Lectionary Calendar
Friday, May 31st, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Nehemia 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 11

Nehemiah 11:1.

VERDELING DER NIEUWE BEWONERS IN DE STAD EN OP HET LAND.

I. Nehemiah 11:1-Nehemiah 11:36. Na het eindigen van het Loofhuttenfeest en den algemenen boet- en bededag der gemeente, waarvan het verhaal meegedeeld wordt in Nehemiah 8:1-10, neemt Nehemia zijn werk tot vermeerdering der inwoners van Jeruzalem weer op (Nehemiah 7:4). Zijne mededeling daarvan (Nehemiah 11:1, Nehemiah 11:2) is tamelijk kort, en daardoor moeilijk in zijn geheel te begrijpen. Voor zoverre men daaruit kan opmaken, waren de oversten van het volk, dat op het land woonde, het eerste bereid, om hun woonplaats naar Jeruzalem over te brengen; bij het overige volk daarentegen moest eerst door het lot bepaald worden, wie naar Jeruzalem zou trekken; van de tien werd er n door het lot genomen, die nu ook gewillig gingen en daardoor bijzonder in achting stegen bij de anderen. Op deze mededeling volgen registers van de gezamenlijke gemeente, zo als die bestond in den tijd van Nehemia (Nehemiah 11:3) en wel vooreerst (Nehemiah 11:4-Nehemiah 11:21 Nehemiah 11:11:4-21) een register van de in Jeruzalem wonende hoofden, daarna (Nehemiah 11:25-Nehemiah 11:36) een register van de verschillende districten van het landgebied. Met opzicht tot dit laatste blijkt van zelf, dat er in ieder district toch een hoofd was; maar de namen van dezen worden niet genoemd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NEHEMIA 11

Nehemiah 11:1.

VERDELING DER NIEUWE BEWONERS IN DE STAD EN OP HET LAND.

I. Nehemiah 11:1-Nehemiah 11:36. Na het eindigen van het Loofhuttenfeest en den algemenen boet- en bededag der gemeente, waarvan het verhaal meegedeeld wordt in Nehemiah 8:1-10, neemt Nehemia zijn werk tot vermeerdering der inwoners van Jeruzalem weer op (Nehemiah 7:4). Zijne mededeling daarvan (Nehemiah 11:1, Nehemiah 11:2) is tamelijk kort, en daardoor moeilijk in zijn geheel te begrijpen. Voor zoverre men daaruit kan opmaken, waren de oversten van het volk, dat op het land woonde, het eerste bereid, om hun woonplaats naar Jeruzalem over te brengen; bij het overige volk daarentegen moest eerst door het lot bepaald worden, wie naar Jeruzalem zou trekken; van de tien werd er n door het lot genomen, die nu ook gewillig gingen en daardoor bijzonder in achting stegen bij de anderen. Op deze mededeling volgen registers van de gezamenlijke gemeente, zo als die bestond in den tijd van Nehemia (Nehemiah 11:3) en wel vooreerst (Nehemiah 11:4-Nehemiah 11:21 Nehemiah 11:11:4-21) een register van de in Jeruzalem wonende hoofden, daarna (Nehemiah 11:25-Nehemiah 11:36) een register van de verschillende districten van het landgebied. Met opzicht tot dit laatste blijkt van zelf, dat er in ieder district toch een hoofd was; maar de namen van dezen worden niet genoemd.

Vers 1

1. Voorts woonden de oversten des volks, die tot hiertoe op het land gewoond hadden, maar zich ten gevolge van de door mij gedane aansporing (Nehemiah 7:4) bereid verklaarden, om naar de stad te verhuizen, te Jeruzalem; maar het overige des volks, die minder genegen waren om daarheen te verhuizen, omdat zij dachten op het land beter te kunnen vooruitkomen, wierpen loten, om daardoor, zonder zelven daarover te beslissen, uitgemaakt te zien, wie van hen verplicht zou zijn, om naar de hoofdstad te gaan; men had bepaald, dat het lot zou aanwijzen, om uit tien huisvaders (Joshua 7:18), een uit het land te brengen, die in de heilige stad 1) Jeruzalem zou wonen, en negen delen zouden in de andere steden op het land achterblijven;

1) Wij vinden hier Jeruzalem voor het eerst met dien naam genoemd en dezen naam ontvangt deze stad, dewijl de tempel Gods, het heiligdom des Heren, zich in haar midden bevond.

Vers 1

1. Voorts woonden de oversten des volks, die tot hiertoe op het land gewoond hadden, maar zich ten gevolge van de door mij gedane aansporing (Nehemiah 7:4) bereid verklaarden, om naar de stad te verhuizen, te Jeruzalem; maar het overige des volks, die minder genegen waren om daarheen te verhuizen, omdat zij dachten op het land beter te kunnen vooruitkomen, wierpen loten, om daardoor, zonder zelven daarover te beslissen, uitgemaakt te zien, wie van hen verplicht zou zijn, om naar de hoofdstad te gaan; men had bepaald, dat het lot zou aanwijzen, om uit tien huisvaders (Joshua 7:18), een uit het land te brengen, die in de heilige stad 1) Jeruzalem zou wonen, en negen delen zouden in de andere steden op het land achterblijven;

1) Wij vinden hier Jeruzalem voor het eerst met dien naam genoemd en dezen naam ontvangt deze stad, dewijl de tempel Gods, het heiligdom des Heren, zich in haar midden bevond.

Vers 2

2. En het volk zegende al de mannen, al de hoofden en families, die met vrouwen en kinderen en dienstboden wel door het lot aangewezen, maar dan toch ook zich vrijwillig 1) aanboden te Jeruzalem te wonen 2), wegens hun gehoorzaamheid, dat zulk ene zelfverloochening en liefde tot de offeranden bij hen verraadde, daar toch de stad, om de aanslagen der vijanden af te weren, zulk ene talrijke en krachtige burgerij nodig had.

1) Vrijwillig, dewijl men zich aan de beslissing van het lot, als uitspraak Gods, gewillig onderwierp. Men heeft hier niet twee categorieën van personen, n.l. dezulken, die door het lot werden aangewezen en die vrijwillig gingen, maar slechts ene, n.l. die zich gewilliglijk voor het lot bogen, en daarom aan Gods wil zich onderwierpen.

2) Het was voor de meeste Joden gemakkelijker zich in de woest liggende velden hier en daar verspreid te vestigen; alleen voor de rijken was het mogelijk, in Jeruzalem wonende, de veraf liggende akkers te doen bebouwen; zij offerden dus veel op, die zich in de hoofdstad nederzetten. Maar het was nodig, want anders zou die stad geheel van inwoners zijn beroofd geworden. (v. GERLACH).

Jeruzalem was, in dien tijd niet de plaats om rijk te worden Weinig huizen stonden er; de vijanden der Joden hadden het bijzonder op die stad gemunt. De andere plaatsen van het land gaven betere hoop om in vrede te kunnen leven, en rijk te worden. Vrees voor vervolging en verwijtingen van hun volk, en dat zij in moeite zouden komen, deed velen van de heilige stad verwijderd blijven, en zij waren dus niet in de gelegenheid om in Jeruzalem te gaan aanbidden en feest te vieren; maar zij bedachten niet, dat, ofschoon Jeruzalem allerboosaardigst bedreigd en beledigd werd door hare vijanden, de stad toch met bijzondere zorg door haren God werd beschermd, en tot ene rustige woonplaats gemaakt. (Psalms 46:4,Psalms 46:5 Psalms 46:3,Psalms 46:4)..

Vers 2

2. En het volk zegende al de mannen, al de hoofden en families, die met vrouwen en kinderen en dienstboden wel door het lot aangewezen, maar dan toch ook zich vrijwillig 1) aanboden te Jeruzalem te wonen 2), wegens hun gehoorzaamheid, dat zulk ene zelfverloochening en liefde tot de offeranden bij hen verraadde, daar toch de stad, om de aanslagen der vijanden af te weren, zulk ene talrijke en krachtige burgerij nodig had.

1) Vrijwillig, dewijl men zich aan de beslissing van het lot, als uitspraak Gods, gewillig onderwierp. Men heeft hier niet twee categorieën van personen, n.l. dezulken, die door het lot werden aangewezen en die vrijwillig gingen, maar slechts ene, n.l. die zich gewilliglijk voor het lot bogen, en daarom aan Gods wil zich onderwierpen.

2) Het was voor de meeste Joden gemakkelijker zich in de woest liggende velden hier en daar verspreid te vestigen; alleen voor de rijken was het mogelijk, in Jeruzalem wonende, de veraf liggende akkers te doen bebouwen; zij offerden dus veel op, die zich in de hoofdstad nederzetten. Maar het was nodig, want anders zou die stad geheel van inwoners zijn beroofd geworden. (v. GERLACH).

Jeruzalem was, in dien tijd niet de plaats om rijk te worden Weinig huizen stonden er; de vijanden der Joden hadden het bijzonder op die stad gemunt. De andere plaatsen van het land gaven betere hoop om in vrede te kunnen leven, en rijk te worden. Vrees voor vervolging en verwijtingen van hun volk, en dat zij in moeite zouden komen, deed velen van de heilige stad verwijderd blijven, en zij waren dus niet in de gelegenheid om in Jeruzalem te gaan aanbidden en feest te vieren; maar zij bedachten niet, dat, ofschoon Jeruzalem allerboosaardigst bedreigd en beledigd werd door hare vijanden, de stad toch met bijzondere zorg door haren God werd beschermd, en tot ene rustige woonplaats gemaakt. (Psalms 46:4,Psalms 46:5 Psalms 46:3,Psalms 46:4)..

Vers 3

3. En dit zijn de hoofden met regeling van de geslachten en vaderhuizen van het landschap, van het Perzisch district Juda, die te Jeruzalem woonden (Nehemiah 11:4-Nehemiah 11:24); (maar of, en in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijne bezitting, in hun steden, Israël (het volk), de priesters, en de Levieten, en de Nethinimtempelknechten (1 Chronicles 9:2 ), en de kinderen der knechten van Salomo) (Nehemiah 11:25-Nehemiah 11:30; 2 Chronicles 8:2).

Vers 3

3. En dit zijn de hoofden met regeling van de geslachten en vaderhuizen van het landschap, van het Perzisch district Juda, die te Jeruzalem woonden (Nehemiah 11:4-Nehemiah 11:24); (maar of, en in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijne bezitting, in hun steden, Israël (het volk), de priesters, en de Levieten, en de Nethinimtempelknechten (1 Chronicles 9:2 ), en de kinderen der knechten van Salomo) (Nehemiah 11:25-Nehemiah 11:30; 2 Chronicles 8:2).

Vers 4

4. Te Jeruzalem dan woonden behalve enigen der kinderen van Efraïm en Manasse (1 Chronicles 9:2), sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, waarop het hier het meeste aankomt. Van de kinderen van Juda hebben wij twee hoofden te noemen: Athaja, (in 1 Chronicles 9:4, welk hoofdstuk hier vooral te vergelijken is, Uthai geheten), de zoon van Uzzia, den zoon van Zacharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleël, van de kinderen van Perez (Genesis 46:12; Numbers 26:20).

Vers 4

4. Te Jeruzalem dan woonden behalve enigen der kinderen van Efraïm en Manasse (1 Chronicles 9:2), sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, waarop het hier het meeste aankomt. Van de kinderen van Juda hebben wij twee hoofden te noemen: Athaja, (in 1 Chronicles 9:4, welk hoofdstuk hier vooral te vergelijken is, Uthai geheten), de zoon van Uzzia, den zoon van Zacharja, den zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van Mahalaleël, van de kinderen van Perez (Genesis 46:12; Numbers 26:20).

Vers 5

5. En Maseja (in 1 Chronicles 9:5 Asaja genoemd), de zoon van Baruch, den zoon van Kolhose, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zacharja, den zoon van Siloni, een nakomeling van Sela; het derde geslacht in Juda, Zerah, komt hier niet in aanmerking (zie 1 Chronicles 9:6).

Vers 5

5. En Maseja (in 1 Chronicles 9:5 Asaja genoemd), de zoon van Baruch, den zoon van Kolhose, den zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den zoon van Zacharja, den zoon van Siloni, een nakomeling van Sela; het derde geslacht in Juda, Zerah, komt hier niet in aanmerking (zie 1 Chronicles 9:6).

Vers 6

6. Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vier honderd acht en zestig, dappere mannen.

Vers 6

6. Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vier honderd acht en zestig, dappere mannen.

Vers 7

7. En dit zijn de kinderen van Benjamin: Twee geslachtshoofden, Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja;

Vers 7

7. En dit zijn de kinderen van Benjamin: Twee geslachtshoofden, Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedaja, den zoon van Kolaja, den zoon van Maseja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesaja;

Vers 8

8. En na hem Gabbai, vermoedelijk de in 1 Chronicles 9:8 genoemde Jibne-Sallai; deze twee geslachten tot n geheel verbonden, onder den naam van Gabbai-Sallai, negen honderd acht en twintig. 9. En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen: opziener van de bewoners uit de twee stammen Juda en Benjamin: en Juda, de zoon van Senua, was de tweede bevelhebber over de stad, volgens Luther: was over het andere deel der stad, de in 2 Kings 22:14 genoemde benedenstad.

Vers 8

8. En na hem Gabbai, vermoedelijk de in 1 Chronicles 9:8 genoemde Jibne-Sallai; deze twee geslachten tot n geheel verbonden, onder den naam van Gabbai-Sallai, negen honderd acht en twintig. 9. En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen: opziener van de bewoners uit de twee stammen Juda en Benjamin: en Juda, de zoon van Senua, was de tweede bevelhebber over de stad, volgens Luther: was over het andere deel der stad, de in 2 Kings 22:14 genoemde benedenstad.

Vers 10

10. Van de priesters woonden te Jeruzalem: drie geslachten, Jedaja, de zoon van Jojarib 1); vermoedelijk kan men de woorden "de zoon van" wel weglaten, en alleen Jojarib lezen (vgl. 1 Chronicles 9:10) Jachin.

1) In elk geval behoort zoon van Jojarib, niet bij Jedaja.

Vers 10

10. Van de priesters woonden te Jeruzalem: drie geslachten, Jedaja, de zoon van Jojarib 1); vermoedelijk kan men de woorden "de zoon van" wel weglaten, en alleen Jojarib lezen (vgl. 1 Chronicles 9:10) Jachin.

1) In elk geval behoort zoon van Jojarib, niet bij Jedaja.

Vers 11

11. Seraja, in 1 Chronicles 9:11 Azarja genoemd, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis, het hoofd van ene priesterafdeling;

Vers 11

11. Seraja, in 1 Chronicles 9:11 Azarja genoemd, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis, het hoofd van ene priesterafdeling;

Vers 12

12. En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren acht honderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia; behoorden dus tot het vaderhuis van Malchia.

Vers 12

12. En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren acht honderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia; behoorden dus tot het vaderhuis van Malchia.

Vers 13

13. En zijne broederen, hoofden der vaderen, waren twee honderd twee en veertig. En Amassai, (in 1 Chronicles 9:12 Massai genoemd) de zoon van Azareël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer; behoorden tot het vaderhuis van Immer.

Vers 13

13. En zijne broederen, hoofden der vaderen, waren twee honderd twee en veertig. En Amassai, (in 1 Chronicles 9:12 Massai genoemd) de zoon van Azareël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer; behoorden tot het vaderhuis van Immer.

Vers 14

14. En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig (vergelijk 1 Chronicles 9:13); en opziener over hen, over de van Nehemiah 11:10 af genoemde zes priesterklassen, was Zabdiël, de zoon van Gedolim.

Vers 14

14. En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig (vergelijk 1 Chronicles 9:13); en opziener over hen, over de van Nehemiah 11:10 af genoemde zes priesterklassen, was Zabdiël, de zoon van Gedolim.

Vers 15

15. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azriam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni.

Vers 15

15. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van Azriam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni.

Vers 16

16. En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods (1 Chronicles 26:29).

Vers 16

16. En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods (1 Chronicles 26:29).

Vers 17

17. En Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, als zangmeester, voorzanger der Psalmen en lofzangen, en Bakbukja was de voorzanger van het tweede koor van zijne broederen, en Abda, de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun (1 Chronicles 23:5 1 Chronicles 23:1).

Vers 17

17. En Mattanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, als zangmeester, voorzanger der Psalmen en lofzangen, en Bakbukja was de voorzanger van het tweede koor van zijne broederen, en Abda, de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van Jeduthun (1 Chronicles 23:5 1 Chronicles 23:1).

Vers 19

19. En de poortiers: Akkub, en Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig (1 Chronicles 26:1).

Vers 19

19. En de poortiers: Akkub, en Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig (1 Chronicles 26:1).

Vers 22

22. En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Mattanja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis, dezen moesten in den tempel tegenwoordig zijn bij de dagelijkse behoeften van den godsdienst, in tegenoverstelling van de Levieten in Nehemiah 11:16 genoemd, die het opzicht over het buitenwerk hadden.

Vers 22

22. En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Mattanja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis, dezen moesten in den tempel tegenwoordig zijn bij de dagelijkse behoeften van den godsdienst, in tegenoverstelling van de Levieten in Nehemiah 11:16 genoemd, die het opzicht over het buitenwerk hadden.

Vers 23

23. Want er was een gebod een decreet des konings, Artaxerxes van Perzië (Ezra 6:8), ten behoeve van hen, van de Levieten, te weten, een zeker onderhoud 1) voor de zangers, van elk dagelijks op zijnen dag, opdat deze trouw hun ambt waarnamen.

1) Dit onderhoud is niet te verstaan van het onderhouden van eten en drinken, maar van hetgeen zij dagelijks moesten doen ter onderhouding van den dienst des tempels.

Het bevel of decreet was niet uitgegaan van koning David, maar van den Perzischen vorst.

Vers 23

23. Want er was een gebod een decreet des konings, Artaxerxes van Perzië (Ezra 6:8), ten behoeve van hen, van de Levieten, te weten, een zeker onderhoud 1) voor de zangers, van elk dagelijks op zijnen dag, opdat deze trouw hun ambt waarnamen.

1) Dit onderhoud is niet te verstaan van het onderhouden van eten en drinken, maar van hetgeen zij dagelijks moesten doen ter onderhouding van den dienst des tempels.

Het bevel of decreet was niet uitgegaan van koning David, maar van den Perzischen vorst.

Vers 24

24. En Petahja, de zoon van Mesezabeël, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was bevelhebber aan des konings hand, van wege den koning in alle zaken tot het volk, betrekking hebbende, of commissaris van den Perzischen koning voor al de aangelegenheden der gemeente, die even als de landvoogd zijn zetel te Jeruzalem had.

Vers 24

24. En Petahja, de zoon van Mesezabeël, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was bevelhebber aan des konings hand, van wege den koning in alle zaken tot het volk, betrekking hebbende, of commissaris van den Perzischen koning voor al de aangelegenheden der gemeente, die even als de landvoogd zijn zetel te Jeruzalem had.

Vers 25

25. 1) In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda, namelijk in Kirjath-Arba of Hebron (Genesis 23:2), en hare onderhorige plaatsen, Hebreeën dochters, en in Dibon of Dimona (Joshua 15:22), en hare onderhorige plaatsen, en in Jekabzeël of Kabzeël Joshua 15:21), en hare dorpen;

1) In Nehemiah 11:25-Nehemiah 11:36 worden niet meer opgeteld de namen van personen, maar de dorpen en steden, waar in men woonde.

Vers 25

25. 1) In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda, namelijk in Kirjath-Arba of Hebron (Genesis 23:2), en hare onderhorige plaatsen, Hebreeën dochters, en in Dibon of Dimona (Joshua 15:22), en hare onderhorige plaatsen, en in Jekabzeël of Kabzeël Joshua 15:21), en hare dorpen;

1) In Nehemiah 11:25-Nehemiah 11:36 worden niet meer opgeteld de namen van personen, maar de dorpen en steden, waar in men woonde.

Vers 26

26. En te Jesua, alleen hier voorkomende, en te Molada (Joshua 15:26), en te Beth-Pelet of Beth-Pales (Joshua 15:27);

Vers 26

26. En te Jesua, alleen hier voorkomende, en te Molada (Joshua 15:26), en te Beth-Pelet of Beth-Pales (Joshua 15:27);

Vers 27

27. En te Hazar-Sual (Joshua 15:28),en in Ber-sba (Genesis 21:1 ) en hare onderhorige plaatsen.

Vers 27

27. En te Hazar-Sual (Joshua 15:28),en in Ber-sba (Genesis 21:1 ) en hare onderhorige plaatsen.

Vers 28

28. En te Ziklag (Joshua 15:31), en in Mechona, alleen hier voorkomende, en hare onderhorige plaatsen.

Vers 28

28. En te Ziklag (Joshua 15:31), en in Mechona, alleen hier voorkomende, en hare onderhorige plaatsen.

Vers 29

29. En te En-Rimmon, en te Zora, en te Jarmuth (Joshua 15:32-Joshua 15:35).

Vers 29

29. En te En-Rimmon, en te Zora, en te Jarmuth (Joshua 15:32-Joshua 15:35).

Vers 30

30. Zanoah, Adullam en hare dorpen, Lachis en hare akkers, Azka en hare onderhorige plaatsen (Joshua 15:36-Joshua 15:39),en zij legerden zich van Ber-sba in het uiterste zuiden af tot aan het dal Hinnom, ten zuiden van Jeruzalem (1 Kings 1:33 ).

Ten tijde van den hogepriester Jozua en van Zerubbabel behoorde alleen de omtrek van Jeruzalem tot de nieuwe gemeente (Ezra 2:19 ); in Nehemiah 3:1 van ons Boek strekte zich haar gebied reeds meer naar het zuiden uit, en hier bereikt zij reeds weer de zuidelijke grenzen. 31. De kinderen van Benjamin nu van Geba, ten noorden van Jeruzalem (Judges 19:13 Judges 19:2), woonden in Michmas (1 Samuel 13:2), en Aja (Joshua 7:2 genoemd Al), en Beth-El (Genesis 12:8; Genesis 28:11 ), en hare onderhorige plaatsen.

Vers 30

30. Zanoah, Adullam en hare dorpen, Lachis en hare akkers, Azka en hare onderhorige plaatsen (Joshua 15:36-Joshua 15:39),en zij legerden zich van Ber-sba in het uiterste zuiden af tot aan het dal Hinnom, ten zuiden van Jeruzalem (1 Kings 1:33 ).

Ten tijde van den hogepriester Jozua en van Zerubbabel behoorde alleen de omtrek van Jeruzalem tot de nieuwe gemeente (Ezra 2:19 ); in Nehemiah 3:1 van ons Boek strekte zich haar gebied reeds meer naar het zuiden uit, en hier bereikt zij reeds weer de zuidelijke grenzen. 31. De kinderen van Benjamin nu van Geba, ten noorden van Jeruzalem (Judges 19:13 Judges 19:2), woonden in Michmas (1 Samuel 13:2), en Aja (Joshua 7:2 genoemd Al), en Beth-El (Genesis 12:8; Genesis 28:11 ), en hare onderhorige plaatsen.

Vers 32

32. Anathot (Joshua 21:18), Nob (1 Samuel 22:19 ), Ananja, wellicht het tegenwoordige Beit-Hannan,

Vers 32

32. Anathot (Joshua 21:18), Nob (1 Samuel 22:19 ), Ananja, wellicht het tegenwoordige Beit-Hannan,

Vers 33

33. Hazor (2 Samuel 13:23 ), Rama (Joshua 18:25), Gitthaïm (2 Samuel 4:3),

Vers 33

33. Hazor (2 Samuel 13:23 ), Rama (Joshua 18:25), Gitthaïm (2 Samuel 4:3),

Vers 34

34. Hadid, Zeboim, Neballat,

Vers 34

34. Hadid, Zeboim, Neballat,

Vers 35

35. Lod, en Ono (Ezra 2:33. 1 Chronicles 8:12), in het dal der werkmeesters, of der timmerlieden (1 Chronicles 4:14), aan de noordzijde van Jeruzalem.

Vers 35

35. Lod, en Ono (Ezra 2:33. 1 Chronicles 8:12), in het dal der werkmeesters, of der timmerlieden (1 Chronicles 4:14), aan de noordzijde van Jeruzalem.

Vers 36

36. Van de Levieten nu woonden sommigen in de verdelingen van Juda en van Benjamin, naar ene vroegere verdeling hadden zij tot Juda behoord, maar nu woonden zij ook in den stam van Benjamin.

Hier is ene opgave van de dorpen of plattelands steden, die door het overblijfsel van Israël bewoond werden. In beiden, Juda en Benjamin woonden een deel der Levieten. Wij kunnen veronderstellen, dat zij veilig en gerust waren, maar in gering aantal en arm. Door Gods zegen hadden zij in rijkdom en macht kunnen toenemen, en dat zou ook geschied zijn, indien niet de goddeloosheid en lauwheid in den godsdienst, die Maleachi hun ten laste legt, bij hen hadden geheerst. Die profeet toch profeteerde omtrent dezen tijd, en de profetie hield nu voor verscheidene eeuwen op, totdat zij weer herleefde in den groten Profeet, den Messias, en in Zijn voorloper, Johannes den Doper..

Vers 36

36. Van de Levieten nu woonden sommigen in de verdelingen van Juda en van Benjamin, naar ene vroegere verdeling hadden zij tot Juda behoord, maar nu woonden zij ook in den stam van Benjamin.

Hier is ene opgave van de dorpen of plattelands steden, die door het overblijfsel van Israël bewoond werden. In beiden, Juda en Benjamin woonden een deel der Levieten. Wij kunnen veronderstellen, dat zij veilig en gerust waren, maar in gering aantal en arm. Door Gods zegen hadden zij in rijkdom en macht kunnen toenemen, en dat zou ook geschied zijn, indien niet de goddeloosheid en lauwheid in den godsdienst, die Maleachi hun ten laste legt, bij hen hadden geheerst. Die profeet toch profeteerde omtrent dezen tijd, en de profetie hield nu voor verscheidene eeuwen op, totdat zij weer herleefde in den groten Profeet, den Messias, en in Zijn voorloper, Johannes den Doper..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Nehemiah 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/nehemiah-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile