Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Lukas 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 8

Luke 8:1

HET ZAAD VAN GODS WOORD. DE STORM OP ZEE. BEZETENEN. DE ZIEKE VROUW. JAIRUS DOCHTERTJE

I. Luke 8:1-Luke 8:3. Op het eerste drietal van groepen, elk van drie afdelingen (Luke 4:14-Luke 7:10 , die geschiedenissen bevatten die Jezus in Zijn heerlijkheid als Geneesheer voor alle zieken naar het lichaam of naar de ziel openbaarde, volgde een andere groep (Luke 7:11-Luke 7:50), die Zijn heerlijkheid nog meer ontvouwde; zoals wij hebben gezien. Om het heilig zevental vol te maken, is hier een tweede drietal aangesloten, waarin de Heere al voorkomt als Koning in het rijk van God, omdat Hij een menigte van gelovigen rondom Zich heeft, Zich met deze van de nog ongelovige wereld afzondert, maar door deze op de wereld ook invloed uitoefent, om uit haar zielen te winnen voor Zijn rijk, opdat het getal van Zijn burgers groter wordt. Dadelijk stelt de eerste groep van dit nieuwe drietal, de vijfde van de zeven, ons dit beeld van Christus voor ogen. De eerste afdeling daarvan gedenkt in de eerste plaats de twaalf, die de stam van de Christelijke gemeente vormen. Bij deze menigte van mannen moet al een tal van vrouwen worden geteld, die het volgen en dienen van de Mensenzoon tot haar uitsluitend levensdoel hebben, zodat nu mag heten: daarin is geen man en vrouw, want u allen bent n in Christus Jezus" (Galatians 3:28; Galatians 6:15).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 8

Luke 8:1

HET ZAAD VAN GODS WOORD. DE STORM OP ZEE. BEZETENEN. DE ZIEKE VROUW. JAIRUS DOCHTERTJE

I. Luke 8:1-Luke 8:3. Op het eerste drietal van groepen, elk van drie afdelingen (Luke 4:14-Luke 7:10 , die geschiedenissen bevatten die Jezus in Zijn heerlijkheid als Geneesheer voor alle zieken naar het lichaam of naar de ziel openbaarde, volgde een andere groep (Luke 7:11-Luke 7:50), die Zijn heerlijkheid nog meer ontvouwde; zoals wij hebben gezien. Om het heilig zevental vol te maken, is hier een tweede drietal aangesloten, waarin de Heere al voorkomt als Koning in het rijk van God, omdat Hij een menigte van gelovigen rondom Zich heeft, Zich met deze van de nog ongelovige wereld afzondert, maar door deze op de wereld ook invloed uitoefent, om uit haar zielen te winnen voor Zijn rijk, opdat het getal van Zijn burgers groter wordt. Dadelijk stelt de eerste groep van dit nieuwe drietal, de vijfde van de zeven, ons dit beeld van Christus voor ogen. De eerste afdeling daarvan gedenkt in de eerste plaats de twaalf, die de stam van de Christelijke gemeente vormen. Bij deze menigte van mannen moet al een tal van vrouwen worden geteld, die het volgen en dienen van de Mensenzoon tot haar uitsluitend levensdoel hebben, zodat nu mag heten: daarin is geen man en vrouw, want u allen bent n in Christus Jezus" (Galatians 3:28; Galatians 6:15).

Vers 1

1. En het gebeurde daarna - in de tijd na de gebeurtenis in Luke 7:11-Luke 7:50 meegedeeld, wel niet onmiddellijk na die, maar in het algemeen in de tweede periode van Jezus' werkzaamheid in Galilea, in de zomer van het jaar 29 na Christus - dat Hij reisde van de ene stad en dorp tot de andere, predikend en verkondigend het evangelie van het koninkrijk van God; en de twaalf waren met Hem (vgl. Matthew 14:35 v. Mark 6:55 v. ).

Vers 1

1. En het gebeurde daarna - in de tijd na de gebeurtenis in Luke 7:11-Luke 7:50 meegedeeld, wel niet onmiddellijk na die, maar in het algemeen in de tweede periode van Jezus' werkzaamheid in Galilea, in de zomer van het jaar 29 na Christus - dat Hij reisde van de ene stad en dorp tot de andere, predikend en verkondigend het evangelie van het koninkrijk van God; en de twaalf waren met Hem (vgl. Matthew 14:35 v. Mark 6:55 v. ).

Vers 2

2. En sommige vrouwen, die door boze geesten en ziekten genezen waren, ten minste wat enkele van deze betreft, namelijk Maria, omdat zij te Magdala aan het meerGennesareth geboren was "Uit (4:25" en "Uit 15:39"), genaamd Magdalena (Matthew 27:56; Matthew 28:1. Mark 15:40; Mark 16:1. Luke 24:10. John 19:25; John 20:1, ), waarvan zeven duivels uitgegaan waren (Mark 16:9).

Vers 2

2. En sommige vrouwen, die door boze geesten en ziekten genezen waren, ten minste wat enkele van deze betreft, namelijk Maria, omdat zij te Magdala aan het meerGennesareth geboren was "Uit (4:25" en "Uit 15:39"), genaamd Magdalena (Matthew 27:56; Matthew 28:1. Mark 15:40; Mark 16:1. Luke 24:10. John 19:25; John 20:1, ), waarvan zeven duivels uitgegaan waren (Mark 16:9).

Vers 3

3. En Johanna (Luke 24:10), de vrouw van Chusas, de rentmeester of huisverzorger 2:20") van Herodes, misschien de in John 4:47, vermelde koninklijken hoveling en Suzanna, die ons overigens onbekend is en vele anderen, als Maria, de moeder van Jakobus de jongere en Salme, de moeder van de zonen van Zebedeus (Mark 15:40 v. ), die Hem en Zijn discipelen diende door hun goeden, door de middelen die zij bezaten.

De drie verzen delen geen bijzonder voorval mee, maar berichten slechts in het algemeen hoe Jezus Zijn werkzaamheid voortzette en berichten door Hem daarbij bewezen diensten.

Naast de grote godsdienstige vragen, die in het leven van Jezus voorkomen, is er ook nog een meer ondergeschikte, die toch ook haar betekenis heeft: vanwaar had Jezus de stoffelijke middelen gedurende de jaren van Zijn ambtsbediening? Handwerk had Hij laten varen, de macht om op wonderbare wijze voor Zijn behoeften te zorgen wilde Hij niet aanwenden; bovendien was Hij niet alleen, Hij was op de duur vergezeld door twaalf mannen, die eveneens hun werk hadden verlaten en wier onderhouding Hij, door hen tot navolgen te roepen, op Zich had genomen. Een algemene beurs diende voor de behoeften van het rondreizend gezelschap en daaruit nam men ook gaven voor de armen (John 13:29; John 12:6); maar hoe werd die beurs gevuld? De gastvrijheid verklaart enigszins het raadsel, maar niet volledig; er waren toch nog verschillende behoeften, als aan kleding en dergelijke. Het ware antwoord wordt in onze tekst gevonden, die daarom van groot belang is. Jezus zegt: "Zoek eerst het koninkrijk van God en al het andere zal u worden toegeworpen", en "Niemand verlaat vader of moeder, enz, om het koninkrijk van God, die niet honderdvoudig wedervergolden zal worde; " dit voorschrift ontleende Hij aan Zijn dagelijkse ervaring. De dankbare liefde van degenen die Hij met Zijn geestelijke rijkdommen vervulde, zorgde voor de tijdelijke behoeften van Hem en van Zijn discipelen; enige vrome vrouwen namen vrijwillig voor hen de plaats in van moeders en zusters.

Gescheiden van Zijn huis was Jezus geheel zonder eigendom en kon Hij het bekende woord spreken: "De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets om Zijn hoofd op neer te leggen. " Als de mensenzoon is Hij de Zoon van de Heere, de Koning van Israël en als zodanig hoeft Hij slechts te eisen, zijn de heidenen Zijn erfenis en de einden van de wereld Zijn eigendom (Psalms 2:8) en toch heeft Hij niet eens deel aan de akker te Bethlehem, die aan het huis van Zijn voorvader Isaï behoorde. Een sterker contrast tussen waardigheid en recht op bezit aan de ene kant en ontbering en onthouding aan de andere kant is er op aarde nooit geweest en daarom is ook van vroegere tijd af de armoede van Christus beschouwd als zonder voorbeeld 2 Corinthians 8:9). De armoede van Christus bestaat namelijk niet alleen in het niet bezitten van wat de erfenis van de aarde is, maar wordt vooral daardoor gescherpt, dat al Zijn werken en handelen, waarmee Hij onafgebroken bezig is, geen loon heeft. Zijn werk is de getuigenis van de waarheid (John 18:37). De wijzen van de Grieken versmaadde, in tegenstelling met de gewoonte van de schijnwijsheid, om als handwerkslieden koopmanschap te drijven met het kleinood van de door hen erkende waarheid. De getuigenis van de waarheid, de inhoud van Christus' roeping, heeft zeker niet alleen een nog oneindig hoger karakter, maar in dat getuigen van de waarheid is iets vervat wat aan allen zonder uitzondering gehele zelfverloochening oplegt. Deze getuigenis kan dus alleen voor diegenen een winnende en aantrekkende kracht hebben, die deze bitterheid van een gehele zelfverloochening overwinnen. Zo min Jezus een akker heeft, die Hem voedt, zo min mag Hij van Zijn arbeid een loon verwachten tot onderhouding van Zijn leven; Hij behoort daarom met Zijn hele leven niet tot de aarde en de mensen, maar tot Zijn Vader in de hemel. De vierde bede van het Onze Vader heeft nooit en nergens iemand zo van de ene dag tot de andere gesproken als Jezus; en daarom is ook Zijn danken en brood breken (Luke 24:30 v. ) een duidelijk sprekende eigenaardigheid, dat de Zijn Hem daaraan het gemakkelijkst kunnen herkennen.

Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de betrekking van de volgsters en dienaressen toen werd gevormd, toen de zonen van de beide vrouwen, van Maria, de vrouw van Alfes en Salme, in meer bepaalde dienst van Jezus waren getreden (Luke 6:12, ). Toen is het algemeen een nieuwe algemene huishouding van Jezus' discipelen, die nu met Hem een gezin uitmaakten, wier kas Judas bestuurde, nodig was geworden. Men begrijpt gemakkelijk, dat vooral in die tijd de weduwe Maria, de moeder van Jakobus II en hoog strevende Salme geen hoger doel kende, dan zaak van de Heere door haar persoonlijk geleide en met al haar middelen te ondersteunen. Door deze kring van na verwante en sinds lang bevriende vrouwen, die Jezus omringden, was het dan ook tegenover de strenge eisen van de Joodse gewoonte, mogelijk geworden dat ook nog andere, door Hem genezen en geredde, dankbare volgelingen van verheven gezindheid en gemoedsstemming, hen konden vergezellen.

Onder deze was Maria Magdalena de ellendigste geweest; al haar krachten waren gebonden door de duistere geesten van de hel; nu was zij echter ook de Redder van haar ziel met de innigste liefde toegedaan. Zij wordt altijd het eerst genoemd onder de discipelinnen van Jezus, zoals zij hier v r de vrouw van Chusas staat, die toch een voornaam man was; ook aan haar openbaarde Zich de opgestane Heiland het eerst.

Vrouwen hebben ten allen tijde door werken van de liefde gewerkt aan de dienaars van het woord en aan armen voor het rijk van God. Die door de Heere genezen vrouwen waren zelf levende bewijzen van Zijn goddelijke zending en van Zijn liefde.

Een vreemde Messias voor het vleselijk oog; een man, die van de aalmoezen van de mensen leefde! Maar wat een heerlijke Messias voor het oog van de Geest, deze Zoon van God, die leeft van de liefde van degenen aan wie Zijn liefde het leven geeft! Wat een ruil van weldaden tussen hemel en aarde zich aan deze persoonlijkheid aanknoopt!

II. Luke 8:4-Luke 8:18. (zie ook). Het is de tweede prediking aan de zee, die Lukas hier beschouwt en waaruit Hij de gelijkenis van de vierderlei bodem uitvoerig meedeelt. Ook hem houdt al hier de gedachte bezig, waarover wij bij Mark 5:22 hebben gesproken, de gedachte aan schip en zee, die een beeld zijn van de gemeente van Christus naar haar toestand in deze wereld. Vervolgen kan Hij aan de gelijkenis en haar uitlegging door de Heere enige uitspraken van de laatsten toevoegen, die volgens Matthes deels behoren tot de bergrede, deels tot de instructierede voor de twaalf.

EVANGELIE OP ZONDAG SEXAGESIMA

De lijdenstijd, tot welke deze Zondagen moeten voorbereiden, is in het hele kerkelijke jaar de voornaamste tijd tot zaaien; het Evangelie wordt nooit zo rijkelijk gepredikt als in deze heilige weken. Bij de Zondagen komen in Duitsland nog wekelijkse godsdienstoefeningen, die in de meeste evangelische gemeenten beter bezocht worden dan de wekelijkse bedestonde, waar die nog worden gehouden. Aan de andere kant is het woord, dat in de vastentijd wordt verkondigd, het woord van het kruis, toch in geheel bijzondere zin het zaad waaruit Gods kinderen worden geboren, evenals de dauw uit de schoot van het morgenrood. Hoe gepast is het daarom, als dit Evangelie aan de gemeente wordt voorgesteld om haar opmerkzaam te maken, dat die grote zaaitijd weer is gekomen en zij daardoor wordt aangemaand, om de harten voor te bereiden voor het zaaien, opdat het niet op de weg, niet op de rots, niet onder de doornen, maar in zuiver en goed land valt. Het lot van Gods woord bij de mensen: 1) Sommigen horen het, maar nemen het niet aan; 2) sommigen nemen het aan, maar laten het niet naar binnendringen; 3) sommigen laten het binnenkomen, maar niet doordringen; 4) anderen nemen het aan, laten het in- en doordringen en brengen vruchten voort. Wanneer geeft Gods woord bij ons vruchten? 1) wanneer wij het ons door de duivel niet laten wegnemen; 2) ons door de verzoeking niet laten verleiden en 3) hen door de boze begeerlijkheden niet laten verstikken.

Vers 3

3. En Johanna (Luke 24:10), de vrouw van Chusas, de rentmeester of huisverzorger 2:20") van Herodes, misschien de in John 4:47, vermelde koninklijken hoveling en Suzanna, die ons overigens onbekend is en vele anderen, als Maria, de moeder van Jakobus de jongere en Salme, de moeder van de zonen van Zebedeus (Mark 15:40 v. ), die Hem en Zijn discipelen diende door hun goeden, door de middelen die zij bezaten.

De drie verzen delen geen bijzonder voorval mee, maar berichten slechts in het algemeen hoe Jezus Zijn werkzaamheid voortzette en berichten door Hem daarbij bewezen diensten.

Naast de grote godsdienstige vragen, die in het leven van Jezus voorkomen, is er ook nog een meer ondergeschikte, die toch ook haar betekenis heeft: vanwaar had Jezus de stoffelijke middelen gedurende de jaren van Zijn ambtsbediening? Handwerk had Hij laten varen, de macht om op wonderbare wijze voor Zijn behoeften te zorgen wilde Hij niet aanwenden; bovendien was Hij niet alleen, Hij was op de duur vergezeld door twaalf mannen, die eveneens hun werk hadden verlaten en wier onderhouding Hij, door hen tot navolgen te roepen, op Zich had genomen. Een algemene beurs diende voor de behoeften van het rondreizend gezelschap en daaruit nam men ook gaven voor de armen (John 13:29; John 12:6); maar hoe werd die beurs gevuld? De gastvrijheid verklaart enigszins het raadsel, maar niet volledig; er waren toch nog verschillende behoeften, als aan kleding en dergelijke. Het ware antwoord wordt in onze tekst gevonden, die daarom van groot belang is. Jezus zegt: "Zoek eerst het koninkrijk van God en al het andere zal u worden toegeworpen", en "Niemand verlaat vader of moeder, enz, om het koninkrijk van God, die niet honderdvoudig wedervergolden zal worde; " dit voorschrift ontleende Hij aan Zijn dagelijkse ervaring. De dankbare liefde van degenen die Hij met Zijn geestelijke rijkdommen vervulde, zorgde voor de tijdelijke behoeften van Hem en van Zijn discipelen; enige vrome vrouwen namen vrijwillig voor hen de plaats in van moeders en zusters.

Gescheiden van Zijn huis was Jezus geheel zonder eigendom en kon Hij het bekende woord spreken: "De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets om Zijn hoofd op neer te leggen. " Als de mensenzoon is Hij de Zoon van de Heere, de Koning van Israël en als zodanig hoeft Hij slechts te eisen, zijn de heidenen Zijn erfenis en de einden van de wereld Zijn eigendom (Psalms 2:8) en toch heeft Hij niet eens deel aan de akker te Bethlehem, die aan het huis van Zijn voorvader Isaï behoorde. Een sterker contrast tussen waardigheid en recht op bezit aan de ene kant en ontbering en onthouding aan de andere kant is er op aarde nooit geweest en daarom is ook van vroegere tijd af de armoede van Christus beschouwd als zonder voorbeeld 2 Corinthians 8:9). De armoede van Christus bestaat namelijk niet alleen in het niet bezitten van wat de erfenis van de aarde is, maar wordt vooral daardoor gescherpt, dat al Zijn werken en handelen, waarmee Hij onafgebroken bezig is, geen loon heeft. Zijn werk is de getuigenis van de waarheid (John 18:37). De wijzen van de Grieken versmaadde, in tegenstelling met de gewoonte van de schijnwijsheid, om als handwerkslieden koopmanschap te drijven met het kleinood van de door hen erkende waarheid. De getuigenis van de waarheid, de inhoud van Christus' roeping, heeft zeker niet alleen een nog oneindig hoger karakter, maar in dat getuigen van de waarheid is iets vervat wat aan allen zonder uitzondering gehele zelfverloochening oplegt. Deze getuigenis kan dus alleen voor diegenen een winnende en aantrekkende kracht hebben, die deze bitterheid van een gehele zelfverloochening overwinnen. Zo min Jezus een akker heeft, die Hem voedt, zo min mag Hij van Zijn arbeid een loon verwachten tot onderhouding van Zijn leven; Hij behoort daarom met Zijn hele leven niet tot de aarde en de mensen, maar tot Zijn Vader in de hemel. De vierde bede van het Onze Vader heeft nooit en nergens iemand zo van de ene dag tot de andere gesproken als Jezus; en daarom is ook Zijn danken en brood breken (Luke 24:30 v. ) een duidelijk sprekende eigenaardigheid, dat de Zijn Hem daaraan het gemakkelijkst kunnen herkennen.

Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de betrekking van de volgsters en dienaressen toen werd gevormd, toen de zonen van de beide vrouwen, van Maria, de vrouw van Alfes en Salme, in meer bepaalde dienst van Jezus waren getreden (Luke 6:12, ). Toen is het algemeen een nieuwe algemene huishouding van Jezus' discipelen, die nu met Hem een gezin uitmaakten, wier kas Judas bestuurde, nodig was geworden. Men begrijpt gemakkelijk, dat vooral in die tijd de weduwe Maria, de moeder van Jakobus II en hoog strevende Salme geen hoger doel kende, dan zaak van de Heere door haar persoonlijk geleide en met al haar middelen te ondersteunen. Door deze kring van na verwante en sinds lang bevriende vrouwen, die Jezus omringden, was het dan ook tegenover de strenge eisen van de Joodse gewoonte, mogelijk geworden dat ook nog andere, door Hem genezen en geredde, dankbare volgelingen van verheven gezindheid en gemoedsstemming, hen konden vergezellen.

Onder deze was Maria Magdalena de ellendigste geweest; al haar krachten waren gebonden door de duistere geesten van de hel; nu was zij echter ook de Redder van haar ziel met de innigste liefde toegedaan. Zij wordt altijd het eerst genoemd onder de discipelinnen van Jezus, zoals zij hier v r de vrouw van Chusas staat, die toch een voornaam man was; ook aan haar openbaarde Zich de opgestane Heiland het eerst.

Vrouwen hebben ten allen tijde door werken van de liefde gewerkt aan de dienaars van het woord en aan armen voor het rijk van God. Die door de Heere genezen vrouwen waren zelf levende bewijzen van Zijn goddelijke zending en van Zijn liefde.

Een vreemde Messias voor het vleselijk oog; een man, die van de aalmoezen van de mensen leefde! Maar wat een heerlijke Messias voor het oog van de Geest, deze Zoon van God, die leeft van de liefde van degenen aan wie Zijn liefde het leven geeft! Wat een ruil van weldaden tussen hemel en aarde zich aan deze persoonlijkheid aanknoopt!

II. Luke 8:4-Luke 8:18. (zie ook). Het is de tweede prediking aan de zee, die Lukas hier beschouwt en waaruit Hij de gelijkenis van de vierderlei bodem uitvoerig meedeelt. Ook hem houdt al hier de gedachte bezig, waarover wij bij Mark 5:22 hebben gesproken, de gedachte aan schip en zee, die een beeld zijn van de gemeente van Christus naar haar toestand in deze wereld. Vervolgen kan Hij aan de gelijkenis en haar uitlegging door de Heere enige uitspraken van de laatsten toevoegen, die volgens Matthes deels behoren tot de bergrede, deels tot de instructierede voor de twaalf.

EVANGELIE OP ZONDAG SEXAGESIMA

De lijdenstijd, tot welke deze Zondagen moeten voorbereiden, is in het hele kerkelijke jaar de voornaamste tijd tot zaaien; het Evangelie wordt nooit zo rijkelijk gepredikt als in deze heilige weken. Bij de Zondagen komen in Duitsland nog wekelijkse godsdienstoefeningen, die in de meeste evangelische gemeenten beter bezocht worden dan de wekelijkse bedestonde, waar die nog worden gehouden. Aan de andere kant is het woord, dat in de vastentijd wordt verkondigd, het woord van het kruis, toch in geheel bijzondere zin het zaad waaruit Gods kinderen worden geboren, evenals de dauw uit de schoot van het morgenrood. Hoe gepast is het daarom, als dit Evangelie aan de gemeente wordt voorgesteld om haar opmerkzaam te maken, dat die grote zaaitijd weer is gekomen en zij daardoor wordt aangemaand, om de harten voor te bereiden voor het zaaien, opdat het niet op de weg, niet op de rots, niet onder de doornen, maar in zuiver en goed land valt. Het lot van Gods woord bij de mensen: 1) Sommigen horen het, maar nemen het niet aan; 2) sommigen nemen het aan, maar laten het niet naar binnendringen; 3) sommigen laten het binnenkomen, maar niet doordringen; 4) anderen nemen het aan, laten het in- en doordringen en brengen vruchten voort. Wanneer geeft Gods woord bij ons vruchten? 1) wanneer wij het ons door de duivel niet laten wegnemen; 2) ons door de verzoeking niet laten verleiden en 3) hen door de boze begeerlijkheden niet laten verstikken.

Vers 4

4. Toen nu op de namiddag van die dag in de maand Mei van het jaar 29, nadat op de voormiddag het in Luke 11:14-Luke 11:36 vermelde was voorgevallen, weer een grote menigte bijeenvergaderde en zij, altijd nog meer mensen, van alle steden tot Hem kwamen, zo zei Hij, zittend op eenschip, door gelijkenis.

Deze inleiding zegt veel; de dorpen worden leeg, hele bevolkingen vergezellen Jezus; wij staan duidelijk op een toppunt van Zijn profetische werkzaamheid; Hij laat zich echter niet verblinden. Hij ziet dat het ogenblik tot ziften gekomen is, dat Hij aan de ene kant de geestelijk gezonden vaster aan Zich moet binden, de vleselijk gezinden moet verwijderen. Daarop doelen in het algemeen de gelijkenissen, (de gelijkenis heeft de dubbele eigenschap, om eensdeels de waarheid onuitwisbaar in te drukken in de geest van hem, die ze onder het beeld van de inkleding weet te verstaan en haar aan de andere kant voor het verstand van de onachtzame of trage hoorder, die haar onder dit deksel niet zoekt te ontdekken, te verbergen; zij is daarom zeer geschikt om een zifting onder de toehoorders teweeg te brengen); maar die van de zaaier staat in nog meer onmiddellijke betrekking tot die toestand.

Vers 4

4. Toen nu op de namiddag van die dag in de maand Mei van het jaar 29, nadat op de voormiddag het in Luke 11:14-Luke 11:36 vermelde was voorgevallen, weer een grote menigte bijeenvergaderde en zij, altijd nog meer mensen, van alle steden tot Hem kwamen, zo zei Hij, zittend op eenschip, door gelijkenis.

Deze inleiding zegt veel; de dorpen worden leeg, hele bevolkingen vergezellen Jezus; wij staan duidelijk op een toppunt van Zijn profetische werkzaamheid; Hij laat zich echter niet verblinden. Hij ziet dat het ogenblik tot ziften gekomen is, dat Hij aan de ene kant de geestelijk gezonden vaster aan Zich moet binden, de vleselijk gezinden moet verwijderen. Daarop doelen in het algemeen de gelijkenissen, (de gelijkenis heeft de dubbele eigenschap, om eensdeels de waarheid onuitwisbaar in te drukken in de geest van hem, die ze onder het beeld van de inkleding weet te verstaan en haar aan de andere kant voor het verstand van de onachtzame of trage hoorder, die haar onder dit deksel niet zoekt te ontdekken, te verbergen; zij is daarom zeer geschikt om een zifting onder de toehoorders teweeg te brengen); maar die van de zaaier staat in nog meer onmiddellijke betrekking tot die toestand.

Vers 5

5. Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien (vgl. de verklaringen bij Matthew 13:3-Matthew 13:9); en toen hij zaaide viel het ene bij de weg, op de kant aan de weg, die ook door de voorbijgangers werd belopen en werd vertreden en de vogels van de hemel aten dat op.

Vers 5

5. Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien (vgl. de verklaringen bij Matthew 13:3-Matthew 13:9); en toen hij zaaide viel het ene bij de weg, op de kant aan de weg, die ook door de voorbijgangers werd belopen en werd vertreden en de vogels van de hemel aten dat op.

Vers 6

6. En het andere viel op een steenrots, op een grond van onderen steenachtig en slechts met een dunne aardlaag bedekt en het groeide op en is verdord, omdat het vanwege de weinige aarde, waarin het stond, geen vochtigheid had.

Vers 6

6. En het andere viel op een steenrots, op een grond van onderen steenachtig en slechts met een dunne aardlaag bedekt en het groeide op en is verdord, omdat het vanwege de weinige aarde, waarin het stond, geen vochtigheid had.

Vers 7

7. En het andere viel in het midden van de doornen, waar wortels of zaden van doornen in waren en de doornen die mee opgroeiden verstikten het uitgesproten zaad, terwijl het onkruid de overhand kreeg.

Twee rijken zijn er, die God de Heere heeft geschapen, het rijk van de natuur en het rijk van de Geest: die beiden zijn er voor elkaar; want de natuur is een boek vol wonderbare, zinrijke beelden, geschreven door de vinger van de levende van God en de mens heeft weer een oog om dit schrift te lezen en daardoor zich te laten herinneren aan de bedoeling en de gedachten van God. Want alle werken van God zijn de uitdrukking en de vorm van goddelijke gedachten; de hele zichtbare wereld is een afschaduwing en een voorbeeld van een onzichtbaar geestelijk rijk, elke vergankelijke zaak in de wereld is een prediking van dingen van een hoger leven. Het licht van de aardse dag predikt van de glans van een eeuwige Zon, die over de nacht van het menselijk leven opgaat en de aardse nacht verkondigt een nacht van de dood, wanneer niemand werken kan. Zaaien en oogsten op aarde prediken van een hemels zaaien op de zielen van de mensen en van een toekomstige dag van de garven, als men met vreugde oogst wat men hier op aarde heeft gezaaid. En zo heeft elke bijzondere zaak op aarde, iedere grashalm en elk gewas van het veld zijn diepe betekenis, zijn spraak zonder woorden, waarmee het de wijsheid en goedheid van de Schepper prijst, waarmee het Zijn lof verkondigt. Zo zegt ook de Schrift: "Hemel en aarde loven de Heere. " Niemand heeft die geheimvolle samenhang van die beide rijken dieper doorzien dan Hij, die aan het hart van de Vader heeft gelegen, Christus, de Heere; daarom had Hij er zozeer een welbehagen in om tot het volk in gelijkenissen te spreken. Het is niet een liefelijk spelen met toevallige beelden, maar heeft zijn grond in de diepe blik, waardoor Hij oorzaak en wezen van alle dingen, bedoeling en verstand van alle wezens erkent; en opmerkelijk, juist in het schijnbaar onbeduidendste ziet Hij de diepste betekenis. Wat is onaanzienlijker dan het zaadkoren, dat men in de aarde legt? Maar er woont een verborgen leven in. Is het in de winter gestorven, dan komt het in de lente met wonderbare kracht te voorschijn en bedekt het land met bloesems en vruchten. Zo is dit aardse zaad beeld en gelijkenis van een ander zaad, dat de hand van de goede Zaaier in mensenharten uitstrooit, van het goddelijk woord; of liever het goddelijk woord is zelf het zaad, het ware wezenlijke zaad, dat in het aardse slechts zijn vergankelijk afbeeldsel heeft. Dit zaad toch draagt de levenskracht in zich, waaruit alles wat goed en edel is op aarde, alles wat waarheid en leven in de mens is, opgroeit. Zijn eigenlijke vrucht, waartoe hij de levenskiem in zich draagt, is de nieuwe mens, de mens van God, de mens van de eeuwigheid, die hier al moet beginnen te rijpen, wanneer hij eens in Gods schuren zal worden ingebracht. Om deze edele, zalige vrucht voort te brengen wordt het woord gezaaid en wordt het gezaaid onder de goddelijke belofte, dat het niet leeg zal terugkeren, maar zijn zal als de sneeuw en de regen, die van de hemel op de aarde valt en haar vruchtbaar maakt. Waarom is nu toch de akker van de Christenheid zo dor en treurig? Waarom brengt het levende woord van de Heere zo weinig vruchten? Waar ligt de schuld? - Aan de Zaaier ligt het niet; die strooit het goede zaad op de hele akker; Hij zaait ook op de weg, op de rotssteen, onder de doornen, niet minder dan op de goede grond en niemand onder ons kan zeggen dat de Zaaier hem voorbijgegaan is, hem als een onvruchtbaar land heeft laten liggen. Nee, het woord van het leven heeft van de jeugd af tot ons allen gesproken; het heeft ons allen bekering en geloof in Christus Jezus gepredikt. Er is geen enkele ziel onder ons waarin niet menig goed korreltje gevallen zou zijn - dat zullen wij eens allen op de dag van het gericht voor de zaaier moeten belijden, al is het ook ons tot schande, toch Hem ter ere. Het ligt dus niet aan de Zaaier; de schuld ligt aan de toestand van ons eigen hart.

Vers 7

7. En het andere viel in het midden van de doornen, waar wortels of zaden van doornen in waren en de doornen die mee opgroeiden verstikten het uitgesproten zaad, terwijl het onkruid de overhand kreeg.

Twee rijken zijn er, die God de Heere heeft geschapen, het rijk van de natuur en het rijk van de Geest: die beiden zijn er voor elkaar; want de natuur is een boek vol wonderbare, zinrijke beelden, geschreven door de vinger van de levende van God en de mens heeft weer een oog om dit schrift te lezen en daardoor zich te laten herinneren aan de bedoeling en de gedachten van God. Want alle werken van God zijn de uitdrukking en de vorm van goddelijke gedachten; de hele zichtbare wereld is een afschaduwing en een voorbeeld van een onzichtbaar geestelijk rijk, elke vergankelijke zaak in de wereld is een prediking van dingen van een hoger leven. Het licht van de aardse dag predikt van de glans van een eeuwige Zon, die over de nacht van het menselijk leven opgaat en de aardse nacht verkondigt een nacht van de dood, wanneer niemand werken kan. Zaaien en oogsten op aarde prediken van een hemels zaaien op de zielen van de mensen en van een toekomstige dag van de garven, als men met vreugde oogst wat men hier op aarde heeft gezaaid. En zo heeft elke bijzondere zaak op aarde, iedere grashalm en elk gewas van het veld zijn diepe betekenis, zijn spraak zonder woorden, waarmee het de wijsheid en goedheid van de Schepper prijst, waarmee het Zijn lof verkondigt. Zo zegt ook de Schrift: "Hemel en aarde loven de Heere. " Niemand heeft die geheimvolle samenhang van die beide rijken dieper doorzien dan Hij, die aan het hart van de Vader heeft gelegen, Christus, de Heere; daarom had Hij er zozeer een welbehagen in om tot het volk in gelijkenissen te spreken. Het is niet een liefelijk spelen met toevallige beelden, maar heeft zijn grond in de diepe blik, waardoor Hij oorzaak en wezen van alle dingen, bedoeling en verstand van alle wezens erkent; en opmerkelijk, juist in het schijnbaar onbeduidendste ziet Hij de diepste betekenis. Wat is onaanzienlijker dan het zaadkoren, dat men in de aarde legt? Maar er woont een verborgen leven in. Is het in de winter gestorven, dan komt het in de lente met wonderbare kracht te voorschijn en bedekt het land met bloesems en vruchten. Zo is dit aardse zaad beeld en gelijkenis van een ander zaad, dat de hand van de goede Zaaier in mensenharten uitstrooit, van het goddelijk woord; of liever het goddelijk woord is zelf het zaad, het ware wezenlijke zaad, dat in het aardse slechts zijn vergankelijk afbeeldsel heeft. Dit zaad toch draagt de levenskracht in zich, waaruit alles wat goed en edel is op aarde, alles wat waarheid en leven in de mens is, opgroeit. Zijn eigenlijke vrucht, waartoe hij de levenskiem in zich draagt, is de nieuwe mens, de mens van God, de mens van de eeuwigheid, die hier al moet beginnen te rijpen, wanneer hij eens in Gods schuren zal worden ingebracht. Om deze edele, zalige vrucht voort te brengen wordt het woord gezaaid en wordt het gezaaid onder de goddelijke belofte, dat het niet leeg zal terugkeren, maar zijn zal als de sneeuw en de regen, die van de hemel op de aarde valt en haar vruchtbaar maakt. Waarom is nu toch de akker van de Christenheid zo dor en treurig? Waarom brengt het levende woord van de Heere zo weinig vruchten? Waar ligt de schuld? - Aan de Zaaier ligt het niet; die strooit het goede zaad op de hele akker; Hij zaait ook op de weg, op de rotssteen, onder de doornen, niet minder dan op de goede grond en niemand onder ons kan zeggen dat de Zaaier hem voorbijgegaan is, hem als een onvruchtbaar land heeft laten liggen. Nee, het woord van het leven heeft van de jeugd af tot ons allen gesproken; het heeft ons allen bekering en geloof in Christus Jezus gepredikt. Er is geen enkele ziel onder ons waarin niet menig goed korreltje gevallen zou zijn - dat zullen wij eens allen op de dag van het gericht voor de zaaier moeten belijden, al is het ook ons tot schande, toch Hem ter ere. Het ligt dus niet aan de Zaaier; de schuld ligt aan de toestand van ons eigen hart.

Vers 8

8. En het andere viel op de goede aarde, groeide op en bracht het in zijn hoogste opbrengst (Genesis 26:12) honderdvoudige vrucht voort 1). Hij zei dit en riep, met een verheven, diep doordringende stem: Wie oren heeft om te horen die horen.

1) Wat de goede grond is, kan met weinige woorden worden gezegd; het zijn de gewillige harten, die graag door Gods woord gereinigd, gerechtvaardigd en geheiligd worden. Ik heb hoop op God, dat in menigeen onder u de wens en de begeerte leeft, goed land te worden en aan de zegen van het woord een open, vatbaar hart tegen te stellen. Zo sta ik dan hier als een zaaier op de akker en ik werp mijn zaad uit, biddend dat God het een goede plaats laat vinden. Mijn eerste zaadkoren strooi ik uit tegen de duivel, die het woord uit uw harten wil rukken (James 1:8). Mijn tweede zaadkoren, dat ik strooi, is, opdat gij het bij de verzoeking in het hart mag bewaren (James 1:12). Mijn derde dat ik uitstrooi is tegen zorg, rijkdom en lust van het leven (1 John 2:15, 1 John 2:17). Ik zie onder ons, die met het geloof beginnen, die roep ik met Paulus toe: 1 Corinthians 15:58. Ik zie vermoeide zielen onder u, die aan zichzelf twijfelen; deze vertroost ik met het woord van de profeet: Isaiah 40:31. Ik zie grijze hoofden, volle aren, die al neigen tot de oogst, op deze zaai ik het woorde van de Apostel: James 5:7, James 5:8.

Deze uitroep is een tegenhanger tot het: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u; zoals de laatste de opmerkzaamheid moet trekken tot hetgeen volgt, zo wil de eerste de opmerkzaamheid vestigen op hetgeen zo-even gezegd is. De Heere eist daarmee dat Zijn woorden ter harte genomen worden en in het hart zullen worden overwogen.

De hoofdzaak bij de prediking moet de toehoorder zijn.

Ieder vroom prediker, als hij ziet dat het niet wil lukken, maar steeds erger wordt, heeft bijna berouw van zijn prediken, maar hij kan en mag het toch niet laten omwille van een enkele uitverkorene. Vgl. bij Habakuk1:3.

Vers 8

8. En het andere viel op de goede aarde, groeide op en bracht het in zijn hoogste opbrengst (Genesis 26:12) honderdvoudige vrucht voort 1). Hij zei dit en riep, met een verheven, diep doordringende stem: Wie oren heeft om te horen die horen.

1) Wat de goede grond is, kan met weinige woorden worden gezegd; het zijn de gewillige harten, die graag door Gods woord gereinigd, gerechtvaardigd en geheiligd worden. Ik heb hoop op God, dat in menigeen onder u de wens en de begeerte leeft, goed land te worden en aan de zegen van het woord een open, vatbaar hart tegen te stellen. Zo sta ik dan hier als een zaaier op de akker en ik werp mijn zaad uit, biddend dat God het een goede plaats laat vinden. Mijn eerste zaadkoren strooi ik uit tegen de duivel, die het woord uit uw harten wil rukken (James 1:8). Mijn tweede zaadkoren, dat ik strooi, is, opdat gij het bij de verzoeking in het hart mag bewaren (James 1:12). Mijn derde dat ik uitstrooi is tegen zorg, rijkdom en lust van het leven (1 John 2:15, 1 John 2:17). Ik zie onder ons, die met het geloof beginnen, die roep ik met Paulus toe: 1 Corinthians 15:58. Ik zie vermoeide zielen onder u, die aan zichzelf twijfelen; deze vertroost ik met het woord van de profeet: Isaiah 40:31. Ik zie grijze hoofden, volle aren, die al neigen tot de oogst, op deze zaai ik het woorde van de Apostel: James 5:7, James 5:8.

Deze uitroep is een tegenhanger tot het: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u; zoals de laatste de opmerkzaamheid moet trekken tot hetgeen volgt, zo wil de eerste de opmerkzaamheid vestigen op hetgeen zo-even gezegd is. De Heere eist daarmee dat Zijn woorden ter harte genomen worden en in het hart zullen worden overwogen.

De hoofdzaak bij de prediking moet de toehoorder zijn.

Ieder vroom prediker, als hij ziet dat het niet wil lukken, maar steeds erger wordt, heeft bijna berouw van zijn prediken, maar hij kan en mag het toch niet laten omwille van een enkele uitverkorene. Vgl. bij Habakuk1:3.

Vers 9

9. En Zijn discipelen vroegen Hem, toen Hij het volk had laten gaan (Matthew 13:36) waarom Hij zo deed (Matthew 13:11), omdat Hij die dag bijna alleen door gelijkenissen tot het volk had gesproken (Matthew 13:10). Zij zeiden, omdat het hen vooral ging om het begrijpen van wat Hij door de zaaier en zijn zaad had willen zeggen: Wat betekent deze gelijkenis?

Vers 9

9. En Zijn discipelen vroegen Hem, toen Hij het volk had laten gaan (Matthew 13:36) waarom Hij zo deed (Matthew 13:11), omdat Hij die dag bijna alleen door gelijkenissen tot het volk had gesproken (Matthew 13:10). Zij zeiden, omdat het hen vooral ging om het begrijpen van wat Hij door de zaaier en zijn zaad had willen zeggen: Wat betekent deze gelijkenis?

Vers 10

10. En Hij zei: U is het a) gegeven de verborgenheden van het koninkrijk van God te verstaan, b) maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, c) opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen (Matthew 13:11-Matthew 13:15).

a) 2 Corinthians 3:5. b) Matthew 11:25. 2 Corinthians 3:14. c) Isaiah 6:9. Ezekiel 12:2. Mark 4:12. John 12:40. Acts 28:26. Romans 11:8.

De uitdrukking "verborgenheid" betekent in de Schrift het goddelijk raadsbesluit ter zaligheid, voor zoverre dit door de mens, voor wie het van nature verborgen is, alleen door hogere openbaring kan worden gekend. In het meervoud gebruikt, betekent het de verschillende delen van het grote geheel. Dit zijn de hemelse dingen waarvan Jezus met Nikodemus sprak (John 3:12) en die Hij tegenover de aardse stelt, die Hij te voren had verkondigd. Hoe kan het nu, als God Zich openbaart, Zijn wil zijn, om niet te worden begrepen, zoals Jesaja (Luke 6:1) dat uitspreekt en Jezus hier herhaalt? Dat is noch Zijn eerste, noch Zijn laatste wil, maar een tussen beide komend raadsbesluit, een kastijding; wanneer het hart zich niet ontsloten heeft voor het eerste openbaar worden van de waarheid, dan wordt het door het volgende nog helderder schijnsel verblind, in plaats van dat het verlicht wordt en deze uitwerking is bedoeld, is een oordeel. Dit was de toestand van het Joodse volk ten tijde van Jesaja Dat doet God hem voelen, omdat Hij het niet: "Mijn volk", maar "dit volk" noemt. Die zelfde toestand herhaalde zich in die tijd van Jezus leven, waartoe wij nu gekomen zijn. Israël, als natie, stootte het licht, dat in Jezus aanbrak, van zich; het licht bedekte zich daarom met een sluier, met de gelijkenis; door deze sluier heen wierp het toch des te helderder in de harten van diegenen, die, evenals de discipelen, zijn eerste ontwaken hadden opgenomen. 11. Dit is nu de gelijkenis naar haar verklaring, die Ik u zal geven. Het zaad is het woord van God.

Vers 10

10. En Hij zei: U is het a) gegeven de verborgenheden van het koninkrijk van God te verstaan, b) maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, c) opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen (Matthew 13:11-Matthew 13:15).

a) 2 Corinthians 3:5. b) Matthew 11:25. 2 Corinthians 3:14. c) Isaiah 6:9. Ezekiel 12:2. Mark 4:12. John 12:40. Acts 28:26. Romans 11:8.

De uitdrukking "verborgenheid" betekent in de Schrift het goddelijk raadsbesluit ter zaligheid, voor zoverre dit door de mens, voor wie het van nature verborgen is, alleen door hogere openbaring kan worden gekend. In het meervoud gebruikt, betekent het de verschillende delen van het grote geheel. Dit zijn de hemelse dingen waarvan Jezus met Nikodemus sprak (John 3:12) en die Hij tegenover de aardse stelt, die Hij te voren had verkondigd. Hoe kan het nu, als God Zich openbaart, Zijn wil zijn, om niet te worden begrepen, zoals Jesaja (Luke 6:1) dat uitspreekt en Jezus hier herhaalt? Dat is noch Zijn eerste, noch Zijn laatste wil, maar een tussen beide komend raadsbesluit, een kastijding; wanneer het hart zich niet ontsloten heeft voor het eerste openbaar worden van de waarheid, dan wordt het door het volgende nog helderder schijnsel verblind, in plaats van dat het verlicht wordt en deze uitwerking is bedoeld, is een oordeel. Dit was de toestand van het Joodse volk ten tijde van Jesaja Dat doet God hem voelen, omdat Hij het niet: "Mijn volk", maar "dit volk" noemt. Die zelfde toestand herhaalde zich in die tijd van Jezus leven, waartoe wij nu gekomen zijn. Israël, als natie, stootte het licht, dat in Jezus aanbrak, van zich; het licht bedekte zich daarom met een sluier, met de gelijkenis; door deze sluier heen wierp het toch des te helderder in de harten van diegenen, die, evenals de discipelen, zijn eerste ontwaken hadden opgenomen. 11. Dit is nu de gelijkenis naar haar verklaring, die Ik u zal geven. Het zaad is het woord van God.

Vers 12

12. En die bij de weg gezaaid worden 13:23"), zijn deze, die horen; daarna komt de duivel 1) en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden.

1) Zo Jezus niet aan de duivel geloofde, zou Hij hem niet voorstellen als een werkelijkheid, overeenstemmend met het beeld van de gelijkenis.

Vers 12

12. En die bij de weg gezaaid worden 13:23"), zijn deze, die horen; daarna komt de duivel 1) en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden.

1) Zo Jezus niet aan de duivel geloofde, zou Hij hem niet voorstellen als een werkelijkheid, overeenstemmend met het beeld van de gelijkenis.

Vers 13

13. En die op de steenrots gezaaid worden zijn deze, die, wanneer zij het gehoord hebben, het woord met vreugde ontvangen en deze hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven en in de tijd van de verzoeking wijken zij af.

Mijn ziel, onderzoek u zelf bij het licht van deze tekst. U heeft het woord met blijdschap ontvangen, u bent getroffen geworden en een levendige indruk is teweeggebracht; maar het Woord met het gehoor te ontvangen is n zaak en Jezus in uw eigen ziel te ontvangen, een hele andere; een oppervlakkige gevoeligheid gaat vaak samen met inwendige hardheid van het hart en een levendige indruk van het Woord is niet altijd een blijvende. In de gelijkenis viel het zaad op een rotsachtige grond, overdekt met een dunne laag aarde; toen het wortel begon te schieten, werd zijn verdere groei belemmerd door de harde steen en daarom verspilde het zijn kracht door zo hoog mogelijk opwaarts te schieten; maar geen innerlijke vochtigheid bezittend door de voeding van de wortels, verdorde het. Is dit mijn toestand? Heb ik een schone uiterlijke vertoning gemaakt, zonder dat mijn innerlijk leven daarmee overeenkomt? Een voorspoedige groei gebeurt op tegelijkertijd opwaarts en benedenwaarts. Ben ik geworteld in oprecht geloof en liefde tot Jezus? Als mijn hart door genade niet vertederd en vruchtbaar gemaakt wordt, mag het goede zaad voor een tijd opschieten, maar het moet ten slotte verdorren, want het kan niet bloeien op een rotsachtig, onderbreken, ongeheiligd hart. Laat mij voor een godsvrucht vrezen die zo snel opgroeit en even kort van duur is als Jona's wonderboom; laat mij de prijs berekenen om een discipel van Jezus te worden; boven alles, laat mij de kracht van Zijn Heilige Geest voelen, dan zal ik een blijvend en onvergankelijk zaad in mijn ziel bezitten. Blijft mijn ziel zo verstokt, als zij van nature was - dan zal de zon van de beproeving het verzengen en mijn godsdienst zal snel sterven en mijn wanhoop zal verschrikkelijk zijn. Daarom, o hemelse Zaaier, beploeg mij eerst, werp al Uw waarheid in mijn binnenste, opdat ik U zo een overvloedige oogst kan opleveren.

Vers 13

13. En die op de steenrots gezaaid worden zijn deze, die, wanneer zij het gehoord hebben, het woord met vreugde ontvangen en deze hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven en in de tijd van de verzoeking wijken zij af.

Mijn ziel, onderzoek u zelf bij het licht van deze tekst. U heeft het woord met blijdschap ontvangen, u bent getroffen geworden en een levendige indruk is teweeggebracht; maar het Woord met het gehoor te ontvangen is n zaak en Jezus in uw eigen ziel te ontvangen, een hele andere; een oppervlakkige gevoeligheid gaat vaak samen met inwendige hardheid van het hart en een levendige indruk van het Woord is niet altijd een blijvende. In de gelijkenis viel het zaad op een rotsachtige grond, overdekt met een dunne laag aarde; toen het wortel begon te schieten, werd zijn verdere groei belemmerd door de harde steen en daarom verspilde het zijn kracht door zo hoog mogelijk opwaarts te schieten; maar geen innerlijke vochtigheid bezittend door de voeding van de wortels, verdorde het. Is dit mijn toestand? Heb ik een schone uiterlijke vertoning gemaakt, zonder dat mijn innerlijk leven daarmee overeenkomt? Een voorspoedige groei gebeurt op tegelijkertijd opwaarts en benedenwaarts. Ben ik geworteld in oprecht geloof en liefde tot Jezus? Als mijn hart door genade niet vertederd en vruchtbaar gemaakt wordt, mag het goede zaad voor een tijd opschieten, maar het moet ten slotte verdorren, want het kan niet bloeien op een rotsachtig, onderbreken, ongeheiligd hart. Laat mij voor een godsvrucht vrezen die zo snel opgroeit en even kort van duur is als Jona's wonderboom; laat mij de prijs berekenen om een discipel van Jezus te worden; boven alles, laat mij de kracht van Zijn Heilige Geest voelen, dan zal ik een blijvend en onvergankelijk zaad in mijn ziel bezitten. Blijft mijn ziel zo verstokt, als zij van nature was - dan zal de zon van de beproeving het verzengen en mijn godsdienst zal snel sterven en mijn wanhoop zal verschrikkelijk zijn. Daarom, o hemelse Zaaier, beploeg mij eerst, werp al Uw waarheid in mijn binnenste, opdat ik U zo een overvloedige oogst kan opleveren.

Vers 14

14. En dat wat in de doornen valt, deze zijn, die gehoord hebben en heengaand a) verstikt worde, bij de armen door de zorgvuldigheden en bij degenen, die op de weg van voorspoed zijn de rijkdom en bij hen die al overvloed hebben, de wellusten van het leven en voldragen geen vrucht.

a)Matthew 19:23. Mark 10:23. Luke 18:24. 1 Timothy 6:9.

Vers 14

14. En dat wat in de doornen valt, deze zijn, die gehoord hebben en heengaand a) verstikt worde, bij de armen door de zorgvuldigheden en bij degenen, die op de weg van voorspoed zijn de rijkdom en bij hen die al overvloed hebben, de wellusten van het leven en voldragen geen vrucht.

a)Matthew 19:23. Mark 10:23. Luke 18:24. 1 Timothy 6:9.

Vers 15

15. En dat wat in de goede aarde valt zijn deze, die het woord gehoord hebben, het in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen, overwinnend alle hindernissen, die zich opdoen tegen het ontwikkelen van het zaad. Onze gelijkenis noemt in het bijzonder drie hinderpalen, die zich in ons stellen tegenover de werkingen van Gods Woord en met deze drievoudige hinderpaal van binnen komt een drievoudige, die van buiten komt overeen I. Toen hij zaaide viel het ene bij de weg en werd vertreden en de vogelen van de hemel aten het op (Luke 8:5). Dat is de eerste hinderpaal, waarom het woord zo zelden vruchten voortbrengt: een hart, dat aan de weg op de akker lijkt, hard en stomp als de vast getreden weg, waarin geen korreltje goed zaad kan indringen. Wat zou deze harten zo vast hebben getreden? Zeker de voeten van de wereld, die daarover zijn gegaan, de verkeerde voorbeelden, de verleiding door boze vrienden, de lange gewoonte en oefening in het zondigen, de blijvende tegenstand tegen de neigingen van het geweten, tegen de genadige trekkingen van de Heilige Geest. Het menselijke hart toch is een tedere zaak: hoewel van nature verdorven heeft het toch nog geschiktheid om Gods akkerwerk te worden; het heeft om zo te zeggen enige vatbaarheid voor de dauw en de zonneschijn van de goddelijke genade; maar hoe dieper het in de wereld wordt in gesleept, des te meer sterft daarin elke behoefte weg, de vatbaarheid voor het goddelijke verstikt en het wordt ten slotte zo hard dat het op de vast getreden weg lijkt. Hierop is het woord van de Schrift van toepassing: "Wie heeft, die wordt gegeven, zodat hij overvloed heeft en wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. " Het is een goddelijk gericht, dat daarin over de mens komt, maar een gericht dat hij verdiend heeft. Hoe velen zouden er onder ons zijn, die, als zij de verborgen gang van hun leven overzien, zeer goed de ontzettende plaatsen zouden kunnen waarnemen, dat de kiemen van het goede zaad, die zij nog van hun belijdenis af in zich droegen, eigenlijk met voeten zijn getreden, door ruwe handen zijn uitgerukt, door zonde en schande in hen gedood werden. Daarom kan nu het woord geen plaats in hun zielen vinden, er is geen aanknopingspunt in hun binnenste en daarom is er ook geen begrip meer voor. Het blijft, ook als zij het horen, geheel op de oppervlakte liggen, hoogstens dat het een poos in het geheugen blijft; maar zelfs daar blijft het niet lang - de vogels komen en eten het op. Waarom die lastige vogels genoemd zijn verklaart de Heere ons zelf: "Die bij de weg gezaaid worden zijn deze, die horen; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet geloven zouden en zalig worden. " Het is dus zo: terwijl wij predikers het goede zaad strooien, wekt de boze in de harten van de toehoorders weerspannige gedachten op, gedachten van tegenspraak, van ongeloof, van verachting, van lastering, duivelse gedachten, die de werking van het woord terughouden en vernietigen. Dan wordt gezegd: "Laat de prediker op de kansel praten, het is niets dan dwaasheid wat hij zegt; de verstandige mensen zijn sinds lang boven die dingen verheven. Wie gelooft nu nog in een eeuwigheid en een oordeel? Dan is het: men moet het ook niet zo nauwkeurig nemen met alles wat er in de Bijbel staat; de weg naar de kameel zal zo nauw niet zijn, de vleselijke lust en wellust niet zo slecht zijn als het daar gemaakt wordt. Er staat toch ook geschreven: "Verblijd u, o jongeling, in uw jeugd en laat uw hart zich vermaken in de dagen van uw jongelingschap en wandel in de wegen van uw harten en in de aanschouwing van uw ogen", maar wat verder volgt: "Maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht", dat laat men weg. Men zegt leven en laten leven dat is de echte wijsheid; en wat de bekering aangaat, daarvoor is aan het einde nog tijd. Door zulke gedachten en voorspiegelingen neemt de duivel het woord van hun harten weg, waar het boven op is blijven liggen, bij de ene nog hier in de kerk en de anderen daar buiten in slecht gezelschap, op de plaatsen waar de spotters zitten, bij enigen nog op de terugweg van het Godshuis, onder het ijdel gepraat van de mensen, door de nietige gesprekken over aardse, wereldse dingen. Als zij thuis komen is iedere indruk, die zij hier misschien voelden, verdwenen, ieder korreltje goed zaad als door de wind weggevaagd. Dat is dus de eerste hinderpaal, waarom het woord zo zeldzaam vruchten voortbrengt: van binnen de moedwillig veroorzaakte hardheid van de harten, van buiten het bedrog van de satans, waar beide elkaar ontmoeten - ach, en bij hoe velen! - daar komt het niet eens tot het bevatten, laat staan tot een aanvang van het Christendom; op zo'n bodem groeit geen vrucht. - II. Zo hard als de weg is niet de hele akker; een ander gedeelte van de bodem lijkt op de plaats, waarover een dun bedeksel van beter land is uitgebreid, dat de rotsachtigen grond bedekt. Dat zullen oppervlakkige, vluchtige gemoederen zijn, licht beweeglijk maar zonder zedelijke diepte. Wanneer in zulke harten het goede zaad valt, nemen zij dat veelal met vreugde op. Het Christendom heeft toch vele kanten, waardoor de natuurlijke mens kan worden aangetrokken. De verhevenheid van de goddelijke gedachten, die daarin verborgen liggen, de zedelijke schoonheid, die over het leven van de Verlosser is uitgebreid, de raadselachtige diepte in het woord van de Heer en Zijn apostelen, de liefderijke vertroostende stem van het Evangelie, daarin ligt iets aantrekkelijks voor licht te ontvlammen gemoederen. Zo beginnen zij het woord toe te stemmen en smaken iets van de krachten van de toekomende wereld, die het in zich draagt. Het komt tot een aangrijping in hun binnenste, tot het begin van een opwekking en daarmee zou het punt gewonnen zijn, waarvan het werk van Gods genade in hen kan voortgaan. Maar wat gebeurt er? In plaats van de ontvangen indruk in de stilte te bewaren, in plaats van het woord wortels te laten schieten in de diepte van het hart en het in heilige ernst aan te wenden tot reiniging, bevestiging en heiligmaking van de nieuwe mens, in plaats daarvan drijft bij hen alles uit naar buiten en boven, hun Christendom breidt zich uit in enkel reflecties of gevoel, in schone woorden en rede, misschien dat het ook tot enige goede werken bij hen komt. Zij verheugen zich over hun snelle groei; zij verblijden zich in de schijn van de schone bloemen, die zij dragen, van de schone gedachten, die zij vormen en van de aangename gesprekken, die zij voeren; maar in werkelijkheid is alles bij het oude gebleven, is het trotse en versaagde hart niet gebroken, is er geen waarachtig berouw, geen bekering van het hart. Zo is het hele Christendom niets meer dan een opwelling, een uitwendig werk zonder de kracht van de waarheid, van binnen de oude, harde rots en daarop een zwakke, snel opgeschoten ziekelijke halm; "Zij hebben geen wortel" zegt onze tekst. Daar heeft u de tweede hinderpaal, waarom het woord zo weinig vruchten draagt: een oppervlakkig, lichtvaardig, onbestendig hart. Hoe lang, dunkt u zal het met zulke duren? "Zij geloven voor een tijd en in de tijd van de verzoeking wijken zij af. " Verzoeking is alles wat het geloof van de Christen op de proef stelt; hier in het bijzonder de vele smartelijke beproevingen van buiten en van binnen, de hevigheid van het lijden, de gebeurtenissen die van de belijdenis van het Evangelie onafscheidelijk zijn, de hele moeilijkheid van het leven dat de Christen omgeeft. Dat alles is verzoeking en zo'n verzoeking is goed, ja noodzakelijk voor ons, wanneer het een gezond, levend Christendom zal worden: want door de verzoeking snijdt God ons de uitwassen, die tot niets nut zijn en de voortwoekerende scheuten af, die de groei van ons inwendig leven hinderlijk zijn; in de verzoeking laat Hij ons pas echt onze machteloosheid, maar ook de kracht en de heerlijkheid van Zijn woord ervaren. Er is bovendien geen andere weg voor ons zondaren om te komen tot de rijpheid van de uitwendige mens, dan de weg van droefheid. Al is het ook niet uitwendig lijden, wij moeten heen door de inwendige smart van berouw, door het kruis van de zelfverloochening, door de dood van de oude mens, wanneer het bij ons zal komen tot een veilige, wel gefundeerde staat van het Christendom. Alleen onder stormen en onweer worden Gods bomen sterk en groot, maar dat is voor vleselijke oppervlakkige gemoederen teveel. Kon men zonder veel moeite en zelfoverwinning bij Christus en Zijn woord blijven, dan zouden zij het zich wel laten welgevallen. Hem het kruis na te dragen, de moeite van zelfverloochening en gebed volstandig op zich te nemen komt hun te zwaar voor. Zo werpen zij in de verzoeking beide, woord en geloof weg en voordat men er aan denkt, is hun uitwendig, gevoelig en grootsprekend Christendom verdord. III. "Het andere viel in het midden van de doornen en de doornen die mee opgroeiden verstikten het". Hier heeft dus het woord een betere grond gevonden niet zo hard als de weg, noch zo oppervlakkig als de over de rotssteen uitgebreide bedekking. Daar kon het zaad indringen en wortel schieten en juist daarom ook uitspruiten tot hoge volle bloei. Maar zie, daar breken, terwijl het ontkiemt en opwast op alle plaatsen de doornen te voorschijn, en komen verstikkend het zaad te boven. Is dat niet de levensgeschiedenis van velen onder u? Ik denk aan de tijd van uw jeugd, aan de dagen van uw belijdenis, aan de beginselen van een Christelijk leven, die toen in u ontwaakten en die u misschien nog daarna een tijdlang heeft bewaard; men kon hopen dat het bij u al tot bekering gekomen was, maar - het was onder de doornen gezaaid. "Dat in de doornen valt, deze zijn die gehoord hebben en heengaand verstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten van het leven en voldragen geen vrucht". Zo is het: het doornenzaad van boze begeerlijkheden, dat is de derde hinderpaal, waarom het woord zo weinig vruchten draagt; waarom zou ik dus eerst uitvoerig beschrijven wat eigen ervaring van zo velen betuigt? Slechts tot waarschuwing voor diegenen, die zich willen laten waarschuwen, voeg ik er dit bij: de wortels van de doornen liggen in de harten van ons allen verborgen en er zal ook bezwaarlijk een Christen zijn, bij wie zij niet in enige gedaante te voorschijn komen, opgewekt en gevoed door de verzoeking van buiten; want wanneer woord en sacrament de nieuwe mens in ons hebben geschapen, dan is daarmee het vlees in ons nog niet gestorven, maar het houdt nog macht en worstelt met de geest om de heerschappij. Dat weet ieder Christen uit eigen ervaring; daarom is het niet genoeg dat de Christen eenmaal een goed begin maakt, maar zijn hele leven moet een voortdurende arbeid van de bekering zijn - eenmaal begonnen maar ook altijd voortgezet. "Ik sterf elke dag", zegt de grote apostel en weer: "Die van Christus zijn hebben het vlees gekruisigd met de begeerlijkheden; " en weer: "Laat de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van het lichaam". Tot zo'n dagelijks sterven geeft het goddelijk woord zowel de rechte aanwijzing als de nodige kracht en wel hem die het gelovig en biddend in heilige trouw daartoe aanwendt! Want voor zoveel de oude mens wordt overwonnen, wint de nieuwe in kracht; terwijl het uitwendige leven vermindert, rijpt de aar, die uit het zaad van het woord is opgegroeid. Onze tekst noemt nu als de drie meest gewone en gevaarlijke hinderpalen van het woord de zorgen, de rijkdom, de begeerlijkheid van het leven; want waar de zorg voor het aardse leven het hele hart vervult, daar wordt het zo nauw daarbinnen dat er voor de zorgen van de ziel geen plaats meer overblijft en het zaad moet ellendig teniet gaan. Waar de liefde tot de Mammon het hart inneemt en wat onafscheidelijk daarmee samenhangt, hebzucht, gierigheid, bedrog, daar droogt de ziel gaandeweg uit en wordt zo dor en zo leeg van alle levenssap, dat het goede zaad gewoonlijk moet sterven. Waar ten slotte de lust van het vlees u beheerst, daar wordt de ziel zo ruw en gemeen, dat zij alle vatbaarheid verliest voor de waarheid en de schoonheid van het woord en wat nog overig is van het goede zaad in modder verstikt. Voordat de zaaier aan de akker het zaad toevertrouwt bewerkt hij het veld met getrouwheid en vlijt. Zo hebben wij hier in het goede land niet het beeld van een hart, zoals dat van nature is, maar een beeld van een hart, waaraan de voorbereidende genade al heeft gewerkt. Deze harten worden goede harten genoemd en waarin hun schoonheid en goedheid bestaat, blijkt uit een vergelijking met de te voren getekende toestanden van het hart. De eerste, de harde, onvatbare harten, hebben het woord gehoord, maar het woord werd hen weer ontnomen; deze horen en bewaren het woord, maar zij laten zich niet door boze mensen verleiden en bederven; zij waken en bidden dat de vogels, die de satan zendt, het niet uit het hart rukken. De andere, de oppervlakkige harten, hebben dit woord gehoord en ook in zich opgenomen, maar zij waren niet in staat de hitte van de verzoeking, de verzengende wind van de pijn te verdragen; zij daarentegen hebben het woord in het diepste van hun hart opgenomen en zijn bereid voor de Heere goed en bloed te geven. De derde ten slotte hadden het woord gehoord, opgenomen, ook in de pijn bewaard, maar met een half hart konden zij geen vrucht voortbrengen; zij daarentegen hebben geen doornen in het hart, zij hebben de hoofdsom van het gebod: "Gij zult liefhebben van ganser harte enz. " in hun hart opgenomen, zij hebben slechts n liefde en die is Hij, Hij alleen. Zij brengen vruchten voort, de vruchten van de Geestes, wel, naardat de gaven zijn uitgedeeld, in verschillende mate, maar zij brengen toch allen vrucht voort, die blijft tot in het eeuwige leven.

Zo'n akkerveld was het hart van de hoofdman Cornelius: hij spreekt tot Petrus, toen deze tot hem gezonden was om het evangelie te verkondigen (Acts 10:33): "Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u door God bevolen is. " Met dit woord komen allen, die waarlijk willen horen; zij weten, dat zij in de kerk niet voor een mens staan, die hun de gedachten van zijn hart of de gewaarwordingen van zijn geest brengt, maar zij weten dat zij voor God staan, dat het God is die hier Zijn zaadkorrels uitwerpt. En dat is de wens van hun hart, dat geen van deze zaadkorrels verloren gaan, maar dat zij in hun hart vallen en zij nemen ze met vreugde op. En verder, zoals over Maria geschreven staat (Luke 2:19): "Zij bewaarde deze woorden allemaal en overlegde die in haar hart, " zo is het ook bij hen; het woord, dat hen hun zonde voorhoudt, het woord, dat hen op Jezus Christus als op hun enige Helper wijst, dat hen gebiedt een godzalig leven te leiden, recht te doen en liefde uit te oefenen, het woord, dat hun troost en verkwikking kan aanbrengen bij de moeite en verzoeking van het leven, het woord dat leert, bestraft, vermaant en vertroost - dat houden zij voor een goed woord, voor een dierbaar kleinood, dat zij niet genoeg kunnen bewaren. Zij verbergen het in de stilte van hun hart en beschouwen het met de ogen van hun geest en waken er voor, dat het hen niet ontnomen wordt. Daar verkrijgt het in hen een vaste wortel, er komt zegen van boven, zonneschijn en regen, zeker blijde en droevige dagen, maar die er alle toe moeten bijdragen dat het woord krachtig wordt en dan komen de vruchten steeds schoner en heerlijker. En hoewel menig zaadkorreltje niet dadelijk vruchten brengt, hoewel het onkruid, dat ook in hun harten zijn wortels heeft, niet dadelijk afsterft - zij hebben een zeker getuigenis in zich. Gods woord zal voorspoedig zijn, waartoe Hij het zendt. Ruwe en stormachtige dagen maken hen niet moedeloos, zij hopen dat in stilte het goede zaad voortgroeit en eindelijk toch vreedzame vruchten voortbrengen zal.

Bij hen groeit het zaad veel langzamer dan bij licht ontvlambare gemoederen, maar het schiet dieper wortelen, het ontwikkelt zich zekerder, het weerstaat het onweer, dat in de menigvuldige stormen van het leven over hen heengaat, het tooit zijn gewas met volle aren, zodat ten dage van de oogst zijn vrucht wordt gevonden. En is het ook verschillend naar de mate van de gave en de trouw, waarmee het verpleegd wordt; draagt ook het een dertig, het ander zestig, het ander honderdvoud, geheel ontbreekt het nergens en naar de vrucht zal in de dag van de oogst het loon zijn.

Vers 15

15. En dat wat in de goede aarde valt zijn deze, die het woord gehoord hebben, het in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen, overwinnend alle hindernissen, die zich opdoen tegen het ontwikkelen van het zaad. Onze gelijkenis noemt in het bijzonder drie hinderpalen, die zich in ons stellen tegenover de werkingen van Gods Woord en met deze drievoudige hinderpaal van binnen komt een drievoudige, die van buiten komt overeen I. Toen hij zaaide viel het ene bij de weg en werd vertreden en de vogelen van de hemel aten het op (Luke 8:5). Dat is de eerste hinderpaal, waarom het woord zo zelden vruchten voortbrengt: een hart, dat aan de weg op de akker lijkt, hard en stomp als de vast getreden weg, waarin geen korreltje goed zaad kan indringen. Wat zou deze harten zo vast hebben getreden? Zeker de voeten van de wereld, die daarover zijn gegaan, de verkeerde voorbeelden, de verleiding door boze vrienden, de lange gewoonte en oefening in het zondigen, de blijvende tegenstand tegen de neigingen van het geweten, tegen de genadige trekkingen van de Heilige Geest. Het menselijke hart toch is een tedere zaak: hoewel van nature verdorven heeft het toch nog geschiktheid om Gods akkerwerk te worden; het heeft om zo te zeggen enige vatbaarheid voor de dauw en de zonneschijn van de goddelijke genade; maar hoe dieper het in de wereld wordt in gesleept, des te meer sterft daarin elke behoefte weg, de vatbaarheid voor het goddelijke verstikt en het wordt ten slotte zo hard dat het op de vast getreden weg lijkt. Hierop is het woord van de Schrift van toepassing: "Wie heeft, die wordt gegeven, zodat hij overvloed heeft en wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. " Het is een goddelijk gericht, dat daarin over de mens komt, maar een gericht dat hij verdiend heeft. Hoe velen zouden er onder ons zijn, die, als zij de verborgen gang van hun leven overzien, zeer goed de ontzettende plaatsen zouden kunnen waarnemen, dat de kiemen van het goede zaad, die zij nog van hun belijdenis af in zich droegen, eigenlijk met voeten zijn getreden, door ruwe handen zijn uitgerukt, door zonde en schande in hen gedood werden. Daarom kan nu het woord geen plaats in hun zielen vinden, er is geen aanknopingspunt in hun binnenste en daarom is er ook geen begrip meer voor. Het blijft, ook als zij het horen, geheel op de oppervlakte liggen, hoogstens dat het een poos in het geheugen blijft; maar zelfs daar blijft het niet lang - de vogels komen en eten het op. Waarom die lastige vogels genoemd zijn verklaart de Heere ons zelf: "Die bij de weg gezaaid worden zijn deze, die horen; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet geloven zouden en zalig worden. " Het is dus zo: terwijl wij predikers het goede zaad strooien, wekt de boze in de harten van de toehoorders weerspannige gedachten op, gedachten van tegenspraak, van ongeloof, van verachting, van lastering, duivelse gedachten, die de werking van het woord terughouden en vernietigen. Dan wordt gezegd: "Laat de prediker op de kansel praten, het is niets dan dwaasheid wat hij zegt; de verstandige mensen zijn sinds lang boven die dingen verheven. Wie gelooft nu nog in een eeuwigheid en een oordeel? Dan is het: men moet het ook niet zo nauwkeurig nemen met alles wat er in de Bijbel staat; de weg naar de kameel zal zo nauw niet zijn, de vleselijke lust en wellust niet zo slecht zijn als het daar gemaakt wordt. Er staat toch ook geschreven: "Verblijd u, o jongeling, in uw jeugd en laat uw hart zich vermaken in de dagen van uw jongelingschap en wandel in de wegen van uw harten en in de aanschouwing van uw ogen", maar wat verder volgt: "Maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht", dat laat men weg. Men zegt leven en laten leven dat is de echte wijsheid; en wat de bekering aangaat, daarvoor is aan het einde nog tijd. Door zulke gedachten en voorspiegelingen neemt de duivel het woord van hun harten weg, waar het boven op is blijven liggen, bij de ene nog hier in de kerk en de anderen daar buiten in slecht gezelschap, op de plaatsen waar de spotters zitten, bij enigen nog op de terugweg van het Godshuis, onder het ijdel gepraat van de mensen, door de nietige gesprekken over aardse, wereldse dingen. Als zij thuis komen is iedere indruk, die zij hier misschien voelden, verdwenen, ieder korreltje goed zaad als door de wind weggevaagd. Dat is dus de eerste hinderpaal, waarom het woord zo zeldzaam vruchten voortbrengt: van binnen de moedwillig veroorzaakte hardheid van de harten, van buiten het bedrog van de satans, waar beide elkaar ontmoeten - ach, en bij hoe velen! - daar komt het niet eens tot het bevatten, laat staan tot een aanvang van het Christendom; op zo'n bodem groeit geen vrucht. - II. Zo hard als de weg is niet de hele akker; een ander gedeelte van de bodem lijkt op de plaats, waarover een dun bedeksel van beter land is uitgebreid, dat de rotsachtigen grond bedekt. Dat zullen oppervlakkige, vluchtige gemoederen zijn, licht beweeglijk maar zonder zedelijke diepte. Wanneer in zulke harten het goede zaad valt, nemen zij dat veelal met vreugde op. Het Christendom heeft toch vele kanten, waardoor de natuurlijke mens kan worden aangetrokken. De verhevenheid van de goddelijke gedachten, die daarin verborgen liggen, de zedelijke schoonheid, die over het leven van de Verlosser is uitgebreid, de raadselachtige diepte in het woord van de Heer en Zijn apostelen, de liefderijke vertroostende stem van het Evangelie, daarin ligt iets aantrekkelijks voor licht te ontvlammen gemoederen. Zo beginnen zij het woord toe te stemmen en smaken iets van de krachten van de toekomende wereld, die het in zich draagt. Het komt tot een aangrijping in hun binnenste, tot het begin van een opwekking en daarmee zou het punt gewonnen zijn, waarvan het werk van Gods genade in hen kan voortgaan. Maar wat gebeurt er? In plaats van de ontvangen indruk in de stilte te bewaren, in plaats van het woord wortels te laten schieten in de diepte van het hart en het in heilige ernst aan te wenden tot reiniging, bevestiging en heiligmaking van de nieuwe mens, in plaats daarvan drijft bij hen alles uit naar buiten en boven, hun Christendom breidt zich uit in enkel reflecties of gevoel, in schone woorden en rede, misschien dat het ook tot enige goede werken bij hen komt. Zij verheugen zich over hun snelle groei; zij verblijden zich in de schijn van de schone bloemen, die zij dragen, van de schone gedachten, die zij vormen en van de aangename gesprekken, die zij voeren; maar in werkelijkheid is alles bij het oude gebleven, is het trotse en versaagde hart niet gebroken, is er geen waarachtig berouw, geen bekering van het hart. Zo is het hele Christendom niets meer dan een opwelling, een uitwendig werk zonder de kracht van de waarheid, van binnen de oude, harde rots en daarop een zwakke, snel opgeschoten ziekelijke halm; "Zij hebben geen wortel" zegt onze tekst. Daar heeft u de tweede hinderpaal, waarom het woord zo weinig vruchten draagt: een oppervlakkig, lichtvaardig, onbestendig hart. Hoe lang, dunkt u zal het met zulke duren? "Zij geloven voor een tijd en in de tijd van de verzoeking wijken zij af. " Verzoeking is alles wat het geloof van de Christen op de proef stelt; hier in het bijzonder de vele smartelijke beproevingen van buiten en van binnen, de hevigheid van het lijden, de gebeurtenissen die van de belijdenis van het Evangelie onafscheidelijk zijn, de hele moeilijkheid van het leven dat de Christen omgeeft. Dat alles is verzoeking en zo'n verzoeking is goed, ja noodzakelijk voor ons, wanneer het een gezond, levend Christendom zal worden: want door de verzoeking snijdt God ons de uitwassen, die tot niets nut zijn en de voortwoekerende scheuten af, die de groei van ons inwendig leven hinderlijk zijn; in de verzoeking laat Hij ons pas echt onze machteloosheid, maar ook de kracht en de heerlijkheid van Zijn woord ervaren. Er is bovendien geen andere weg voor ons zondaren om te komen tot de rijpheid van de uitwendige mens, dan de weg van droefheid. Al is het ook niet uitwendig lijden, wij moeten heen door de inwendige smart van berouw, door het kruis van de zelfverloochening, door de dood van de oude mens, wanneer het bij ons zal komen tot een veilige, wel gefundeerde staat van het Christendom. Alleen onder stormen en onweer worden Gods bomen sterk en groot, maar dat is voor vleselijke oppervlakkige gemoederen teveel. Kon men zonder veel moeite en zelfoverwinning bij Christus en Zijn woord blijven, dan zouden zij het zich wel laten welgevallen. Hem het kruis na te dragen, de moeite van zelfverloochening en gebed volstandig op zich te nemen komt hun te zwaar voor. Zo werpen zij in de verzoeking beide, woord en geloof weg en voordat men er aan denkt, is hun uitwendig, gevoelig en grootsprekend Christendom verdord. III. "Het andere viel in het midden van de doornen en de doornen die mee opgroeiden verstikten het". Hier heeft dus het woord een betere grond gevonden niet zo hard als de weg, noch zo oppervlakkig als de over de rotssteen uitgebreide bedekking. Daar kon het zaad indringen en wortel schieten en juist daarom ook uitspruiten tot hoge volle bloei. Maar zie, daar breken, terwijl het ontkiemt en opwast op alle plaatsen de doornen te voorschijn, en komen verstikkend het zaad te boven. Is dat niet de levensgeschiedenis van velen onder u? Ik denk aan de tijd van uw jeugd, aan de dagen van uw belijdenis, aan de beginselen van een Christelijk leven, die toen in u ontwaakten en die u misschien nog daarna een tijdlang heeft bewaard; men kon hopen dat het bij u al tot bekering gekomen was, maar - het was onder de doornen gezaaid. "Dat in de doornen valt, deze zijn die gehoord hebben en heengaand verstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten van het leven en voldragen geen vrucht". Zo is het: het doornenzaad van boze begeerlijkheden, dat is de derde hinderpaal, waarom het woord zo weinig vruchten draagt; waarom zou ik dus eerst uitvoerig beschrijven wat eigen ervaring van zo velen betuigt? Slechts tot waarschuwing voor diegenen, die zich willen laten waarschuwen, voeg ik er dit bij: de wortels van de doornen liggen in de harten van ons allen verborgen en er zal ook bezwaarlijk een Christen zijn, bij wie zij niet in enige gedaante te voorschijn komen, opgewekt en gevoed door de verzoeking van buiten; want wanneer woord en sacrament de nieuwe mens in ons hebben geschapen, dan is daarmee het vlees in ons nog niet gestorven, maar het houdt nog macht en worstelt met de geest om de heerschappij. Dat weet ieder Christen uit eigen ervaring; daarom is het niet genoeg dat de Christen eenmaal een goed begin maakt, maar zijn hele leven moet een voortdurende arbeid van de bekering zijn - eenmaal begonnen maar ook altijd voortgezet. "Ik sterf elke dag", zegt de grote apostel en weer: "Die van Christus zijn hebben het vlees gekruisigd met de begeerlijkheden; " en weer: "Laat de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van het lichaam". Tot zo'n dagelijks sterven geeft het goddelijk woord zowel de rechte aanwijzing als de nodige kracht en wel hem die het gelovig en biddend in heilige trouw daartoe aanwendt! Want voor zoveel de oude mens wordt overwonnen, wint de nieuwe in kracht; terwijl het uitwendige leven vermindert, rijpt de aar, die uit het zaad van het woord is opgegroeid. Onze tekst noemt nu als de drie meest gewone en gevaarlijke hinderpalen van het woord de zorgen, de rijkdom, de begeerlijkheid van het leven; want waar de zorg voor het aardse leven het hele hart vervult, daar wordt het zo nauw daarbinnen dat er voor de zorgen van de ziel geen plaats meer overblijft en het zaad moet ellendig teniet gaan. Waar de liefde tot de Mammon het hart inneemt en wat onafscheidelijk daarmee samenhangt, hebzucht, gierigheid, bedrog, daar droogt de ziel gaandeweg uit en wordt zo dor en zo leeg van alle levenssap, dat het goede zaad gewoonlijk moet sterven. Waar ten slotte de lust van het vlees u beheerst, daar wordt de ziel zo ruw en gemeen, dat zij alle vatbaarheid verliest voor de waarheid en de schoonheid van het woord en wat nog overig is van het goede zaad in modder verstikt. Voordat de zaaier aan de akker het zaad toevertrouwt bewerkt hij het veld met getrouwheid en vlijt. Zo hebben wij hier in het goede land niet het beeld van een hart, zoals dat van nature is, maar een beeld van een hart, waaraan de voorbereidende genade al heeft gewerkt. Deze harten worden goede harten genoemd en waarin hun schoonheid en goedheid bestaat, blijkt uit een vergelijking met de te voren getekende toestanden van het hart. De eerste, de harde, onvatbare harten, hebben het woord gehoord, maar het woord werd hen weer ontnomen; deze horen en bewaren het woord, maar zij laten zich niet door boze mensen verleiden en bederven; zij waken en bidden dat de vogels, die de satan zendt, het niet uit het hart rukken. De andere, de oppervlakkige harten, hebben dit woord gehoord en ook in zich opgenomen, maar zij waren niet in staat de hitte van de verzoeking, de verzengende wind van de pijn te verdragen; zij daarentegen hebben het woord in het diepste van hun hart opgenomen en zijn bereid voor de Heere goed en bloed te geven. De derde ten slotte hadden het woord gehoord, opgenomen, ook in de pijn bewaard, maar met een half hart konden zij geen vrucht voortbrengen; zij daarentegen hebben geen doornen in het hart, zij hebben de hoofdsom van het gebod: "Gij zult liefhebben van ganser harte enz. " in hun hart opgenomen, zij hebben slechts n liefde en die is Hij, Hij alleen. Zij brengen vruchten voort, de vruchten van de Geestes, wel, naardat de gaven zijn uitgedeeld, in verschillende mate, maar zij brengen toch allen vrucht voort, die blijft tot in het eeuwige leven.

Zo'n akkerveld was het hart van de hoofdman Cornelius: hij spreekt tot Petrus, toen deze tot hem gezonden was om het evangelie te verkondigen (Acts 10:33): "Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u door God bevolen is. " Met dit woord komen allen, die waarlijk willen horen; zij weten, dat zij in de kerk niet voor een mens staan, die hun de gedachten van zijn hart of de gewaarwordingen van zijn geest brengt, maar zij weten dat zij voor God staan, dat het God is die hier Zijn zaadkorrels uitwerpt. En dat is de wens van hun hart, dat geen van deze zaadkorrels verloren gaan, maar dat zij in hun hart vallen en zij nemen ze met vreugde op. En verder, zoals over Maria geschreven staat (Luke 2:19): "Zij bewaarde deze woorden allemaal en overlegde die in haar hart, " zo is het ook bij hen; het woord, dat hen hun zonde voorhoudt, het woord, dat hen op Jezus Christus als op hun enige Helper wijst, dat hen gebiedt een godzalig leven te leiden, recht te doen en liefde uit te oefenen, het woord, dat hun troost en verkwikking kan aanbrengen bij de moeite en verzoeking van het leven, het woord dat leert, bestraft, vermaant en vertroost - dat houden zij voor een goed woord, voor een dierbaar kleinood, dat zij niet genoeg kunnen bewaren. Zij verbergen het in de stilte van hun hart en beschouwen het met de ogen van hun geest en waken er voor, dat het hen niet ontnomen wordt. Daar verkrijgt het in hen een vaste wortel, er komt zegen van boven, zonneschijn en regen, zeker blijde en droevige dagen, maar die er alle toe moeten bijdragen dat het woord krachtig wordt en dan komen de vruchten steeds schoner en heerlijker. En hoewel menig zaadkorreltje niet dadelijk vruchten brengt, hoewel het onkruid, dat ook in hun harten zijn wortels heeft, niet dadelijk afsterft - zij hebben een zeker getuigenis in zich. Gods woord zal voorspoedig zijn, waartoe Hij het zendt. Ruwe en stormachtige dagen maken hen niet moedeloos, zij hopen dat in stilte het goede zaad voortgroeit en eindelijk toch vreedzame vruchten voortbrengen zal.

Bij hen groeit het zaad veel langzamer dan bij licht ontvlambare gemoederen, maar het schiet dieper wortelen, het ontwikkelt zich zekerder, het weerstaat het onweer, dat in de menigvuldige stormen van het leven over hen heengaat, het tooit zijn gewas met volle aren, zodat ten dage van de oogst zijn vrucht wordt gevonden. En is het ook verschillend naar de mate van de gave en de trouw, waarmee het verpleegd wordt; draagt ook het een dertig, het ander zestig, het ander honderdvoud, geheel ontbreekt het nergens en naar de vrucht zal in de dag van de oogst het loon zijn.

Vers 16

16. En niemand, zo ging de Heere, na deze verklaring van de gelijkenis op de terugweg naar Kaprnam, tot Zijn discipelen verder voort, niemand die een kaars ontsteekt, bedekt die met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet zeop een kandelaar, opdat degenen die inkomen het licht zien mogen (Mark 4:21. Matthew 5:15).

Vers 16

16. En niemand, zo ging de Heere, na deze verklaring van de gelijkenis op de terugweg naar Kaprnam, tot Zijn discipelen verder voort, niemand die een kaars ontsteekt, bedekt die met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet zeop een kandelaar, opdat degenen die inkomen het licht zien mogen (Mark 4:21. Matthew 5:15).

Vers 17

17. En nu bent u ertoe geroepen om de verborgenheid van het rijk van God, die Ik u zo-even heb ontvouwd, later aan de wereld bekend te maken; a) want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat nietbekend zal worden en in het openbaar komen (Mark 4:22. Matthew 10:26).

a) Job 12:22. Luke 12:2.

Vers 17

17. En nu bent u ertoe geroepen om de verborgenheid van het rijk van God, die Ik u zo-even heb ontvouwd, later aan de wereld bekend te maken; a) want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat nietbekend zal worden en in het openbaar komen (Mark 4:22. Matthew 10:26).

a) Job 12:22. Luke 12:2.

Vers 18

18. Zie dan toe, dat het gebeurt op de juiste manier, die voor u en anderen nuttig is; want wie heeft, die zal gegeven worden en wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben zal van hem genomen worden (Matthew 13:12; Matthew 25:29. Mark 4:24 v. ).

De samenhang bij Lukas is dezelfde als bij Markus: wanneer Ik door zulke mededelingen, als nu over uw vraag (Luke 8:9), over u een licht ontsteek, dan zult u dat ook verder laten schijnen enz. ; en daaruit volgt uw verplichting om op de juiste manier Mijn leringen te horen.

Wij moeten met de waarheid, die wij leerde kennen en met de genade, die wij ontvingen, anderen voorlichten, de naam van de Heere belijden en van Hem getuigen, het licht dat in ons is opgegaan niet onder de bank van de mensenvrees zetten. Dat behoort ook tot het vrucht voortbrengen.

Hij heeft niets, die de kennis van de Schrift niet heeft, noch de gaven die daarbij horen; niets, waardoor zijn zaligheid wordt bevorderd. Al in dit leven kan hem tot straf van zijn ondankbaarheid, van zijn ontrouw, van het misbruik van Gods gaven, alles worden ontnomen en het licht in duisternis worden veranderd. Daarentegen, die van de ontvangen genade een juist gebruik maakt, voor die wordt zij steeds rijker geschonken. Bedenkt u het goed bij het lezen en horen van Gods woord, hoe u moet lezen en horen, welke toepassing u daarvan moet maken, welke verantwoording er op ligt, welke zegen het juiste gebruik aanbrengt en welk een straf het misbruik of de verachting van het woord?

II. Luke 8:19-Luke 8:21 (zie ook). Niet als voortzetting van de vorige geschiedenis, maar als verduidelijking van het gezegde in Luke 8:15 "Die het woord gehoord hebbend, dat in een eerlijk en goed hart bewaren", komt Lukas nu tot een voorval, waarbij de Heere op zulken wijst, die Gods woord horen en doen en hen boven Zijn moeder en broeders in lichamelijke zin verheft. Onze afdeling sluit met de eerste van deze groep aaneen en zoals zij de tweede insluit, zo sluit zij ook de gedachtengang van de hele groep. De Heere heeft veel onvruchtbaar land voor Zich, maar het ontbreekt Hem, de Zaaier, ook niet aan goed land; ja, er is al een afgesloten gemeente ontstaan, waarin de beide geslachten van de mensen zijn vertegenwoordigd.

Vers 18

18. Zie dan toe, dat het gebeurt op de juiste manier, die voor u en anderen nuttig is; want wie heeft, die zal gegeven worden en wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben zal van hem genomen worden (Matthew 13:12; Matthew 25:29. Mark 4:24 v. ).

De samenhang bij Lukas is dezelfde als bij Markus: wanneer Ik door zulke mededelingen, als nu over uw vraag (Luke 8:9), over u een licht ontsteek, dan zult u dat ook verder laten schijnen enz. ; en daaruit volgt uw verplichting om op de juiste manier Mijn leringen te horen.

Wij moeten met de waarheid, die wij leerde kennen en met de genade, die wij ontvingen, anderen voorlichten, de naam van de Heere belijden en van Hem getuigen, het licht dat in ons is opgegaan niet onder de bank van de mensenvrees zetten. Dat behoort ook tot het vrucht voortbrengen.

Hij heeft niets, die de kennis van de Schrift niet heeft, noch de gaven die daarbij horen; niets, waardoor zijn zaligheid wordt bevorderd. Al in dit leven kan hem tot straf van zijn ondankbaarheid, van zijn ontrouw, van het misbruik van Gods gaven, alles worden ontnomen en het licht in duisternis worden veranderd. Daarentegen, die van de ontvangen genade een juist gebruik maakt, voor die wordt zij steeds rijker geschonken. Bedenkt u het goed bij het lezen en horen van Gods woord, hoe u moet lezen en horen, welke toepassing u daarvan moet maken, welke verantwoording er op ligt, welke zegen het juiste gebruik aanbrengt en welk een straf het misbruik of de verachting van het woord?

II. Luke 8:19-Luke 8:21 (zie ook). Niet als voortzetting van de vorige geschiedenis, maar als verduidelijking van het gezegde in Luke 8:15 "Die het woord gehoord hebbend, dat in een eerlijk en goed hart bewaren", komt Lukas nu tot een voorval, waarbij de Heere op zulken wijst, die Gods woord horen en doen en hen boven Zijn moeder en broeders in lichamelijke zin verheft. Onze afdeling sluit met de eerste van deze groep aaneen en zoals zij de tweede insluit, zo sluit zij ook de gedachtengang van de hele groep. De Heere heeft veel onvruchtbaar land voor Zich, maar het ontbreekt Hem, de Zaaier, ook niet aan goed land; ja, er is al een afgesloten gemeente ontstaan, waarin de beide geslachten van de mensen zijn vertegenwoordigd.

Vers 19

19. En Zijn moeder en zijn broers (Matthew 19:2) kwamen tot Hem, toen Hij op de voormiddag van die dag, waarop Hij in de namiddag op bovenstaande manier tot het volk had gesproken, zich veel met leren en genezen bezig hield en daardoor geheel het naar huis gaan tijdens demaaltijd vergat 12:22") en zij konden bij hem niet komen vanwege de menigte.

Vers 19

19. En Zijn moeder en zijn broers (Matthew 19:2) kwamen tot Hem, toen Hij op de voormiddag van die dag, waarop Hij in de namiddag op bovenstaande manier tot het volk had gesproken, zich veel met leren en genezen bezig hield en daardoor geheel het naar huis gaan tijdens demaaltijd vergat 12:22") en zij konden bij hem niet komen vanwege de menigte.

Vers 20

20. En Hem werd een bericht gestuurd door enkelen, die zeiden: Uw moeder en Uw broers staan daar buiten en zij willen U zien.

Vers 20

20. En Hem werd een bericht gestuurd door enkelen, die zeiden: Uw moeder en Uw broers staan daar buiten en zij willen U zien.

Vers 21

21. Maar Hij antwoordde hen a): Mijn moeder en Mijn broers zijn deze, die Gods woord horen en dat doen.

a) John 15:14. 2 Corinthians 5:16.

Zoals het de gelovige nog tegenwoordig bij de wereld gaat, zo ging het ook de Heiland: de mensen zeiden dat Hij nog zinneloos zou worden en maakten Zijn bloedverwanten bang voor Hem, zodat deze zich opmaakten om Hem van de gedachten af te brengen die Hij in Zijn hoofd had. De Heere ging niet tot hen uit en liet hen ook niet binnen de kring komen, waarin Hij predikte. Hij was in de dingen van Zijn Vader en in het volbrengen van het werk, dat Zijn Vader Hem te doen gegeven had, mocht niets Hem verhinderen.

Jezus veracht Zijn moeder niet, maar omdat Zijn moeder en broers komen om Zijn werk af te breken, verklaart Hij, dat voor een dienaar van God Zijn ambt hoger moet staan dan de hele wereld en zelfs de meest natuurlijke banden.

De Heere betuigt aan Maria, Zijn moeder, dat zij in het koninkrijk der hemelen, aan welke stichting Hij nu werkte, als moeder niets bijzonders zich aanmatigen mocht. Was de Heiland zo gezind in de dagen van Zijn vleeswording, hoe dwaas is het dan als men meent dat Maria als moeder Jezus nog iets in de hemel zou hebben te bevelen, of voor anderen voorbede zou kunnen doen, die door haar moederlijk aanzien van meer invloed zouden kunnen zijn dan die van anderen. De hemelse ordening heft alle familienamen en betrekkingen op. - Overigens blijft Maria's voorrang in zaligheid en heerlijkheid onaangeroerd.

In de vrouwen die Hem vergezelde en moederlijk voor Hem zorgde, in de discipelen die, in overgave aan Hem, aan Zijn werk deelnamen, had de Heere Zijn familie gevonden en deze verbintenis van geestelijke aard was toch van hogere waarde dan de banden van het bloed, die door het geringste toeval verscheurd konden worden.

Jezus sprak nooit iemand rechtstreeks aan met: "Mijn broeder. " Hier verklaart Hij wel de Zijnen voor Zijn broeders; toch noemt Hij ze pas zo na Zijne opstanding (John 20:17. Matthew 28:10) en zal Hij ze zo noemen van de troon van Zijn heerlijkheid (Matthew 25:40. ). Nooit vinden wij echter dat een discipel van de Heere voor of na Zijn verheerlijking Hem broeder genoemd zou hebben. Jakobus, die door de anderen de broeder van de Heere werd genoemd (Galatians 1:19), noemt zichzelf een dienstknecht van God van Jezus Christus (James 1:1). Zo werd in deze uitdrukking zowel de waarheid uitgesproken dat Christus ons in alles gelijk geworden is, als ook die, dat het uit genade en neerbuiging is geschied, zonder aan Zijn goddelijke natuur te kort te doen.

I. Luke 8:22-Luke 8:25. (zie ook) Dezelfde gezichtspunten die in Mark 3:13-Mark 4:34 op de voorgrond staan (vgl. Mr 4:35) hebben ook bij Lukas, hoewel in enigszins andere volgorde en met enigszins andere keuze, de samenvoeging van de drie verhalen van de vorige groep geregeld: Jezus heeft een eigen geestelijke familie, waarbij ook een tal van vrouwen behoort. Met deze scheidt Hij Zich af van degenen die buiten zijn, ja zij is Hem hoger dan Zijn lichamelijke verwanten, zelfs Zijn moeder niet uitgezonderd. Daarom sluit Lukas zich verder aan Markus ook daarin aan, dat hij nu de vaart over de zee laat volgen. Beide evangelisten schreven toch te Rome bijna op dezelfde tijd, beide waren ten tijde van Paulus' gevangenschap te Rome tot kort v r zijn terechtstelling diens helpers, zodat dus een overeenkomst van de leidende gedachten bij de voorstelling van Christus' werkzaamheid in Galilea gemakkelijk te verklaren is. Lukas wordt echter nog meer bepaald door Paulinische gedachten geleid en drukte die meer uit dan Markus, die later weer Petrus diende en diens Evangelische prediking tot richtsnoer nam. Overigens heeft de geschiedenis die voor ons ligt, in haar betrekking tot de prediking aan de zee in Luke 8:4, in zoverre een chronologische betekenis, als daardoor indirect gewezen wordt op een vorige prediking aan de zee (Matthew 8:18 en Mr 4:36: ). In alle drie de geschiedenissen van deze zesde groep vertoeft dan de Evangelist bij de tijd, waarin deze hebben plaats gehad, terwijl hij in de volgende zevende groep de vroegere vierde groep (Luke 7:11-Luke 7:50) aanvult.

Vers 21

21. Maar Hij antwoordde hen a): Mijn moeder en Mijn broers zijn deze, die Gods woord horen en dat doen.

a) John 15:14. 2 Corinthians 5:16.

Zoals het de gelovige nog tegenwoordig bij de wereld gaat, zo ging het ook de Heiland: de mensen zeiden dat Hij nog zinneloos zou worden en maakten Zijn bloedverwanten bang voor Hem, zodat deze zich opmaakten om Hem van de gedachten af te brengen die Hij in Zijn hoofd had. De Heere ging niet tot hen uit en liet hen ook niet binnen de kring komen, waarin Hij predikte. Hij was in de dingen van Zijn Vader en in het volbrengen van het werk, dat Zijn Vader Hem te doen gegeven had, mocht niets Hem verhinderen.

Jezus veracht Zijn moeder niet, maar omdat Zijn moeder en broers komen om Zijn werk af te breken, verklaart Hij, dat voor een dienaar van God Zijn ambt hoger moet staan dan de hele wereld en zelfs de meest natuurlijke banden.

De Heere betuigt aan Maria, Zijn moeder, dat zij in het koninkrijk der hemelen, aan welke stichting Hij nu werkte, als moeder niets bijzonders zich aanmatigen mocht. Was de Heiland zo gezind in de dagen van Zijn vleeswording, hoe dwaas is het dan als men meent dat Maria als moeder Jezus nog iets in de hemel zou hebben te bevelen, of voor anderen voorbede zou kunnen doen, die door haar moederlijk aanzien van meer invloed zouden kunnen zijn dan die van anderen. De hemelse ordening heft alle familienamen en betrekkingen op. - Overigens blijft Maria's voorrang in zaligheid en heerlijkheid onaangeroerd.

In de vrouwen die Hem vergezelde en moederlijk voor Hem zorgde, in de discipelen die, in overgave aan Hem, aan Zijn werk deelnamen, had de Heere Zijn familie gevonden en deze verbintenis van geestelijke aard was toch van hogere waarde dan de banden van het bloed, die door het geringste toeval verscheurd konden worden.

Jezus sprak nooit iemand rechtstreeks aan met: "Mijn broeder. " Hier verklaart Hij wel de Zijnen voor Zijn broeders; toch noemt Hij ze pas zo na Zijne opstanding (John 20:17. Matthew 28:10) en zal Hij ze zo noemen van de troon van Zijn heerlijkheid (Matthew 25:40. ). Nooit vinden wij echter dat een discipel van de Heere voor of na Zijn verheerlijking Hem broeder genoemd zou hebben. Jakobus, die door de anderen de broeder van de Heere werd genoemd (Galatians 1:19), noemt zichzelf een dienstknecht van God van Jezus Christus (James 1:1). Zo werd in deze uitdrukking zowel de waarheid uitgesproken dat Christus ons in alles gelijk geworden is, als ook die, dat het uit genade en neerbuiging is geschied, zonder aan Zijn goddelijke natuur te kort te doen.

I. Luke 8:22-Luke 8:25. (zie ook) Dezelfde gezichtspunten die in Mark 3:13-Mark 4:34 op de voorgrond staan (vgl. Mr 4:35) hebben ook bij Lukas, hoewel in enigszins andere volgorde en met enigszins andere keuze, de samenvoeging van de drie verhalen van de vorige groep geregeld: Jezus heeft een eigen geestelijke familie, waarbij ook een tal van vrouwen behoort. Met deze scheidt Hij Zich af van degenen die buiten zijn, ja zij is Hem hoger dan Zijn lichamelijke verwanten, zelfs Zijn moeder niet uitgezonderd. Daarom sluit Lukas zich verder aan Markus ook daarin aan, dat hij nu de vaart over de zee laat volgen. Beide evangelisten schreven toch te Rome bijna op dezelfde tijd, beide waren ten tijde van Paulus' gevangenschap te Rome tot kort v r zijn terechtstelling diens helpers, zodat dus een overeenkomst van de leidende gedachten bij de voorstelling van Christus' werkzaamheid in Galilea gemakkelijk te verklaren is. Lukas wordt echter nog meer bepaald door Paulinische gedachten geleid en drukte die meer uit dan Markus, die later weer Petrus diende en diens Evangelische prediking tot richtsnoer nam. Overigens heeft de geschiedenis die voor ons ligt, in haar betrekking tot de prediking aan de zee in Luke 8:4, in zoverre een chronologische betekenis, als daardoor indirect gewezen wordt op een vorige prediking aan de zee (Matthew 8:18 en Mr 4:36: ). In alle drie de geschiedenissen van deze zesde groep vertoeft dan de Evangelist bij de tijd, waarin deze hebben plaats gehad, terwijl hij in de volgende zevende groep de vroegere vierde groep (Luke 7:11-Luke 7:50) aanvult.

Vers 22

22. En het gebeurde in een van die dagen, waarop Hij in Galilea door gelijkenissen predikte en door Zijn discipelen vergezeld door steden en dorpen trok (Luke 8:3, Luke 8:4) en wel in September van het jaar 28, dat Hij `s avonds het volk van Zich liet heengaan en in een schip ging, zoals Hij ook al vroeger van een schip had geleerd en Zijn discipelen gingen met Hem. En Hij zei tot hen: Laat ons overvaren aan de andere kant van het meer naar het gebied van de 10 steden (Luke 8:26). En zij staken af; er waren nog andere schepen bij, die een andere plaats zochten en van de latere wonderdaad (Luke 8:24) ook indirect een zegen hadden (Mark 4:36).

Vers 22

22. En het gebeurde in een van die dagen, waarop Hij in Galilea door gelijkenissen predikte en door Zijn discipelen vergezeld door steden en dorpen trok (Luke 8:3, Luke 8:4) en wel in September van het jaar 28, dat Hij `s avonds het volk van Zich liet heengaan en in een schip ging, zoals Hij ook al vroeger van een schip had geleerd en Zijn discipelen gingen met Hem. En Hij zei tot hen: Laat ons overvaren aan de andere kant van het meer naar het gebied van de 10 steden (Luke 8:26). En zij staken af; er waren nog andere schepen bij, die een andere plaats zochten en van de latere wonderdaad (Luke 8:24) ook indirect een zegen hadden (Mark 4:36).

Vers 23

23. En toen zij voeren viel Hij in slaap, achter in het schip op een kussen uitgestrekt; en er kwam een storm van wind op het meer, van boven af daarop vallend en zij kwamen vol water en waren in nood, omdat de golven over het schip heenstortten.

Vers 23

23. En toen zij voeren viel Hij in slaap, achter in het schip op een kussen uitgestrekt; en er kwam een storm van wind op het meer, van boven af daarop vallend en zij kwamen vol water en waren in nood, omdat de golven over het schip heenstortten.

Vers 24

24. En zij gingen tot Hem, maakten Hem wakker en zeiden: Meester, Meester! wij vergaan! En Hij stond op en bestrafte de wind en de watergolven; en zij hielden op en er kwam stilte.

Vers 24

24. En zij gingen tot Hem, maakten Hem wakker en zeiden: Meester, Meester! wij vergaan! En Hij stond op en bestrafte de wind en de watergolven; en zij hielden op en er kwam stilte.

Vers 25

25. En Hij zei tot hen, toen Hij opstond om storm en zee te bestraffen: Waar is uw geloof? Maar zij waren bang, nadat het op Zijn woord stil was geworden, verwonderde zich en zeiden tot elkaar: a) Wie is toch deze, dat Hij ook de wind en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam? a) Job 26:12. Psalms 107:25.

De evangelist schildert ons hier de heerlijkheid van de Heere in nieuwe beelden en laat ons Zijn macht aanschouwen 1) over de krachten van de natuur (de storm op zee). 2) over het rijk van de duisternis (de bezetene), 3) over ziekte en dood (Jaïrus dochtertje en de vrouw met de vloeiing van het bloed).

Van Lukas en Markus wijkt Matthes in zoverre af dat hij de aanspraak van de Heere tot Zijn discipelen aan Zijn machtswoord tot de storm laat voorafgaan. Deze voorstelling heeft de meeste waarschijnlijkheid voor zich, eerst bestraft de Heere de storm in het hart, daarna ook de storm in de schepping. Zijn de stormen in ons gestild, die buiten ons zijn bedaren dan ook.

Ons leven in deze wereld is als het ware een overvaart van de een oever tot de andere, van de tijd tot de eeuwigheid; de windvlagen op de zee zijn de verzoekingen. De Heere schijnt te slapen als Hij de verzoeking toelaat en zonder de genade van Jezus zijn wij zeker voortdurend in gevaar om te komen; maar alleen onze gerustheid, onze traagheid in het gebed, ons gebrek aan waakzaamheid maakt de verzoeking gevaarlijk. Hebben wij daarentegen deze in ons hart en roepen wij Zijn genade biddend in, dan dienen de stormen van de verzoeking alleen daartoe om de alvermogende kracht van Zijn genade te openbaren. Het wonderbare stillen van de storm is een beeld van de overwinning over de verzoeking, die de genade helpt verwerven.

Waarom slaapt de Heere zo vaak bij de stormen van dit leven? Hij wil ons leiden 1) tot erkentenis van onze machteloosheid, 2) tot geloof in Zijn almacht, 3) tot gebed om Zijn hulp, 4) tot verheerlijking van Zijn naam.

Christus reis op de zee; een beeld van onze reis door het leven: zij gaat 1) in navolging van de Heere, 2) door zorgen en nood, 3) met Zijn hulp, 4) tot eeuwige aanbidding.

Het klein geloof verandert in waar geloof, wanneer het 1) de Heere zoekt, 2) door de Heere zich laat bestraffen, 3) op het werk van de Heere acht geeft.

De arme discipelen dus riepen, bijna in de taal van de wanhoop: Wij vergaan! Zij voelde, zij wisten, dat alles hun ontzonken was. Hun roer was verbrijzeld, hun zeil aan flarden gescheurd. Het schip zou, vreesde zij, snel op een rots verpletterd worden en allen zouden hun graf in de golven vinden. Wij vergaan! aan geen behoud valt meer te denken, wij vergaan! Maar hoe vaak vertoont zich juist daar Gods macht, waar de menselijke onmacht helder in het oog springt! Zo vaak is, wanneer wij dit het minst verwachten, de almachtige liefde op treffende indrukwekkende wijze tussenbeide getreden. En ding houden zij nog. Zij konden niet sturen en geen noodzeil hijsen, zichzelf niet meer op de been houden; maar zij konden nog bidden. Nu is er geen toestand denkbaar, waarin een Christen niet kan bidden. Wanneer zijn ogen de nevel niet doorboren, zijn oren niets vernemen en zijn lippen niets uiten kunnen, kan zijn hart nog fluisteren: Behoed mij, ik verga. En het is een gezegende gedachte dat Hij, die het hart schiep, zijn zwakste murmelen hoort, zijn aarzelende kloppingen ziet. Behoed ons! uit het hart opgeklommen, is redding voor de ziel. Behoed ons, wij vergaan. Een is ontwijfelbaar zeker, namelijk: dat in storm of windstilte, bij nacht en bij dag, in zonneschijn en in het stikdonker, op zee en op de vaste wal, Christus de stem van Zijn volk hoort, wanneer het en waar het ooit het hart biddend tot Hem verheft. Wat een grootse gedachte is dit? Ik geloof niet dat wij al het heerlijke er van voelen. Wij kunnen nergens zijn, of in geen droefheid verkeren, waar of waarin wij niet kunnen bidden. Dit bidden wil niet zeggen een lang, een welsprekend, een schoon ingekleed gebed; het beduidt niets anders dan de verzuchting van het hart. Het kan worde gebeden door de schipbreukeling, in het ogenblik dat de laatste plank het ontglipt en zijn kracht hem begeeft; het kan worden gebeden door de krijgsman in het dichtst gewoel van de strijd, het kan worden gebeden door de stervende, met het uitblazen van de laatste ademtocht. En wij weten dat de laatste kreet van de stervende moordenaar, dat de eerste traan van Magdalena werd aangenomen en dat hij, die die kreet slaakte en dat zij, die die traan stortte, vergeven en gerechtvaardigd en aangenomen werden. Vandaar dat Jezus, in het ogenblik dat Hij de verslagen discipelen hoorde bidden - en misschien had Hij hun harten al horen smeken, alvorens over hun lippen nog enige bede was gekomen - opstond en de wind en de zee bestrafte; en er kwam grote stilte. Geen wonder dat deze discipelen dit ontzagwekkende voorbeeld van almacht en te gelijk van onverdiende liefde opmerkten en uitriepen: Wie een is deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? Het is een heerlijke gedachte, dat wind en golven Zijn dienaren zijn en onder Zijn bestuur staan! Een gezegende gedachte is het dat Hij nooit Zijn kerk roer- en stuurloos laat. Een schip, op de Atlantische Oceaan, scheen reddeloos verloren te zijn; al de passagiers waren radeloos, en de bemanning had bijna alle hoop verloren. De kapitein, de bevelvoerder van het schip, bevond zich bij het roer met een deel van de manschappen; men zag een kleine knaap op het dek lopen, waar anderen niet konden en durfden en moed, geestkracht en hoop betonen, terwijl anderen geheel ontmoedigd en werkeloos waren. Een van de passagiers vroeg hem, hoe hij zo kalm en bemoedigd kon zijn? Zijn antwoord was: Mijn vader is aan het roer, d. i. : ik heb zo groot vertrouwen in mijn vaders stuurmanskunst, dat ik vastelijk overtuigd ben dat hij het schip in behouden haven zal brengen. Wat nu deze knaap zei van zijn vader in de zaken van de zee, mogen wij van onze Vader zeggen in de hogere dingen van Zijn kerk: onze vader is aan het roer. Het schip kan niet zinken; de Zaligmaker kan gerust schijnen te slapen, het is slechts schijn; want op de juiste tijd, zij het ook niet op de tweede roepstem en ook niet op de derde, zeker op de vierde roepstem, zal Hij opstaan en de wind bestraffen en daar zal grote stilte zijn. En deze macht is dezelfde in de stoffelijke wereld. Hij kan de storm van de menselijke hartstocht bezweren; Zijn woord kan de vooroordelen van de menselijke geest beheersen en het is een nog grotere blijk van Zijn oppermacht en alvermogende kracht, dat Hij dit doet. In een nog hogere zin en met niet minder waarheid kunnen wij zeggen: Wie is deze, dat de wind van de menselijke hartstocht en de golven van het vooroordeel van de mensen Hem gehoorzaam zijn! Hij heerst in het midden van de natiën; Hij regeert de wereld. Zwijg stil en weet dat Hij God is; Hij zal verheven worden onder de volken; Hij zal verheven worden op de aarde. En het einde zal zijn de lof en de heerlijkheid van onze Verlosser. Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij Almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der Heiligen (Revelation 15:3).

II. Luke 8:26-Luke 8:39. (zie ook). De afdeling, die nu volgt, plaatst ons voor een storm, die niet gemakkelijker te bedwingen is en voor een nog meer verwonderlijke triomf, dan van welke in het voorgaande sprake was. Zij bevat de geschiedenis van de uitdrijving van de duivels uit de bezetene te Gadara en de vernietiging van de zwijnen door de in hen varende demonen. Wat de ezel van Bileam is in het Oude Testament, dat zijn de zwijnen van de Gadarenen in het Nieuwe, een dwaasheid en ergernis voor de wijzen van deze wereld".

Vers 25

25. En Hij zei tot hen, toen Hij opstond om storm en zee te bestraffen: Waar is uw geloof? Maar zij waren bang, nadat het op Zijn woord stil was geworden, verwonderde zich en zeiden tot elkaar: a) Wie is toch deze, dat Hij ook de wind en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam? a) Job 26:12. Psalms 107:25.

De evangelist schildert ons hier de heerlijkheid van de Heere in nieuwe beelden en laat ons Zijn macht aanschouwen 1) over de krachten van de natuur (de storm op zee). 2) over het rijk van de duisternis (de bezetene), 3) over ziekte en dood (Jaïrus dochtertje en de vrouw met de vloeiing van het bloed).

Van Lukas en Markus wijkt Matthes in zoverre af dat hij de aanspraak van de Heere tot Zijn discipelen aan Zijn machtswoord tot de storm laat voorafgaan. Deze voorstelling heeft de meeste waarschijnlijkheid voor zich, eerst bestraft de Heere de storm in het hart, daarna ook de storm in de schepping. Zijn de stormen in ons gestild, die buiten ons zijn bedaren dan ook.

Ons leven in deze wereld is als het ware een overvaart van de een oever tot de andere, van de tijd tot de eeuwigheid; de windvlagen op de zee zijn de verzoekingen. De Heere schijnt te slapen als Hij de verzoeking toelaat en zonder de genade van Jezus zijn wij zeker voortdurend in gevaar om te komen; maar alleen onze gerustheid, onze traagheid in het gebed, ons gebrek aan waakzaamheid maakt de verzoeking gevaarlijk. Hebben wij daarentegen deze in ons hart en roepen wij Zijn genade biddend in, dan dienen de stormen van de verzoeking alleen daartoe om de alvermogende kracht van Zijn genade te openbaren. Het wonderbare stillen van de storm is een beeld van de overwinning over de verzoeking, die de genade helpt verwerven.

Waarom slaapt de Heere zo vaak bij de stormen van dit leven? Hij wil ons leiden 1) tot erkentenis van onze machteloosheid, 2) tot geloof in Zijn almacht, 3) tot gebed om Zijn hulp, 4) tot verheerlijking van Zijn naam.

Christus reis op de zee; een beeld van onze reis door het leven: zij gaat 1) in navolging van de Heere, 2) door zorgen en nood, 3) met Zijn hulp, 4) tot eeuwige aanbidding.

Het klein geloof verandert in waar geloof, wanneer het 1) de Heere zoekt, 2) door de Heere zich laat bestraffen, 3) op het werk van de Heere acht geeft.

De arme discipelen dus riepen, bijna in de taal van de wanhoop: Wij vergaan! Zij voelde, zij wisten, dat alles hun ontzonken was. Hun roer was verbrijzeld, hun zeil aan flarden gescheurd. Het schip zou, vreesde zij, snel op een rots verpletterd worden en allen zouden hun graf in de golven vinden. Wij vergaan! aan geen behoud valt meer te denken, wij vergaan! Maar hoe vaak vertoont zich juist daar Gods macht, waar de menselijke onmacht helder in het oog springt! Zo vaak is, wanneer wij dit het minst verwachten, de almachtige liefde op treffende indrukwekkende wijze tussenbeide getreden. En ding houden zij nog. Zij konden niet sturen en geen noodzeil hijsen, zichzelf niet meer op de been houden; maar zij konden nog bidden. Nu is er geen toestand denkbaar, waarin een Christen niet kan bidden. Wanneer zijn ogen de nevel niet doorboren, zijn oren niets vernemen en zijn lippen niets uiten kunnen, kan zijn hart nog fluisteren: Behoed mij, ik verga. En het is een gezegende gedachte dat Hij, die het hart schiep, zijn zwakste murmelen hoort, zijn aarzelende kloppingen ziet. Behoed ons! uit het hart opgeklommen, is redding voor de ziel. Behoed ons, wij vergaan. Een is ontwijfelbaar zeker, namelijk: dat in storm of windstilte, bij nacht en bij dag, in zonneschijn en in het stikdonker, op zee en op de vaste wal, Christus de stem van Zijn volk hoort, wanneer het en waar het ooit het hart biddend tot Hem verheft. Wat een grootse gedachte is dit? Ik geloof niet dat wij al het heerlijke er van voelen. Wij kunnen nergens zijn, of in geen droefheid verkeren, waar of waarin wij niet kunnen bidden. Dit bidden wil niet zeggen een lang, een welsprekend, een schoon ingekleed gebed; het beduidt niets anders dan de verzuchting van het hart. Het kan worde gebeden door de schipbreukeling, in het ogenblik dat de laatste plank het ontglipt en zijn kracht hem begeeft; het kan worden gebeden door de krijgsman in het dichtst gewoel van de strijd, het kan worden gebeden door de stervende, met het uitblazen van de laatste ademtocht. En wij weten dat de laatste kreet van de stervende moordenaar, dat de eerste traan van Magdalena werd aangenomen en dat hij, die die kreet slaakte en dat zij, die die traan stortte, vergeven en gerechtvaardigd en aangenomen werden. Vandaar dat Jezus, in het ogenblik dat Hij de verslagen discipelen hoorde bidden - en misschien had Hij hun harten al horen smeken, alvorens over hun lippen nog enige bede was gekomen - opstond en de wind en de zee bestrafte; en er kwam grote stilte. Geen wonder dat deze discipelen dit ontzagwekkende voorbeeld van almacht en te gelijk van onverdiende liefde opmerkten en uitriepen: Wie een is deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? Het is een heerlijke gedachte, dat wind en golven Zijn dienaren zijn en onder Zijn bestuur staan! Een gezegende gedachte is het dat Hij nooit Zijn kerk roer- en stuurloos laat. Een schip, op de Atlantische Oceaan, scheen reddeloos verloren te zijn; al de passagiers waren radeloos, en de bemanning had bijna alle hoop verloren. De kapitein, de bevelvoerder van het schip, bevond zich bij het roer met een deel van de manschappen; men zag een kleine knaap op het dek lopen, waar anderen niet konden en durfden en moed, geestkracht en hoop betonen, terwijl anderen geheel ontmoedigd en werkeloos waren. Een van de passagiers vroeg hem, hoe hij zo kalm en bemoedigd kon zijn? Zijn antwoord was: Mijn vader is aan het roer, d. i. : ik heb zo groot vertrouwen in mijn vaders stuurmanskunst, dat ik vastelijk overtuigd ben dat hij het schip in behouden haven zal brengen. Wat nu deze knaap zei van zijn vader in de zaken van de zee, mogen wij van onze Vader zeggen in de hogere dingen van Zijn kerk: onze vader is aan het roer. Het schip kan niet zinken; de Zaligmaker kan gerust schijnen te slapen, het is slechts schijn; want op de juiste tijd, zij het ook niet op de tweede roepstem en ook niet op de derde, zeker op de vierde roepstem, zal Hij opstaan en de wind bestraffen en daar zal grote stilte zijn. En deze macht is dezelfde in de stoffelijke wereld. Hij kan de storm van de menselijke hartstocht bezweren; Zijn woord kan de vooroordelen van de menselijke geest beheersen en het is een nog grotere blijk van Zijn oppermacht en alvermogende kracht, dat Hij dit doet. In een nog hogere zin en met niet minder waarheid kunnen wij zeggen: Wie is deze, dat de wind van de menselijke hartstocht en de golven van het vooroordeel van de mensen Hem gehoorzaam zijn! Hij heerst in het midden van de natiën; Hij regeert de wereld. Zwijg stil en weet dat Hij God is; Hij zal verheven worden onder de volken; Hij zal verheven worden op de aarde. En het einde zal zijn de lof en de heerlijkheid van onze Verlosser. Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij Almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der Heiligen (Revelation 15:3).

II. Luke 8:26-Luke 8:39. (zie ook). De afdeling, die nu volgt, plaatst ons voor een storm, die niet gemakkelijker te bedwingen is en voor een nog meer verwonderlijke triomf, dan van welke in het voorgaande sprake was. Zij bevat de geschiedenis van de uitdrijving van de duivels uit de bezetene te Gadara en de vernietiging van de zwijnen door de in hen varende demonen. Wat de ezel van Bileam is in het Oude Testament, dat zijn de zwijnen van de Gadarenen in het Nieuwe, een dwaasheid en ergernis voor de wijzen van deze wereld".

Vers 26

26. En zij voeren voort naar het land van de Gadarenen, dat tegenover Galilea ligt.

Vers 26

26. En zij voeren voort naar het land van de Gadarenen, dat tegenover Galilea ligt.

Vers 27

27. En toen Hij aan land gegaan was ontmoette Hem een zekere man uit de stad, die al lange tijd door duivels bezeten was geweest. Deze was, overeenkomstig zijn afkeer van het gezellige en welvoegelijke leven en zijn lust tot bandeloosheid en eenzaamheid, met geen kleren gekleed en bleef in geen huis, maar in de graven, die zich bij de stad bevonden.

Vers 27

27. En toen Hij aan land gegaan was ontmoette Hem een zekere man uit de stad, die al lange tijd door duivels bezeten was geweest. Deze was, overeenkomstig zijn afkeer van het gezellige en welvoegelijke leven en zijn lust tot bandeloosheid en eenzaamheid, met geen kleren gekleed en bleef in geen huis, maar in de graven, die zich bij de stad bevonden.

Vers 28

28. En Hij zag Jezus en kwam dadelijk bij die aanblik tot een hevige crisis en hard roepend kwam hij, hoewel hij eerst het liefst was weggevlucht, door de overmacht van Jezus teruggetrokken, tot Hem en viel voor Hem neer en zei - zich nog in de naam van de boze geesten, die hij tot werktuig diende, verwerend tegen de macht die aan hem zou plaats hebben - met een grote stem: Wat heb Ik met U te doen, Jezus, Gij Zoon van God, de Allerhoogste? a) Vervolgens voegde hij er ene bede bij, waarmee het ongelukkig slachtoffer van de duivels gedwongen de advocaat van zijn eigen beulen werd: Ik bid u dat Gij mij niet pijnigt?

Het bezeten zijn is de karikatuur van de inspiratie of ingeving door de Heilige Geest; de laatste heeft plaats op een manier die met de zedelijke natuur van de mens overeenkomt en verzekert hem voor altijd het bezit van zijn "ik" het eerste echter, dat in de grond de vrijheid van de mens vijandig is, stort hem in een toestand van ziekelijke lijdelijkheid en heeft het wegnemen van de persoonlijkheid ten doel. De ene is het meesterwerk van God, het andere het meesterwerk van de duivel.

Vers 28

28. En Hij zag Jezus en kwam dadelijk bij die aanblik tot een hevige crisis en hard roepend kwam hij, hoewel hij eerst het liefst was weggevlucht, door de overmacht van Jezus teruggetrokken, tot Hem en viel voor Hem neer en zei - zich nog in de naam van de boze geesten, die hij tot werktuig diende, verwerend tegen de macht die aan hem zou plaats hebben - met een grote stem: Wat heb Ik met U te doen, Jezus, Gij Zoon van God, de Allerhoogste? a) Vervolgens voegde hij er ene bede bij, waarmee het ongelukkig slachtoffer van de duivels gedwongen de advocaat van zijn eigen beulen werd: Ik bid u dat Gij mij niet pijnigt?

Het bezeten zijn is de karikatuur van de inspiratie of ingeving door de Heilige Geest; de laatste heeft plaats op een manier die met de zedelijke natuur van de mens overeenkomt en verzekert hem voor altijd het bezit van zijn "ik" het eerste echter, dat in de grond de vrijheid van de mens vijandig is, stort hem in een toestand van ziekelijke lijdelijkheid en heeft het wegnemen van de persoonlijkheid ten doel. De ene is het meesterwerk van God, het andere het meesterwerk van de duivel.

Vers 29

29. Want Hij had de onreine geest geboden dat hij van de mens zou uitvaren; want hij had hem menige tijd bevangen gehad en hij, die met de onreine geest bezeten was, werd met ketenen en met boeien gebonden om bewaard te zijn; en hij verbrak de band en werd door de duivel gedreven in de woestijnen.

Het vermogen om in de wereld werkzaam te zijn, is voor deze van God afgevallen wezens, die zich slechts in het ledige van hun eigen subjectiviteit bewegen, een ogenblikkelijke verlichting van hun ellendige toestand: het ontnemen van zo'n vermogen is voor hen als het terugkeren van de gevangene uit de wandelhof in de kerker.

Vers 29

29. Want Hij had de onreine geest geboden dat hij van de mens zou uitvaren; want hij had hem menige tijd bevangen gehad en hij, die met de onreine geest bezeten was, werd met ketenen en met boeien gebonden om bewaard te zijn; en hij verbrak de band en werd door de duivel gedreven in de woestijnen.

Het vermogen om in de wereld werkzaam te zijn, is voor deze van God afgevallen wezens, die zich slechts in het ledige van hun eigen subjectiviteit bewegen, een ogenblikkelijke verlichting van hun ellendige toestand: het ontnemen van zo'n vermogen is voor hen als het terugkeren van de gevangene uit de wandelhof in de kerker.

Vers 30

30. En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? En hij zei: Legio, want vele duivels waren in hem gevaren.

Er was in die tijd een woord dat meer dan ieder ander aan de onweerstaanbare macht van de veroveraar herinnerde, die toen het volk van Israël overweldigd had, dat is het woord "legioen; " bij het horen van die uitdrukking rees de gedachte op aan de schaar van 4. 000 soldaten en aan de overwinnende legers, waarvoor de hele wereld moest wijken.

30. En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? En hij zei: Legio, want vele duivels waren in hem gevaren. Er was in die tijd een woord dat meer dan ieder ander aan de onweerstaanbare macht van de veroveraar herinnerde, die toen het volk van Israël overweldigd had, dat is het woord "legioen; " bij het horen van die uitdrukking rees de gedachte op aan de schaar van 4. 000 soldaten en aan de overwinnende legers, waarvoor de hele wereld moest wijken.

Vers 30

30. En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? En hij zei: Legio, want vele duivels waren in hem gevaren.

Er was in die tijd een woord dat meer dan ieder ander aan de onweerstaanbare macht van de veroveraar herinnerde, die toen het volk van Israël overweldigd had, dat is het woord "legioen; " bij het horen van die uitdrukking rees de gedachte op aan de schaar van 4. 000 soldaten en aan de overwinnende legers, waarvoor de hele wereld moest wijken.

30. En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? En hij zei: Legio, want vele duivels waren in hem gevaren. Er was in die tijd een woord dat meer dan ieder ander aan de onweerstaanbare macht van de veroveraar herinnerde, die toen het volk van Israël overweldigd had, dat is het woord "legioen; " bij het horen van die uitdrukking rees de gedachte op aan de schaar van 4. 000 soldaten en aan de overwinnende legers, waarvoor de hele wereld moest wijken.

Vers 31

31. En zij, die vele duivels, baden Hem, dat Hij hen niet gebieden zou in de afgrond heen te varen.

Vers 31

31. En zij, die vele duivels, baden Hem, dat Hij hen niet gebieden zou in de afgrond heen te varen.

Vers 32

32. En daar was een grote kudde zwijnen, weidend op de berg; en zij baden Hem, misschien opzettelijk om Zijn werk bij de Gadarenen te bederven, zoals dat naderhand ook heeft plaats gehad, dat Hij hun wilde toelaten in die te varen. En Hij liet het hen toe, opdat de bezetene zou zien door welkehelse machten hij in bezit was genomen en welk einde hem zou zijn bereid, als het aan de duivels was toegestaan aan hem te doen wat zij aan de zwijnen deden.

Wat de boze geesten aangaat is het begrijpelijk dat het voor hen een genot was nog schade aan te richten, voordat zij alle macht verloren om werkzaam te zijn; maar hoe is die toestemming van Jezus te verklaren? Zeker was Zijn theocratisch gevoel geërgerd door het zien van deze grote menigte naar de wet onreine dieren. Zo'n werk toonde hoezeer in die streek de lijn tussen Jodendom en heidendom was weggewist en nu wilde de Heere door een gevoelige kastijding de gaandeweg geheel verbasterde bevolking tot Zichzelf terugbrengen.

Vers 32

32. En daar was een grote kudde zwijnen, weidend op de berg; en zij baden Hem, misschien opzettelijk om Zijn werk bij de Gadarenen te bederven, zoals dat naderhand ook heeft plaats gehad, dat Hij hun wilde toelaten in die te varen. En Hij liet het hen toe, opdat de bezetene zou zien door welkehelse machten hij in bezit was genomen en welk einde hem zou zijn bereid, als het aan de duivels was toegestaan aan hem te doen wat zij aan de zwijnen deden.

Wat de boze geesten aangaat is het begrijpelijk dat het voor hen een genot was nog schade aan te richten, voordat zij alle macht verloren om werkzaam te zijn; maar hoe is die toestemming van Jezus te verklaren? Zeker was Zijn theocratisch gevoel geërgerd door het zien van deze grote menigte naar de wet onreine dieren. Zo'n werk toonde hoezeer in die streek de lijn tussen Jodendom en heidendom was weggewist en nu wilde de Heere door een gevoelige kastijding de gaandeweg geheel verbasterde bevolking tot Zichzelf terugbrengen.

Vers 33

33. En de duivels voeren uit van de mens en voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer en versmoordde.

Men vraagt of Jezus het recht had zo te beschikken over het eigendom van een ander. Het is alsof men vraagt of Petrus in Acts 5:1-Acts 5:10 het recht had over het leven van Ananias en Saffira te beschikken; er zijn gevallen dat de macht om iets te volvoeren voldoende bewijs is voor het recht om te bevelen.

Was de kudde zwijnen door een storm in de zee gedreven, wie zou God van goddeloosheid beschuldigen, dat Hij Zich aan het eigendomsrecht van de wettige bezitters vergrepen had? En hoe menige veeziekte heeft veel meer dan 2. 000 slachtoffers weggenomen? Jezus handelt hier echter als Vertegenwoordiger van de Vader op aarde, die dagelijks het mindere verwoest, opdat het hogere gevoed wordt en onderhouden en nog nooit Zijn bliksemen heeft verboden om de atmosfeer te reinigen, uit bezorgdheid dat zij misschien enige boomstammen zouden verpletteren.

Vers 33

33. En de duivels voeren uit van de mens en voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer en versmoordde.

Men vraagt of Jezus het recht had zo te beschikken over het eigendom van een ander. Het is alsof men vraagt of Petrus in Acts 5:1-Acts 5:10 het recht had over het leven van Ananias en Saffira te beschikken; er zijn gevallen dat de macht om iets te volvoeren voldoende bewijs is voor het recht om te bevelen.

Was de kudde zwijnen door een storm in de zee gedreven, wie zou God van goddeloosheid beschuldigen, dat Hij Zich aan het eigendomsrecht van de wettige bezitters vergrepen had? En hoe menige veeziekte heeft veel meer dan 2. 000 slachtoffers weggenomen? Jezus handelt hier echter als Vertegenwoordiger van de Vader op aarde, die dagelijks het mindere verwoest, opdat het hogere gevoed wordt en onderhouden en nog nooit Zijn bliksemen heeft verboden om de atmosfeer te reinigen, uit bezorgdheid dat zij misschien enige boomstammen zouden verpletteren.

Vers 34

34. En die ze weidde zagen wat er gebeurd was, vluchtten naar de stad en vertelden dat daar en op het land, waar de eigenaars van de kudde hun woonplaats hadden.

Vers 34

34. En die ze weidde zagen wat er gebeurd was, vluchtten naar de stad en vertelden dat daar en op het land, waar de eigenaars van de kudde hun woonplaats hadden.

Vers 35

35. En zij, die eigenaars, gingen uit, om te zien wat er gebeurd was, kwamen tot Jezus en vonden de mens, waarvan de duivels uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bang. 36. En ook die het gezien hadden, de apostelen en de andere mensen in de omgeving van Jezus, vertelden hen hoe de bezetene was verlost.

Vers 35

35. En zij, die eigenaars, gingen uit, om te zien wat er gebeurd was, kwamen tot Jezus en vonden de mens, waarvan de duivels uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bang. 36. En ook die het gezien hadden, de apostelen en de andere mensen in de omgeving van Jezus, vertelden hen hoe de bezetene was verlost.

Vers 37

37. En de hele menigte van het omliggende land van de Gadarenen, vertegenwoordigd door die eigenaars van de zwijnen, a) vroegen Hem of Hij van hen weg zou gaan; want zij waren met grote angst bevangen. Het maakte op hen geen bijzondere indruk dat zij Jezus in Zijn heerlijkheid en de genezene in zijn dankbare overgave aan de Heiland mochten zien; het ging hen integendeel zeer ter harte dat zij de zwijnen niet meer hadden, terwijl zij nog meer schade voor hun aardse belangen vreesde. En Hij ging in het schip en ging weg 9:1").

a)Acts 16:39.

Het volk dacht meer aan het verlies van de zwijnen dan aan de redding van hun arme ongelukkige landgenoot en de verlossing van het land van de schrik van deze bezetene. Zij verzochten Christus van hen te gaan. Deze Gadarenen waren erger bezeten dan hun zwijnen. De duivels, wetend dat de harten van de eigenaren vastgebonden zaten aan hun zwijnen, dachten dat als de zwijnen waren verdronken, het volk zou volgen en zichzelf zou doden door het verwerpen van Christus Jezus. Zij deden aldus. Hoe menigeen, die hiervan hoort of leest met verontwaardiging, doet misschien weinig beter in zijn hart, zich hechtend aan de dingen van deze aarde en in de liefde tot deze Christus verwerpende!

Vers 37

37. En de hele menigte van het omliggende land van de Gadarenen, vertegenwoordigd door die eigenaars van de zwijnen, a) vroegen Hem of Hij van hen weg zou gaan; want zij waren met grote angst bevangen. Het maakte op hen geen bijzondere indruk dat zij Jezus in Zijn heerlijkheid en de genezene in zijn dankbare overgave aan de Heiland mochten zien; het ging hen integendeel zeer ter harte dat zij de zwijnen niet meer hadden, terwijl zij nog meer schade voor hun aardse belangen vreesde. En Hij ging in het schip en ging weg 9:1").

a)Acts 16:39.

Het volk dacht meer aan het verlies van de zwijnen dan aan de redding van hun arme ongelukkige landgenoot en de verlossing van het land van de schrik van deze bezetene. Zij verzochten Christus van hen te gaan. Deze Gadarenen waren erger bezeten dan hun zwijnen. De duivels, wetend dat de harten van de eigenaren vastgebonden zaten aan hun zwijnen, dachten dat als de zwijnen waren verdronken, het volk zou volgen en zichzelf zou doden door het verwerpen van Christus Jezus. Zij deden aldus. Hoe menigeen, die hiervan hoort of leest met verontwaardiging, doet misschien weinig beter in zijn hart, zich hechtend aan de dingen van deze aarde en in de liefde tot deze Christus verwerpende!

Vers 38

38. a) En de man, waarvan de duivels uitgevaren waren, vroeg Hem of hij bij Hem mocht zijn; want hij voelde zich daar beter dan bij zijn landliede. Maar Jezus, wiens gedachten en wegen hoger waren dan de zijne (Isaiah 55:8 v. ) liet hem van Zich gaan en zei:

a)Matthew 5:18.

Vers 38

38. a) En de man, waarvan de duivels uitgevaren waren, vroeg Hem of hij bij Hem mocht zijn; want hij voelde zich daar beter dan bij zijn landliede. Maar Jezus, wiens gedachten en wegen hoger waren dan de zijne (Isaiah 55:8 v. ) liet hem van Zich gaan en zei:

a)Matthew 5:18.

Vers 39

39. Keer weer naar uw huis en vertel wat voor grote dingen God voor u gedaan heeft. Jezus gaf dus de eer voor hetgeen Hij de man had gedaan aan Zijn hemelse Vader (John 8:49 v. ). En hij, de man van wie de duivel was uitgevaren, ging heen, in gehoorzaamheid aan dat bevel, door de hele stad en in het gebied van de 10 steden, waartoe deze behoorde. Hij verkondigende welke grote dingen Jezus voor hem gedaan had. Hij hield zich dus niet aan de letter van het bevel, want hij kon, bij de verkondiging van de eer van God, degene niet vergeten, die voor hem het werktuig van de goddelijke weldaad was geweest (John 8:54).

De samenhang van alle ziekten en lijden met de macht van de duisternis aan te nemen, is dat niet een vreselijke gedachte? Ik antwoord: al was het meer dan slechts aanduidingen wat ons de Schrift geeft, al hadden wij meer dan het geval is, een zekere leer over de werkingen van de boze geesten, hoe ver die zich uitstrekken en hoe zij zich openbaren, dan zouden wij toch zeggen: waarom zou u zich daardoor laten bestrijden? Zijn wij dan weerloos overgeleverd aan een heilloze, verderfelijke macht? Kan dan de satan, ook waar hij woedt, iets tegen God of buiten de grenzen, die hem gesteld zijn? Hij voor zich mag het boos menen en ons verderf in het schild voeren, maar God bedoelt het goed en laat ons niet verzoeken boven ons vermogen. Ook waar Hij de satan plaats laat, moet deze tegen zichzelf de Heere dienen tot beproeving en loutering van de vromen. Geeft dan niet Paulus de zondaar te Korinthe de satan over ter verderving van het vlees met het heilige doel van de liefde, dat de ziel gered wordt (1 Corinthians 5:5)? Rekent hij niet de engel van de satan, die hem met vuisten slaat tot de bijzondere genade van God, die hem voor alle verheffing bewaart (2 Corinthians 12:7)? Zo ook wanneer de macht van de satan zich verder uitstrekte dan wij menen - wij kennen echter de grenzen niet - dan behoren wij ons toch daarover niet te bekommeren, als wij in Christus zijn. Er is een schijnbaar evangelische, maar inderdaad ongegronde en gevaarlijke neiging om zich in dat gebied van de duisternis in te dringen en hoe makkelijk ontstaat daaruit een duisternis, om aan zichzelf en aan zijn strijd een buitengewoon gewicht toe te kennen. Hoe ligt het gevaar voor de hand om de natuurlijkste zaken in een duistere, spookachtige schemering te zien. Hoe dreigend is de verzoeking, om evenals Petrus op storm en golven te zien, in plaats van op de Heer! Doen wij integendeel als Job, van wie ons toch de Schrift aanwijst hoe de satan tegen hem de hand in het spel heeft. Hij vraagt echter niet naar hem en daardoor juist overwint hij hem. Hij houdt zich aan God en neemt de boze dagen evenals de goede uit Gods hand, zo kan satan het binnenste van zijn hart niet aantasten en zijn geloof niet ten val brengen. Dat moet de bestredenen helpen, zij moeten zich vasthouden aan de Heere.

De waarde van de ziel: 1) geen schade zo groot als wanneer de ziel schade lijdt; 2) geen prijs te duur, als de ziel slechts verlost wordt; 3) geen dankbaarheid zo innig als de ziel zich gered voelt.

De ongelukkige man, die genezen was, was niet geneigd om onder de Gadarenen te blijven, die verlangden dat Christus van hen zou wijken. O, verenig u niet, mijn ziel, met deze zondaren! Maar wij moeten soms onszelf het aangename van geestelijke zegeningen en genietingen ontzeggen, om een gelegenheid te hebben de zielen van anderen tot zegen te zijn, om bekend te maken dat niemand dan Jezus kan redden van de wraak van God en van de macht van de satan. Christus wil niet blijven bij degenen die Hem met minachting behandelen; wellicht zal Hij ook niet meer terugkeren, terwijl anderen Hem wachten en zich verheugen als ze Hem mogen ontvangen.

III. Luke 8:40-Luke 8:56. (zie ook). Met de mededeling van Jezus' terugtocht naar Kaprnam verbindt Lukas evenals Markus niet de eerst daarop volgende geschiedenissen; deze heeft hij al in Luke 5:17-Luke 5:39 verteld, maar de daarop volgende van de opwekking van Jaïrus' dochtertje en de genezing van de vrouw met de bloedvloeiing. Wij moeten de heerlijkheid van de Heere in opklimmende trappen voor ons zien; evenals op het gebod tegen de storm op zee het gebod tegen het woede van de boze geesten volgde, zo volgt nu op de triomf over de machten van de duisternis een zodanige over de macht van ziekten en van dood. Wij moeten echter ook een tegenstelling onder de mensen over de Heere opmerken: de mensen te Gadara, tegenover Galilea, vroegen of Jezus van hen wegging, het volk te Kaprnam daarentegen wacht of Hij terug zou komen en neemt Hem met vreugde op.

Vers 39

39. Keer weer naar uw huis en vertel wat voor grote dingen God voor u gedaan heeft. Jezus gaf dus de eer voor hetgeen Hij de man had gedaan aan Zijn hemelse Vader (John 8:49 v. ). En hij, de man van wie de duivel was uitgevaren, ging heen, in gehoorzaamheid aan dat bevel, door de hele stad en in het gebied van de 10 steden, waartoe deze behoorde. Hij verkondigende welke grote dingen Jezus voor hem gedaan had. Hij hield zich dus niet aan de letter van het bevel, want hij kon, bij de verkondiging van de eer van God, degene niet vergeten, die voor hem het werktuig van de goddelijke weldaad was geweest (John 8:54).

De samenhang van alle ziekten en lijden met de macht van de duisternis aan te nemen, is dat niet een vreselijke gedachte? Ik antwoord: al was het meer dan slechts aanduidingen wat ons de Schrift geeft, al hadden wij meer dan het geval is, een zekere leer over de werkingen van de boze geesten, hoe ver die zich uitstrekken en hoe zij zich openbaren, dan zouden wij toch zeggen: waarom zou u zich daardoor laten bestrijden? Zijn wij dan weerloos overgeleverd aan een heilloze, verderfelijke macht? Kan dan de satan, ook waar hij woedt, iets tegen God of buiten de grenzen, die hem gesteld zijn? Hij voor zich mag het boos menen en ons verderf in het schild voeren, maar God bedoelt het goed en laat ons niet verzoeken boven ons vermogen. Ook waar Hij de satan plaats laat, moet deze tegen zichzelf de Heere dienen tot beproeving en loutering van de vromen. Geeft dan niet Paulus de zondaar te Korinthe de satan over ter verderving van het vlees met het heilige doel van de liefde, dat de ziel gered wordt (1 Corinthians 5:5)? Rekent hij niet de engel van de satan, die hem met vuisten slaat tot de bijzondere genade van God, die hem voor alle verheffing bewaart (2 Corinthians 12:7)? Zo ook wanneer de macht van de satan zich verder uitstrekte dan wij menen - wij kennen echter de grenzen niet - dan behoren wij ons toch daarover niet te bekommeren, als wij in Christus zijn. Er is een schijnbaar evangelische, maar inderdaad ongegronde en gevaarlijke neiging om zich in dat gebied van de duisternis in te dringen en hoe makkelijk ontstaat daaruit een duisternis, om aan zichzelf en aan zijn strijd een buitengewoon gewicht toe te kennen. Hoe ligt het gevaar voor de hand om de natuurlijkste zaken in een duistere, spookachtige schemering te zien. Hoe dreigend is de verzoeking, om evenals Petrus op storm en golven te zien, in plaats van op de Heer! Doen wij integendeel als Job, van wie ons toch de Schrift aanwijst hoe de satan tegen hem de hand in het spel heeft. Hij vraagt echter niet naar hem en daardoor juist overwint hij hem. Hij houdt zich aan God en neemt de boze dagen evenals de goede uit Gods hand, zo kan satan het binnenste van zijn hart niet aantasten en zijn geloof niet ten val brengen. Dat moet de bestredenen helpen, zij moeten zich vasthouden aan de Heere.

De waarde van de ziel: 1) geen schade zo groot als wanneer de ziel schade lijdt; 2) geen prijs te duur, als de ziel slechts verlost wordt; 3) geen dankbaarheid zo innig als de ziel zich gered voelt.

De ongelukkige man, die genezen was, was niet geneigd om onder de Gadarenen te blijven, die verlangden dat Christus van hen zou wijken. O, verenig u niet, mijn ziel, met deze zondaren! Maar wij moeten soms onszelf het aangename van geestelijke zegeningen en genietingen ontzeggen, om een gelegenheid te hebben de zielen van anderen tot zegen te zijn, om bekend te maken dat niemand dan Jezus kan redden van de wraak van God en van de macht van de satan. Christus wil niet blijven bij degenen die Hem met minachting behandelen; wellicht zal Hij ook niet meer terugkeren, terwijl anderen Hem wachten en zich verheugen als ze Hem mogen ontvangen.

III. Luke 8:40-Luke 8:56. (zie ook). Met de mededeling van Jezus' terugtocht naar Kaprnam verbindt Lukas evenals Markus niet de eerst daarop volgende geschiedenissen; deze heeft hij al in Luke 5:17-Luke 5:39 verteld, maar de daarop volgende van de opwekking van Jaïrus' dochtertje en de genezing van de vrouw met de bloedvloeiing. Wij moeten de heerlijkheid van de Heere in opklimmende trappen voor ons zien; evenals op het gebod tegen de storm op zee het gebod tegen het woede van de boze geesten volgde, zo volgt nu op de triomf over de machten van de duisternis een zodanige over de macht van ziekten en van dood. Wij moeten echter ook een tegenstelling onder de mensen over de Heere opmerken: de mensen te Gadara, tegenover Galilea, vroegen of Jezus van hen wegging, het volk te Kaprnam daarentegen wacht of Hij terug zou komen en neemt Hem met vreugde op.

Vers 40

40. En het gebeurde, toen Jezus van de andere kant van de Galilese zee terugkeerde naar Kaprnam, vanwaar Hij (Luke 8:22) afgevaren was, dat Hem de menigte als een zeer welkomene ontving; want zij verwachtten Hem allen sinds Zijn afreis en hoopten dat Hij snel zou terugkomen, zodat Hij hun zieken genas, zoals het voorval met de verlamde (Matthew 9:1, ) bewijst. 41. Op een van de dagen na Zijn terugkomst, toen Hij Zich aan de oever van de zee ophield, bij Levi aan tafel gezeten had en daarna de Farizeeën en de discipelen van Johannes beantwoord had (Matthew 9:9, ) stond de Heere voor het volk tot verdere hulp gereed. En zie, er kwam een man, wiens naam was Jaïrus en hij was een overste van de synagoge - misschien dezelfde die zich vroeger ontevreden had getoond, omdat Jezus op de sabbat een achttienjarige zieke heelde (Luke 13:14) - en bij viel aan de voeten van Jezus. Hij vroeg Hem, of Hij in zijnhuis wilde komen.

Vers 40

40. En het gebeurde, toen Jezus van de andere kant van de Galilese zee terugkeerde naar Kaprnam, vanwaar Hij (Luke 8:22) afgevaren was, dat Hem de menigte als een zeer welkomene ontving; want zij verwachtten Hem allen sinds Zijn afreis en hoopten dat Hij snel zou terugkomen, zodat Hij hun zieken genas, zoals het voorval met de verlamde (Matthew 9:1, ) bewijst. 41. Op een van de dagen na Zijn terugkomst, toen Hij Zich aan de oever van de zee ophield, bij Levi aan tafel gezeten had en daarna de Farizeeën en de discipelen van Johannes beantwoord had (Matthew 9:9, ) stond de Heere voor het volk tot verdere hulp gereed. En zie, er kwam een man, wiens naam was Jaïrus en hij was een overste van de synagoge - misschien dezelfde die zich vroeger ontevreden had getoond, omdat Jezus op de sabbat een achttienjarige zieke heelde (Luke 13:14) - en bij viel aan de voeten van Jezus. Hij vroeg Hem, of Hij in zijnhuis wilde komen.

Vers 42

42. Want hij had een dochtertje van ongeveer twaalf jaar en zij lag op sterven. En toen Hij heenging verdrongen de menigte Hem.

Vers 42

42. Want hij had een dochtertje van ongeveer twaalf jaar en zij lag op sterven. En toen Hij heenging verdrongen de menigte Hem.

Vers 43

43. En een vrouw, die twaalf jaar lang de vloed a) van het bloed gehad had, die al haar middelen aan medicijnmeesters uit had gegeven en toch door niemand genezen had kunnen worden, leefde nu dubbel ongelukkig, omdat zij behalve haar ellende nu ook gebrek en armoede te dragen had.

a)Leviticus 15:25.

Vers 43

43. En een vrouw, die twaalf jaar lang de vloed a) van het bloed gehad had, die al haar middelen aan medicijnmeesters uit had gegeven en toch door niemand genezen had kunnen worden, leefde nu dubbel ongelukkig, omdat zij behalve haar ellende nu ook gebrek en armoede te dragen had.

a)Leviticus 15:25.

Vers 44

44. Deze kwam van achteren tot Hem en raakte de zoom van Zijn kleed aan, een van de vier kwasten van Zijn opperkleed (Numbers 15:38 v. ); en meteen stelpte de vloed van haar bloed.

Jezus gaat door de menigte heen naar het huis van Jaïrus, om de gestorven dochter van de overste op te wekken; maar Hij is zo overvloedig in het weldoen, dat Hij onderweg nog een ander wonder verricht. Terwijl deze Aronsstaf de bloesems draagt van een onverricht wonder, biedt Hij de rijpe vruchten aan van een volledig werk van de genade. Voor ons is het genoeg wanneer wij enig voornemen hebben het rechtstreeks te volvoeren; het was onvoorzichtig onze krachten langs de weg te verspillen. Wanneer wij ons snellen tot redding van een wegzinkende vriend kunnen wij onze krachten niet aanwenden tot behoud van een ander, in hetzelfde gevaar verkerend. Het is voldoende dat een boom zijn eigen soort van vruchten geeft en dat een man zijn bijzondere roeping vervult. Maar onze Meester kent geen grens aan zijn macht, noch beperking aan zijn zending. Hij is zo mild in genade, dat Zijn weg, evenals die van de zon in haar omwenteling, schittert van liefdegloed. Hij is een snelle pijl van de liefde, die niet alleen doel treft, maar nog de lucht, die hij doorvliegt, met welriekende geuren vervult. Genezende kracht gaat nog altijd van Jezus uit, evenals liefelijke geuren van de bloemen uitgaan en die zullen uit Hem blijven vloeien, zoals water uit een springende fontein. Wat een heerlijke aanmoediging biedt deze waarheid ons aan, omdat onze Heiland zo bereid is om de zieken te genezen en de behoeftigen te helpen. Wees dan u, mijn ziel niet traag om u in Zijn weg te stellen, zodat Hij Zijn vriendelijk aanschijn over u laat lichten. Wees niet karig in het vragen, waar Hij zo rijk is in het geven. Geef ernstig acht op Zijn woord, nu en ten allen tijde, opdat Jezus door dat woord tot uw hart mag spreken. Waar Hij te vinden is, wend u daarheen, zodat u Zijn zegen mag verkrijgen, als Hij klaar staat om te genezen, zou Hij u dan niet helpen? En zeker is Hij nu tegenwoordig, want Hij komt altijd tot die harten, die behoefte aan Hem hebben. Heeft u geen behoefte aan Hem? O, Hij weet hoezeer u Hem behoeft. Gij Zoon van David! wend Uw ogen en zie op de ellende die voor u staat en maak Uw smekeling gezond. 45. En Jezus zei: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En toen niemand bekende het gedaan te hebben, zei Petrus en die met Hem was, de partij van de mensen opnemend als viel op deze een valse verdenking: Meester! de menigten drukken en verdringen U en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?

Vers 44

44. Deze kwam van achteren tot Hem en raakte de zoom van Zijn kleed aan, een van de vier kwasten van Zijn opperkleed (Numbers 15:38 v. ); en meteen stelpte de vloed van haar bloed.

Jezus gaat door de menigte heen naar het huis van Jaïrus, om de gestorven dochter van de overste op te wekken; maar Hij is zo overvloedig in het weldoen, dat Hij onderweg nog een ander wonder verricht. Terwijl deze Aronsstaf de bloesems draagt van een onverricht wonder, biedt Hij de rijpe vruchten aan van een volledig werk van de genade. Voor ons is het genoeg wanneer wij enig voornemen hebben het rechtstreeks te volvoeren; het was onvoorzichtig onze krachten langs de weg te verspillen. Wanneer wij ons snellen tot redding van een wegzinkende vriend kunnen wij onze krachten niet aanwenden tot behoud van een ander, in hetzelfde gevaar verkerend. Het is voldoende dat een boom zijn eigen soort van vruchten geeft en dat een man zijn bijzondere roeping vervult. Maar onze Meester kent geen grens aan zijn macht, noch beperking aan zijn zending. Hij is zo mild in genade, dat Zijn weg, evenals die van de zon in haar omwenteling, schittert van liefdegloed. Hij is een snelle pijl van de liefde, die niet alleen doel treft, maar nog de lucht, die hij doorvliegt, met welriekende geuren vervult. Genezende kracht gaat nog altijd van Jezus uit, evenals liefelijke geuren van de bloemen uitgaan en die zullen uit Hem blijven vloeien, zoals water uit een springende fontein. Wat een heerlijke aanmoediging biedt deze waarheid ons aan, omdat onze Heiland zo bereid is om de zieken te genezen en de behoeftigen te helpen. Wees dan u, mijn ziel niet traag om u in Zijn weg te stellen, zodat Hij Zijn vriendelijk aanschijn over u laat lichten. Wees niet karig in het vragen, waar Hij zo rijk is in het geven. Geef ernstig acht op Zijn woord, nu en ten allen tijde, opdat Jezus door dat woord tot uw hart mag spreken. Waar Hij te vinden is, wend u daarheen, zodat u Zijn zegen mag verkrijgen, als Hij klaar staat om te genezen, zou Hij u dan niet helpen? En zeker is Hij nu tegenwoordig, want Hij komt altijd tot die harten, die behoefte aan Hem hebben. Heeft u geen behoefte aan Hem? O, Hij weet hoezeer u Hem behoeft. Gij Zoon van David! wend Uw ogen en zie op de ellende die voor u staat en maak Uw smekeling gezond. 45. En Jezus zei: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En toen niemand bekende het gedaan te hebben, zei Petrus en die met Hem was, de partij van de mensen opnemend als viel op deze een valse verdenking: Meester! de menigten drukken en verdringen U en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?

Vers 46

46. En Jezus keek nu om naar haar die het gedaan had (Mark 5:32) en zei: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb gemerkt dat kracht van Mij uitgegaan is.

Vers 46

46. En Jezus keek nu om naar haar die het gedaan had (Mark 5:32) en zei: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb gemerkt dat kracht van Mij uitgegaan is.

Vers 47

47. De vrouw zag nu dat zij niet verborgen was, kwam bevend, viel voor Hem neer en verklaarde Hem voor al het volk, hoe zwaar het haar ook viel, om welke oorzaak zij Hem aangeraakt had en hoe zij meteen genezen was.

47. De vrouw zag nu dat zij niet verborgen was, kwam bevend, viel voor Hem neer en verklaarde Hem voor al het volk, hoe zwaar het haar ook viel, om welke oorzaak zij Hem aangeraakt had en hoe zij meteen genezen was.

Vers 47

47. De vrouw zag nu dat zij niet verborgen was, kwam bevend, viel voor Hem neer en verklaarde Hem voor al het volk, hoe zwaar het haar ook viel, om welke oorzaak zij Hem aangeraakt had en hoe zij meteen genezen was.

47. De vrouw zag nu dat zij niet verborgen was, kwam bevend, viel voor Hem neer en verklaarde Hem voor al het volk, hoe zwaar het haar ook viel, om welke oorzaak zij Hem aangeraakt had en hoe zij meteen genezen was.

Vers 48

48. En Hij zei tot haar: Dochter! wees welgemoed, Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

Midden in het gedrang van het volk, als zij Hem van alle kanten stoten, onderscheidt de Heere het zachte raken aan Zijn gewaad door de hand van de hulpzoekende en blijft daarbij ook tegenover het stoute woord van Petrus. Hij heeft in zichzelf gevoeld dat een kracht van Hem was uitgegaan. Waarom toch brengt Hij de sidderende vrouw aan de dag? Waarom verschoont Hij niet haar beschaamdheid, maar noodzaakt Hij haar, juist deze kwaal en haar genezing voor al het volk uit te spreken? Wij moeten vermoeden dat het een belangrijke rede is en kunnen dat erkennen als wij bedenken wat zij bij zichzelf had gezegd: "Als ik slechts de zoom van Zijn kleed kon aanraken, dan zou ik gezond worden. " Nee, mijn dochter - zo wil Hij haar aanwijzen - niet Mijn kleed heeft u genezen, maar Mijn liefde, die altijd gereed is om hulp te bieden en uw geloof, dat ook in de zwakke erkentenis sterk was, die hebben u geholpen. Haar geloof was innig en beslist, zoals het niet vaak de Heere tegemoet trad, maar vermengd met een dwaling waarvan het gereinigd moest worden. Daarom moest zij voor de dag komen met de belijdenis, zodat het bijgeloof zich niet vastnestelde, dat de rok van de Heere het deed, omdat die Zijn lichaam aanraakte, opdat zij gelovig zou erkennen: Ik heb door middel van het kleed de wil van de Heere aangegrepen; opdat zij zich zou kunnen troosten: uw waar, gereinigd en verhelderd geloof heeft u naar lichaam en ziel heil aangebracht. Onder de velen, die Jezus aanraken en dringen en niets van Hem hebben, is het slechts de hand van het geloof, die Zijn heil aangrijpt, dat Hij wetens en willens schenkt.

Dat oponthoud met de vrouw was voor Jaïrus zeer pijnlijk; hij moest vrezen dat het met zijn doodzieke dochter zou aflopen en de afgebeden hulp te laat zou komen. Daarom zal hij ook Jezus wel gedurende dit vertoeven bij de arm hebben gas getrokken (daarop wijst het "moeilijk zijn" in Luke 8:49 volgens de grondtekst), om hem tot spoed aan te sporen. Is hij nu, zoals wij deken, dezelfde overste van de synagoge als in Luke 13:14, dan waren deze pijnlijke ogenblikken voor hem een welverdiende maar tevens heilzame kastijding, zodat hij van de Farizese sabbatsmening, waarom volgens zijn vroegere mening het werk van de genezingen moest worden uitgesteld, geheel mocht worden genezen.

Jezus bekende, dat kracht van Hem was uitgegaan. Deze uitdrukking wekt bij een eerste lezing onze hoogste verbazing; wij zouden haast veronderstellen dat er onbewust kracht van Hem was uitgegaan. Nee, die kracht ging niet van Hem uit in strijd met Zijn wil. Die kracht werkte bij de aanraking, niet onafhankelijk van de wil van Hem, die aangeraakt werd; die kracht werd door Hem voorbedachtelijk en ganselijk niet Zijns ondanks geoefend, zoals de oppervlakkige lezer aanvankelijk uit deze zinsnede zou opmaken. Op een andere plaats van het Nieuwe Testament vinden wij hiervan nog een voorbeeld, waar wij lezen: "En de menigte probeerde Hem aan te raken, want er ging kracht van Hem uit en Hij genas ze allen. " (Luke 6:19). Het is duidelijk dat Jezus zelf de kracht bestuurde en hen allen genas; en dat het geen onbewuste kracht was, die van Hem uitging. Jezus sprak de vrouw aan als dochter. Zij wordt niet meer vrouw genoemd, als in het begin, maar dochter. Zij kwam als vreemdeling van nature. Zij gaat als dochter door de genade. Dat woord dochter maakte haar rijker en gelukkiger dan wanneer een kroon op haar hoofd gedrukt, een scepter in haar hand gegeven was. Het was een erkenning door de Koning der koningen. Zij kwam diep verslagen en uitgeput; zij gaat, zich verheugend en versterkt. Zij was erkend als een dochter door Een, die geen schepsel, maar God is. Jezus ontneemt haar vervolgens alle vrees door tot haar te zeggen: Wees welgemoed. Toen de arme vrouw zag, dat zij ontdekt was, werd zij heel bang dat Hij de kracht, die van Hem was uitgegaan, herroepen zou, of dat Hij haar zou bestraffen, omdat zij de zoom van Zijn kleed had durven aanraken. maar Jezus bewees haar dat het Hem niet genoeg is, dat Hij Zijn volk gezond maakt, Hij wenst ook Zijn volk gelukkig te maken. Daarom zal een Christen, die zijn redding vindt in de Rots der Eeuwen, troost en bemoediging vinden in het bezit van de Heilige Geest, de Trooster, door God gezonden. En daarom zegt Jezus tot haar: Wees welgemoed. Daarop ontvouwt Hij, tot haar onderrichting, de middelen waardoor zij is genezen: uw geloof heeft u behouden. Geloof alleen was het werktuig; de kracht, die genas, was de Mijn; geloof bij u, kracht in Mij; uw geloof, de leegheid zoekende de volheid; de ziekte, zoekend de gezondheid; de zonde, zoekend de vergeving. Er is niets verborgens, niets mystieks in het geloof; te wensen was het dat het wat minder verkeerd begrepen werd. Deze arme vrouw, lezen we, vond de weg die tot Jezus leidde, door een grote menigte versperd. Geen zondaar kan beproeven tot die gezegende Zaligmaker te naderen of hij zal grote tegenstand vinden bij een woedende drom van hartstochten, vooroordelen, bij de vrees van de wereld, de lof van de wereld, het voordeel van de wereld. Maar Hij zegt: "Kom" en wij moeten volharden totdat wij Hem vinden en van Hem Zijn eigen heerlijke schuldvergiffenis ontvangen. Ons leven, ons eeuwig geluk hangt er van af, dat wij Jezus vinden. Deze vrouw liet, ook onder de ongunstigste omstandigheden, de moed niet zinken. Zij had genoeg geleden om haar bijna aan genezing te doen wanhopen; naar zij wanhoopte niet. De ene medicijnmeester voor, de anderen na, had zij geraadpleegd; zij had niet opgehouden medicijn te gebruiken, totdat zij haar ten slotte zieker maakten dan haar ziekte zelf; zij had al wat zij bezat aan haar kwaal ten koste gelegd en nog ondanks dat alles wilde zij het niet opgeven. Wanhoop is een bang woord, dat in het woordenboek van een Christen niet thuis behoort, een gedachte, die nooit, geen enkele seconde in het hart van een Christen onderhouden moest worden. Er is geen toestand, waarvoor geen redding is; en de slechtste, de booste, de bedorvenste mens kan ter elfder, ja, bij het slaan van het twaalfde uur, de zoom van het gewaad van zijn Meester aanraken en vergeving verlangen en de eeuwige vrede deelachtig worden. Jezus ontvangt zelfs hen, die eerst alle andere dingen hebben beproefd en die dan tot Hem komen als een laatste redmiddel. Deze vrouw had alles beproefd, zij had alles ten koste gelegd - en pas toen kwam zij tot Hem. Wat een gezegende gedachte rijst hier in ons op! Een waarheid, niet om ons op te verhovaardigen, maar om ons tot dankbaarheid te stemmen is dat Christus de droesem van het leven aanneemt, dat Hij ons wil aannemen, als niemand anders ons ontvangen wil, zelfs wanneer de maatschappij ons van haar boezem stoot, houdt Christus de armen nog voor ons geopend, gereed om te vergeven en te vergeten. Elk van de lessen van onze Zaligmaker spoort de zondaar aan om tot Hem te vluchten en die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen (John 6:37).

Vers 48

48. En Hij zei tot haar: Dochter! wees welgemoed, Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

Midden in het gedrang van het volk, als zij Hem van alle kanten stoten, onderscheidt de Heere het zachte raken aan Zijn gewaad door de hand van de hulpzoekende en blijft daarbij ook tegenover het stoute woord van Petrus. Hij heeft in zichzelf gevoeld dat een kracht van Hem was uitgegaan. Waarom toch brengt Hij de sidderende vrouw aan de dag? Waarom verschoont Hij niet haar beschaamdheid, maar noodzaakt Hij haar, juist deze kwaal en haar genezing voor al het volk uit te spreken? Wij moeten vermoeden dat het een belangrijke rede is en kunnen dat erkennen als wij bedenken wat zij bij zichzelf had gezegd: "Als ik slechts de zoom van Zijn kleed kon aanraken, dan zou ik gezond worden. " Nee, mijn dochter - zo wil Hij haar aanwijzen - niet Mijn kleed heeft u genezen, maar Mijn liefde, die altijd gereed is om hulp te bieden en uw geloof, dat ook in de zwakke erkentenis sterk was, die hebben u geholpen. Haar geloof was innig en beslist, zoals het niet vaak de Heere tegemoet trad, maar vermengd met een dwaling waarvan het gereinigd moest worden. Daarom moest zij voor de dag komen met de belijdenis, zodat het bijgeloof zich niet vastnestelde, dat de rok van de Heere het deed, omdat die Zijn lichaam aanraakte, opdat zij gelovig zou erkennen: Ik heb door middel van het kleed de wil van de Heere aangegrepen; opdat zij zich zou kunnen troosten: uw waar, gereinigd en verhelderd geloof heeft u naar lichaam en ziel heil aangebracht. Onder de velen, die Jezus aanraken en dringen en niets van Hem hebben, is het slechts de hand van het geloof, die Zijn heil aangrijpt, dat Hij wetens en willens schenkt.

Dat oponthoud met de vrouw was voor Jaïrus zeer pijnlijk; hij moest vrezen dat het met zijn doodzieke dochter zou aflopen en de afgebeden hulp te laat zou komen. Daarom zal hij ook Jezus wel gedurende dit vertoeven bij de arm hebben gas getrokken (daarop wijst het "moeilijk zijn" in Luke 8:49 volgens de grondtekst), om hem tot spoed aan te sporen. Is hij nu, zoals wij deken, dezelfde overste van de synagoge als in Luke 13:14, dan waren deze pijnlijke ogenblikken voor hem een welverdiende maar tevens heilzame kastijding, zodat hij van de Farizese sabbatsmening, waarom volgens zijn vroegere mening het werk van de genezingen moest worden uitgesteld, geheel mocht worden genezen.

Jezus bekende, dat kracht van Hem was uitgegaan. Deze uitdrukking wekt bij een eerste lezing onze hoogste verbazing; wij zouden haast veronderstellen dat er onbewust kracht van Hem was uitgegaan. Nee, die kracht ging niet van Hem uit in strijd met Zijn wil. Die kracht werkte bij de aanraking, niet onafhankelijk van de wil van Hem, die aangeraakt werd; die kracht werd door Hem voorbedachtelijk en ganselijk niet Zijns ondanks geoefend, zoals de oppervlakkige lezer aanvankelijk uit deze zinsnede zou opmaken. Op een andere plaats van het Nieuwe Testament vinden wij hiervan nog een voorbeeld, waar wij lezen: "En de menigte probeerde Hem aan te raken, want er ging kracht van Hem uit en Hij genas ze allen. " (Luke 6:19). Het is duidelijk dat Jezus zelf de kracht bestuurde en hen allen genas; en dat het geen onbewuste kracht was, die van Hem uitging. Jezus sprak de vrouw aan als dochter. Zij wordt niet meer vrouw genoemd, als in het begin, maar dochter. Zij kwam als vreemdeling van nature. Zij gaat als dochter door de genade. Dat woord dochter maakte haar rijker en gelukkiger dan wanneer een kroon op haar hoofd gedrukt, een scepter in haar hand gegeven was. Het was een erkenning door de Koning der koningen. Zij kwam diep verslagen en uitgeput; zij gaat, zich verheugend en versterkt. Zij was erkend als een dochter door Een, die geen schepsel, maar God is. Jezus ontneemt haar vervolgens alle vrees door tot haar te zeggen: Wees welgemoed. Toen de arme vrouw zag, dat zij ontdekt was, werd zij heel bang dat Hij de kracht, die van Hem was uitgegaan, herroepen zou, of dat Hij haar zou bestraffen, omdat zij de zoom van Zijn kleed had durven aanraken. maar Jezus bewees haar dat het Hem niet genoeg is, dat Hij Zijn volk gezond maakt, Hij wenst ook Zijn volk gelukkig te maken. Daarom zal een Christen, die zijn redding vindt in de Rots der Eeuwen, troost en bemoediging vinden in het bezit van de Heilige Geest, de Trooster, door God gezonden. En daarom zegt Jezus tot haar: Wees welgemoed. Daarop ontvouwt Hij, tot haar onderrichting, de middelen waardoor zij is genezen: uw geloof heeft u behouden. Geloof alleen was het werktuig; de kracht, die genas, was de Mijn; geloof bij u, kracht in Mij; uw geloof, de leegheid zoekende de volheid; de ziekte, zoekend de gezondheid; de zonde, zoekend de vergeving. Er is niets verborgens, niets mystieks in het geloof; te wensen was het dat het wat minder verkeerd begrepen werd. Deze arme vrouw, lezen we, vond de weg die tot Jezus leidde, door een grote menigte versperd. Geen zondaar kan beproeven tot die gezegende Zaligmaker te naderen of hij zal grote tegenstand vinden bij een woedende drom van hartstochten, vooroordelen, bij de vrees van de wereld, de lof van de wereld, het voordeel van de wereld. Maar Hij zegt: "Kom" en wij moeten volharden totdat wij Hem vinden en van Hem Zijn eigen heerlijke schuldvergiffenis ontvangen. Ons leven, ons eeuwig geluk hangt er van af, dat wij Jezus vinden. Deze vrouw liet, ook onder de ongunstigste omstandigheden, de moed niet zinken. Zij had genoeg geleden om haar bijna aan genezing te doen wanhopen; naar zij wanhoopte niet. De ene medicijnmeester voor, de anderen na, had zij geraadpleegd; zij had niet opgehouden medicijn te gebruiken, totdat zij haar ten slotte zieker maakten dan haar ziekte zelf; zij had al wat zij bezat aan haar kwaal ten koste gelegd en nog ondanks dat alles wilde zij het niet opgeven. Wanhoop is een bang woord, dat in het woordenboek van een Christen niet thuis behoort, een gedachte, die nooit, geen enkele seconde in het hart van een Christen onderhouden moest worden. Er is geen toestand, waarvoor geen redding is; en de slechtste, de booste, de bedorvenste mens kan ter elfder, ja, bij het slaan van het twaalfde uur, de zoom van het gewaad van zijn Meester aanraken en vergeving verlangen en de eeuwige vrede deelachtig worden. Jezus ontvangt zelfs hen, die eerst alle andere dingen hebben beproefd en die dan tot Hem komen als een laatste redmiddel. Deze vrouw had alles beproefd, zij had alles ten koste gelegd - en pas toen kwam zij tot Hem. Wat een gezegende gedachte rijst hier in ons op! Een waarheid, niet om ons op te verhovaardigen, maar om ons tot dankbaarheid te stemmen is dat Christus de droesem van het leven aanneemt, dat Hij ons wil aannemen, als niemand anders ons ontvangen wil, zelfs wanneer de maatschappij ons van haar boezem stoot, houdt Christus de armen nog voor ons geopend, gereed om te vergeven en te vergeten. Elk van de lessen van onze Zaligmaker spoort de zondaar aan om tot Hem te vluchten en die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen (John 6:37).

Vers 49

49. Toen zij nog sprak kwam er een van het huis van de overste van de synagoge - waarschijnlijk door zijn vrouw hem nagezonden - en zei tot hem: Uw dochter is gestorven; maak het de Meester niet moeilijk: nu is toch al het verdere tevergeefs.

Het geloof wordt vaak door vlees en bloed bestreden en verzwakt, juist als het op het punt is om te verkrijgen wat het begeert. Als de duivel ons niet door ons zelfvertrouwen kan verderven, dan probeert hij ons vertrouwen op de Heere te ontroven en juist daardoor de kracht van het gebed. Maar geen menselijke machteloosheid, geen natuurlijke onmogelijkheid mag ons moedeloos maken, omdat onze zegen en onze redding noch van een mens, noch van de natuur moet komen, maar van de alles vermogende wil van God.

Vers 49

49. Toen zij nog sprak kwam er een van het huis van de overste van de synagoge - waarschijnlijk door zijn vrouw hem nagezonden - en zei tot hem: Uw dochter is gestorven; maak het de Meester niet moeilijk: nu is toch al het verdere tevergeefs.

Het geloof wordt vaak door vlees en bloed bestreden en verzwakt, juist als het op het punt is om te verkrijgen wat het begeert. Als de duivel ons niet door ons zelfvertrouwen kan verderven, dan probeert hij ons vertrouwen op de Heere te ontroven en juist daardoor de kracht van het gebed. Maar geen menselijke machteloosheid, geen natuurlijke onmogelijkheid mag ons moedeloos maken, omdat onze zegen en onze redding noch van een mens, noch van de natuur moet komen, maar van de alles vermogende wil van God.

Vers 50

50. Maar Jezus hoorde dat en antwoordde: Vrees niet, alsof geen hulp meer mogelijk zou zijn, omdat alles gedaan schijnt te zijn; geloof alleen en zij zal behouden worden, omdat er ook van de dood nog redding is en u zult die ervaren.

Het lijkt als had de Heere geloof in het hart van de arme vader door Zijn woord verwekt. Ja, dat heeft Hij ook gedaan, maar niet anders dan zoals Hij nog vandaag doet. Zijn belofte stort ons geloof in, anders hebben wij er geen. Wel dat van ons, als wij ons aan de almachtige kracht van de belofte overgeven. Ook bij ons moet het tot dat punt komen, dat wij alleen geloven. Wanneer wij ons geheel en al verloren geven en de armen, waarmee wij onszelf hebben willen helpen bij het lichaam laten neer zakken, dat is de doodsteek voor het oude hoogmoedige hart. Wie die afweert komt nooit tot vrede, wie die echter gewillig verdraagt, die is voor de zonde afgestorven en leeft van de gerechtigheid. Jaïrus geloofde. Het was wel is waar zijn vreugde om te geloven; want hij had slechts een dochter te verliezen; en wij hebben slechts n ziel te verliezen - waarom geloven wij dan niet?

Vertrouw maar op de Heere: 1) geen geloof is Hem te gering, 2) geen uur is Hem te laat, 3) geen nood is Hem te groot.

Vers 50

50. Maar Jezus hoorde dat en antwoordde: Vrees niet, alsof geen hulp meer mogelijk zou zijn, omdat alles gedaan schijnt te zijn; geloof alleen en zij zal behouden worden, omdat er ook van de dood nog redding is en u zult die ervaren.

Het lijkt als had de Heere geloof in het hart van de arme vader door Zijn woord verwekt. Ja, dat heeft Hij ook gedaan, maar niet anders dan zoals Hij nog vandaag doet. Zijn belofte stort ons geloof in, anders hebben wij er geen. Wel dat van ons, als wij ons aan de almachtige kracht van de belofte overgeven. Ook bij ons moet het tot dat punt komen, dat wij alleen geloven. Wanneer wij ons geheel en al verloren geven en de armen, waarmee wij onszelf hebben willen helpen bij het lichaam laten neer zakken, dat is de doodsteek voor het oude hoogmoedige hart. Wie die afweert komt nooit tot vrede, wie die echter gewillig verdraagt, die is voor de zonde afgestorven en leeft van de gerechtigheid. Jaïrus geloofde. Het was wel is waar zijn vreugde om te geloven; want hij had slechts een dochter te verliezen; en wij hebben slechts n ziel te verliezen - waarom geloven wij dan niet?

Vertrouw maar op de Heere: 1) geen geloof is Hem te gering, 2) geen uur is Hem te laat, 3) geen nood is Hem te groot.

Vers 51

51. En toen Hij in het huis kwam liet Hij niemand mee inkomen in de kamer, waar de dode lag, behalve van de twaalf Petrus, Jakobus en Johannes en bovendien de vader en de moeder van het kind. 52. En zij, die in het huis waren en de rouwklagenden (Matthew 5:38) huilden allen en maakten misbaar over het kind. En Hij zei: Huil niet; zij is, om hetgeen haar wacht, niet gestorven a)maar zij slaapt.

a)John 11:11.

Vers 51

51. En toen Hij in het huis kwam liet Hij niemand mee inkomen in de kamer, waar de dode lag, behalve van de twaalf Petrus, Jakobus en Johannes en bovendien de vader en de moeder van het kind. 52. En zij, die in het huis waren en de rouwklagenden (Matthew 5:38) huilden allen en maakten misbaar over het kind. En Hij zei: Huil niet; zij is, om hetgeen haar wacht, niet gestorven a)maar zij slaapt.

a)John 11:11.

Vers 53

53. En zij lachten Hem uit, wetend dat zij gestorven was.

53. En zij lachten Hem uit, wetend dat zij gestorven was.

Vers 53

53. En zij lachten Hem uit, wetend dat zij gestorven was.

53. En zij lachten Hem uit, wetend dat zij gestorven was.

Vers 54

54. Maar toen Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij in tegenwoordigheid van de ouders en van de drie discipelen haar hand en riep: Kind, sta op!

Vers 54

54. Maar toen Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij in tegenwoordigheid van de ouders en van de drie discipelen haar hand en riep: Kind, sta op!

Vers 55

55. En haar geest keerde weer en zij is meteen opgestaan en Hij gebood, dat men haar te eten zou geven.

De vermaning van de Heere om het kind te eten te geven, toont Zijn wonderbare kalmte bij de heerlijkste daad. Hij handelt als de geneesheer, die de zieke de pols gevoeld heeft en nu zijn dieet voor de dag regelt. Markus voegt er nog de aanschouwelijke trek bij: "Meteen stond het dochtertje op en wandelde. " Aan zulke trekken herkent men het bericht van een ooggetuige, wie de stem van de Heere nog in de oren klinkt en die het kind nog heen en weer ziet gaan.

Ook de opwekking van geestelijk doden verricht de Heere meestal in heilige stilte en ook geestelijk opgewekten hebben meteen voedsel nodig.

Vers 55

55. En haar geest keerde weer en zij is meteen opgestaan en Hij gebood, dat men haar te eten zou geven.

De vermaning van de Heere om het kind te eten te geven, toont Zijn wonderbare kalmte bij de heerlijkste daad. Hij handelt als de geneesheer, die de zieke de pols gevoeld heeft en nu zijn dieet voor de dag regelt. Markus voegt er nog de aanschouwelijke trek bij: "Meteen stond het dochtertje op en wandelde. " Aan zulke trekken herkent men het bericht van een ooggetuige, wie de stem van de Heere nog in de oren klinkt en die het kind nog heen en weer ziet gaan.

Ook de opwekking van geestelijk doden verricht de Heere meestal in heilige stilte en ook geestelijk opgewekten hebben meteen voedsel nodig.

Vers 56

56. En haar ouders verbaasden zich en Hij beval hen dat zij niemand zouden zeggen wat gebeurd was.

Dit evangelie herinnert ons aan drieërlei ongeluk, dat toch geen ongeluk is: 1) een plotselinge, onverwachte slag, 2) een langdurig lijden, 3) een vroege dood.

Vers 56

56. En haar ouders verbaasden zich en Hij beval hen dat zij niemand zouden zeggen wat gebeurd was.

Dit evangelie herinnert ons aan drieërlei ongeluk, dat toch geen ongeluk is: 1) een plotselinge, onverwachte slag, 2) een langdurig lijden, 3) een vroege dood.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile