Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Micha 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 6

Micah 6:1.

VAN DE OFFERANDEN, DIE GODE BEHAGELIJK ZIJN.

C. Het derde of laatste deel van ons Boek bevat de beide laatste hoofdstukken, en beschrijft voor het volk den weg, die alleen uit de gerichten tot die zaligheid voert, welke in het vorige beschreven is, namelijk alleen oprechte boete en onderwerping onder het gericht, dat over het volk komt om zijne ondankbaarheid. Dit is geen andere heilsweg, dan die in het Nieuwe Verbond is geopenbaard en eeuwig blijft: niet eigen werken, maar alleen de barmhartigheid en de genade Gods, en de ootmoedig gelovige aanneming daarvan van de zijde der mensen. Volgens de twee hoofdstukken is het geheel in twee delen verdeeld. In de eerste afdeling spreekt de Heere, en in de tweede het volk des Heeren. In de eerste zien wij wat de Heere tot zaligheid van Zijn volk doet, en in de tweede wat het volk doet, om deze deelachtig te worden. Zo vonden wij eerst de vermaning tot bekering, en vervolgens het berouwvol gebed.

I. Micah 6:1-Micah 6:16. De Profeet begint in den naam des Heeren enen rechtsstrijd te voeren met het afvallige volk, waarin hij het zijne snode ondankbaarheid voor alle de grote weldaden des Heeren voorhoudt (Micah 6:1-Micah 6:5). Daar Israël deze weldaden niet kan loochenen, moet het bekennen, dat het de liefde van Zijnen God schandelijk heeft beantwoord en het vraagt hoewel zonder diepe belijdenis van zijn verderf, hoe het den toorn Gods over zijn afval weer kan verzoenen. De Profeet wijst hen aan, dat generlei uitwendig werk, zelfs niet de grootste offers Gods genade weer kunnen verwerven, naar alleen gerechtigheid, liefde en ootmoed, de drie hoofdeischen der wet (Micah 6:6-Micah 6:8). Omdat echter Israël dit niet wil, zo zal de Heere Zijn volk straffen. De Profeet houdt het volk hierop nog eerst de zonden voor, welke onder hen heersen, het tegendeel dier drie deugden, namelijk de ongerechtigheden, de leugen en zelfzucht. Zulk een verderf verdient ook zware straf; daarom zal de Heere zwaard en hongersnood over Zijn volk brengen, zodat de heidenen met hen zullen spotten en zich daarover ontzetten (Micah 6:9-Micah 6:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MICHA 6

Micah 6:1.

VAN DE OFFERANDEN, DIE GODE BEHAGELIJK ZIJN.

C. Het derde of laatste deel van ons Boek bevat de beide laatste hoofdstukken, en beschrijft voor het volk den weg, die alleen uit de gerichten tot die zaligheid voert, welke in het vorige beschreven is, namelijk alleen oprechte boete en onderwerping onder het gericht, dat over het volk komt om zijne ondankbaarheid. Dit is geen andere heilsweg, dan die in het Nieuwe Verbond is geopenbaard en eeuwig blijft: niet eigen werken, maar alleen de barmhartigheid en de genade Gods, en de ootmoedig gelovige aanneming daarvan van de zijde der mensen. Volgens de twee hoofdstukken is het geheel in twee delen verdeeld. In de eerste afdeling spreekt de Heere, en in de tweede het volk des Heeren. In de eerste zien wij wat de Heere tot zaligheid van Zijn volk doet, en in de tweede wat het volk doet, om deze deelachtig te worden. Zo vonden wij eerst de vermaning tot bekering, en vervolgens het berouwvol gebed.

I. Micah 6:1-Micah 6:16. De Profeet begint in den naam des Heeren enen rechtsstrijd te voeren met het afvallige volk, waarin hij het zijne snode ondankbaarheid voor alle de grote weldaden des Heeren voorhoudt (Micah 6:1-Micah 6:5). Daar Israël deze weldaden niet kan loochenen, moet het bekennen, dat het de liefde van Zijnen God schandelijk heeft beantwoord en het vraagt hoewel zonder diepe belijdenis van zijn verderf, hoe het den toorn Gods over zijn afval weer kan verzoenen. De Profeet wijst hen aan, dat generlei uitwendig werk, zelfs niet de grootste offers Gods genade weer kunnen verwerven, naar alleen gerechtigheid, liefde en ootmoed, de drie hoofdeischen der wet (Micah 6:6-Micah 6:8). Omdat echter Israël dit niet wil, zo zal de Heere Zijn volk straffen. De Profeet houdt het volk hierop nog eerst de zonden voor, welke onder hen heersen, het tegendeel dier drie deugden, namelijk de ongerechtigheden, de leugen en zelfzucht. Zulk een verderf verdient ook zware straf; daarom zal de Heere zwaard en hongersnood over Zijn volk brengen, zodat de heidenen met hen zullen spotten en zich daarover ontzetten (Micah 6:9-Micah 6:16).

Vers 1

1. Hoort nu, gij leden van Mijn volk! wat de HEEREtot mij, Zijnen profeet, zegt: Maak u op, twist, begin als Mijn pleitbezorger in Mijnen naam enen rechtsstrijd met dit volk, met de bergen, en laat de heuvelen, uwe stem horen (Deuteronomy 32:1. Isaiah 1:2). Laat hen, die gezien hebben, wat Ik in den vorigen tijd en tot nu toe voor Mijn volk gedaan heb, en die weten hoe het Mij daarvoor van ouds beloond heeft, getuigen, of Mijne klacht die Ik zal aanheffen, rechtvaardig is.

Het menselijk hart is harder dan een steen. De rotsen moeten bewogen worden door de grondeloze goedertierenheid van God, en door Zijne kracht; de mensen blijven ongeroerd. Zo deze zwijgen, zo zullen de stenen roepen.

Vers 1

1. Hoort nu, gij leden van Mijn volk! wat de HEEREtot mij, Zijnen profeet, zegt: Maak u op, twist, begin als Mijn pleitbezorger in Mijnen naam enen rechtsstrijd met dit volk, met de bergen, en laat de heuvelen, uwe stem horen (Deuteronomy 32:1. Isaiah 1:2). Laat hen, die gezien hebben, wat Ik in den vorigen tijd en tot nu toe voor Mijn volk gedaan heb, en die weten hoe het Mij daarvoor van ouds beloond heeft, getuigen, of Mijne klacht die Ik zal aanheffen, rechtvaardig is.

Het menselijk hart is harder dan een steen. De rotsen moeten bewogen worden door de grondeloze goedertierenheid van God, en door Zijne kracht; de mensen blijven ongeroerd. Zo deze zwijgen, zo zullen de stenen roepen.

Vers 2

2. Hoort dan, gij bergen! den twist des HEEREN, de klacht, welke Hij door mijnen mond tegen Zijn volk wil aanheffen, mitsgaders gij sterke, eeuwig gelijke, onveranderlijke, en daarom getrouw getuigenis gevende fondamenten der aarde 1), want de a) HEERE heeft enen twist met Zijn volk, dat door Hem duur gekocht, en trouw en gehoorzaamheid aan Hem verschuldigd is; Hij zal een rechtsstrijd of proces met hen voeren, en Hij zal Zich met Israël in recht begeven. Hij zal het aanklagen, en horen wat het te klagen of hoe het zich te verdedigen heeft.

a) Hosea 4:1.

Micha roept hier gene andere getuigen op dan de bergen, en wel in hun bijzondere eigenschap als de eeuwig getrouwe toeschouwers van al de daden Gods en der mensen.

Ene omschrijving der bergen, die in dichterlijken stijl worden voorgesteld als de pilaren, waarop het aardrijk rust, waarop ook hun voet of wortelen gezegd worden te reiken tot aan het dodenrijk.

De bergen en de fundamenten der aarde worden hier opgeroepen om te horen en te besluiten als het ware, aan wiens zijde het recht is. Of de Heere terecht een twist heeft met zijn volk of niet. De Heere wil den twist onderzocht hebben, opdat het blijken moge, dat Hij rechtvaardig is en rechtvaardig handelt, wanneer Hij met Zijn volk in tegenheden wandelt.

Vers 2

2. Hoort dan, gij bergen! den twist des HEEREN, de klacht, welke Hij door mijnen mond tegen Zijn volk wil aanheffen, mitsgaders gij sterke, eeuwig gelijke, onveranderlijke, en daarom getrouw getuigenis gevende fondamenten der aarde 1), want de a) HEERE heeft enen twist met Zijn volk, dat door Hem duur gekocht, en trouw en gehoorzaamheid aan Hem verschuldigd is; Hij zal een rechtsstrijd of proces met hen voeren, en Hij zal Zich met Israël in recht begeven. Hij zal het aanklagen, en horen wat het te klagen of hoe het zich te verdedigen heeft.

a) Hosea 4:1.

Micha roept hier gene andere getuigen op dan de bergen, en wel in hun bijzondere eigenschap als de eeuwig getrouwe toeschouwers van al de daden Gods en der mensen.

Ene omschrijving der bergen, die in dichterlijken stijl worden voorgesteld als de pilaren, waarop het aardrijk rust, waarop ook hun voet of wortelen gezegd worden te reiken tot aan het dodenrijk.

De bergen en de fundamenten der aarde worden hier opgeroepen om te horen en te besluiten als het ware, aan wiens zijde het recht is. Of de Heere terecht een twist heeft met zijn volk of niet. De Heere wil den twist onderzocht hebben, opdat het blijken moge, dat Hij rechtvaardig is en rechtvaardig handelt, wanneer Hij met Zijn volk in tegenheden wandelt.

Vers 3

3. O Mijn 1) volk! wat heb Ik u gedaan? Ik heb u groot gebracht, gij behoort Mij alleen toe, waarom hebt gij Mij vergeten? En waarmee heb Ik u vermoeid, u gekweld, u beledigd, dat gij een afkeer van Mij hebt gekregen en van Mij zijt afgevallen? Heb Ik iets van u geëist, dat te zwaar en te groot was, of heb Ik niet gehouden wat Ik u heb beloofd? Betuig tegen Mij en klaag Mij aan, zo Ik onrecht deed 2).

1) Die Hem geen God wilden noemen, noemt Hij Zijn volk; die Hem het bestuur ontnemen, behandelt Hij niet als oproermakers, maar Hij lokt ze zacht tot zich, en zegt: Mijn volk, wat heb Ik u gedaan? Ben Ik u ooit tot last of onverdraaglijk geweest? Maar gij kunt niets van dat alles zeggen: dan hadt gij ook niet mogen afvallen. Want waar is een zoon, dien de Vader niet kastijdt? Gij meent echter niet eens nodig te hebben daarvan te spreken.

2) De Heere spreekt niet met den donder der wet, maar met de veel dieper doorsnijdende innigheid der gekrenkte liefde. Wat God ook aan ons van der jeugd af gedaan heeft, het zijn enkel weldaden. Zo moeten wij ook bij smartelijke dagen weten, dat de ure komt, waarin wij die als gunste Gods zullen erkennen. Wat voor Israël de verlossing uit Egypte is, dat is voor ons de verlossing van alle zonden van den dood en van het geweld des duivels. Daardoor zijn wij Zijn heilig volk en Zijn eigendom geworden.

Hoezeer uwe verdorvenheden opzien tegen de vermanende woorden van den dienst Gods, zo kan er nochthans geen ware reden gehoord worden, waarom iemand verkiezen zou om God te verlaten, maar veel meer om Hem aan te kleven, nademaal Zijne geboden niet zwaar zijn, zijn juk zacht is en de beproevingen, die van Hem worden toegezonden, niet boven mate, noch Zijne straffen boven onze verdiensten zijn, en daar ook een Middelaar is, om voor Zijn volk in te staan in alle angsten en benauwdheden. Hierom wil de Heere het bepleit hebben, en dat Hem de conscientie van alle verlosten Hem zouden rechtvaardigen. 4. Gij kunt niets tegen Mij inbrengen, gij moet verstommen, Ik heb u niets dan weldaden bewezen. Immers, om u het eerste en grootste van al Mijne liefdebewijzen te herinneren, heb Ik u uit a) Egypteland opgevoerd, en u uit het diensthuis verlost, zodat gij eerst door Mij een vrij zelfstandig volk werdt, en Ik heb voor uw aangezicht henen gezonden Mozes, met wien Ik als met een vriend heb gesproken, Aron, den Hogepriester, die u steeds Mijnen raad en wil verkondigde, en Mirjam, de door Mijnen Geest verlichte profetes, die drie voorbeelden van al degenen, die Ik u tot onderhouding van mijn verbond met u heb gezonden.

a) Exodus 12:51; Exodus 14:30

Even als de verlossing uit Egypte als begin der schepping van Gods volk alle volgende werken van bescherming en redding hiermede insluit, zo zijn de drie personen, Mozes, Aron en Mirjam de typen der gehele wetgeving, van het gehele priesterschap, en van alle profeten, dus van alle goddelijke instellingen der zaligheid van Israël.

Vers 3

3. O Mijn 1) volk! wat heb Ik u gedaan? Ik heb u groot gebracht, gij behoort Mij alleen toe, waarom hebt gij Mij vergeten? En waarmee heb Ik u vermoeid, u gekweld, u beledigd, dat gij een afkeer van Mij hebt gekregen en van Mij zijt afgevallen? Heb Ik iets van u geëist, dat te zwaar en te groot was, of heb Ik niet gehouden wat Ik u heb beloofd? Betuig tegen Mij en klaag Mij aan, zo Ik onrecht deed 2).

1) Die Hem geen God wilden noemen, noemt Hij Zijn volk; die Hem het bestuur ontnemen, behandelt Hij niet als oproermakers, maar Hij lokt ze zacht tot zich, en zegt: Mijn volk, wat heb Ik u gedaan? Ben Ik u ooit tot last of onverdraaglijk geweest? Maar gij kunt niets van dat alles zeggen: dan hadt gij ook niet mogen afvallen. Want waar is een zoon, dien de Vader niet kastijdt? Gij meent echter niet eens nodig te hebben daarvan te spreken.

2) De Heere spreekt niet met den donder der wet, maar met de veel dieper doorsnijdende innigheid der gekrenkte liefde. Wat God ook aan ons van der jeugd af gedaan heeft, het zijn enkel weldaden. Zo moeten wij ook bij smartelijke dagen weten, dat de ure komt, waarin wij die als gunste Gods zullen erkennen. Wat voor Israël de verlossing uit Egypte is, dat is voor ons de verlossing van alle zonden van den dood en van het geweld des duivels. Daardoor zijn wij Zijn heilig volk en Zijn eigendom geworden.

Hoezeer uwe verdorvenheden opzien tegen de vermanende woorden van den dienst Gods, zo kan er nochthans geen ware reden gehoord worden, waarom iemand verkiezen zou om God te verlaten, maar veel meer om Hem aan te kleven, nademaal Zijne geboden niet zwaar zijn, zijn juk zacht is en de beproevingen, die van Hem worden toegezonden, niet boven mate, noch Zijne straffen boven onze verdiensten zijn, en daar ook een Middelaar is, om voor Zijn volk in te staan in alle angsten en benauwdheden. Hierom wil de Heere het bepleit hebben, en dat Hem de conscientie van alle verlosten Hem zouden rechtvaardigen. 4. Gij kunt niets tegen Mij inbrengen, gij moet verstommen, Ik heb u niets dan weldaden bewezen. Immers, om u het eerste en grootste van al Mijne liefdebewijzen te herinneren, heb Ik u uit a) Egypteland opgevoerd, en u uit het diensthuis verlost, zodat gij eerst door Mij een vrij zelfstandig volk werdt, en Ik heb voor uw aangezicht henen gezonden Mozes, met wien Ik als met een vriend heb gesproken, Aron, den Hogepriester, die u steeds Mijnen raad en wil verkondigde, en Mirjam, de door Mijnen Geest verlichte profetes, die drie voorbeelden van al degenen, die Ik u tot onderhouding van mijn verbond met u heb gezonden.

a) Exodus 12:51; Exodus 14:30

Even als de verlossing uit Egypte als begin der schepping van Gods volk alle volgende werken van bescherming en redding hiermede insluit, zo zijn de drie personen, Mozes, Aron en Mirjam de typen der gehele wetgeving, van het gehele priesterschap, en van alle profeten, dus van alle goddelijke instellingen der zaligheid van Israël.

Vers 5

5. Mijn volk, overzie toch alle bewijzen Mijner genade omtrent u, gedurende den tocht door de woestijn, welke even zo vele bevestigingen waren van uwe eerste verkiezing door Mij tot aan uwen intocht in het heilige land. Hoe groot was onder anderen Mijne laatste wonderdaad in de woestijn! gedenk toch wat Balak, de koning van Moab. beraadslaagde, namelijk om u door zijnen vloek te verderven, en wat hem Bileam, de zoon van Beor, antwoorddeop zijn herhaalde eis om u te vervloeken. Daar de Heilige Geest hem drong, kon hij niet anders dan met de grootste zegeningen zegenen, hoewel hij u wilde vloeken (Numbers 22:1-24). Denk er aan hoe die zegen zichtbaar was in alles, en wat geschied zij van Sittim af, uw laatste station aan gene zijde van den Jordaan tot Gilgal toe, het eerste station in het land Kanan. Dat alles moet gij bedenken, opdat gij de gerechtigheden des HEEREN kennet, opdat gij weet, hoe Hij door wonderen Zijner almacht u de gerechtigheid heeft betoond, welke getrouw vervult wat zij toezegt.

In den tijd der reize van Israël van Sittim naar Gilgal heeft niet alleen de raadslag van Balak en het antwoord van Bileam plaats, waardoor het plan, tot vernietiging van Israël uitgedacht, werd afgewend, maar ook de overwinning der Midianieten, die Israël door verleiding tot afgodendienst wilden verderven, de wondere overtocht over den Jordaan, de intocht in het beloofde land, en de besnijdenis te Gilgal, waardoor het geslacht, opgegroeid in de woestijn, in het verbond met Jehova werd opgenomen, en het gehele volk weer in de normale betrekking tot zijnen God werd geplaatst. Door deze daden heeft de Heere den raadslag van Balak factisch beschouwd, en het antwoord van Bileam als door God ingegeven bekrachtigd.

Vers 5

5. Mijn volk, overzie toch alle bewijzen Mijner genade omtrent u, gedurende den tocht door de woestijn, welke even zo vele bevestigingen waren van uwe eerste verkiezing door Mij tot aan uwen intocht in het heilige land. Hoe groot was onder anderen Mijne laatste wonderdaad in de woestijn! gedenk toch wat Balak, de koning van Moab. beraadslaagde, namelijk om u door zijnen vloek te verderven, en wat hem Bileam, de zoon van Beor, antwoorddeop zijn herhaalde eis om u te vervloeken. Daar de Heilige Geest hem drong, kon hij niet anders dan met de grootste zegeningen zegenen, hoewel hij u wilde vloeken (Numbers 22:1-24). Denk er aan hoe die zegen zichtbaar was in alles, en wat geschied zij van Sittim af, uw laatste station aan gene zijde van den Jordaan tot Gilgal toe, het eerste station in het land Kanan. Dat alles moet gij bedenken, opdat gij de gerechtigheden des HEEREN kennet, opdat gij weet, hoe Hij door wonderen Zijner almacht u de gerechtigheid heeft betoond, welke getrouw vervult wat zij toezegt.

In den tijd der reize van Israël van Sittim naar Gilgal heeft niet alleen de raadslag van Balak en het antwoord van Bileam plaats, waardoor het plan, tot vernietiging van Israël uitgedacht, werd afgewend, maar ook de overwinning der Midianieten, die Israël door verleiding tot afgodendienst wilden verderven, de wondere overtocht over den Jordaan, de intocht in het beloofde land, en de besnijdenis te Gilgal, waardoor het geslacht, opgegroeid in de woestijn, in het verbond met Jehova werd opgenomen, en het gehele volk weer in de normale betrekking tot zijnen God werd geplaatst. Door deze daden heeft de Heere den raadslag van Balak factisch beschouwd, en het antwoord van Bileam als door God ingegeven bekrachtigd.

Vers 6

6. De Heere is rechtvaardig, zo zal Mij wel Israël antwoorden, voor zover het zijne ogen niet voor de wonderen sluit: ik heb met schandelijken ondank en afval al Zijne goedheid en trouw beloond. O zeg mij, gij Profeet en mond van God: Waarmee zal Ik den HEERE tegenkomen? Hoe zal ik mijne misdaden weer goed maken, en mij in ootmoed bukken voor den hogenboven alles machtigen God? Zal ik, zo als mij is geboden, Hem tegenkomen met brandofferen, en in `t bijzonder met eenjarige kalveren, de voornaamste offerande? In plaats van zoenoffers aan te bieden, door welke de door de zonde verstoorde verbondsbetrekking weer zon kunnen hersteld worden, spreekt het volk alleen van brandoffers, welke toch alleen door het volk, dat nog in het verbond stond tot versterking der gemeenschap met God, en alleen als teken zijner gehele overgave aan Hem konden worden gebracht. Daardoor toont het duidelijk, dat het nog gene erkentenis van zijnen afval bezit, maar nog altijd in den waan en het zelfbedrog leeft, als stond het werkelijk in het verbond Gods, en had het op `t hoogst ene versterking nodig in de genade des verbonds, als waren misstappen zo weinig in staat, zijne verhouding tot God te schaden, dat het maar enige offers nodig had, om den toorn te stillen.

God had de offers geboden, maar Hij wilde ze aannemen als zekere getuigenissen van gehoorzaamheid jegens Hem, wanneer zij niet ongehoorzaam waren in veel grotere en gewichtiger zaken. Maar omdat zij den meer betekenden dienst Gods nalieten, en de mindere diensten met zulk ene goddeloze mening verrichtten, dat namelijk de offeranden ene betaling hunner zonde zouden zijn, zo heeft God een afkeer van de offeranden, en belacht ze.

Vers 6

6. De Heere is rechtvaardig, zo zal Mij wel Israël antwoorden, voor zover het zijne ogen niet voor de wonderen sluit: ik heb met schandelijken ondank en afval al Zijne goedheid en trouw beloond. O zeg mij, gij Profeet en mond van God: Waarmee zal Ik den HEERE tegenkomen? Hoe zal ik mijne misdaden weer goed maken, en mij in ootmoed bukken voor den hogenboven alles machtigen God? Zal ik, zo als mij is geboden, Hem tegenkomen met brandofferen, en in `t bijzonder met eenjarige kalveren, de voornaamste offerande? In plaats van zoenoffers aan te bieden, door welke de door de zonde verstoorde verbondsbetrekking weer zon kunnen hersteld worden, spreekt het volk alleen van brandoffers, welke toch alleen door het volk, dat nog in het verbond stond tot versterking der gemeenschap met God, en alleen als teken zijner gehele overgave aan Hem konden worden gebracht. Daardoor toont het duidelijk, dat het nog gene erkentenis van zijnen afval bezit, maar nog altijd in den waan en het zelfbedrog leeft, als stond het werkelijk in het verbond Gods, en had het op `t hoogst ene versterking nodig in de genade des verbonds, als waren misstappen zo weinig in staat, zijne verhouding tot God te schaden, dat het maar enige offers nodig had, om den toorn te stillen.

God had de offers geboden, maar Hij wilde ze aannemen als zekere getuigenissen van gehoorzaamheid jegens Hem, wanneer zij niet ongehoorzaam waren in veel grotere en gewichtiger zaken. Maar omdat zij den meer betekenden dienst Gods nalieten, en de mindere diensten met zulk ene goddeloze mening verrichtten, dat namelijk de offeranden ene betaling hunner zonde zouden zijn, zo heeft God een afkeer van de offeranden, en belacht ze.

Vers 7

7. Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, zo wij Hem die brachten ten brandoffer? aan tien duizenden van oliebeken, zo wij die als spijsoffers aan de brandoffers toevoegden? Wij zouden ze gaarne brengen. Zal ik, zo offeranden niet voldoende zijn, wat mij het dierbaarst en liefst is, mijnen eerstgeborene geven tot een offer voor mijne overtreding, of iets anders, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? 1)

1) Aan deze aanbieding ligt zeker de juiste gedachte ten grondslag, dat het offer de overgave des mensen aan God afschaduwt, en het dus gene voldoende betaling is voor den mens; maar deze ware idee werd toch door de eigenlijke (lichamelijke) mensenoffers niet verwezenlijkt, maar integendeel in een goddelozen gruwel verkeerd, omdat de overgave, welke God verlangt, niet in vlees bestaat, maar in den geest. Dit kon en zou Israël niet alleen uit de van God geëiste offering van Izak, maar ook uit de wet over de wijding of heiliging der eerstgeboorte (Exodus 13:12) leren. Alzo toont ook deze aanbieding des volks, dat het de ware kennis van den wil zijns Gods mist, dat het nog in den heidensen waan verkeert, dat Gods toorn door mensenoffers zou kunnen worden verzoend.

Vers 7

7. Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, zo wij Hem die brachten ten brandoffer? aan tien duizenden van oliebeken, zo wij die als spijsoffers aan de brandoffers toevoegden? Wij zouden ze gaarne brengen. Zal ik, zo offeranden niet voldoende zijn, wat mij het dierbaarst en liefst is, mijnen eerstgeborene geven tot een offer voor mijne overtreding, of iets anders, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? 1)

1) Aan deze aanbieding ligt zeker de juiste gedachte ten grondslag, dat het offer de overgave des mensen aan God afschaduwt, en het dus gene voldoende betaling is voor den mens; maar deze ware idee werd toch door de eigenlijke (lichamelijke) mensenoffers niet verwezenlijkt, maar integendeel in een goddelozen gruwel verkeerd, omdat de overgave, welke God verlangt, niet in vlees bestaat, maar in den geest. Dit kon en zou Israël niet alleen uit de van God geëiste offering van Izak, maar ook uit de wet over de wijding of heiliging der eerstgeboorte (Exodus 13:12) leren. Alzo toont ook deze aanbieding des volks, dat het de ware kennis van den wil zijns Gods mist, dat het nog in den heidensen waan verkeert, dat Gods toorn door mensenoffers zou kunnen worden verzoend.

Vers 8

8. Neen nooit kan zulk een uitwendig handelen, waaraan de ziel ontbreekt, den toorn van den sterken en ijverigen God verzoenen, noch de zonde bedekken. Hij heeft u bekend gemaakt, door Mozes in de wet duidelijk gezegd, o mens! wat goed is, en Gode, den alleen Goede, welgevallig; en wat eist de HEERE van u? Gij moest dat weten en behoeft gene uitvluchten voor uw geweten te zoeken. Zeker gene uitwendige offeranden van welken aard ook, maar alleen vervulling van de volgende drie plichten: niet anders dan recht te doen omtrent uwen naaste, en weldadigheid omtrent hem lief te hebben en uit te oefenen, in welke drie plichten de geboden der 2de tafel begrepen zijn, en ootmoediglijk, vol vreze, liefde en vertrouwen te wandelen met uwen God, waarin de geboden der eerste tafel zijn begrepen (Deuteronomy 10:12)? Gij doet echter van die allen het tegendeel, daarom kan de Heere aan gene offeranden, hoe groot ook, een welgevallen hebben (1 Samuel 15:22. Hosea 6:6) Wanneer gij God zoekt, zo vraag uzelven voor alle dingen af: wat zoekt God in mij, Het "recht doen (Acts 10:35) is een moeilijk stuk, en wie dat goed doordenkt, bemerkt, dat voor God niemand, die leeft, rechtvaardig is. De kracht daartoe komt echter uit de genade. Wel is de milddadigheid jegens den naaste bedoeld (Hosea 6:6), maar opzettelijk is de uitdrukking zo gesteld, dat men denken moet aan de grondeloze genade van Hem, die ons eerst heeft liefgehad. Die zich inbeeldt, dat hij de eerste is, die lief heeft, zal tot het derde, den ootmoedigen wandel niet komen. Of toont hij ook uitwendig ootmoed, zo is dat toch ene armzalige bedekking over een opgeblazen en trots hart. En hoogmoed in Gods huis is het ergste.

Wanneer gij doet wat Hij u beveelt, zo komt in u gericht en gerechtigheid; Vooreerst gericht in u zelven? Dat gij een afkeer hebt van hetgeen gij waart, en erkent dat gij kondet geweest zijn, wat gij niet waart. Een gericht, zeg ik, in uzelven over u zelven zonder aanzien des persoons, dat gij uwe zonden niet verschoont, en ze u niet behagen, omdat gij ze hebt gedaan. Gij zult uzelven niet prijzen om iets goeds in u, en daarentegen God aanklagen om iets kwaads aan u; dat zou een verkeerd oordeel zijn, en juist daarom geen gericht, maar zonde.

Dit is de vraag van een ontwaakt geweten. "Waarmee zal ik den Heere tegenkomen? Een niet ontwaakt zondaar komt nooit tot die vraag. Een natuurlijk mens begeert niet voor God te verschijnen, of zich neer te buigen voor den Allerhoogste. Hij denkt niet gaarne aan God. Hij denkt liever over alle andere dingen. Hij vergeet spoedig wat van God tot hem gesproken was. Een natuurlijk mens heeft geen geheugen voor goddelijke zaken, omdat hij er geen hart voor heeft. Hij kent geen verlangen om voor God te verschijnen in het gebed. Niets is er, dat een natuurlijk mens meer haat, dan juist het gebed. Hij zou liever elken morgen een half uur zijn lichaam kastijden, of zwaren arbeid verrichten, dan het in de gemeenschap met God door te brengen. Hij verlangt ook niet voor God te verschijnen, als hij gaat sterven. Hij weet, dat hij voor God verschijnen moet; maar dit is hem gene oorzaak van blijdschap. Liever zou hij in het niet terugzinken, liever zou hij nooit Gods aangezicht aanschouwen. Och, mijne vrienden, is dat uw gemoedstoestand? Twijfel er dan niet aan, of gij zijt in het vlees, dat vijandschap is tegen God. Gij zijt gelijk Fara: Wie is de Heere, dat ik Hem dienen zou? Gij zegt tot God: wijkt van mij, want in de kennis uwer wegen heb ik geen lust. Welk een vreselijke toestand voor een mens, geen lust te hebben aan de kennis van Hem, die de Fontein is van levend water! I. Dit is de grote vraag van den ontwaakten zondaar. a. Ene ontwaakte ziel gevoelt, dat voor God te verschijnen haar hoogste geluk is. Dat maakte ook v r den val, Adams grootste gelukzaligheid uit. Hij gevoelde zich als een kind onder het oog van zijn liefhebbenden Vader. Het was zijne hoogste vreugde tot God te mogen naderen, door Hem bemind te worden, te mogen zijn als een stofje in den zonnestraal, zich zonder ophouden te baden in den zonnegloed Zijner liefde, zonder wolk of voorhangsel, die hem van God scheidde. Dit is de zaligheid der heilige engelen, voor den Heere te verschijnen en zich neer te buigen voor den hogen God. Verzadiging der vreugde is voor Zijn aangezicht. Ook de gelovige verlangt naar God, om voor Zijn aangezicht te verschijnen, Zijne liefde te gevoelen, zich in de eenzaamheid nabij Hem te gevoelen, en in het woelige leven verzekerd te zijn, dat hij nader bij Hem is dan enig schepsel. Mijne geliefde broeders! Hebt gij ooit deze gelukzaligheid gesmaakt? Er is groter zielsrust en hoger vreugde te smaken in ne ure in gemeenschap met God doorgebracht, dan in ene eeuwigheid bij de mensen. Bij God te zijn, onder Zijne liefde, onder Zijn oog, dat is de hemel; waar het ook zij, God kan u gelukkig doen zijn onder alle omstandigheden. Zonder Hem zal niets ter wereld dit vermogen. b. Een ontwaakt gemoed gevoelt de moeilijkheden, die het in den weg staan, om voor God te verschijnen. Er bestaan twee grote bezwaren: vooreerst: de natuur des zondaars. O, mijne broeders, als God u ooit aan uzelven ontdekt heeft, zult gij u verwonderen, dat zulk een werktuig der zonde en der hel zo lang heeft mogen leven en adem halen; dat God u met zoveel lankmoedigheid verdragen heeft. Dan zult gij uitroepen: Waarmee zal ik den Heere tegenkomen? Al verscheen de gehele wereld voor Zijn aangezicht, hoe zou ik kunnen bestaan? Ten tweede: De natuur van God. Hij is "de hoge God. " Als God werkelijk de ziel doet ontwaken, openbaart Hij haar gewoonlijk iets van Zijne eigene heiligheid en majesteit. Zo deed Hij met Jesaja (Isaiah 6:1). II. Het antwoord des vredes tot de ontwaakte ziel. Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is. Niets, dat de mens zelf aanbiedt, kan hem rechtvaardig maken voor God. Het natuurlijke hart streeft er altijd naar zelf iets aan te brengen, dat hem als een mantel der gerechtigheid voor God kan bedekken. Er is niets, dat de mens niet gaarne zou willen doen, niets dat hij niet zou willen lijden, als hij zich zelven slechts daarmee bedekken kon voor God. Tranen, gebeden, stipte plichtsbetrachting, zelfverbetering, godsdienstige verrichtingen, alles wil dat hart zich opleggen om rechtvaardig te zijn voor God (Mc. CHEYNE).

Duidelijk en onbetwistbaar is het, dat de profeet met de woorden: "Hij heeft u bekend gemaakt wat goed is, " terugwijst op zijne vroegere Evangelieprediking, door welke de zondaar op den Messias als op den Immanuël Gods gewezen werd, in en door wien de Heere doen wilde, hetgeen der wet onmogelijk was om te doen (4:8, 5:2-4a). Met de gerechtigheid van dezen Middelaar kan en mag de schuldige zondaar alleen tot God komen en in Zijne gunst staan, hetwelk in enen anderen weg onmogelijk is. Daaraan dan ook te beantwoorden, door recht te doen weldadigheid lief te hebben, en met God, als met zijnen vertrouweling, in heiligen omgang te wandelen, dat is het wat door alle tijden heen het gehele Godsdoel is, tot redding van een zondigen mens en van een schuldig volk, en hetwelk juist het tegenovergestelde in zich bevat van hetgeen in onze zondige natuur gevonden wordt. Indien dit nu, ook voor ons, de weg der behoudenis is, dan hebben wij v r alle dingen kennis der zonden nodig, en zal die niet onder den goddelijken zegen bevorderd worden door den indruk: God spreekt tot ons. Zal deze indruk niet verdiept worden door de treffende herinnering aan de alwetendheid Gods, door welke Hij het wezen, de zaak, de eigen gesteldheid van een mens en van een volk door en door kent en doorgrondt? .

De Heere God treedt hier op met den eis der Wet. Als Israël vraagt, waarmee zal ik den Heere tegenkomen, dan wijst God op wat Hij in Zijn Wet eist. En dat om Israël in het stof te doen bukken, opdat Israël zou weten, dat het aan alle de geboden Gods schuldig staat en dat het niets kan doen, om Gods gunst te verdienen. God handelt hier met Israël als eeuwen daarna de Zone Gods en des mensen handelde met den rijken jongeling.

Vers 8

8. Neen nooit kan zulk een uitwendig handelen, waaraan de ziel ontbreekt, den toorn van den sterken en ijverigen God verzoenen, noch de zonde bedekken. Hij heeft u bekend gemaakt, door Mozes in de wet duidelijk gezegd, o mens! wat goed is, en Gode, den alleen Goede, welgevallig; en wat eist de HEERE van u? Gij moest dat weten en behoeft gene uitvluchten voor uw geweten te zoeken. Zeker gene uitwendige offeranden van welken aard ook, maar alleen vervulling van de volgende drie plichten: niet anders dan recht te doen omtrent uwen naaste, en weldadigheid omtrent hem lief te hebben en uit te oefenen, in welke drie plichten de geboden der 2de tafel begrepen zijn, en ootmoediglijk, vol vreze, liefde en vertrouwen te wandelen met uwen God, waarin de geboden der eerste tafel zijn begrepen (Deuteronomy 10:12)? Gij doet echter van die allen het tegendeel, daarom kan de Heere aan gene offeranden, hoe groot ook, een welgevallen hebben (1 Samuel 15:22. Hosea 6:6) Wanneer gij God zoekt, zo vraag uzelven voor alle dingen af: wat zoekt God in mij, Het "recht doen (Acts 10:35) is een moeilijk stuk, en wie dat goed doordenkt, bemerkt, dat voor God niemand, die leeft, rechtvaardig is. De kracht daartoe komt echter uit de genade. Wel is de milddadigheid jegens den naaste bedoeld (Hosea 6:6), maar opzettelijk is de uitdrukking zo gesteld, dat men denken moet aan de grondeloze genade van Hem, die ons eerst heeft liefgehad. Die zich inbeeldt, dat hij de eerste is, die lief heeft, zal tot het derde, den ootmoedigen wandel niet komen. Of toont hij ook uitwendig ootmoed, zo is dat toch ene armzalige bedekking over een opgeblazen en trots hart. En hoogmoed in Gods huis is het ergste.

Wanneer gij doet wat Hij u beveelt, zo komt in u gericht en gerechtigheid; Vooreerst gericht in u zelven? Dat gij een afkeer hebt van hetgeen gij waart, en erkent dat gij kondet geweest zijn, wat gij niet waart. Een gericht, zeg ik, in uzelven over u zelven zonder aanzien des persoons, dat gij uwe zonden niet verschoont, en ze u niet behagen, omdat gij ze hebt gedaan. Gij zult uzelven niet prijzen om iets goeds in u, en daarentegen God aanklagen om iets kwaads aan u; dat zou een verkeerd oordeel zijn, en juist daarom geen gericht, maar zonde.

Dit is de vraag van een ontwaakt geweten. "Waarmee zal ik den Heere tegenkomen? Een niet ontwaakt zondaar komt nooit tot die vraag. Een natuurlijk mens begeert niet voor God te verschijnen, of zich neer te buigen voor den Allerhoogste. Hij denkt niet gaarne aan God. Hij denkt liever over alle andere dingen. Hij vergeet spoedig wat van God tot hem gesproken was. Een natuurlijk mens heeft geen geheugen voor goddelijke zaken, omdat hij er geen hart voor heeft. Hij kent geen verlangen om voor God te verschijnen in het gebed. Niets is er, dat een natuurlijk mens meer haat, dan juist het gebed. Hij zou liever elken morgen een half uur zijn lichaam kastijden, of zwaren arbeid verrichten, dan het in de gemeenschap met God door te brengen. Hij verlangt ook niet voor God te verschijnen, als hij gaat sterven. Hij weet, dat hij voor God verschijnen moet; maar dit is hem gene oorzaak van blijdschap. Liever zou hij in het niet terugzinken, liever zou hij nooit Gods aangezicht aanschouwen. Och, mijne vrienden, is dat uw gemoedstoestand? Twijfel er dan niet aan, of gij zijt in het vlees, dat vijandschap is tegen God. Gij zijt gelijk Fara: Wie is de Heere, dat ik Hem dienen zou? Gij zegt tot God: wijkt van mij, want in de kennis uwer wegen heb ik geen lust. Welk een vreselijke toestand voor een mens, geen lust te hebben aan de kennis van Hem, die de Fontein is van levend water! I. Dit is de grote vraag van den ontwaakten zondaar. a. Ene ontwaakte ziel gevoelt, dat voor God te verschijnen haar hoogste geluk is. Dat maakte ook v r den val, Adams grootste gelukzaligheid uit. Hij gevoelde zich als een kind onder het oog van zijn liefhebbenden Vader. Het was zijne hoogste vreugde tot God te mogen naderen, door Hem bemind te worden, te mogen zijn als een stofje in den zonnestraal, zich zonder ophouden te baden in den zonnegloed Zijner liefde, zonder wolk of voorhangsel, die hem van God scheidde. Dit is de zaligheid der heilige engelen, voor den Heere te verschijnen en zich neer te buigen voor den hogen God. Verzadiging der vreugde is voor Zijn aangezicht. Ook de gelovige verlangt naar God, om voor Zijn aangezicht te verschijnen, Zijne liefde te gevoelen, zich in de eenzaamheid nabij Hem te gevoelen, en in het woelige leven verzekerd te zijn, dat hij nader bij Hem is dan enig schepsel. Mijne geliefde broeders! Hebt gij ooit deze gelukzaligheid gesmaakt? Er is groter zielsrust en hoger vreugde te smaken in ne ure in gemeenschap met God doorgebracht, dan in ene eeuwigheid bij de mensen. Bij God te zijn, onder Zijne liefde, onder Zijn oog, dat is de hemel; waar het ook zij, God kan u gelukkig doen zijn onder alle omstandigheden. Zonder Hem zal niets ter wereld dit vermogen. b. Een ontwaakt gemoed gevoelt de moeilijkheden, die het in den weg staan, om voor God te verschijnen. Er bestaan twee grote bezwaren: vooreerst: de natuur des zondaars. O, mijne broeders, als God u ooit aan uzelven ontdekt heeft, zult gij u verwonderen, dat zulk een werktuig der zonde en der hel zo lang heeft mogen leven en adem halen; dat God u met zoveel lankmoedigheid verdragen heeft. Dan zult gij uitroepen: Waarmee zal ik den Heere tegenkomen? Al verscheen de gehele wereld voor Zijn aangezicht, hoe zou ik kunnen bestaan? Ten tweede: De natuur van God. Hij is "de hoge God. " Als God werkelijk de ziel doet ontwaken, openbaart Hij haar gewoonlijk iets van Zijne eigene heiligheid en majesteit. Zo deed Hij met Jesaja (Isaiah 6:1). II. Het antwoord des vredes tot de ontwaakte ziel. Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is. Niets, dat de mens zelf aanbiedt, kan hem rechtvaardig maken voor God. Het natuurlijke hart streeft er altijd naar zelf iets aan te brengen, dat hem als een mantel der gerechtigheid voor God kan bedekken. Er is niets, dat de mens niet gaarne zou willen doen, niets dat hij niet zou willen lijden, als hij zich zelven slechts daarmee bedekken kon voor God. Tranen, gebeden, stipte plichtsbetrachting, zelfverbetering, godsdienstige verrichtingen, alles wil dat hart zich opleggen om rechtvaardig te zijn voor God (Mc. CHEYNE).

Duidelijk en onbetwistbaar is het, dat de profeet met de woorden: "Hij heeft u bekend gemaakt wat goed is, " terugwijst op zijne vroegere Evangelieprediking, door welke de zondaar op den Messias als op den Immanuël Gods gewezen werd, in en door wien de Heere doen wilde, hetgeen der wet onmogelijk was om te doen (4:8, 5:2-4a). Met de gerechtigheid van dezen Middelaar kan en mag de schuldige zondaar alleen tot God komen en in Zijne gunst staan, hetwelk in enen anderen weg onmogelijk is. Daaraan dan ook te beantwoorden, door recht te doen weldadigheid lief te hebben, en met God, als met zijnen vertrouweling, in heiligen omgang te wandelen, dat is het wat door alle tijden heen het gehele Godsdoel is, tot redding van een zondigen mens en van een schuldig volk, en hetwelk juist het tegenovergestelde in zich bevat van hetgeen in onze zondige natuur gevonden wordt. Indien dit nu, ook voor ons, de weg der behoudenis is, dan hebben wij v r alle dingen kennis der zonden nodig, en zal die niet onder den goddelijken zegen bevorderd worden door den indruk: God spreekt tot ons. Zal deze indruk niet verdiept worden door de treffende herinnering aan de alwetendheid Gods, door welke Hij het wezen, de zaak, de eigen gesteldheid van een mens en van een volk door en door kent en doorgrondt? .

De Heere God treedt hier op met den eis der Wet. Als Israël vraagt, waarmee zal ik den Heere tegenkomen, dan wijst God op wat Hij in Zijn Wet eist. En dat om Israël in het stof te doen bukken, opdat Israël zou weten, dat het aan alle de geboden Gods schuldig staat en dat het niets kan doen, om Gods gunst te verdienen. God handelt hier met Israël als eeuwen daarna de Zone Gods en des mensen handelde met den rijken jongeling.

Vers 9

9. De stem des HEEREN roept daarop krachtig richtende tot de stad Jeruzalem, waar de zonde des volks hare bron en haardstede heeft, (want Uw naam, die Zich ook in het gericht openbaart, o Heere, ziet het wezen1); Gij kent de werkelijkheid): Hoort de roede des gerichts, waarmee de Heere u dreigt, en wie ze besteld heeft! 2) 1) In het Hebreeën Wethoesjiach jirah sjemka Beter: En wijsheid zal Uw naam zien. Dat is: Wie wijs is, zal in die stem den naam Gods in het oog vatten. Zal zien, dat het God is, die aldus spreekt en niet anders kan spreken. Terecht merkt Henry hierbij op: "Wanneer Gods stem tot ons roept, kunnen wij daardoor Zijn Naam zien, wij kunnen dikwijls onderscheiden en begrijpen, waardoor hij zich bekend maakt. "

2) Elke roede heeft een stem, en het is Gods stem, welke in Gods roede moet gehoord worden. En het is goed voor hen, die dezelve taal verstaan, hetwelk indien wij willen doen, zo moeten wij een oog hebben op Hem, die ze besteld heeft.

Vers 9

9. De stem des HEEREN roept daarop krachtig richtende tot de stad Jeruzalem, waar de zonde des volks hare bron en haardstede heeft, (want Uw naam, die Zich ook in het gericht openbaart, o Heere, ziet het wezen1); Gij kent de werkelijkheid): Hoort de roede des gerichts, waarmee de Heere u dreigt, en wie ze besteld heeft! 2) 1) In het Hebreeën Wethoesjiach jirah sjemka Beter: En wijsheid zal Uw naam zien. Dat is: Wie wijs is, zal in die stem den naam Gods in het oog vatten. Zal zien, dat het God is, die aldus spreekt en niet anders kan spreken. Terecht merkt Henry hierbij op: "Wanneer Gods stem tot ons roept, kunnen wij daardoor Zijn Naam zien, wij kunnen dikwijls onderscheiden en begrijpen, waardoor hij zich bekend maakt. "

2) Elke roede heeft een stem, en het is Gods stem, welke in Gods roede moet gehoord worden. En het is goed voor hen, die dezelve taal verstaan, hetwelk indien wij willen doen, zo moeten wij een oog hebben op Hem, die ze besteld heeft.

Vers 10

10. Zijn er niet nog opgehoopt in eens ieders goddelozen huis schatten der goddeloosheid, rijkdommen, door allerlei misdaad verworven? en ene van God gehate en vervloekte schaarse efa, dat te verfoeien is? (Deuteronomy 25:16).

Vers 10

10. Zijn er niet nog opgehoopt in eens ieders goddelozen huis schatten der goddeloosheid, rijkdommen, door allerlei misdaad verworven? en ene van God gehate en vervloekte schaarse efa, dat te verfoeien is? (Deuteronomy 25:16).

Vers 11

11. Zou Ik rein zijn met of, bij ene goddeloze weegschaal? Zou Ik die kunnen dulden? en Mij kunnen verdragen met enen zak van bedrieglijke a) weegstenen? Zou ik u ondanks uwe dagelijks terugkerende zware zonden van bedrog voor rechtvaardig verklaren en onstrafbaar houden?

a) Hosea 12:8.

Vele verklaarders nemen in dit vers niet den Heere als subject, maar de onrechtvaardige rijken, aan welke de Profeet de vraag in den mond legt; ongeveer in dezen zin; vraag toch eens uzelven af: kan men bij ene onrechtvaardige weegschaal rein en onschuldig blijven?

Vers 11

11. Zou Ik rein zijn met of, bij ene goddeloze weegschaal? Zou Ik die kunnen dulden? en Mij kunnen verdragen met enen zak van bedrieglijke a) weegstenen? Zou ik u ondanks uwe dagelijks terugkerende zware zonden van bedrog voor rechtvaardig verklaren en onstrafbaar houden?

a) Hosea 12:8.

Vele verklaarders nemen in dit vers niet den Heere als subject, maar de onrechtvaardige rijken, aan welke de Profeet de vraag in den mond legt; ongeveer in dezen zin; vraag toch eens uzelven af: kan men bij ene onrechtvaardige weegschaal rein en onschuldig blijven?

Vers 12

12. Dewijl hare rijke lieden vol zijn van bedrog en geweld, en, wat de overigen aangaat, hare inwoners leugen spreken, en hare tong a) bedrieglijk is in haren mond, ja het ganse volk een volk is geworden van leugenaars en bedriegers.

a) Jeremiah 9:8.

Vers 12

12. Dewijl hare rijke lieden vol zijn van bedrog en geweld, en, wat de overigen aangaat, hare inwoners leugen spreken, en hare tong a) bedrieglijk is in haren mond, ja het ganse volk een volk is geworden van leugenaars en bedriegers.

a) Jeremiah 9:8.

Vers 13

13. Zo zal Ik u nu ook krenken, u slaande, 1) en u al uwe zonden vergeldende, zodat niemand uwe slagen kan genezen, en u met uw land verwoestende om uwe zonden.

1) Dat is: Ik zal u onherstelbaar slaan. De Heere God begint hier weer met de dreiging van straf. In Micah 6:10-Micah 6:12 wordt de zonde des volks opgesomd en hier de straf op de zonde. De zonde is ook hier weer inzonderheid die van onrecht en bedreiging tegen den naaste, het verdrukken van den ellendige, het zich verrijken ten koste van den arme. Het recht werd gebogen en de meesten wandelden geheel naar het goeddunken van hun hart, onder den schijn van recht te doen. Inderdaad noemt men daarmee God tot een bondgenoot in de zonde, en het is daarom, dat de Heere God zo schrikkelijk toornt tegen die zonde en die ongerechtigheid. De zonde van hen, die van God en Zijn dienst afweten, is veel schrikkelijker in de ogen Gods, dan die van hen, die van de waarheid Gods onkundig zijn. 14. Gij zult voor de vijanden, die Ik als roede van Mijnen toorn over u zend, in uwe vestingen vluchten, eten, maar daarin niet verzadigd worden, en uwe nederdrukking zal in het midden van u zijn, de honger zal u doen versmachten, en gij zult aangrijpen, maar niet wegbrengen, ontwijken maar niet ontkomen, en wat gij zult wegbrengen, wat den honger ontkomt, zal ik den vijand in handen laten komen, en aan het zwaard overgeven, zodat het daardoor wordt vernietigd, zo als Ik dat alles reeds in Leviticus 26:25, Deuteronomy 28:39, gedreigd heb.

Ten opzichte der vervulling bij de verovering van Jeruzalem door de Assyriërs worde vergeleken Jeremiah 52:6. 2 Kings 6:25.

Vers 13

13. Zo zal Ik u nu ook krenken, u slaande, 1) en u al uwe zonden vergeldende, zodat niemand uwe slagen kan genezen, en u met uw land verwoestende om uwe zonden.

1) Dat is: Ik zal u onherstelbaar slaan. De Heere God begint hier weer met de dreiging van straf. In Micah 6:10-Micah 6:12 wordt de zonde des volks opgesomd en hier de straf op de zonde. De zonde is ook hier weer inzonderheid die van onrecht en bedreiging tegen den naaste, het verdrukken van den ellendige, het zich verrijken ten koste van den arme. Het recht werd gebogen en de meesten wandelden geheel naar het goeddunken van hun hart, onder den schijn van recht te doen. Inderdaad noemt men daarmee God tot een bondgenoot in de zonde, en het is daarom, dat de Heere God zo schrikkelijk toornt tegen die zonde en die ongerechtigheid. De zonde van hen, die van God en Zijn dienst afweten, is veel schrikkelijker in de ogen Gods, dan die van hen, die van de waarheid Gods onkundig zijn. 14. Gij zult voor de vijanden, die Ik als roede van Mijnen toorn over u zend, in uwe vestingen vluchten, eten, maar daarin niet verzadigd worden, en uwe nederdrukking zal in het midden van u zijn, de honger zal u doen versmachten, en gij zult aangrijpen, maar niet wegbrengen, ontwijken maar niet ontkomen, en wat gij zult wegbrengen, wat den honger ontkomt, zal ik den vijand in handen laten komen, en aan het zwaard overgeven, zodat het daardoor wordt vernietigd, zo als Ik dat alles reeds in Leviticus 26:25, Deuteronomy 28:39, gedreigd heb.

Ten opzichte der vervulling bij de verovering van Jeruzalem door de Assyriërs worde vergeleken Jeremiah 52:6. 2 Kings 6:25.

Vers 15

15. Gij zult den a) zaaien, maar niet maaien, want de vijand zal de vrucht uwer moeite verteren en verderven, gij zult olijven treden, maar u met olie niet zalven, en most persen, maar genen wijn drinken, want ook dezen zal de vijand wegroven en verderven.

a) Deuteronomy 28:38-Deuteronomy 28:40. Haggai 1:6.

Vers 15

15. Gij zult den a) zaaien, maar niet maaien, want de vijand zal de vrucht uwer moeite verteren en verderven, gij zult olijven treden, maar u met olie niet zalven, en most persen, maar genen wijn drinken, want ook dezen zal de vijand wegroven en verderven.

a) Deuteronomy 28:38-Deuteronomy 28:40. Haggai 1:6.

Vers 16

16. Zulk een ongeluk hebt gij meer dan verdiend, want de inzettingen van Omri worden onder u onderhouden in plaats van de rechten des Heeren. Gij leeft algemeen in den Balsdienst, dien Omri, de vader van Achab en stichter van dat goddeloze koningshuis, invoerde (1 Kings 16:25). Gij pleegt die afgoderij en het gansegoddeloze werk van het huis van Achab, die in den geest van zijnen vader voortging den Balsdienst openlijk te begunstigen, de ware profeten te vervolgen, en roof en moord te plegen; en gij wandelt in derzelver raadslagen, gij zijt van dezelfde gezindheid als deze goddeloze regent, en maakt dus Jeruzalem wat Samaria onder die goddeloze koningen was. Gij doet dat, o volk! naardien gij opzettelijk en misdadig Mijne rechten veracht, opdat Ik u stelle tot verwoesting, en hare inwoners tot aanfluiting, zodat zij als een veracht geslacht op alle straten met hoon en spot worden overladen, alzo zult gij, ieder voor zijn aandeel, de smaadheid Mijns volks dragen, den smaad, dien het gehele volk, als het onder de heidenen zal zijn overgegeven, als Gods volk moet ondervinden.

Zo luidt des Heeren vermaning tot boete-ene prediking van Gods goedheid en Gods ernst, vol liefde en trouw, maar ook van verpletterende bedreigingen, en overal blinkt klaar en duidelijk de weg door, waar zaligheid voor allen op is te vinden, die er naar begeren.

Vers 16

16. Zulk een ongeluk hebt gij meer dan verdiend, want de inzettingen van Omri worden onder u onderhouden in plaats van de rechten des Heeren. Gij leeft algemeen in den Balsdienst, dien Omri, de vader van Achab en stichter van dat goddeloze koningshuis, invoerde (1 Kings 16:25). Gij pleegt die afgoderij en het gansegoddeloze werk van het huis van Achab, die in den geest van zijnen vader voortging den Balsdienst openlijk te begunstigen, de ware profeten te vervolgen, en roof en moord te plegen; en gij wandelt in derzelver raadslagen, gij zijt van dezelfde gezindheid als deze goddeloze regent, en maakt dus Jeruzalem wat Samaria onder die goddeloze koningen was. Gij doet dat, o volk! naardien gij opzettelijk en misdadig Mijne rechten veracht, opdat Ik u stelle tot verwoesting, en hare inwoners tot aanfluiting, zodat zij als een veracht geslacht op alle straten met hoon en spot worden overladen, alzo zult gij, ieder voor zijn aandeel, de smaadheid Mijns volks dragen, den smaad, dien het gehele volk, als het onder de heidenen zal zijn overgegeven, als Gods volk moet ondervinden.

Zo luidt des Heeren vermaning tot boete-ene prediking van Gods goedheid en Gods ernst, vol liefde en trouw, maar ook van verpletterende bedreigingen, en overal blinkt klaar en duidelijk de weg door, waar zaligheid voor allen op is te vinden, die er naar begeren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Micah 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/micah-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile