Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Micha 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 2

Micah 2:1.

DE ZONDE DES VOLKS TEGEN DE TWEEDE TAFEL DER WET, EN DE GEDREIGDE STRAFFEN.

II. Micah 2:1-Micah 2:11. De oorzaken van deze gerichten, welke den beiden rijken wachten, zijn vooral te ongerechtigheden en verdrukkingen, welke zich de groten en machtigen in Israël veroorloven. Daarom zal de Heere aan het volk ook zijne bezitting, zijn erfdeel Kanan ontnemen. Tegen zulk ene voorzegging komen wel die machtige groten met hun valse profeten, die met hun leugenachtige woorden altijd het volk vleien, in verzet. Maar het volk, dat door beroving der vreedzame armen, der weduwen en wezen Gods lankmoedigheid en goedheid zozeer misbruikt, brengt zelf de straf zijner verbanning uit het land te weeg. Bij deze verstoting van het volk zal het echter niet blijven. Eens zal de Heere Zijn volk weer verzamelen, en zelf voor hen heen trekken om alle banden te verbreken; hij zal ze vermeerderen en tot Zijn koninkrijk maken. Ook hier spreekt de Profeet zowel Zijne straf als Zijne belofte over het gehele volk in beide rijken uit, hoewel hij Juda in `t bijzonder bedoelt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 2

Micah 2:1.

DE ZONDE DES VOLKS TEGEN DE TWEEDE TAFEL DER WET, EN DE GEDREIGDE STRAFFEN.

II. Micah 2:1-Micah 2:11. De oorzaken van deze gerichten, welke den beiden rijken wachten, zijn vooral te ongerechtigheden en verdrukkingen, welke zich de groten en machtigen in Israël veroorloven. Daarom zal de Heere aan het volk ook zijne bezitting, zijn erfdeel Kanan ontnemen. Tegen zulk ene voorzegging komen wel die machtige groten met hun valse profeten, die met hun leugenachtige woorden altijd het volk vleien, in verzet. Maar het volk, dat door beroving der vreedzame armen, der weduwen en wezen Gods lankmoedigheid en goedheid zozeer misbruikt, brengt zelf de straf zijner verbanning uit het land te weeg. Bij deze verstoting van het volk zal het echter niet blijven. Eens zal de Heere Zijn volk weer verzamelen, en zelf voor hen heen trekken om alle banden te verbreken; hij zal ze vermeerderen en tot Zijn koninkrijk maken. Ook hier spreekt de Profeet zowel Zijne straf als Zijne belofte over het gehele volk in beide rijken uit, hoewel hij Juda in `t bijzonder bedoelt.

Vers 1

1. Wee dien, die tegen de armen en weerlozen ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers, die des nachts, daar hun begeerlijkheid tot vermeerdering van hun goed hun geen rust gunt, allerlei schandelijke wel aangelegde plannen uitdenken, om den geringen het hun te ontnemen, in het licht van den morgenstond doen zij het, zij gunnen zich geen uitstel, dewijl het in de macht van hunlieder hand is, daar zij naar Gods arm en macht niet vragen, maar hun eigen arm hun enige God is (Isaiah 5:8) of (zo ver hun macht slechts reikt).

Vers 1

1. Wee dien, die tegen de armen en weerlozen ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers, die des nachts, daar hun begeerlijkheid tot vermeerdering van hun goed hun geen rust gunt, allerlei schandelijke wel aangelegde plannen uitdenken, om den geringen het hun te ontnemen, in het licht van den morgenstond doen zij het, zij gunnen zich geen uitstel, dewijl het in de macht van hunlieder hand is, daar zij naar Gods arm en macht niet vragen, maar hun eigen arm hun enige God is (Isaiah 5:8) of (zo ver hun macht slechts reikt).

Vers 2

2. En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg, hoewel gezegd is: gij zult niet begeren, alzo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja aan een iegelijk en zijne erfenis, welke toch de Heere als een onvervreemdbaar aandeel van het land der belofte heeft gegeven, met het nadrukkelijk gebod, dat het eigendom der verarmden en in schulden geraakten niet voor altijd door de rijken mocht worden gekocht. (Leviticus 25:23, Leviticus 25:28).

Vers 2

2. En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg, hoewel gezegd is: gij zult niet begeren, alzo doen zij geweld aan den man en zijn huis, ja aan een iegelijk en zijne erfenis, welke toch de Heere als een onvervreemdbaar aandeel van het land der belofte heeft gegeven, met het nadrukkelijk gebod, dat het eigendom der verarmden en in schulden geraakten niet voor altijd door de rijken mocht worden gekocht. (Leviticus 25:23, Leviticus 25:28).

Vers 3

3. Daarom, omdat gij opzettelijk en volgens vooraf beraamd plan Mijne geboden overtreedt, en uwe medemensen van have en goed berooft, alzo zegt de HEERE door mij: Ziet, Ik denk een kwaad over dit geslacht, welks goddeloze lieden zullen worden uitgeroeid. Het zal een juk zijn zeer zwaar, waaruit gijlieden uwe halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop, met zo trots opgeheven hoofd niet zult kunnen gaan, want het zal ene boze tijd zijn, dien Ik over u breng.

Vers 3

3. Daarom, omdat gij opzettelijk en volgens vooraf beraamd plan Mijne geboden overtreedt, en uwe medemensen van have en goed berooft, alzo zegt de HEERE door mij: Ziet, Ik denk een kwaad over dit geslacht, welks goddeloze lieden zullen worden uitgeroeid. Het zal een juk zijn zeer zwaar, waaruit gijlieden uwe halzen niet zult uittrekken, en zo rechtop, met zo trots opgeheven hoofd niet zult kunnen gaan, want het zal ene boze tijd zijn, dien Ik over u breng.

Vers 4

4. Te dien dage zal men van de zijde uwer vijanden, die zich om uwe smart verheugen, een spreekwoord over ulieden opnemen, een spotlied op u maken, en men zal ene klagelijke klacht klagen in het midden van u, en zeggen in Israël: Wij zijn ten ene male verwoest; Hij de Heere, verwisselt mijns volks deel, Hij geeft het erfdeel van Israël aan enen vreemden, enen heidensen bezitter: hoe ontwendt, ontneemt Hij het mij! Hij deelt ze den heidenen uit, afwendende van ons tot anderen onze akkers 1). 1) In het Hebreeën Lesjobeeb sadeenoe jechalleek. Beter: Den afvalligen verdeelt Hij onze akkers. Het klaaglied houdt derhalve in, dat de Heere God aan Zijn volk ontneemt, wat Hij eenmaal hun had gegeven, en aan de afvalligen, d. i. aan de heidenen, geeft de erve van Israël. En dat alleen om de zonde, die in de volgende verzen beschreven wordt.

Vers 4

4. Te dien dage zal men van de zijde uwer vijanden, die zich om uwe smart verheugen, een spreekwoord over ulieden opnemen, een spotlied op u maken, en men zal ene klagelijke klacht klagen in het midden van u, en zeggen in Israël: Wij zijn ten ene male verwoest; Hij de Heere, verwisselt mijns volks deel, Hij geeft het erfdeel van Israël aan enen vreemden, enen heidensen bezitter: hoe ontwendt, ontneemt Hij het mij! Hij deelt ze den heidenen uit, afwendende van ons tot anderen onze akkers 1). 1) In het Hebreeën Lesjobeeb sadeenoe jechalleek. Beter: Den afvalligen verdeelt Hij onze akkers. Het klaaglied houdt derhalve in, dat de Heere God aan Zijn volk ontneemt, wat Hij eenmaal hun had gegeven, en aan de afvalligen, d. i. aan de heidenen, geeft de erve van Israël. En dat alleen om de zonde, die in de volgende verzen beschreven wordt.

Vers 5

5. Daarom zult gij, onrechtvaardige verdrukkers der armen! zonder uitzondering niemand hebben, die het snoer werpe in het lot 1); er zal niemand zijn, die een erfdeel heeft van het land in de gemeente des HEEREN, allen zullen geheel worden uitgeworpen.

1) De toespeling is hier op de oude verdeling des lands onder Jozua, toen "in de vergadering des Heeren" voor iederen stam en voor elk huisgezin het lot werd geworpen, dat hun aandeel in Kanan bepaalde, `t welk hem vervolgens met het snoer werd toegemeten. Dit zou nu ene andere landverdeling zijn dan die vorige; hierin zou voor hem geen enkel lot geworpen worden, geen enkel meetsnoer voor hem zijn.

De goddelozen zullen voortaan geen deel hebben in de erve des Heeren. De strafbedreiging wordt hier verder voortgezet.

Vers 5

5. Daarom zult gij, onrechtvaardige verdrukkers der armen! zonder uitzondering niemand hebben, die het snoer werpe in het lot 1); er zal niemand zijn, die een erfdeel heeft van het land in de gemeente des HEEREN, allen zullen geheel worden uitgeworpen.

1) De toespeling is hier op de oude verdeling des lands onder Jozua, toen "in de vergadering des Heeren" voor iederen stam en voor elk huisgezin het lot werd geworpen, dat hun aandeel in Kanan bepaalde, `t welk hem vervolgens met het snoer werd toegemeten. Dit zou nu ene andere landverdeling zijn dan die vorige; hierin zou voor hem geen enkel lot geworpen worden, geen enkel meetsnoer voor hem zijn.

De goddelozen zullen voortaan geen deel hebben in de erve des Heeren. De strafbedreiging wordt hier verder voortgezet.

Vers 6

6. Profeteert gijlieden niet, zo zeggen zij, de valse profeten, tot ons, laat die profeteren, maar stoort hen niet meer, zo roepen anderen; zij profeteren niet als die andere profeten, die ons het goede boodschappen, zo zeggen weer zij, die den profeten Gods den mond willen stoppen. Ziet daar de gevolgen van `s Heeren woord, maar men wijkt niet af van smaadheden, niet van de zonde, welke smaad en schande ten gevolge heeft.

a) Isaiah 30:10. Amos 7:16.

De valse profeten moeten beschouwd worden als de dienaars der verdorvene groten, als het bolwerk, dat deze aan de ware Profeten en hunnen invloed op het volk tegenstelden, ook aan het eigen geweten, zo als de stoffelijke macht overal naar zulke bondgenoten omziet.

Vers 6

6. Profeteert gijlieden niet, zo zeggen zij, de valse profeten, tot ons, laat die profeteren, maar stoort hen niet meer, zo roepen anderen; zij profeteren niet als die andere profeten, die ons het goede boodschappen, zo zeggen weer zij, die den profeten Gods den mond willen stoppen. Ziet daar de gevolgen van `s Heeren woord, maar men wijkt niet af van smaadheden, niet van de zonde, welke smaad en schande ten gevolge heeft.

a) Isaiah 30:10. Amos 7:16.

De valse profeten moeten beschouwd worden als de dienaars der verdorvene groten, als het bolwerk, dat deze aan de ware Profeten en hunnen invloed op het volk tegenstelden, ook aan het eigen geweten, zo als de stoffelijke macht overal naar zulke bondgenoten omziet.

Vers 7

7. O gij, die Jakobs huis geheten zijt, het volk dat zulk enen verheven naam heeft, en toch zo weinig verstaat, welke de wil des Heeren is, hoe spreekt gij aldus: Is dan de Geest of het geduld des HEEREN verkort; heeft Hij Zijne vorige lankmoedigheid, Zijn geduld met de zondaars verloren? zijn dat, wat gij predikt van ontzettende oordelen, Zijne werken? dat is onmogelijk; want dat zou strijden met Zijne liefde, die niet alzo kan toornen en straffen. Op zulke gedachten en woorden antwoordt u de Heere: Gij hebt gelijk, maar doen dan ook Mijne woorden geen goed, zijn zij niet vriendelijk en vol ontferming bij dien, die recht wandelt, die zonder leugen en bedrog in het hart Mijne wegen gaat en de zonde haat (Proverbs 12:2)?

Het is ene dwaze inbeelding, dat God de zondaars niet zou kunnen straffen, omdat Hij barmhartig is. Willen zij Zijne barmhartigheid ondervinden, zo moeten zij zich bekeren.

Dat is de altijd nog steeds voortgezette manier, om de dreigingen Gods te ontwijken, namelijk, dat men zich zulke eigenzinnige gedachten van God maakt, en zich voorspiegelt dat het niet te denken is, dat God zou toornen. Lere men liever God uit Zijne woorden kennen. Die het licht haat is met een verdichten troost wel voor ene poos gediend, maar niet doorgeholpen.

Vers 7

7. O gij, die Jakobs huis geheten zijt, het volk dat zulk enen verheven naam heeft, en toch zo weinig verstaat, welke de wil des Heeren is, hoe spreekt gij aldus: Is dan de Geest of het geduld des HEEREN verkort; heeft Hij Zijne vorige lankmoedigheid, Zijn geduld met de zondaars verloren? zijn dat, wat gij predikt van ontzettende oordelen, Zijne werken? dat is onmogelijk; want dat zou strijden met Zijne liefde, die niet alzo kan toornen en straffen. Op zulke gedachten en woorden antwoordt u de Heere: Gij hebt gelijk, maar doen dan ook Mijne woorden geen goed, zijn zij niet vriendelijk en vol ontferming bij dien, die recht wandelt, die zonder leugen en bedrog in het hart Mijne wegen gaat en de zonde haat (Proverbs 12:2)?

Het is ene dwaze inbeelding, dat God de zondaars niet zou kunnen straffen, omdat Hij barmhartig is. Willen zij Zijne barmhartigheid ondervinden, zo moeten zij zich bekeren.

Dat is de altijd nog steeds voortgezette manier, om de dreigingen Gods te ontwijken, namelijk, dat men zich zulke eigenzinnige gedachten van God maakt, en zich voorspiegelt dat het niet te denken is, dat God zou toornen. Lere men liever God uit Zijne woorden kennen. Die het licht haat is met een verdichten troost wel voor ene poos gediend, maar niet doorgeholpen.

Vers 8

8. Maar gisteren, reeds sedert geruimen tijd en nog onlangs, stelde zich Mijn volk op tegen Mij en Mijne heilige geboden. Het stelde zich tot een vijand, tegenover een kleed, er op loerende, dat zij iemand zijn kleed ontroven, gij stroopt, om betaling te verkrijgen, enen mantel af van uwe arme schuldenaars, van degenen, die zeker, zonder iets kwaads te vermoeden voorbijgaan, wederkomende van den strijd. 1)

Zij maakten een prooi van mannen, vrouwen en kinderen. A. Van mannen, die langs den weg reisden, die gerust voorbijgingen, als mensen, afkerig van oorlog, die verre van enig kwaad oogmerk, maar vreedzaam heengingen naar hun wettige legersteden, op zulken vallen zij aan, alsof zij gevaarlijk waren of schadelijke mensen, en namen van hen den mantel en het kleed, dit is, zij plunderen hen van het opper- en onderkleed beide. Zij namen hunnen mantel weg en wilden ook den rok hebben. Zo barbaars behandelen zij den stillen in den lande, die, onschadelijk zijnde, niet gered worden, en zo te gemakkelijker een prooi worden. B. van vrouwen. Het was onmenselijk, ja, barbaars met vrouwen te handelen maar hetgeen zulks bijzonder verzwaarde, was, dat het vrouwen van Gods volk waren, welke zijn wisten, dat allen zonder bescherming waren. C. van kinderen, zij verkochten hen aan vreemden, zonden hen in afgodische landen, waar zij voor eeuwig van dien sieraad beroofd waren, ten minste bedoelden de onderdrukkers, dat hun gevangenis altijddurend zou zijn.

Beter vertaling van dit vers in: Maar gisteren stelde zich Mijn volk tot een vijand (n. l. van Mij). Van de kleding stroopt gij den mantel af van degenen, die zorgeloos voorbijgaan, afkerig van den strijd.

Vers 8

8. Maar gisteren, reeds sedert geruimen tijd en nog onlangs, stelde zich Mijn volk op tegen Mij en Mijne heilige geboden. Het stelde zich tot een vijand, tegenover een kleed, er op loerende, dat zij iemand zijn kleed ontroven, gij stroopt, om betaling te verkrijgen, enen mantel af van uwe arme schuldenaars, van degenen, die zeker, zonder iets kwaads te vermoeden voorbijgaan, wederkomende van den strijd. 1)

Zij maakten een prooi van mannen, vrouwen en kinderen. A. Van mannen, die langs den weg reisden, die gerust voorbijgingen, als mensen, afkerig van oorlog, die verre van enig kwaad oogmerk, maar vreedzaam heengingen naar hun wettige legersteden, op zulken vallen zij aan, alsof zij gevaarlijk waren of schadelijke mensen, en namen van hen den mantel en het kleed, dit is, zij plunderen hen van het opper- en onderkleed beide. Zij namen hunnen mantel weg en wilden ook den rok hebben. Zo barbaars behandelen zij den stillen in den lande, die, onschadelijk zijnde, niet gered worden, en zo te gemakkelijker een prooi worden. B. van vrouwen. Het was onmenselijk, ja, barbaars met vrouwen te handelen maar hetgeen zulks bijzonder verzwaarde, was, dat het vrouwen van Gods volk waren, welke zijn wisten, dat allen zonder bescherming waren. C. van kinderen, zij verkochten hen aan vreemden, zonden hen in afgodische landen, waar zij voor eeuwig van dien sieraad beroofd waren, ten minste bedoelden de onderdrukkers, dat hun gevangenis altijddurend zou zijn.

Beter vertaling van dit vers in: Maar gisteren stelde zich Mijn volk tot een vijand (n. l. van Mij). Van de kleding stroopt gij den mantel af van degenen, die zorgeloos voorbijgaan, afkerig van den strijd.

Vers 9

9. De vrouwen Mijns volks, de arme weduwen, die u iets schuldig zijn, verdrijft gij, elk ene uit het huis harer vermakingen 1); van hare kinderkens, de arme vaderloze wezen, neemt gij Mijn sieraad in eeuwigheid, voor altoos, en gij kent toch wel het gebod (Exodus 22:25), dat den armen het verpande kleed v r zonsondergang moet worden teruggegeven.

De Grieken hebben juist gesproken: "eigen haard is goud waard. " Dat is toch het beste huis waarin gij gaarne zijt en woont. Alzo zijn der weduwen en den kinderen de huizen, hoe gering en klein zij zijn, ware lusthuizen. Zij zijn daar toch te huis. Deze betrekking heeft de Profeet willen voorstellen, opdat hij des te heerlijker de tyrannie der gierigaards zou afschilderen.

Vers 9

9. De vrouwen Mijns volks, de arme weduwen, die u iets schuldig zijn, verdrijft gij, elk ene uit het huis harer vermakingen 1); van hare kinderkens, de arme vaderloze wezen, neemt gij Mijn sieraad in eeuwigheid, voor altoos, en gij kent toch wel het gebod (Exodus 22:25), dat den armen het verpande kleed v r zonsondergang moet worden teruggegeven.

De Grieken hebben juist gesproken: "eigen haard is goud waard. " Dat is toch het beste huis waarin gij gaarne zijt en woont. Alzo zijn der weduwen en den kinderen de huizen, hoe gering en klein zij zijn, ware lusthuizen. Zij zijn daar toch te huis. Deze betrekking heeft de Profeet willen voorstellen, opdat hij des te heerlijker de tyrannie der gierigaards zou afschilderen.

Vers 10

10. Omdat gij dan zo zonder vrezen Mijne rechten en geboden veracht, en `t bijzonder de weerloze, maar onder Mijne bijzondere bescherming staande weduwen en wezen onderdrukt, zeg Ik nogmaals: Maak u dan op, en gaat henen in den vreemde en in ballingschap, want dit land zal de rust niet zijn, hier kunt gij niet langer blijven in het land der rust, dat Ik alleen aan het rechtvaardig volk heb beloofd (Deuteronomy 12:9); omdat het verontreinigd is door zulke gruwelen als gij gepleegd hebt, zal het u verderven, en dat met ene geweldige verderving; het door u verontreinigde land zal zelf u uitspuwen, zo als Ik gedreigd heb (Leviticus 18:25, Leviticus 18:28). 11. Wel is waar zulke voorzeggingen zijn u zeer onaangenaam en ergerlijk. Zo er iemand is, die met wind omgaat, die u vele schone maar ijdele woorden voorpredikt, en valselijk liegt van goede tijden, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank, zulk een, dies het om winst en geschenken te doen is, dat is een Profeet dezes volks (of ik zal u profeteren van wijn er sterken drank, dat gij zuipen en zwelgen kunt, ik zal u een godsdienst leren, waarbij gij dingen doen kunt, of-zo dat gij allerlei zegeningen, wijn en dadelwijn kunt genieten. (Leviticus 26:4, Deuteronomy 28:4, Deuteronomy 28:11).

De prediking der leugen erkent men daaraan, dat zij, naar de natuurlijke begeerte, eenzijdig de beloften van Gods woord op den voorgrond stelt zonder aan de voorwaarden te herinneren; dat zij den hoop toehoorders als ene gemeente Gods stempelt, en hun allen zonder uitzondering en zonder loutering door het gericht het deelgenootschap aan de zaligheid verkondigt. Het Evangelie is wel voor zondaars gekomen, maar niet voor zwelgers en zuipers: zondaars als voorwerp van het Evangelie zijn namelijk zij, die hun zonden gaarne erkennen, en er van verlost willen worden. Van zulk ene leugenprediking wordt de krisis slechts bespoedigd. Zij vindt met dubbele kracht uit wat het tegengestelde is van het woord Gods, en veroorzaakt aan het verderf een sterken voortgang in de andere standen.

Ofschoon de Heere voor een tijd de grootste zonden verdraagt, ja zelfs met voorspoed straft, zo is het nochthans een valse leer, wanneer die vrede en voorspoed verkondigt wordt aan een goddeloos volk, evenals of God hen goedkeurde, wanneer Hij hen voorspoed gaf, en alsof enige voorspoed, die zijn bekwamen, hen niet rijp maakte voor zwaardere oordelen. Want gelijk deze valse profeten logen ten aanzien, dat zij voorgaven een openbaring en commissie te hebben, om zulk een leer te verkondigen, terwijl God integendeel dit volk bedreigde. Daarom blijft derhalve ook een leugen in die termen te profeteren voor wijn en sterken drank aan zulk een volk.

De Heere God stelt hier tegenover de Goddelijke dreiging van straf en ellende het geroep van vrede, vrede en geen gevaar van de zijde der valse profeten. Het volk wendde zich af van de ware profeten en luisterde gretig naar de prediking van een leer, die geheel naar den mens was, waarin de mens de zonde kon dienen, en de wereld liefhebben.

Dit is alle eeuwen door het geval geweest. Spreukenekt ons van zachte dingen, is nog immer de wens van de grote menigte.

12.

III. Micah 2:12, Micah 2:13. Zonder zichtbaar verband met de voorgaande strafrede volgt nu ene korte maar de gehele heerlijkheid der toekomst van het rijk Gods in zich sluitende verkondiging van de zaligheid, welke de Heere aan hen, die zich tengevolge Zijner oordelen tot Hem bekeren, zal laten wedervaren. Het laatste woord des Heeren tot Zijn volk kan toch niet toorn en gericht zijn; de Profeet heeft niet alleen te dreigen, zo als hem de onrechtvaardige groten voorwerpen. Hij heeft wel geen wijn en sterken drank en andere leugenen te verkondigen, maar een groot heil. Alle voorlopige gerichten Gods toch hebben ten doel het volk Gods te reinigen en tot het doel zijner roeping te leiden. Gaat het nu in de verstrooiing en verbanning onder de heidenen, dan zal Hij zelf het eens weer vergaderen en terugvoeren. Zullen ook de meesten, die nu leven, in het gericht omkomen, zo zal Hij de overlevenden wonderbaar vermeerderen, zodat zij ene menigte van mensen vormen, die niet te tellen is. Deze verzamelde talloze scharen zullen onder enen anderen Mozes, die alle hindernissen met onweerstaanbare macht ter zijde stelt, onder den Heere zelven aan de spits, gelijk eens uit Egypte uit hun gevangenis tot eeuwige vrijheid en heerlijkheid komen.

Vers 10

10. Omdat gij dan zo zonder vrezen Mijne rechten en geboden veracht, en `t bijzonder de weerloze, maar onder Mijne bijzondere bescherming staande weduwen en wezen onderdrukt, zeg Ik nogmaals: Maak u dan op, en gaat henen in den vreemde en in ballingschap, want dit land zal de rust niet zijn, hier kunt gij niet langer blijven in het land der rust, dat Ik alleen aan het rechtvaardig volk heb beloofd (Deuteronomy 12:9); omdat het verontreinigd is door zulke gruwelen als gij gepleegd hebt, zal het u verderven, en dat met ene geweldige verderving; het door u verontreinigde land zal zelf u uitspuwen, zo als Ik gedreigd heb (Leviticus 18:25, Leviticus 18:28). 11. Wel is waar zulke voorzeggingen zijn u zeer onaangenaam en ergerlijk. Zo er iemand is, die met wind omgaat, die u vele schone maar ijdele woorden voorpredikt, en valselijk liegt van goede tijden, zeggende: Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterken drank, zulk een, dies het om winst en geschenken te doen is, dat is een Profeet dezes volks (of ik zal u profeteren van wijn er sterken drank, dat gij zuipen en zwelgen kunt, ik zal u een godsdienst leren, waarbij gij dingen doen kunt, of-zo dat gij allerlei zegeningen, wijn en dadelwijn kunt genieten. (Leviticus 26:4, Deuteronomy 28:4, Deuteronomy 28:11).

De prediking der leugen erkent men daaraan, dat zij, naar de natuurlijke begeerte, eenzijdig de beloften van Gods woord op den voorgrond stelt zonder aan de voorwaarden te herinneren; dat zij den hoop toehoorders als ene gemeente Gods stempelt, en hun allen zonder uitzondering en zonder loutering door het gericht het deelgenootschap aan de zaligheid verkondigt. Het Evangelie is wel voor zondaars gekomen, maar niet voor zwelgers en zuipers: zondaars als voorwerp van het Evangelie zijn namelijk zij, die hun zonden gaarne erkennen, en er van verlost willen worden. Van zulk ene leugenprediking wordt de krisis slechts bespoedigd. Zij vindt met dubbele kracht uit wat het tegengestelde is van het woord Gods, en veroorzaakt aan het verderf een sterken voortgang in de andere standen.

Ofschoon de Heere voor een tijd de grootste zonden verdraagt, ja zelfs met voorspoed straft, zo is het nochthans een valse leer, wanneer die vrede en voorspoed verkondigt wordt aan een goddeloos volk, evenals of God hen goedkeurde, wanneer Hij hen voorspoed gaf, en alsof enige voorspoed, die zijn bekwamen, hen niet rijp maakte voor zwaardere oordelen. Want gelijk deze valse profeten logen ten aanzien, dat zij voorgaven een openbaring en commissie te hebben, om zulk een leer te verkondigen, terwijl God integendeel dit volk bedreigde. Daarom blijft derhalve ook een leugen in die termen te profeteren voor wijn en sterken drank aan zulk een volk.

De Heere God stelt hier tegenover de Goddelijke dreiging van straf en ellende het geroep van vrede, vrede en geen gevaar van de zijde der valse profeten. Het volk wendde zich af van de ware profeten en luisterde gretig naar de prediking van een leer, die geheel naar den mens was, waarin de mens de zonde kon dienen, en de wereld liefhebben.

Dit is alle eeuwen door het geval geweest. Spreukenekt ons van zachte dingen, is nog immer de wens van de grote menigte.

12.

III. Micah 2:12, Micah 2:13. Zonder zichtbaar verband met de voorgaande strafrede volgt nu ene korte maar de gehele heerlijkheid der toekomst van het rijk Gods in zich sluitende verkondiging van de zaligheid, welke de Heere aan hen, die zich tengevolge Zijner oordelen tot Hem bekeren, zal laten wedervaren. Het laatste woord des Heeren tot Zijn volk kan toch niet toorn en gericht zijn; de Profeet heeft niet alleen te dreigen, zo als hem de onrechtvaardige groten voorwerpen. Hij heeft wel geen wijn en sterken drank en andere leugenen te verkondigen, maar een groot heil. Alle voorlopige gerichten Gods toch hebben ten doel het volk Gods te reinigen en tot het doel zijner roeping te leiden. Gaat het nu in de verstrooiing en verbanning onder de heidenen, dan zal Hij zelf het eens weer vergaderen en terugvoeren. Zullen ook de meesten, die nu leven, in het gericht omkomen, zo zal Hij de overlevenden wonderbaar vermeerderen, zodat zij ene menigte van mensen vormen, die niet te tellen is. Deze verzamelde talloze scharen zullen onder enen anderen Mozes, die alle hindernissen met onweerstaanbare macht ter zijde stelt, onder den Heere zelven aan de spits, gelijk eens uit Egypte uit hun gevangenis tot eeuwige vrijheid en heerlijkheid komen.

Vers 12

12. Ik wil echter niet het gehele verderf van Mijn uitverkoren volk; nacht en verderf mogen zijn einde niet zijn; wanneer Mijne oordelen het gezift hebben zal er een tijd van ontferming komen. Voorzeker zal Ik u, o Jakob! weer gans uit de verstrooiing onder de heidenen verzamelen, zonder uitsluiting van een enkel deel of een der tien stammen, voorzeker zal Ik Israëls gering overblijfsel, het heilige zaad, dat door Mijne gerichten gered werd, vergaderen. Even als Mijn volk onder den druk der slavernij van Egypte zich wonderbaar vermeerderde, zo zal Ik ook eens het geringe overblijfsel door Mijne scheppende kracht vermeerderen. Ik zal het te zamen zetten als schapen van Bozra, van het land der Edomieten, dat zo talrijk in kudden is; als ene kudde schapen in het midden van hare kooischaap aan schaap gedrongen is, zullen zij, die bij dit Mijn verlost volk behoren, van mensen deunen. 1) Zij zullen woelen en tieren, alsof het gene mensen waren.

1) In het slot van dit hoofdstuk komt de Heere de voorgaande bedreigingen verzachten, met beloften van de herstelling van Zijn Israël onder Christus. In welke belofte begrepen is zijn verzameling en weervergadering, dat Christus hen, als hun herder tot n vergaderen, hen weiden, beveiligen en vermenigvuldigen zal. Dat alle beletselen uit den weg zullen geruimd worden, die zijn voortgang verhinderen zou, als ook dat zijn opkomst zeer statelijk en zijn geleiding veilig zou zijn, dewijl Christus zijn koning, die ook de Heere is, als veldoverste voor hen zou heengaan, aan zijn spits.

Duidelijk blijkt hier uit, dat, dewijl de oordelen Gods over Juda en Israël zijn gegaan, het nakroost van Abraham tot een klein overblijfsel is weggezonken. Maar de Heere God is de machtige, die ook weer hen kon vermeerderen, die het overblijfsel weer tot een machtig volk zal stellen. En waar Israël en Juda in gevangenschap verkeren, in ballingschap zullen zijn, daar zullen de muren der gevangenschap worden doorgebroken (Micah 2:12) van het vleselijk Israël door Zerubbabel, voor het geestelijke door den meerdere den Zerubbabel, door den Christus Gods.

Voor den Profeet gaat hier ook de verlossing uit tijdelijke ellende over in die uit de geestelijke ellende. Hij ziet ook hier tot in de tijden der Nieuwe bedeling, ja tot in de dagen der eeuwige verlossing.

Vers 12

12. Ik wil echter niet het gehele verderf van Mijn uitverkoren volk; nacht en verderf mogen zijn einde niet zijn; wanneer Mijne oordelen het gezift hebben zal er een tijd van ontferming komen. Voorzeker zal Ik u, o Jakob! weer gans uit de verstrooiing onder de heidenen verzamelen, zonder uitsluiting van een enkel deel of een der tien stammen, voorzeker zal Ik Israëls gering overblijfsel, het heilige zaad, dat door Mijne gerichten gered werd, vergaderen. Even als Mijn volk onder den druk der slavernij van Egypte zich wonderbaar vermeerderde, zo zal Ik ook eens het geringe overblijfsel door Mijne scheppende kracht vermeerderen. Ik zal het te zamen zetten als schapen van Bozra, van het land der Edomieten, dat zo talrijk in kudden is; als ene kudde schapen in het midden van hare kooischaap aan schaap gedrongen is, zullen zij, die bij dit Mijn verlost volk behoren, van mensen deunen. 1) Zij zullen woelen en tieren, alsof het gene mensen waren.

1) In het slot van dit hoofdstuk komt de Heere de voorgaande bedreigingen verzachten, met beloften van de herstelling van Zijn Israël onder Christus. In welke belofte begrepen is zijn verzameling en weervergadering, dat Christus hen, als hun herder tot n vergaderen, hen weiden, beveiligen en vermenigvuldigen zal. Dat alle beletselen uit den weg zullen geruimd worden, die zijn voortgang verhinderen zou, als ook dat zijn opkomst zeer statelijk en zijn geleiding veilig zou zijn, dewijl Christus zijn koning, die ook de Heere is, als veldoverste voor hen zou heengaan, aan zijn spits.

Duidelijk blijkt hier uit, dat, dewijl de oordelen Gods over Juda en Israël zijn gegaan, het nakroost van Abraham tot een klein overblijfsel is weggezonken. Maar de Heere God is de machtige, die ook weer hen kon vermeerderen, die het overblijfsel weer tot een machtig volk zal stellen. En waar Israël en Juda in gevangenschap verkeren, in ballingschap zullen zijn, daar zullen de muren der gevangenschap worden doorgebroken (Micah 2:12) van het vleselijk Israël door Zerubbabel, voor het geestelijke door den meerdere den Zerubbabel, door den Christus Gods.

Voor den Profeet gaat hier ook de verlossing uit tijdelijke ellende over in die uit de geestelijke ellende. Hij ziet ook hier tot in de tijden der Nieuwe bedeling, ja tot in de dagen der eeuwige verlossing.

Vers 13

13. De doorbreker zal, als een tweede Mozes (Hosea 2:2. Isaiah 42:7), alle hinderpalen hunner verlossing met onwederstaanbaar geweld overwinnen, en voor hun aangezicht optrekken, als uit een ander Egyptisch diensthuis door de woestijn in het Kanan der eeuwige rust; zij zullen, geleid door dezen hunnen Heiland en Verlosser, hun gevangenis ondanks alle vijandschap der hun tegenwerkende machten doorbreken, en door de poort tot de plaats hunner zaligheid en heerlijkheid gaan, en door dezelve uittrekken, en hun Jehova, hun onzichtbare Koning zal, even als eens door de woestijn in de wolk- en vuurkolom, voor hun aangezicht henengaan; en de HEERE, de almachtige, eeuwige God zelf, zal vooraan in hun spits optrekken, en hen in `t eeuwige Kanan leiden (Isaiah 52:12).

Het gehele Micah 2:13 moet verklaard worden uit het beeld ener gevangenis, dat ten grondslag ligt, en waarin het volk Gods is ingesloten, maar waaruit het nu door Gods machtige hand wordt bevrijd. Onder den "Doorbreker" verstaan vele uitleggers den Heere (God, den Vader) zelven. Maar merken wij op, dat aan den Heere als leidsman van den tocht tweemalen aan het einde van het vers wordt gedacht, zien wij op de type der bevrijding uit Egypte, waar Mozes als doorbreker aan de spits van Israël trekt, op de parallelle plaats bij Hosea, waar de zonen van Israël en Juda een hoofd aanstellen, met duidelijke toespeling op die type, zo zullen wij ons geneigd gevoelen, te denken aan den door God verwekten leidsman. Met het verwekken en toebereiden van zulk enen leidsman begint elke Goddelijke redding, en wat de voorafbeeldende leidsman een Mozes, een Zerubbabel bij de mindere reddingen was, dat bij de hoogste en laatste Christus. Aan Hem hebben reeds verscheidene Joodse uitleggers hier gedacht.

Hier spreekt hij van het rijk van Christus, die is onze held, die voor ons is doorgebroken en baan maakt door den dood, zonde, duivel en alle kwaad Hem moedig achterna! .

Zo als God heeft gedaan bij de uitvoering uit Egypte, als Hij in de wolk- en vuurkolom voor Israël heentrok door de woestijn naar Kanan, zo heeft het ware Israël altijd zijnen God, hebben wij God aan onze spits in onzen Heere Jezus Christus, die de banden der zonde en des duivels vernietigde, en den dood verbrak, en ons een vrijen weg naar het hemelse Kanan verschaft. Hij is en blijft aan onze spits. Dat heeft Micha te voren gezien, en dat de boetvaardigen den Heere steeds meer lichamelijk als hunnen Heiland en Koning voor zich zullen zien. Zo heeft hij van onzen Heere Christus voorzegd, die alles voor ons doet. Die zich aan Hem vasthoudt, om Zijne voetstappen in Zijn woord in weerwil van de gehele wereld na te gaan, die behoort tot het ware Israël. Wel hem, die dezen als zijnen Bevrijder en Leidsman kent en Hem getrouw navolgt! Hij erft alle genade Gods. Derzulken is voor God ene grote schare, al zien wij ook soms slechts weinigen rondom ons. God leidt ze uit alle landen en tijden toch op nen weg; in Christus zijn zij n.

De Profeet onderscheidt alzo duidelijk den van God gezonden Verlosser, en den almachtigen God en Vader. die als Koning aan het hoofd van het verloste volk zal trekken; hij schrijft echter den Verlosser als alverbreker reeds hier onoverwinnelijke goddelijke macht toe. Hier zien wij dus de schaduw, welke het geheim der goddelijke Drieëenheid in het Oude Testament werpt.

Vers 13

13. De doorbreker zal, als een tweede Mozes (Hosea 2:2. Isaiah 42:7), alle hinderpalen hunner verlossing met onwederstaanbaar geweld overwinnen, en voor hun aangezicht optrekken, als uit een ander Egyptisch diensthuis door de woestijn in het Kanan der eeuwige rust; zij zullen, geleid door dezen hunnen Heiland en Verlosser, hun gevangenis ondanks alle vijandschap der hun tegenwerkende machten doorbreken, en door de poort tot de plaats hunner zaligheid en heerlijkheid gaan, en door dezelve uittrekken, en hun Jehova, hun onzichtbare Koning zal, even als eens door de woestijn in de wolk- en vuurkolom, voor hun aangezicht henengaan; en de HEERE, de almachtige, eeuwige God zelf, zal vooraan in hun spits optrekken, en hen in `t eeuwige Kanan leiden (Isaiah 52:12).

Het gehele Micah 2:13 moet verklaard worden uit het beeld ener gevangenis, dat ten grondslag ligt, en waarin het volk Gods is ingesloten, maar waaruit het nu door Gods machtige hand wordt bevrijd. Onder den "Doorbreker" verstaan vele uitleggers den Heere (God, den Vader) zelven. Maar merken wij op, dat aan den Heere als leidsman van den tocht tweemalen aan het einde van het vers wordt gedacht, zien wij op de type der bevrijding uit Egypte, waar Mozes als doorbreker aan de spits van Israël trekt, op de parallelle plaats bij Hosea, waar de zonen van Israël en Juda een hoofd aanstellen, met duidelijke toespeling op die type, zo zullen wij ons geneigd gevoelen, te denken aan den door God verwekten leidsman. Met het verwekken en toebereiden van zulk enen leidsman begint elke Goddelijke redding, en wat de voorafbeeldende leidsman een Mozes, een Zerubbabel bij de mindere reddingen was, dat bij de hoogste en laatste Christus. Aan Hem hebben reeds verscheidene Joodse uitleggers hier gedacht.

Hier spreekt hij van het rijk van Christus, die is onze held, die voor ons is doorgebroken en baan maakt door den dood, zonde, duivel en alle kwaad Hem moedig achterna! .

Zo als God heeft gedaan bij de uitvoering uit Egypte, als Hij in de wolk- en vuurkolom voor Israël heentrok door de woestijn naar Kanan, zo heeft het ware Israël altijd zijnen God, hebben wij God aan onze spits in onzen Heere Jezus Christus, die de banden der zonde en des duivels vernietigde, en den dood verbrak, en ons een vrijen weg naar het hemelse Kanan verschaft. Hij is en blijft aan onze spits. Dat heeft Micha te voren gezien, en dat de boetvaardigen den Heere steeds meer lichamelijk als hunnen Heiland en Koning voor zich zullen zien. Zo heeft hij van onzen Heere Christus voorzegd, die alles voor ons doet. Die zich aan Hem vasthoudt, om Zijne voetstappen in Zijn woord in weerwil van de gehele wereld na te gaan, die behoort tot het ware Israël. Wel hem, die dezen als zijnen Bevrijder en Leidsman kent en Hem getrouw navolgt! Hij erft alle genade Gods. Derzulken is voor God ene grote schare, al zien wij ook soms slechts weinigen rondom ons. God leidt ze uit alle landen en tijden toch op nen weg; in Christus zijn zij n.

De Profeet onderscheidt alzo duidelijk den van God gezonden Verlosser, en den almachtigen God en Vader. die als Koning aan het hoofd van het verloste volk zal trekken; hij schrijft echter den Verlosser als alverbreker reeds hier onoverwinnelijke goddelijke macht toe. Hier zien wij dus de schaduw, welke het geheim der goddelijke Drieëenheid in het Oude Testament werpt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Micah 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/micah-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile