat het wenen van deze vrouw ons beweegt tot wenen. Men zegt, het staat niet schoon dat volwassenen en vooral mannen wenen; maar de grootste mannen en helden hebben geweend, niet over hun smarten, maar over hun zonden. De held David doornatte zijn leger met zijn tranen en de heldenmoedige Paulus bad en vermaande met tranen dag en nacht. Nochtans, de tranen doen het niet, maar het geloof, dat ze schreien doet. Daarom is de Roomse opvatting vals, die in de zondares Magdalena ziet, de vergeving verdienend door alles te geven in haar liefde! Ach, zonder geloof zijn de tranen niets. Kunt u uw ziekte genezen door er over te klagen en te wenen? Nee, de ziekte eist n geneesheer en deze is Christus en Hij wil dat u n geneesmiddel gebruikt en dat is het geloof. De vrouw geloofde en daarom kwam zij tot Jezus; niet alleen om aan Zijn voeten te wenen, maar ook om die te zalven. Deze zalving was haar dankoffer, een bewijs dat zij weer liefhad, die haar het eerst had lief gehad. De Heere zegt het later zelf, dat zij veel lief had, omdat haar veel vergeven was. Had zij dan al vergeving ontvangen? Wanneer en op welke manier? Door het geloof. Evenals het geloof in de bloedvloeiende vrouw tot haar zei: Als ik slechts de zoom van Zijn kleed aanraak, dan zal ik genezen worden, zo zei ook het geloof in deze zondares: als ik maar Zijn voeten mag aanraken met mijn lippen, met mijn tranen, met mijn zalven, dan zijn mijn zonden mij vergeven en zij mocht het en haar zonden waren haar vergeven. Het geloof is de hand, die uit de volheid van Christus neemt genade voor genade. Daarom kwam deze vrouw in haar boetvaardigheid en in haar liefde, tegelijk haar zonden bewenen en haar dankoffer brengen en ontving zij van de Heere het zegel van haar geloof in het woord: uw zonden zijn u vergeven, uw geloof heeft u behouden. Ga heen in vrede! Ja, ons geloof heeft nog nodig dat God het voor echt verklaart. Gods Geest moet aan onze geest getuigenis geven dat wij Gods kinderen zijn. En dit gebeurt in de weg van de boetvaardigheid en wederliefde. Als wij echt geloven dat onze zonden ons door Jezus vergeven zijn, dan zullen wij ze ook aan Jezus voeten bewenen en Hem weer liefhebben, die ons eerst heeft liefgehad en wij zullen tonen dat wij Hem liefhebben door Zijn geboden te bewaren en uit Jezus' mond zullen wij dan ook de zekerheid van onze behoudenis vernemen. De zondares geloofde met heel haar hart en daarom kwam zij tot Jezus in de diepste ootmoed en met de hoogste liefde; maar de gastheer werd er door geërgerd.

Vers 39

39. En de Farizeeër, die Hem uitgenodigd had, zag dit en ergerde zich volgens zijn Farizese denkwijze (Luke 18:11), omdat zij het gevraagd had in zijn huis in te dringen en het door haar tegenwoordigheid te verontreinigen, waardoor hij de Heilig Geest, die hem al tot de Heere Jezus neigde, bedroefde. Zo sprak hij bij zichzelf: Als deze een profeet was, waartoe ik mij bijna had laten verleiden Hem te houden evenals het volk (Luke 7:16), zou Hij wel door hoger licht, ook al kent Hij haar ook niet persoonlijk, weten wat voor een vrouw deze is die Hem aanraakt. Hij zou dan die aanraking niet toelaten; want zij is een zondares, die zich geheel en al met de heidenen gelijk heeft gesteld (Galatians 2:15).

Vers 39

39. En de Farizeeër, die Hem uitgenodigd had, zag dit en ergerde zich volgens zijn Farizese denkwijze (Luke 18:11), omdat zij het gevraagd had in zijn huis in te dringen en het door haar tegenwoordigheid te verontreinigen, waardoor hij de Heilig Geest, die hem al tot de Heere Jezus neigde, bedroefde. Zo sprak hij bij zichzelf: Als deze een profeet was, waartoe ik mij bijna had laten verleiden Hem te houden evenals het volk (Luke 7:16), zou Hij wel door hoger licht, ook al kent Hij haar ook niet persoonlijk, weten wat voor een vrouw deze is die Hem aanraakt. Hij zou dan die aanraking niet toelaten; want zij is een zondares, die zich geheel en al met de heidenen gelijk heeft gesteld (Galatians 2:15).

Vers 40

40. En Jezus antwoordde op die onuitgesproken gedachten van Zijn hart (Luke 5:21 v. ) - en openbaarde Zich daardoor dadelijk als een profeet en wel als de Christus zelf (John 1:47 vv. , 2:24 v. ; 4:18 v. , 29; 6:14, 9:17) - en zei tot hem op vriendelijke toon: Simon! Ik heb u wat te zeggen, dat u bijzonder aangaat. En hij, Simon, sprak: Meester! zeg het: ik wil graag horen wat dat is.

Vers 40

40. En Jezus antwoordde op die onuitgesproken gedachten van Zijn hart (Luke 5:21 v. ) - en openbaarde Zich daardoor dadelijk als een profeet en wel als de Christus zelf (John 1:47 vv. , 2:24 v. ; 4:18 v. , 29; 6:14, 9:17) - en zei tot hem op vriendelijke toon: Simon! Ik heb u wat te zeggen, dat u bijzonder aangaat. En hij, Simon, sprak: Meester! zeg het: ik wil graag horen wat dat is.

Vers 41

41. En Jezus nu zei tot hem in een gelijkenis: Een zeker schuldheer (2 Kings 4:1) of geldschieter had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen of denarieën en de ander vijftig.

41. En Jezus nu zei tot hem in een gelijkenis: Een zeker schuldheer (2 Kings 4:1) of geldschieter 23:20") had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen of denarieën30:13") en de ander vijftig.

Vers 41

41. En Jezus nu zei tot hem in een gelijkenis: Een zeker schuldheer (2 Kings 4:1) of geldschieter had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen of denarieën en de ander vijftig.

41. En Jezus nu zei tot hem in een gelijkenis: Een zeker schuldheer (2 Kings 4:1) of geldschieter 23:20") had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen of denarieën30:13") en de ander vijftig.

Vers 42

42. En toen zij niets hadden om te betalen toen de tijd van de teruggave kwam, schold hij hen beiden kwijt wat ieder schuldig was. Zeg dan, zo ging Jezus voort, wie van deze zal meer dank verschuldigd zijn en hem meer liefhebben?

Vers 42

42. En toen zij niets hadden om te betalen toen de tijd van de teruggave kwam, schold hij hen beiden kwijt wat ieder schuldig was. Zeg dan, zo ging Jezus voort, wie van deze zal meer dank verschuldigd zijn en hem meer liefhebben?

Vers 43

43. En Simon antwoordde: Ik acht, zoals van zelf spreekt, dat hij het is, die hij het meeste kwijt gescholden heeft. En Hij zei tot hem: U heeft juist geoordeeld, maar daarmee ook uzelf zonder het te weten veroordeeld.

Voor de toepassing van de gelijkenis is op te merken, dat de som van de schuld voor ieder is berekend naar de mate van zijn bewustzijn van schuld. Niet daarin ligt het onderscheid, dat iemand een grover zondaar zou moeten zijn, om een dieper gevoel van dank te hebben, maar dat hij levendiger vervuld is van het bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid en schuld, dat zijn zelfkennis grondiger, zijn geweten ernstiger aangegrepen, zijn zelfbeschuldiging sterker is en de maatstaf waarnaar hij zich afmeet, meer gelouterd en zuiver is (1 Timothy 1:15). Terwijl de eigengerechtige meent zichzelf weinig of niets te verwijten te hebben, komt de boetvaardige ook de schijnbaar kleinere schuld groot en zwaar voor en zijn dank is niet overeenkomstig het oordeel van de menigte, maar naar de erkentenis en het gevoel dat hij zelf van de grootte van zijn afdwaling heeft, waarmee hij zich tegen God bezondigde. Schuldenaars zijn alle mensen, of zij 500 of 50 denarieën aan de Heere in de hemel schuldig zijn; betalen kan niemand, vergeving heeft de een zowel als de ander nodig. Deze is de eerste les voor de eigengerechtige Simon met zijn trots: "Zij is een zondares". En wanneer nu de heilige God in de hemel Zijn genade wil neerleggen in een zondige mensenziel, dan komt het v r al het andere op een zaak aan, namelijk of het hart vatbaar is voor Zijn genade, in ootmoed gedachtig aan eigen armoede, begerig naar het heil van boven en waar de Heere dat vindt, waar een ziel voor haar God weent in oprechte boete, haar Heiland in verlangende liefde omhelst, daar heeft Hij een meer geopende deur en een dankbaarder bodem voor Zijn genade, dan waar tegenover Hem een dode wettelijkheid, een trotse eigengerechtigheid op farizese wijze staat, waarin men denkt; ik heb geen Heiland nodig. Deze is de tweede les voor de stijve man van de wet, die de boetetranen van een berouwvolle ziel niet kan begrijpen, het vuur van een door Christus liefde ontstoken hart niet kan begrijpen, noch waarderen. En als nu de alwetende Kenner van de harten in een ziel dit vonkje van heilig verlangen naar God opmerkt, dan ziet Hij niet als de kortzichtig mensen slechts de uitwendige werken aan, maar de inwendige grond van het hart, dan oordeelt Hij niet naar wat een mens geweest is, evenals de onverzoenlijke wereld dat doet, maar als een waar profeet naar hetgeen van een mens kan en moet worden, als het goddelijk vonkje tot een heldere vlam is aangewakkerd door de adem van de genade en Hij vergeeft veel, opdat Hij veel bemind wordt. Deze is de derde les voor de kortzichtige Simon, die twijfelt of deze een profeet is, juist daar, waar Hij met Zijn profetenoog het diepst heenziet door al het uitwendige heen in de diepte van een menselijke ziel, die door de wereld oppervlakkig wordt beoordeeld.

Vers 43

43. En Simon antwoordde: Ik acht, zoals van zelf spreekt, dat hij het is, die hij het meeste kwijt gescholden heeft. En Hij zei tot hem: U heeft juist geoordeeld, maar daarmee ook uzelf zonder het te weten veroordeeld.

Voor de toepassing van de gelijkenis is op te merken, dat de som van de schuld voor ieder is berekend naar de mate van zijn bewustzijn van schuld. Niet daarin ligt het onderscheid, dat iemand een grover zondaar zou moeten zijn, om een dieper gevoel van dank te hebben, maar dat hij levendiger vervuld is van het bewustzijn van zijn verantwoordelijkheid en schuld, dat zijn zelfkennis grondiger, zijn geweten ernstiger aangegrepen, zijn zelfbeschuldiging sterker is en de maatstaf waarnaar hij zich afmeet, meer gelouterd en zuiver is (1 Timothy 1:15). Terwijl de eigengerechtige meent zichzelf weinig of niets te verwijten te hebben, komt de boetvaardige ook de schijnbaar kleinere schuld groot en zwaar voor en zijn dank is niet overeenkomstig het oordeel van de menigte, maar naar de erkentenis en het gevoel dat hij zelf van de grootte van zijn afdwaling heeft, waarmee hij zich tegen God bezondigde. Schuldenaars zijn alle mensen, of zij 500 of 50 denarieën aan de Heere in de hemel schuldig zijn; betalen kan niemand, vergeving heeft de een zowel als de ander nodig. Deze is de eerste les voor de eigengerechtige Simon met zijn trots: "Zij is een zondares". En wanneer nu de heilige God in de hemel Zijn genade wil neerleggen in een zondige mensenziel, dan komt het v r al het andere op een zaak aan, namelijk of het hart vatbaar is voor Zijn genade, in ootmoed gedachtig aan eigen armoede, begerig naar het heil van boven en waar de Heere dat vindt, waar een ziel voor haar God weent in oprechte boete, haar Heiland in verlangende liefde omhelst, daar heeft Hij een meer geopende deur en een dankbaarder bodem voor Zijn genade, dan waar tegenover Hem een dode wettelijkheid, een trotse eigengerechtigheid op farizese wijze staat, waarin men denkt; ik heb geen Heiland nodig. Deze is de tweede les voor de stijve man van de wet, die de boetetranen van een berouwvolle ziel niet kan begrijpen, het vuur van een door Christus liefde ontstoken hart niet kan begrijpen, noch waarderen. En als nu de alwetende Kenner van de harten in een ziel dit vonkje van heilig verlangen naar God opmerkt, dan ziet Hij niet als de kortzichtig mensen slechts de uitwendige werken aan, maar de inwendige grond van het hart, dan oordeelt Hij niet naar wat een mens geweest is, evenals de onverzoenlijke wereld dat doet, maar als een waar profeet naar hetgeen van een mens kan en moet worden, als het goddelijk vonkje tot een heldere vlam is aangewakkerd door de adem van de genade en Hij vergeeft veel, opdat Hij veel bemind wordt. Deze is de derde les voor de kortzichtige Simon, die twijfelt of deze een profeet is, juist daar, waar Hij met Zijn profetenoog het diepst heenziet door al het uitwendige heen in de diepte van een menselijke ziel, die door de wereld oppervlakkig wordt beoordeeld.

Vers 44

44. En Hij maakte nu de toepassing van de gelijkenis en keerde Zich om naar de vrouw, met de rechterhand naar haar wijzend en zei tot Simon, omdat Hij Zijn gezicht naar hem keerde: Ziet u deze vrouw, die u in de gedachten van uwhart zo diep verlaagt (Luke 7:39), maar nu onwillekeurig door het oordeel van uw mond zo hoog heeft verheven (Luke 7:43). Ik ben in uw huis gekomen, uw uitnodiging met vriendelijke welgemeendheid opvolgend. Water heeft u niet voor Mijn voeten gegeven, integendeel, u heeft Mij als de allergeringste gast behandeld 18:4"); maar deze heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Zij heeft als het ware weer goed gemaakt wat u verzuimde en met grotere innigheid betoond wat koudheid en ongevoeligheid nalieten.

Vers 44

44. En Hij maakte nu de toepassing van de gelijkenis en keerde Zich om naar de vrouw, met de rechterhand naar haar wijzend en zei tot Simon, omdat Hij Zijn gezicht naar hem keerde: Ziet u deze vrouw, die u in de gedachten van uwhart zo diep verlaagt (Luke 7:39), maar nu onwillekeurig door het oordeel van uw mond zo hoog heeft verheven (Luke 7:43). Ik ben in uw huis gekomen, uw uitnodiging met vriendelijke welgemeendheid opvolgend. Water heeft u niet voor Mijn voeten gegeven, integendeel, u heeft Mij als de allergeringste gast behandeld 18:4"); maar deze heeft Mijn voeten met tranen nat gemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Zij heeft als het ware weer goed gemaakt wat u verzuimde en met grotere innigheid betoond wat koudheid en ongevoeligheid nalieten.

Vers 45

45. U heeft, als was het oneer voor u als vriend en broeder Mij te begroeten (Romans 16:16), Mij geen kus gegeven, maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft, als was de gewone eerbetuiging jegens de meest geëerde leraars en profeten op verre na niet voldoende voor Mij, niet afgelaten Mijn voeten te kussen.

Vers 45

45. U heeft, als was het oneer voor u als vriend en broeder Mij te begroeten (Romans 16:16), Mij geen kus gegeven, maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft, als was de gewone eerbetuiging jegens de meest geëerde leraars en profeten op verre na niet voldoende voor Mij, niet afgelaten Mijn voeten te kussen.

Vers 46

46. Met dagelijkse olie heeft u Mijn hoofd, het edeler deel van Mijn lichaam, niet eens gezalfd, als ging het u niet aan, dat het Mij aan uw tafel goed zou zijn (Psalms 23:5; Psalms 45:8); maar deze heeft, in haar ootmoed de mindere delen kiezend (John 12:3. en "Uit 26:7"), Mijn voeten met kostbare zalf gezalfd, als moest zij het beste geven dat zij had.

Met de waardigheid van de Zoon van God rekent Hij die eer: "Ik ben in uw huis gekomen" zijn gastheer toe als een genade van God, waarvoor hij zich ook wel dankbaarder had mogen betonen en den Heilige Gast een beetje beter mogen eren; maar hoe steekt hij bij de betoningen van de liefde van deze vrouw armzalig af.

Punt voor punt stelt de Heere het gedrag van de vrouw tegenover dat van de Farizeeër en vergelijkt het vuur en het eeuwige van de liefde, die zij Hem betoonde, met de koudheid en trotse nalatigheid, die Hem door de Farizeeër was overkomen. Deze heeft Hem de meest gewone bewijzen van achting niet waard geacht, die men anders aan gewaardeerde gasten bewijst. De vrouw heeft daarentegen niets nagelaten, wat kon dienen om haar ware dank en haar diep gevoelde, ootmoedige liefde uit te drukken.

Vers 46

46. Met dagelijkse olie heeft u Mijn hoofd, het edeler deel van Mijn lichaam, niet eens gezalfd, als ging het u niet aan, dat het Mij aan uw tafel goed zou zijn (Psalms 23:5; Psalms 45:8); maar deze heeft, in haar ootmoed de mindere delen kiezend (John 12:3. en "Uit 26:7"), Mijn voeten met kostbare zalf gezalfd, als moest zij het beste geven dat zij had.

Met de waardigheid van de Zoon van God rekent Hij die eer: "Ik ben in uw huis gekomen" zijn gastheer toe als een genade van God, waarvoor hij zich ook wel dankbaarder had mogen betonen en den Heilige Gast een beetje beter mogen eren; maar hoe steekt hij bij de betoningen van de liefde van deze vrouw armzalig af.

Punt voor punt stelt de Heere het gedrag van de vrouw tegenover dat van de Farizeeër en vergelijkt het vuur en het eeuwige van de liefde, die zij Hem betoonde, met de koudheid en trotse nalatigheid, die Hem door de Farizeeër was overkomen. Deze heeft Hem de meest gewone bewijzen van achting niet waard geacht, die men anders aan gewaardeerde gasten bewijst. De vrouw heeft daarentegen niets nagelaten, wat kon dienen om haar ware dank en haar diep gevoelde, ootmoedige liefde uit te drukken.

Vers 47

47. Daarom zeg Ik u, Mij vasthoudend aan uw eigen zo-even uitgesproken oordeel (Luke 7:43): haar zonden zijn haar vergeven, die talrijk waren en om welke reden men haar een zondares in de volste zin van het woord noemt. Zij zijn haar vergeven; want zij heeft veel lief gehad. Uit de grote liefde, die zij betoond heeft, blijkt dat veel vergeving haar ten dele is geworden en niemand meer het recht heeft haar te veroordelen; maar die weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief en zo vraag Ik, of niet uw koudheid en teruggetrokkenheid jegens Mij juist daarin zijn reden heeft, dat u de vergeving van zonde niet nodig vindt en daarom ook geen drang van het hart voelt tot Hem, die ze u alleen kan toedelen.

Jezus volgt hier de tegenovergestelde gang van die in de gelijkenis, daarin daalt Hij van de oorzaak tot de uitwerking af, van de vergeven schuld tot de ondervonden dankbaarheid. In de toepassing daarentegen klimt Hij van de werking tot de oorzaak op; want de uitwerking valt op; die wordt gezien, terwijl de oorzaak verborgen is; men kan die opmerken volgens de grondstelling die uit de gelijkenis blijkt.

Aan wie alle vergeven zouden worden, die weet dat er vele zijn en hij heeft daarom veel lief. Aan wie echter slechts weinig vergeven wordt, omdat hij slechts weinig zonden in zich ziet en beweent, die heeft ook weinig lief en uit de lauwheid van zijn harten moet hem juist openbaar worden, dat hem weinig vergeven is van het vele, dat vergeven moest worden.

U, die zegt dat u weinig heeft misdreven, wie hield er u van terug? Wie leidde u aan de hand? U bent geen overspeler geweest in uw vroeger leven vol onkunde, zonder licht, zonder goed en kwaad te onderscheiden, zonder aan Die te geloven, die, al wist u het ook niet, u bij de hand hield. En nu zegt God tot u: Ik hield u vast omwille van Mij. Ik bewaarde u voor Mij, dat u geen overspel deed, daartoe ontbrak u de prikkel en dat deze ontbrak dat was Mijn werk. Daartoe ontbrak u plaats en tijd; dat zij ontbraken was Mijn werk. Of u ontbrak noch lust, noch tijd, noch plaats, maar Mijn vrees bracht teweeg dat u niet toegaf. Erken dan nu de genade van Degene aan wie u schuldig bent, ook wat u niet heeft misdaan. Want er is geen zonde die enig mens begaat, die ook niet een ander zou kunnen begaan, wanneer Hij Zijn hand terugtrok, die de mens gemaakt heeft.

Tot den Farizeeën sprak de Heere alleen van haar liefde en tot haar zelf alleen van haar geloof. Waar van de behoudenis van de mens wordt gesproken, hetzij naar het lichaam of naar de geest, daar wordt alleen van geloof gesproken en waar het geloof in zijn vrucht, werking of openbaring wordt voorgesteld, daar wordt alleen van de liefde gesproken. Daarom prees de Heere bij Simon haar liefde, als het bewijs van haar geloof, als de bron van haar liefde. Christus gaf altijd God Zijn Vader en de Heilige Geest de eer en uit dezen is het geloof; de liefde is ook het geloof, maar door de mens heen. Op deze twezijdigheid van het geloof rust de twezijdigheid van beschouwing bij Paulus en Jacobus. Paulus rechtvaardigt de zondaar uit het geloof. Jacobus rechtvaardigt de gelovige zondaar uit de werken. Maar wilt u het groot verschil tussen geloof en liefde, wat de behoudenis van de zondaars betreft, horen, stelt u dan voor dat de Heere tot de vrouw gezegd had: uw liefde heeft u behouden, zou het geen schreeuwende wanklank zijn geweest? Maar nu zegt de Heere: uw geloof, uw vertrouwen op Mij heeft u behouden en nu is alles hemelse harmonie, want het geloof is niet uit ons, het is Gods gave, het is het verwerpen van onszelf en het toevlucht nemen tot Gods genade. Zo dan alleen wie met geloof tot Jezus komt, gaat van Hem heen, in vrede.

De vrouw had vergeving voor haar zonden, voor vele en grote zonden, v rdat zij Simons huis binnentrad. Het was het diepe bewustzijn van onverdiende genade, dat haar hart vertederde en haar ingaf, aan Jezus al de liefde en al de dankbaarheid van haar ziel te tonen. Maar opdat zij niet alleen mocht geloven in, maar de verzekerdheid hebben van de vergeving van haar zonden, opdat niet alleen het daglicht in haar geest, maar het zonlicht in haar hart mocht schijnen, spreekt Hij over haar die goddelijke schuldvergiffenis uit, die de mens noch geven noch ontnemen kan. Uw zonden zijn u vergeven. Verbaasd, ja, verstomd waren de Farizeeër en zijn gasten. Simon kon in Jezus geen profeet erkennen, omdat Hij toegestaan had dat een zondares Hem aanraakte en nu horen zij Hem de van de Godheid onafscheidelijke en niet over te dragen macht uitoefenen: de zonde vergeven. En die mee aanzaten begonnen te zeggen bij zichzelf: "Wie is deze, die ook de zonden vergeeft?" Jezus liet hen aan zichzelf over om in hun harten deze vraag op te lossen, wendt Zich tot de wenende en veel liefhebbende vrouw en zei: "Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. " De vrouw had grote droefheid, oprecht berouw, hartelijke liefde en ongeveinsde ootmoed betoond en toch zegt Jezus niet tot haar: Uw berouw, of uw liefde, of uw dankbaarheid heeft u behouden. Hij erkent alleen haar geloof. En waarom heeft het geloof niet nodig iets te brengen, om alles te ontvangen? Liefde brengt een brandend hart; maar geloof brengt een leeg hart - genade, vrede, blijdschap en hoop uit de fontein, waarin al de volheid woont; de Christus alleen is de behouder, en het geloof het oog, dat zag en weende, het oor dat hoorde en zich verblijdde, de hand, die aangreep en niet wilde laten gaan.

Vers 47

47. Daarom zeg Ik u, Mij vasthoudend aan uw eigen zo-even uitgesproken oordeel (Luke 7:43): haar zonden zijn haar vergeven, die talrijk waren en om welke reden men haar een zondares in de volste zin van het woord noemt. Zij zijn haar vergeven; want zij heeft veel lief gehad. Uit de grote liefde, die zij betoond heeft, blijkt dat veel vergeving haar ten dele is geworden en niemand meer het recht heeft haar te veroordelen; maar die weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief en zo vraag Ik, of niet uw koudheid en teruggetrokkenheid jegens Mij juist daarin zijn reden heeft, dat u de vergeving van zonde niet nodig vindt en daarom ook geen drang van het hart voelt tot Hem, die ze u alleen kan toedelen.

Jezus volgt hier de tegenovergestelde gang van die in de gelijkenis, daarin daalt Hij van de oorzaak tot de uitwerking af, van de vergeven schuld tot de ondervonden dankbaarheid. In de toepassing daarentegen klimt Hij van de werking tot de oorzaak op; want de uitwerking valt op; die wordt gezien, terwijl de oorzaak verborgen is; men kan die opmerken volgens de grondstelling die uit de gelijkenis blijkt.

Aan wie alle vergeven zouden worden, die weet dat er vele zijn en hij heeft daarom veel lief. Aan wie echter slechts weinig vergeven wordt, omdat hij slechts weinig zonden in zich ziet en beweent, die heeft ook weinig lief en uit de lauwheid van zijn harten moet hem juist openbaar worden, dat hem weinig vergeven is van het vele, dat vergeven moest worden.

U, die zegt dat u weinig heeft misdreven, wie hield er u van terug? Wie leidde u aan de hand? U bent geen overspeler geweest in uw vroeger leven vol onkunde, zonder licht, zonder goed en kwaad te onderscheiden, zonder aan Die te geloven, die, al wist u het ook niet, u bij de hand hield. En nu zegt God tot u: Ik hield u vast omwille van Mij. Ik bewaarde u voor Mij, dat u geen overspel deed, daartoe ontbrak u de prikkel en dat deze ontbrak dat was Mijn werk. Daartoe ontbrak u plaats en tijd; dat zij ontbraken was Mijn werk. Of u ontbrak noch lust, noch tijd, noch plaats, maar Mijn vrees bracht teweeg dat u niet toegaf. Erken dan nu de genade van Degene aan wie u schuldig bent, ook wat u niet heeft misdaan. Want er is geen zonde die enig mens begaat, die ook niet een ander zou kunnen begaan, wanneer Hij Zijn hand terugtrok, die de mens gemaakt heeft.

Tot den Farizeeën sprak de Heere alleen van haar liefde en tot haar zelf alleen van haar geloof. Waar van de behoudenis van de mens wordt gesproken, hetzij naar het lichaam of naar de geest, daar wordt alleen van geloof gesproken en waar het geloof in zijn vrucht, werking of openbaring wordt voorgesteld, daar wordt alleen van de liefde gesproken. Daarom prees de Heere bij Simon haar liefde, als het bewijs van haar geloof, als de bron van haar liefde. Christus gaf altijd God Zijn Vader en de Heilige Geest de eer en uit dezen is het geloof; de liefde is ook het geloof, maar door de mens heen. Op deze twezijdigheid van het geloof rust de twezijdigheid van beschouwing bij Paulus en Jacobus. Paulus rechtvaardigt de zondaar uit het geloof. Jacobus rechtvaardigt de gelovige zondaar uit de werken. Maar wilt u het groot verschil tussen geloof en liefde, wat de behoudenis van de zondaars betreft, horen, stelt u dan voor dat de Heere tot de vrouw gezegd had: uw liefde heeft u behouden, zou het geen schreeuwende wanklank zijn geweest? Maar nu zegt de Heere: uw geloof, uw vertrouwen op Mij heeft u behouden en nu is alles hemelse harmonie, want het geloof is niet uit ons, het is Gods gave, het is het verwerpen van onszelf en het toevlucht nemen tot Gods genade. Zo dan alleen wie met geloof tot Jezus komt, gaat van Hem heen, in vrede.

De vrouw had vergeving voor haar zonden, voor vele en grote zonden, v rdat zij Simons huis binnentrad. Het was het diepe bewustzijn van onverdiende genade, dat haar hart vertederde en haar ingaf, aan Jezus al de liefde en al de dankbaarheid van haar ziel te tonen. Maar opdat zij niet alleen mocht geloven in, maar de verzekerdheid hebben van de vergeving van haar zonden, opdat niet alleen het daglicht in haar geest, maar het zonlicht in haar hart mocht schijnen, spreekt Hij over haar die goddelijke schuldvergiffenis uit, die de mens noch geven noch ontnemen kan. Uw zonden zijn u vergeven. Verbaasd, ja, verstomd waren de Farizeeër en zijn gasten. Simon kon in Jezus geen profeet erkennen, omdat Hij toegestaan had dat een zondares Hem aanraakte en nu horen zij Hem de van de Godheid onafscheidelijke en niet over te dragen macht uitoefenen: de zonde vergeven. En die mee aanzaten begonnen te zeggen bij zichzelf: "Wie is deze, die ook de zonden vergeeft?" Jezus liet hen aan zichzelf over om in hun harten deze vraag op te lossen, wendt Zich tot de wenende en veel liefhebbende vrouw en zei: "Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. " De vrouw had grote droefheid, oprecht berouw, hartelijke liefde en ongeveinsde ootmoed betoond en toch zegt Jezus niet tot haar: Uw berouw, of uw liefde, of uw dankbaarheid heeft u behouden. Hij erkent alleen haar geloof. En waarom heeft het geloof niet nodig iets te brengen, om alles te ontvangen? Liefde brengt een brandend hart; maar geloof brengt een leeg hart - genade, vrede, blijdschap en hoop uit de fontein, waarin al de volheid woont; de Christus alleen is de behouder, en het geloof het oog, dat zag en weende, het oor dat hoorde en zich verblijdde, de hand, die aangreep en niet wilde laten gaan.

Vers 48

48. En Hij keerde Zich nu van Simon tot de vrouw en zei tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. U bent gekomen om dat woord uit Mijn mond te horen, zodat u er zeker van zou kunnen zijn: u heeft Mij uw liefde bewezen voor de genade en waarheid, die tot hiertoe slechts van verre uit Mij tot u kwam. Zo is het u dan geschonken en is daarmee de genade in haar hele volle mate in uw schoot gegeven.

De vrouw voelde zich door de al vroeger ontvangen genade evenzeer tot dankbaarheid verplicht, als was haar een schuld van 500 denarieën kwijtgescholden. Uit dankbaarheid daarvoor was zij tot Jezus gekomen en had zij Hem in haar liefde de kracht van haar dankbaar geloof getoond. Nu ontvangt zij bij zo'n gezindheid, niet uit verdienste maar uit genade, de verzekering van de vergeving van alle haar vele zonden en met de verzekering de verzegeling door de vrede van God, die alle verstand te boven gaat. Simon acht zich daarentegen door Jezus' bezoek evenmin tot dankbaarheid verplicht, als door de kwijtschelding van een schuld van 50 denarieën; daarom heeft hij de Heere ook weinig liefde betoond.

Hoe de liefde tot Christus in een hart ontstaat: zij vloeit voort 1) uit de hoop om vergeving van zonden te verkrijgen, 2) uit de zekerheid vergeving verkregen te hebben.

Vers 48

48. En Hij keerde Zich nu van Simon tot de vrouw en zei tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. U bent gekomen om dat woord uit Mijn mond te horen, zodat u er zeker van zou kunnen zijn: u heeft Mij uw liefde bewezen voor de genade en waarheid, die tot hiertoe slechts van verre uit Mij tot u kwam. Zo is het u dan geschonken en is daarmee de genade in haar hele volle mate in uw schoot gegeven.

De vrouw voelde zich door de al vroeger ontvangen genade evenzeer tot dankbaarheid verplicht, als was haar een schuld van 500 denarieën kwijtgescholden. Uit dankbaarheid daarvoor was zij tot Jezus gekomen en had zij Hem in haar liefde de kracht van haar dankbaar geloof getoond. Nu ontvangt zij bij zo'n gezindheid, niet uit verdienste maar uit genade, de verzekering van de vergeving van alle haar vele zonden en met de verzekering de verzegeling door de vrede van God, die alle verstand te boven gaat. Simon acht zich daarentegen door Jezus' bezoek evenmin tot dankbaarheid verplicht, als door de kwijtschelding van een schuld van 50 denarieën; daarom heeft hij de Heere ook weinig liefde betoond.

Hoe de liefde tot Christus in een hart ontstaat: zij vloeit voort 1) uit de hoop om vergeving van zonden te verkrijgen, 2) uit de zekerheid vergeving verkregen te hebben.

Vers 49

49. En de overige Farizeeën, die mee aanzaten, begonnen, evenals die te Kapernam (Luke 5:21), bij zichzelf te zeggen: Wie is deze, die ook de zonden vergeeft en daardoor in de rechten van Gods majesteit ingrijpt?

Vers 49

49. En de overige Farizeeën, die mee aanzaten, begonnen, evenals die te Kapernam (Luke 5:21), bij zichzelf te zeggen: Wie is deze, die ook de zonden vergeeft en daardoor in de rechten van Gods majesteit ingrijpt?

Vers 50

50. Maar Hij stoorde Zich niet aan hun tegenspreken en zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede (Luke 8:48; Luke 17:19).

Een beetje liefde wil de Heere de Farizeeër, die hem genodigd heeft, toeschrijven; toch was het maar zeer weinig, omdat hij Hem, als vreesde hij het bij de mede-Farizeeërs niet te kunnen verantwoorden, alles onthouden heeft wat tot een enigszins hartelijke, wat tot een vriendelijke ontvangst behoorde. Met zachtmoedigheid had de Heere dit verdragen; maar dat hij Hem ook het levendig liefdebewijs van anderen misgunde, dat hij liefde van anderen miskende, dit moest hem als gebrek aan liefde hinderlijk worden. Hoe dit gebrek aan liefde met gebrek aan schuldbesef in verband stond; of dit gebrek aan schudbesef een goede of een bedrieglijke grond had, ziedaar wat hij verder bij zichzelf overdenken mocht en moest. Hoe rijk in liefde het besef van grote schuld en grote genade maakt; hoe welgevallig Hem de uiting, hoe kostelijk het beginsel van de rijke liefde is; hoe de schuldheer in de schuldenaar van vijfhonderd penningen, aan wie hij de schuld kwijtschold, voortaan niets ziet dan de veel liefhebbende; ja, hoe Hij de veel liefhebbende boven de weinig schuldige trekt; ziedaar wat Hij hem te verstaan geeft door de nadruk waarmee Hij hem wijst op deze vrouw en haar ootmoedige, dankbare en vrijmoedige aanraking, boven zijn koele bejegening prijst; ziedaar wat Hij nader aandringt door ieder woord, dat Hij, hem verder aan eigen nadenken overlatend, tot de zondaresse spreekt, van wie Hij hem ernstig en liefderijk heeft doen voelen, wat en hoedanig zij in Zijn ogen is. Ja, tot haar wendt Hij Zich nu geheel; van haar heeft Hij gesproken; tot haar wil Hij spreken; want ook haar heeft Hij wat te zeggen; een woord voor het hart, een woord in de strijd, een woord voor het leven. Ach, ook zij heeft op het donkere voorhoofd van Simon die gedachte van het hart gelezen: als deze een profeet was zou Hij wel weten wat en hoedanig deze vrouw is, die Hem aanraakt; want zij is een zondaresse; zij verwachtte niets anders; zij weet hoe voor hen, die van openbare wegen van zonde teruggekomen zijn, zich bij de spot van de lichtzinnigen, het gemurmel van de deugdzamen en het onoverwinbaar wantrouwen van een zeker soort van vromen voegt. Zij had zich voorgenomen het niet zozeer te trotseren, als met ootmoed aan te nemen. Wat een beloning als zij van de lippen van de Heere de welgevallige optelling hoort van wat zij achtereenvolgens, zonder er zich rekenschap van te geven, in de drang van haar liefde gedaan heeft! Nog eenmaal mag zij het horen, dat haar zonde, die vele waren, haar vergeven zijn. Zij mag van de heilige lippen het getuigenis vernemen dat zij veel lief heeft. Zeker, zij wenste veel lief te hebben, veel liefde te tonen, maar zij is verre van zichzelf te voldoen; de schuld van haar liefde is te groot; immers evenredig aan haar zondeschuld. . . Maar de Heere heeft haar tranen, heeft haar kussen, heeft haar ziel aangenomen, heeft haar hart vernieuwd; het is genoeg. Genoeg voor nu; met deze opzettelijke bezegeling van wat zij in haar hart voelt, bevestigt Hij haar voor altijd de troost van Gods genade. Uw geloof heeft u behouden, laat Hij er op volgen, zonder Zich te storen aan de vraag van de mede-omzittenden: Wie is deze, die ook de zonde vergeeft? Opdat ook zij er zich niet aan stoort en het weet: niet ware liefde, die nimmer zichzelf voldoet en wel snel van gloed, ofschoon niet van kracht, verflauwt, maar uw geloof in de volkomen kwijtschelding van de grote schuld, uw vertrouwen op de genade van God, u aangezegd door Mij, heeft u behouden. En verder: Ga heen in vrede. Geniet de vrede, die de vergiffenis van de zonde u geeft. Ook dan, wanneer u niet wegsmelt in uw tranen en waar u Mijn voeten niet kan zalven. Ga heen in vrede. Blijf niet neerliggen aan Mijn voeten; de weg van het leven, de strijd van het leven, het werk van het leven wachten.

Wij mogen hopen dat Simon met de woorden van de overige Farizeeën niet mee zal hebben ingestemd, maar integendeel in stilte gezucht zal hebben: "Ach, was ik als deze vrouw!" Nu zegt de Heere niet tot de vrouw: "uw liefde", maar "uw geloof heeft u behouden. " Simon moet op de liefde, de vervulling van de wet, zien; want een andermans geloof ziet niemand, dat wordt alleen uit de vruchten gekend. De vrouw moet echter zien op haar geloof en dit tot haar troost laten zijn, dat zij van de vergeving verzekerd is en de liefde van Christus in geloof kan aangrijpen.

"Ga heen. " Misschien had zij graag nog lang aan Jezus' voeten gelegen en zich over Zijn aangename tegenwoordigheid verheugd en naar Zijn liefelijke woorden geluisterd; zo zou zij het heengaan hebben vergeten. Maar nu klinkt het: ga heen, betoon nu de oprechtheid van uw berouw door uw leven en wandel rechtvaardig en kuis en godzalig in deze wereld. Maak u nu de genade waardig, die u onverdiend heeft ontvangen, doe van nu aan waardig het Evangelie te wandelen. Dank nu uw Heiland door uw leven en heb veel lief, omdat u veel vergeven is, opdat het profetische woord waarheid blijkt. O, het is een ernstig woord tot alle begenadigde zielen, dat "Ga heen. " Blijf niet traag liggen aan de voeten van Jezus, rust niet zorgeloos uit in het gevoel van genade, dat u is overkomen, ga nog veel minder terug tot uw vorige wandel; nee, de Heiland is de Vriend van zondaars, maar de vijand van de zonde; sta daarom op in de kracht van God en ga op uw levensweg en maak goed wat u heeft gezondigd en houd u aan wat u beloofd heeft! - "Ga heen in vrede!" Ja, al moet u ook naar buiten in de ruwe storm van de wereld, in de hete strijd met uzelf, aan het moeilijk dagwerk van de aarde, u mag heengaan in vrede. De vrede van God vergezelt u, Zijn Geest sterkt u, Zijn woord vertroost u en geen wereld, geen tijd, geen dood kan u ooit de zalige getuigenis ontroven die u uw Heer zelf in het hart heeft geschreven: "Ik ben van God, God is de mijne, wie is het, die ons scheiden zou?" "Ga heen in vrede. " O grote Vredevorst, spreek dat ook tot onze zielen, als wij weer opstaan en van Uw voeten, waar het ons zo goed was, heengaan in de wereld; laat ons steeds dorstiger en heilbegeriger uit de wereld komen tot U, steeds meer begenadigd en met voller vrede van U uitgaan in de wereld!

In dit kostelijk verhaal, voor ons alleen door Lukas bewaard, zijn de beide grote trekken van het zogenaamde Paulinisme vervat, dat de zaligheid zonder verdiensten is en dat die algemeen is. Het was ook de bedoeling van Lukas om (Luke 1:4) door zijn Evangelie aan te wijzen dat de door Paulus zo bepaald geformuleerde en zo nadrukkelijk gepredikte leer in beginsel al vervat was in alle daden en in de hele leer van Jezus, dat het Paulinische Evangelie dus slechts de uitwerking was van de grondstellingen, door de Heere zelf aangewezen.

De Farizeeër had aan Zijn tafel een bittere teug moeten proeven en stond beschaamd en verlegen. De zondares droeg een erekroon, die de nijd van al de Simons van de aarde haar niet afrukken kon. Die hoogmoedige moest blozen van schaamte, de boetvaardige hief moedig het hoofd naar omhoog.

Vers 50

50. Maar Hij stoorde Zich niet aan hun tegenspreken en zei tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede (Luke 8:48; Luke 17:19).

Een beetje liefde wil de Heere de Farizeeër, die hem genodigd heeft, toeschrijven; toch was het maar zeer weinig, omdat hij Hem, als vreesde hij het bij de mede-Farizeeërs niet te kunnen verantwoorden, alles onthouden heeft wat tot een enigszins hartelijke, wat tot een vriendelijke ontvangst behoorde. Met zachtmoedigheid had de Heere dit verdragen; maar dat hij Hem ook het levendig liefdebewijs van anderen misgunde, dat hij liefde van anderen miskende, dit moest hem als gebrek aan liefde hinderlijk worden. Hoe dit gebrek aan liefde met gebrek aan schuldbesef in verband stond; of dit gebrek aan schudbesef een goede of een bedrieglijke grond had, ziedaar wat hij verder bij zichzelf overdenken mocht en moest. Hoe rijk in liefde het besef van grote schuld en grote genade maakt; hoe welgevallig Hem de uiting, hoe kostelijk het beginsel van de rijke liefde is; hoe de schuldheer in de schuldenaar van vijfhonderd penningen, aan wie hij de schuld kwijtschold, voortaan niets ziet dan de veel liefhebbende; ja, hoe Hij de veel liefhebbende boven de weinig schuldige trekt; ziedaar wat Hij hem te verstaan geeft door de nadruk waarmee Hij hem wijst op deze vrouw en haar ootmoedige, dankbare en vrijmoedige aanraking, boven zijn koele bejegening prijst; ziedaar wat Hij nader aandringt door ieder woord, dat Hij, hem verder aan eigen nadenken overlatend, tot de zondaresse spreekt, van wie Hij hem ernstig en liefderijk heeft doen voelen, wat en hoedanig zij in Zijn ogen is. Ja, tot haar wendt Hij Zich nu geheel; van haar heeft Hij gesproken; tot haar wil Hij spreken; want ook haar heeft Hij wat te zeggen; een woord voor het hart, een woord in de strijd, een woord voor het leven. Ach, ook zij heeft op het donkere voorhoofd van Simon die gedachte van het hart gelezen: als deze een profeet was zou Hij wel weten wat en hoedanig deze vrouw is, die Hem aanraakt; want zij is een zondaresse; zij verwachtte niets anders; zij weet hoe voor hen, die van openbare wegen van zonde teruggekomen zijn, zich bij de spot van de lichtzinnigen, het gemurmel van de deugdzamen en het onoverwinbaar wantrouwen van een zeker soort van vromen voegt. Zij had zich voorgenomen het niet zozeer te trotseren, als met ootmoed aan te nemen. Wat een beloning als zij van de lippen van de Heere de welgevallige optelling hoort van wat zij achtereenvolgens, zonder er zich rekenschap van te geven, in de drang van haar liefde gedaan heeft! Nog eenmaal mag zij het horen, dat haar zonde, die vele waren, haar vergeven zijn. Zij mag van de heilige lippen het getuigenis vernemen dat zij veel lief heeft. Zeker, zij wenste veel lief te hebben, veel liefde te tonen, maar zij is verre van zichzelf te voldoen; de schuld van haar liefde is te groot; immers evenredig aan haar zondeschuld. . . Maar de Heere heeft haar tranen, heeft haar kussen, heeft haar ziel aangenomen, heeft haar hart vernieuwd; het is genoeg. Genoeg voor nu; met deze opzettelijke bezegeling van wat zij in haar hart voelt, bevestigt Hij haar voor altijd de troost van Gods genade. Uw geloof heeft u behouden, laat Hij er op volgen, zonder Zich te storen aan de vraag van de mede-omzittenden: Wie is deze, die ook de zonde vergeeft? Opdat ook zij er zich niet aan stoort en het weet: niet ware liefde, die nimmer zichzelf voldoet en wel snel van gloed, ofschoon niet van kracht, verflauwt, maar uw geloof in de volkomen kwijtschelding van de grote schuld, uw vertrouwen op de genade van God, u aangezegd door Mij, heeft u behouden. En verder: Ga heen in vrede. Geniet de vrede, die de vergiffenis van de zonde u geeft. Ook dan, wanneer u niet wegsmelt in uw tranen en waar u Mijn voeten niet kan zalven. Ga heen in vrede. Blijf niet neerliggen aan Mijn voeten; de weg van het leven, de strijd van het leven, het werk van het leven wachten.

Wij mogen hopen dat Simon met de woorden van de overige Farizeeën niet mee zal hebben ingestemd, maar integendeel in stilte gezucht zal hebben: "Ach, was ik als deze vrouw!" Nu zegt de Heere niet tot de vrouw: "uw liefde", maar "uw geloof heeft u behouden. " Simon moet op de liefde, de vervulling van de wet, zien; want een andermans geloof ziet niemand, dat wordt alleen uit de vruchten gekend. De vrouw moet echter zien op haar geloof en dit tot haar troost laten zijn, dat zij van de vergeving verzekerd is en de liefde van Christus in geloof kan aangrijpen.

"Ga heen. " Misschien had zij graag nog lang aan Jezus' voeten gelegen en zich over Zijn aangename tegenwoordigheid verheugd en naar Zijn liefelijke woorden geluisterd; zo zou zij het heengaan hebben vergeten. Maar nu klinkt het: ga heen, betoon nu de oprechtheid van uw berouw door uw leven en wandel rechtvaardig en kuis en godzalig in deze wereld. Maak u nu de genade waardig, die u onverdiend heeft ontvangen, doe van nu aan waardig het Evangelie te wandelen. Dank nu uw Heiland door uw leven en heb veel lief, omdat u veel vergeven is, opdat het profetische woord waarheid blijkt. O, het is een ernstig woord tot alle begenadigde zielen, dat "Ga heen. " Blijf niet traag liggen aan de voeten van Jezus, rust niet zorgeloos uit in het gevoel van genade, dat u is overkomen, ga nog veel minder terug tot uw vorige wandel; nee, de Heiland is de Vriend van zondaars, maar de vijand van de zonde; sta daarom op in de kracht van God en ga op uw levensweg en maak goed wat u heeft gezondigd en houd u aan wat u beloofd heeft! - "Ga heen in vrede!" Ja, al moet u ook naar buiten in de ruwe storm van de wereld, in de hete strijd met uzelf, aan het moeilijk dagwerk van de aarde, u mag heengaan in vrede. De vrede van God vergezelt u, Zijn Geest sterkt u, Zijn woord vertroost u en geen wereld, geen tijd, geen dood kan u ooit de zalige getuigenis ontroven die u uw Heer zelf in het hart heeft geschreven: "Ik ben van God, God is de mijne, wie is het, die ons scheiden zou?" "Ga heen in vrede. " O grote Vredevorst, spreek dat ook tot onze zielen, als wij weer opstaan en van Uw voeten, waar het ons zo goed was, heengaan in de wereld; laat ons steeds dorstiger en heilbegeriger uit de wereld komen tot U, steeds meer begenadigd en met voller vrede van U uitgaan in de wereld!

In dit kostelijk verhaal, voor ons alleen door Lukas bewaard, zijn de beide grote trekken van het zogenaamde Paulinisme vervat, dat de zaligheid zonder verdiensten is en dat die algemeen is. Het was ook de bedoeling van Lukas om (Luke 1:4) door zijn Evangelie aan te wijzen dat de door Paulus zo bepaald geformuleerde en zo nadrukkelijk gepredikte leer in beginsel al vervat was in alle daden en in de hele leer van Jezus, dat het Paulinische Evangelie dus slechts de uitwerking was van de grondstellingen, door de Heere zelf aangewezen.

De Farizeeër had aan Zijn tafel een bittere teug moeten proeven en stond beschaamd en verlegen. De zondares droeg een erekroon, die de nijd van al de Simons van de aarde haar niet afrukken kon. Die hoogmoedige moest blozen van schaamte, de boetvaardige hief moedig het hoofd naar omhoog.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile