Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 118

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 118

PSALM 118.

DANKZEGGING VOOR DE WELDADEN, DOOR HET LIJDEN VAN CHRISTUS VERWORVEN.

Wat het slot van Psalms 117:1 zegt van de waarheid van Jehova, dat zij eeuwig duurt, zegt het begin van Psalms 118:1 van hare zuster, de genade. Deze is de slot-Psalm van het Hallel, dat met Psalms 112:1 begint, het derde Hodu of de derde der Psalmen, die op het reeds bij Jeremiah 33:11, duidelijk uitgedrukte liturgische thema "Looft den Heere, want Hij is goed" gebouwd zijn (Psalms 105:1, 107, 118, 136).

Gedurende een rijksdag te Augsburg (1530) moest Luther, gelijk reeds bij Psalms 46:4 werd gemeld, te Coburg achterblijven; uit deze "woestijn" (Revelation 2:6) schreef hij aan den abt Friedrich te St. Ilgen in Neurenberg ene verklaring van den 118den Psalm. In de voorrede daarvan zegt hij: "Dit is mijn Psalm, dien ik liefheb." Hoewel het gehele Psalmboek en de gehele Heilige Schrift mij dierbaar is, zo ben ik toch bijzonder aan dezen Psalm gehecht, zodat hij de mijne moet heten en zijn. Hij heeft zich ook zo dikwijls ten opzichte van mij verdienstelijk gemaakt en heeft mij uit menige groten nood gehouden, waar mij noch keizers, noch koningen, noch wijzen, listigen of heiligen hadden kunnen helpen. Hij is mij liever dan de eer, het goed en de macht van den paus, den Turken den keizer; ik zou ook dezen Psalm niet voor hen allen willen ruilen. Zo iemand mij verwonderd mocht aanzien, dat ik dezen Psalm als mijnen Psalm roem, daar hij toch aan de gehele wereld gemeen is, die moet weten, dat de Psalm daarmee aan niemand ontnomen is. Christus is ook de mijne en toch blijft Hij dezelfde Christus voor alle heiligen. Ik wil niet jaloers zijn, maar met vreugde mededelen. Mocht God het geven, dat de gehele wereld den Psalm den haren noemde, als ik hem den mijnen. Dat zou de lieflijkste twist geven, bij welke nauwelijks ergens ene eensgezindheid en liefde kunnen vergeleken worden. Er zijn er helaas weinigen, ook onder degenen, die het meer dan anderen moesten doen, die tot de Heilige Schrift of tot enigen Psalm in hun gehele leven eens van harte spreken: Gij zijt mij een dierbaar boek, gij moet mijn eigen Psalm zijn. Het is wel de grootste plaag op aarde, dat de Heilige Schrift zo veracht is ook bij degenen, die tot hare beoefening geroepen zijn. Alle andere zaken, kunst, geleerdheid, men beoefent ze dag en nacht, en er is geen einde aan den arbeid en de zorg, maar de Heilige Schrift laat men liggen, alsof men haar niet nodig had. En die haar zoveel eer aandoen, dat zij haar eens lezen, die kennen haar aanstonds, en er is nooit ene kunst of enig boek op aarde geweest, waarin ieder zo spoedig uitgeleerd was als in de Heilige Schrift. Het is toch geen woord om te lezen, gelijk zij menen, maar een levenswoord, dat ons niet gegeven is tot beschouwingen, maar voor het leven. Maar ons klagen baat ons niet. Christus, onze Heer, helpe ons door Zijnen Geest, Zijn heilig woord met ernst liefhebben, en eren! Amen.". De geschiedkundige gebeurtenis, aan welke de Psalm zijn ontstaan te danken heeft, is volgens de aanwijzingen bij Ezra 6:18 de inwijding van den voltooiden tempel in Maart van het jaar 515 v r Christus, en gelijk nu naar alle waarschijnlijkheid de Hogepriester Jozua de vervaardiger van Psalms 115:1 geweest is, zo zal ook dit lied wel dezelfden man toebehoren. Wij hebben bij de beschouwing van den Psalm de volgende verdelingen te maken:

I. Psalms 118:1-Psalms 118:4. Door priesters en Levieten afgehaald begeeft zich de feesttrein, welke de offerdieren bij zich heeft, die voor het feest der inwijding bestemd zijn, naar den tempelberg. Aanstonds bij het opbreken wordt van de zijde der Levitische zangers in dezelfde verdeling, die reeds bij de opwekking en belofte in Psalms 115:9-Psalms 115:15 werd gehoord, de opwekking vernomen om den Heere te danken en Zijne barmhartigheid en genade te prijzen. De opwekking wordt in de eerste plaats gericht tot allen en ieder zonder onderscheid (Psalms 118:1), vervolgens tot het volk in algemeen (Psalms 118:2), daarop tot de priesters, die tot den bijzonderen dienst uiterlijk zijn afgezonderd (Psalms 118:3), verder tot de ware aanbidders van God, die zich inwendig den Heere hebben toegewijd (Psalms 118:4). Wij moeten ons nu bij ieder vers in `t bijzonder voorstellen, hoe eerst de gehele feestvierende menigte zonder onderscheid, vervolgens het volk zonder de priesters, daarna de priesterschap onder het volk, eindelijk ene afgezonderde menigte uit de priesterschap en het volk ook werkelijk de woorden: Zijne goedertierenheid duurt tot in der eeuwigheid, als in echo herhaalt. Ieder vers heeft hier en in het volgende: zijn bijzonderen zin, eigen geur en eigen kleur, de ene gedachte hangt aan de andere, gelijk tak aan tak, gelijk bloem aan bloem, wanneer men ene guirlande vlecht.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 118

PSALM 118.

DANKZEGGING VOOR DE WELDADEN, DOOR HET LIJDEN VAN CHRISTUS VERWORVEN.

Wat het slot van Psalms 117:1 zegt van de waarheid van Jehova, dat zij eeuwig duurt, zegt het begin van Psalms 118:1 van hare zuster, de genade. Deze is de slot-Psalm van het Hallel, dat met Psalms 112:1 begint, het derde Hodu of de derde der Psalmen, die op het reeds bij Jeremiah 33:11, duidelijk uitgedrukte liturgische thema "Looft den Heere, want Hij is goed" gebouwd zijn (Psalms 105:1, 107, 118, 136).

Gedurende een rijksdag te Augsburg (1530) moest Luther, gelijk reeds bij Psalms 46:4 werd gemeld, te Coburg achterblijven; uit deze "woestijn" (Revelation 2:6) schreef hij aan den abt Friedrich te St. Ilgen in Neurenberg ene verklaring van den 118den Psalm. In de voorrede daarvan zegt hij: "Dit is mijn Psalm, dien ik liefheb." Hoewel het gehele Psalmboek en de gehele Heilige Schrift mij dierbaar is, zo ben ik toch bijzonder aan dezen Psalm gehecht, zodat hij de mijne moet heten en zijn. Hij heeft zich ook zo dikwijls ten opzichte van mij verdienstelijk gemaakt en heeft mij uit menige groten nood gehouden, waar mij noch keizers, noch koningen, noch wijzen, listigen of heiligen hadden kunnen helpen. Hij is mij liever dan de eer, het goed en de macht van den paus, den Turken den keizer; ik zou ook dezen Psalm niet voor hen allen willen ruilen. Zo iemand mij verwonderd mocht aanzien, dat ik dezen Psalm als mijnen Psalm roem, daar hij toch aan de gehele wereld gemeen is, die moet weten, dat de Psalm daarmee aan niemand ontnomen is. Christus is ook de mijne en toch blijft Hij dezelfde Christus voor alle heiligen. Ik wil niet jaloers zijn, maar met vreugde mededelen. Mocht God het geven, dat de gehele wereld den Psalm den haren noemde, als ik hem den mijnen. Dat zou de lieflijkste twist geven, bij welke nauwelijks ergens ene eensgezindheid en liefde kunnen vergeleken worden. Er zijn er helaas weinigen, ook onder degenen, die het meer dan anderen moesten doen, die tot de Heilige Schrift of tot enigen Psalm in hun gehele leven eens van harte spreken: Gij zijt mij een dierbaar boek, gij moet mijn eigen Psalm zijn. Het is wel de grootste plaag op aarde, dat de Heilige Schrift zo veracht is ook bij degenen, die tot hare beoefening geroepen zijn. Alle andere zaken, kunst, geleerdheid, men beoefent ze dag en nacht, en er is geen einde aan den arbeid en de zorg, maar de Heilige Schrift laat men liggen, alsof men haar niet nodig had. En die haar zoveel eer aandoen, dat zij haar eens lezen, die kennen haar aanstonds, en er is nooit ene kunst of enig boek op aarde geweest, waarin ieder zo spoedig uitgeleerd was als in de Heilige Schrift. Het is toch geen woord om te lezen, gelijk zij menen, maar een levenswoord, dat ons niet gegeven is tot beschouwingen, maar voor het leven. Maar ons klagen baat ons niet. Christus, onze Heer, helpe ons door Zijnen Geest, Zijn heilig woord met ernst liefhebben, en eren! Amen.". De geschiedkundige gebeurtenis, aan welke de Psalm zijn ontstaan te danken heeft, is volgens de aanwijzingen bij Ezra 6:18 de inwijding van den voltooiden tempel in Maart van het jaar 515 v r Christus, en gelijk nu naar alle waarschijnlijkheid de Hogepriester Jozua de vervaardiger van Psalms 115:1 geweest is, zo zal ook dit lied wel dezelfden man toebehoren. Wij hebben bij de beschouwing van den Psalm de volgende verdelingen te maken:

I. Psalms 118:1-Psalms 118:4. Door priesters en Levieten afgehaald begeeft zich de feesttrein, welke de offerdieren bij zich heeft, die voor het feest der inwijding bestemd zijn, naar den tempelberg. Aanstonds bij het opbreken wordt van de zijde der Levitische zangers in dezelfde verdeling, die reeds bij de opwekking en belofte in Psalms 115:9-Psalms 115:15 werd gehoord, de opwekking vernomen om den Heere te danken en Zijne barmhartigheid en genade te prijzen. De opwekking wordt in de eerste plaats gericht tot allen en ieder zonder onderscheid (Psalms 118:1), vervolgens tot het volk in algemeen (Psalms 118:2), daarop tot de priesters, die tot den bijzonderen dienst uiterlijk zijn afgezonderd (Psalms 118:3), verder tot de ware aanbidders van God, die zich inwendig den Heere hebben toegewijd (Psalms 118:4). Wij moeten ons nu bij ieder vers in `t bijzonder voorstellen, hoe eerst de gehele feestvierende menigte zonder onderscheid, vervolgens het volk zonder de priesters, daarna de priesterschap onder het volk, eindelijk ene afgezonderde menigte uit de priesterschap en het volk ook werkelijk de woorden: Zijne goedertierenheid duurt tot in der eeuwigheid, als in echo herhaalt. Ieder vers heeft hier en in het volgende: zijn bijzonderen zin, eigen geur en eigen kleur, de ene gedachte hangt aan de andere, gelijk tak aan tak, gelijk bloem aan bloem, wanneer men ene guirlande vlecht.

Vers 1

1. Looft den HEERE, op wie gij niet te vergeefs hebt gehoopt (Psalms 115:9), maar die werkelijk aan u gedacht en u gezegend heeft (Psalms 115:12), want Hij is goed, gelijk wij dat reeds bij onze vrijlating uit Babels ballingschap (Psalms 107:1), en nu nog op overvloediger wijze in het teruggeven van den tempel hebben ondervonden. Looft Hem, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid 1).

1) Dit is de grondtoon van alle Psalmen. Het N. Testament, dat alles nog tederder en voller uitdrukt (zo als het voegde, daar, waar God geopenbaard wordt in het vlees, en alles nabij, voel- en tastbaar wordt) -noemt God liefde. Dit is zeker veel krachtiger; nochtans het denkbeeld liefde ligt reeds in het woord goed. Het goede is het volmaakte, zodat er in dien zin slechts En is, die goed is..

Vers 1

1. Looft den HEERE, op wie gij niet te vergeefs hebt gehoopt (Psalms 115:9), maar die werkelijk aan u gedacht en u gezegend heeft (Psalms 115:12), want Hij is goed, gelijk wij dat reeds bij onze vrijlating uit Babels ballingschap (Psalms 107:1), en nu nog op overvloediger wijze in het teruggeven van den tempel hebben ondervonden. Looft Hem, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid 1).

1) Dit is de grondtoon van alle Psalmen. Het N. Testament, dat alles nog tederder en voller uitdrukt (zo als het voegde, daar, waar God geopenbaard wordt in het vlees, en alles nabij, voel- en tastbaar wordt) -noemt God liefde. Dit is zeker veel krachtiger; nochtans het denkbeeld liefde ligt reeds in het woord goed. Het goede is het volmaakte, zodat er in dien zin slechts En is, die goed is..

Vers 2

2. Dat Israël, nu de verwachting, bij het leggen van den eersten steen gevoeld, vervuld werd, zegge, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is.

Allen moeten dit zeggen, maar God gaat altijd van Israël uit. Wij spreken gewoonlijk in het algemeen, en dan moet ieder er maar uit nemen wat voor hem past. God spreekt in het bijzonder, en breidt dat vervolgens uit tot al de anderen. Hem behaagt ene zaak, uit te breiden tot in het oneindige. Breidde God niet den enigen Abraham uit tot millioenen en nog eens millioenen?.

Vers 2

2. Dat Israël, nu de verwachting, bij het leggen van den eersten steen gevoeld, vervuld werd, zegge, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is.

Allen moeten dit zeggen, maar God gaat altijd van Israël uit. Wij spreken gewoonlijk in het algemeen, en dan moet ieder er maar uit nemen wat voor hem past. God spreekt in het bijzonder, en breidt dat vervolgens uit tot al de anderen. Hem behaagt ene zaak, uit te breiden tot in het oneindige. Breidde God niet den enigen Abraham uit tot millioenen en nog eens millioenen?.

Vers 3

3. Het huis van Aron 1) zegge nu, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is. 1) Wij, die geloven, zijn ook het huis van Aron. Wij zijn door Christus een koninklijk priesterdom geworden; ja allen, die den Heere vrezen, zijn het en moeten dit zeggen..

Vers 3

3. Het huis van Aron 1) zegge nu, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is. 1) Wij, die geloven, zijn ook het huis van Aron. Wij zijn door Christus een koninklijk priesterdom geworden; ja allen, die den Heere vrezen, zijn het en moeten dit zeggen..

Vers 4

4. Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is.

Geheel Israël, de priesterschaar, inzonderheid de godvruchtigen in den lande, worden hier opgewekt, om den Heere te prijzen en te verheerlijken. Alzo werd elk in onderscheidene betrekkingen en in verschillenden stand bij zijne heiligste verplichting bepaald, maar ook tevens hierdoor ene onderscheiding gepredikt tussen den waren dienaar Gods en de uitwendige belijders van Jehova's naam, die waardig was, dat ieder daaraan zijn hart en gezindheden nauwkeurig onderzocht, zouden zij waardiglijk delen in de openbare en dankbare vermelding van Jehova's onberouwelijke ontferming en goedertierenheid, waarin de ware Gods kerk alleen zich gemeenschappelijk mocht verenigen. Alzo toch is de uitdrukking en de geest der openbare godsverering; zo spreekt de kerk tot allen, die zich met haar in uitwendige belijdenis en Godsverering verenigen, tot onderwijs en opwekking des harten in de vreze Gods..

Niet alleen de priesters, maar alle leden der gemeente moeten God prijzen. Gelegenheid tot uitdrukking van deze begeerte geeft de gewone godsdienst. Aanleiding vindt de gelovige in de liefde Gods, die zich in eeuwigdurende goedertierenheid gedurig op nieuw betoont, waarvan de personen in `t bijzonder en de gemeente in `t algemeen de rijkste ondervindingen heeft, terwijl men elkaar door mededeling van bijzondere gebedsverhoring wederkerig moet versterken..

5.

II. Psalms 118:5-Psalms 118:18. Bij het verder optrekken naar den tempelberg, dus op den weg daarheen, herinnert zich de gemeente de ondervondene genade van God, in de nu gelukkig doorgestane ellende der laatste 19 jaren (534-515 v.Chr.), sedert het leggen van den eersten steen tot aan het einde van den bouw. Zij heeft, gelijk het koor der Levitische zangers in de voor ons liggende afdeling haar aanwijst, verhoring harer gebeden verkregen; haar vertrouwen op den Heere is bevestigd, ja, zij is uit den nood, die hare tegenstanders haar van alle zijden bereid hadden, zo zegerijk te voorschijn getreden, dat zij zich op nieuw bewust is geworden van hare overmacht over alle heidenen en er niet aan twijfelt, dat hoezeer men haar ook stote, zij toch niet vallen zal (Psalms 118:5-Psalms 118:13). Vervolgens heft zij op nieuw het lied harer jeugd aan, dat steeds weer nieuw moet worden en breidt het uit tot een lofgezang, dat uit alle tenten moet worden gehoord en dat in de toekomst eens zijne volle betekenis zal verkrijgen. Daarop ontvouwt zij nog verder de reeds vroeger uitgesprokene gedachte omtrent haren onwankelbaren staat, dat Gods volk niet kan sterven maar geroepen is tot altijddurende verkondiging van hetgeen de Heere doet, en uit elke kastijding tot een nieuw leven opstaat (Psalms 118:14-Psalms 118:18).

Vers 4

4. Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is.

Geheel Israël, de priesterschaar, inzonderheid de godvruchtigen in den lande, worden hier opgewekt, om den Heere te prijzen en te verheerlijken. Alzo werd elk in onderscheidene betrekkingen en in verschillenden stand bij zijne heiligste verplichting bepaald, maar ook tevens hierdoor ene onderscheiding gepredikt tussen den waren dienaar Gods en de uitwendige belijders van Jehova's naam, die waardig was, dat ieder daaraan zijn hart en gezindheden nauwkeurig onderzocht, zouden zij waardiglijk delen in de openbare en dankbare vermelding van Jehova's onberouwelijke ontferming en goedertierenheid, waarin de ware Gods kerk alleen zich gemeenschappelijk mocht verenigen. Alzo toch is de uitdrukking en de geest der openbare godsverering; zo spreekt de kerk tot allen, die zich met haar in uitwendige belijdenis en Godsverering verenigen, tot onderwijs en opwekking des harten in de vreze Gods..

Niet alleen de priesters, maar alle leden der gemeente moeten God prijzen. Gelegenheid tot uitdrukking van deze begeerte geeft de gewone godsdienst. Aanleiding vindt de gelovige in de liefde Gods, die zich in eeuwigdurende goedertierenheid gedurig op nieuw betoont, waarvan de personen in `t bijzonder en de gemeente in `t algemeen de rijkste ondervindingen heeft, terwijl men elkaar door mededeling van bijzondere gebedsverhoring wederkerig moet versterken..

5.

II. Psalms 118:5-Psalms 118:18. Bij het verder optrekken naar den tempelberg, dus op den weg daarheen, herinnert zich de gemeente de ondervondene genade van God, in de nu gelukkig doorgestane ellende der laatste 19 jaren (534-515 v.Chr.), sedert het leggen van den eersten steen tot aan het einde van den bouw. Zij heeft, gelijk het koor der Levitische zangers in de voor ons liggende afdeling haar aanwijst, verhoring harer gebeden verkregen; haar vertrouwen op den Heere is bevestigd, ja, zij is uit den nood, die hare tegenstanders haar van alle zijden bereid hadden, zo zegerijk te voorschijn getreden, dat zij zich op nieuw bewust is geworden van hare overmacht over alle heidenen en er niet aan twijfelt, dat hoezeer men haar ook stote, zij toch niet vallen zal (Psalms 118:5-Psalms 118:13). Vervolgens heft zij op nieuw het lied harer jeugd aan, dat steeds weer nieuw moet worden en breidt het uit tot een lofgezang, dat uit alle tenten moet worden gehoord en dat in de toekomst eens zijne volle betekenis zal verkrijgen. Daarop ontvouwt zij nog verder de reeds vroeger uitgesprokene gedachte omtrent haren onwankelbaren staat, dat Gods volk niet kan sterven maar geroepen is tot altijddurende verkondiging van hetgeen de Heere doet, en uit elke kastijding tot een nieuw leven opstaat (Psalms 118:14-Psalms 118:18).

Vers 5

5. Uit de benauwdheid, toen ik mij van alle zijden in het gedrang mijner vijanden bevond, heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte; Hij hielp mij uit dien nood en bracht mij in volle vrijheid en vrolijkheid (Psalms 4:2; Psalms 18:20; Psalms 31:9).

"Benauwdheid," "angst" wordt ook in het Hebreeuws afgeleid van een woord, dat "nauw," "eng" betekent, wanneer het iemand ernstig en bang wordt en hij als het ware geklemd, gedrukt, geperst wordt, gelijk dan ook de aanvechtingen en het ongeluk doen, volgens het spreekwoord: "de wereld werd mij te eng". Daardoor wordt het: "in de ruimte" verklaard. Gelijk de nood, de tegenspoed engte of angst heet, zo heet troost en hulp "ruimte". Dit vers zegt dus zo veel als: "Ik riep den Heere aan in den nood; Hij hoorde mij en hielp mij, mij vertroostende". Gelijk de nood onze engte is, die ons beklemt en beknelt, zo is de hulpe Gods onze ruimte, die ons vrij en vrolijk maakt. Merkt hier ook op de grote kunst en de wijsheid des geloofs, dat het in den nood niet heen en weer loopt, aller oren met klachten vervult, den vijand vloekt en scheldt, ook niet tegen God murmureert enz., maar zich boven dat alles verheft. Het kan Gods vaderlijk hart zien door zulk een onvriendelijken aanblik heen, en de zon herkennen door zulke droevige, dikke, duistere wolken en onweders, en dien van harte aanroepen, die slaat en zo pijnlijke dingen doet ondervinden. Daarom lere hier wie leren kan en worde een ieder ook een volk, die zich in zulk een nood naar de hoogte kan verheffen. Er wordt gezegd: "Ik heb den Heere aangeroepen." Gij moet leren roepen, en niet blijven zitten of op de bank blijven liggen, het hoofd laten hangen en het schudden, en met uwe gedachten u bijten en opeten, bezorgd zijn en zoeken, hoe gij er van kunt bevrijd worden en niets anders opmerken dan hoe kwalijk het u gaat, hoe ongelukkig het u is, welk een ellendig mens gij zijt; neen. op! luie zondaar, op de knieën gevallen, de handen en de ogen naar den hemel opgeheven, een Psalm of een "Onze Vader" uitgesproken, en uwen nood met geween voor God neergelegd en geklaagd, en Hem aangeroepen!.

De gemeente gedenkt hare benauwdheden maar niet minder haar roepen tot den Heere. Zij heeft haar toevlucht, gelijk zij in de volgende verzen nadrukkelijk verklaart, niet genomen tot mensen, zelfs niet op prinsen kunnen vertrouwen. De Heere was haar enige Toevlucht en Sterkte geweest. En niet te vergeefs had zij Hem aangeroepen..

Het Christendom brengt niet mede, dat men zonder benauwdheid leeft, maar dat men niet in de benauwdheid blijft steken.

Vers 5

5. Uit de benauwdheid, toen ik mij van alle zijden in het gedrang mijner vijanden bevond, heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte; Hij hielp mij uit dien nood en bracht mij in volle vrijheid en vrolijkheid (Psalms 4:2; Psalms 18:20; Psalms 31:9).

"Benauwdheid," "angst" wordt ook in het Hebreeuws afgeleid van een woord, dat "nauw," "eng" betekent, wanneer het iemand ernstig en bang wordt en hij als het ware geklemd, gedrukt, geperst wordt, gelijk dan ook de aanvechtingen en het ongeluk doen, volgens het spreekwoord: "de wereld werd mij te eng". Daardoor wordt het: "in de ruimte" verklaard. Gelijk de nood, de tegenspoed engte of angst heet, zo heet troost en hulp "ruimte". Dit vers zegt dus zo veel als: "Ik riep den Heere aan in den nood; Hij hoorde mij en hielp mij, mij vertroostende". Gelijk de nood onze engte is, die ons beklemt en beknelt, zo is de hulpe Gods onze ruimte, die ons vrij en vrolijk maakt. Merkt hier ook op de grote kunst en de wijsheid des geloofs, dat het in den nood niet heen en weer loopt, aller oren met klachten vervult, den vijand vloekt en scheldt, ook niet tegen God murmureert enz., maar zich boven dat alles verheft. Het kan Gods vaderlijk hart zien door zulk een onvriendelijken aanblik heen, en de zon herkennen door zulke droevige, dikke, duistere wolken en onweders, en dien van harte aanroepen, die slaat en zo pijnlijke dingen doet ondervinden. Daarom lere hier wie leren kan en worde een ieder ook een volk, die zich in zulk een nood naar de hoogte kan verheffen. Er wordt gezegd: "Ik heb den Heere aangeroepen." Gij moet leren roepen, en niet blijven zitten of op de bank blijven liggen, het hoofd laten hangen en het schudden, en met uwe gedachten u bijten en opeten, bezorgd zijn en zoeken, hoe gij er van kunt bevrijd worden en niets anders opmerken dan hoe kwalijk het u gaat, hoe ongelukkig het u is, welk een ellendig mens gij zijt; neen. op! luie zondaar, op de knieën gevallen, de handen en de ogen naar den hemel opgeheven, een Psalm of een "Onze Vader" uitgesproken, en uwen nood met geween voor God neergelegd en geklaagd, en Hem aangeroepen!.

De gemeente gedenkt hare benauwdheden maar niet minder haar roepen tot den Heere. Zij heeft haar toevlucht, gelijk zij in de volgende verzen nadrukkelijk verklaart, niet genomen tot mensen, zelfs niet op prinsen kunnen vertrouwen. De Heere was haar enige Toevlucht en Sterkte geweest. En niet te vergeefs had zij Hem aangeroepen..

Het Christendom brengt niet mede, dat men zonder benauwdheid leeft, maar dat men niet in de benauwdheid blijft steken.

Vers 6

6. De a) HEERE is bij, voor mij, ik zal niet vrezen 1); wat zal mij een mens doen (Psalms 56:5, Psalms 56:12)?

a) Romans 8:31.

1) Het geloof omvat de verledenheid, de tegenwoordigheid en de toekomst. Gij hoort het hier van David. Hij zegt: De Heere heeft mij verhoord; de Heere is bij mij, ik zal niet vrezen. Deze drie tijden moeten zich op geestelijke wijze gedurig vervangen, want daarin bestaat het leven des geloofs. Het moet bij ons gedurig zijn: de redding is geschied, geschiedt en zal geschieden. Wij moeten ene herinnering ene ondervinding en ene verwachting hebben. Een gelovige mag niet uit de hoogte spreken en zeggen: "Wat heb ik met de mensen te doen, ik heb alleen aan God genoeg, zij kunnen mij geen kwaad doen." Zeker met God kan niets tegen ons zijn, maar God kan het toelaten en dan kunnen de mensen ons veel kwaad doen, evenals zij ons veel goed kunnen doen. Iemand heeft gezegd en van de menselijke zijde gezien is het waar: "Ieder mens is meester over het leven van zijn naaste, wanneer hij er zijn eigen leven voor over heeft." Daarom moet men de mensen maar zo niet kortaf verachten, alsof wij boven hun macht verheven waren, maar dit moeten wij zeggen: De Heere is bij mij, en daarom zal ik niet vrezen, wat een mens mij zou kunnen doen; " want dan ligt onze tegenkracht in Gods almacht..

Eigenlijk staat er de Heere is voor mij en daarmee spreekt de dichter het uit dat de Heere zijn Schild is, die hem beschermt tegen alle zijne vijanden. Door het geloof is hij zich volkomen de tegenwoordigheid des Heren bewust. En dat geloof doet hem niet vrezen voor enig mens. Want door het geloof verstaat hij dat alle mensen aan zijn God zijn onderworpen, dat zij tegen Diens wil zich noch roeren noch bewegen kunnen.

Vers 6

6. De a) HEERE is bij, voor mij, ik zal niet vrezen 1); wat zal mij een mens doen (Psalms 56:5, Psalms 56:12)?

a) Romans 8:31.

1) Het geloof omvat de verledenheid, de tegenwoordigheid en de toekomst. Gij hoort het hier van David. Hij zegt: De Heere heeft mij verhoord; de Heere is bij mij, ik zal niet vrezen. Deze drie tijden moeten zich op geestelijke wijze gedurig vervangen, want daarin bestaat het leven des geloofs. Het moet bij ons gedurig zijn: de redding is geschied, geschiedt en zal geschieden. Wij moeten ene herinnering ene ondervinding en ene verwachting hebben. Een gelovige mag niet uit de hoogte spreken en zeggen: "Wat heb ik met de mensen te doen, ik heb alleen aan God genoeg, zij kunnen mij geen kwaad doen." Zeker met God kan niets tegen ons zijn, maar God kan het toelaten en dan kunnen de mensen ons veel kwaad doen, evenals zij ons veel goed kunnen doen. Iemand heeft gezegd en van de menselijke zijde gezien is het waar: "Ieder mens is meester over het leven van zijn naaste, wanneer hij er zijn eigen leven voor over heeft." Daarom moet men de mensen maar zo niet kortaf verachten, alsof wij boven hun macht verheven waren, maar dit moeten wij zeggen: De Heere is bij mij, en daarom zal ik niet vrezen, wat een mens mij zou kunnen doen; " want dan ligt onze tegenkracht in Gods almacht..

Eigenlijk staat er de Heere is voor mij en daarmee spreekt de dichter het uit dat de Heere zijn Schild is, die hem beschermt tegen alle zijne vijanden. Door het geloof is hij zich volkomen de tegenwoordigheid des Heren bewust. En dat geloof doet hem niet vrezen voor enig mens. Want door het geloof verstaat hij dat alle mensen aan zijn God zijn onderworpen, dat zij tegen Diens wil zich noch roeren noch bewegen kunnen.

Vers 7

7. De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen 1), de Heere is mijn bondgenoot, daarom zal ik mijne lust zien aan degenen, die mij haten 2) (Psalms 54:6, Psalms 54:9).

1) Met andere woorden: De Heere is mijn bondgenoot. De dichter wil hier niet zeggen, dat de Heere een van zijn helpers is, maar de Helper de Bondgenoot. De Ene die meer is dan alle andere schepselen. De dichter belijdt het ook hier en met hem het ganse volk van Israël, dat hij van alle mensen is afgebracht. Daarom spreekt hij ook in de volgende verzen, zoals hij spreekt, niet op mensen, zelfs niet op Prinsen, op Vorsten en Koningen valt te rekenen, maar op den Heere en op Hem alleen.

2) De dichter spreekt hier in het geloof. Hij zal overwinnen en niet overwonnen worden. Hij zal het zien en ervaren, dat de Heere al zijne haters zal teleurstellen en voor hem in de bres Zich stellen. Hij wenst niet het nadeel van zijne haters in zondige vijandschap, maar hij verzekert hier zich door de machtige hand Gods van de overwinning.

Vers 7

7. De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen 1), de Heere is mijn bondgenoot, daarom zal ik mijne lust zien aan degenen, die mij haten 2) (Psalms 54:6, Psalms 54:9).

1) Met andere woorden: De Heere is mijn bondgenoot. De dichter wil hier niet zeggen, dat de Heere een van zijn helpers is, maar de Helper de Bondgenoot. De Ene die meer is dan alle andere schepselen. De dichter belijdt het ook hier en met hem het ganse volk van Israël, dat hij van alle mensen is afgebracht. Daarom spreekt hij ook in de volgende verzen, zoals hij spreekt, niet op mensen, zelfs niet op Prinsen, op Vorsten en Koningen valt te rekenen, maar op den Heere en op Hem alleen.

2) De dichter spreekt hier in het geloof. Hij zal overwinnen en niet overwonnen worden. Hij zal het zien en ervaren, dat de Heere al zijne haters zal teleurstellen en voor hem in de bres Zich stellen. Hij wenst niet het nadeel van zijne haters in zondige vijandschap, maar hij verzekert hier zich door de machtige hand Gods van de overwinning.

Vers 8

8. a) Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen, gelijk onze tegenstanders meenden met behulp van de macht der wereld hun plannen te zullen doorzetten (Ezra 4:4).

a) Psalms 62:9,Psalms 62:10; Psalms 146:3. Jeremiah 17:5,Jeremiah 17:7.

Vers 8

8. a) Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen, gelijk onze tegenstanders meenden met behulp van de macht der wereld hun plannen te zullen doorzetten (Ezra 4:4).

a) Psalms 62:9,Psalms 62:10; Psalms 146:3. Jeremiah 17:5,Jeremiah 17:7.

Vers 9

9. Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen (Psalms 146:3).

Gedurende den tempelbouw ondervond het Joodse volk den zegenrijken bijstand van Jehova tegenover den tegenstand van Samaritanen en Satrapen. Het leerde tevens, dat vertrouwen op mensen en in `t bijzonder op vorsten ons bedrogen laat uitkomen; want onder Pseudo-Smerdis werd het onder Cyrus begonnen en reeds onder Kambyfes aangevallen werk, gestaakt; maar onder Darius werd het weer vrij. Jehova bewees, dat Hij wereldgebeurtenissen en mensenharten ten gunste van Zijn volk bestuurt, en daaruit is voor Zijn volk het in het volgende gedeelte uitgesprokene vertrouwen van wereld-overwinnende overmacht voortgekomen..

Vers 9

9. Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen (Psalms 146:3).

Gedurende den tempelbouw ondervond het Joodse volk den zegenrijken bijstand van Jehova tegenover den tegenstand van Samaritanen en Satrapen. Het leerde tevens, dat vertrouwen op mensen en in `t bijzonder op vorsten ons bedrogen laat uitkomen; want onder Pseudo-Smerdis werd het onder Cyrus begonnen en reeds onder Kambyfes aangevallen werk, gestaakt; maar onder Darius werd het weer vrij. Jehova bewees, dat Hij wereldgebeurtenissen en mensenharten ten gunste van Zijn volk bestuurt, en daaruit is voor Zijn volk het in het volgende gedeelte uitgesprokene vertrouwen van wereld-overwinnende overmacht voortgekomen..

Vers 10

10. Alle Heidenen 1) hadden mij omringd; het is in den naam des HEEREN, in de kracht van Hem, die, gelijk Zijne daden bewijzen, heerlijk en onoverwinnelijk is, dat ik ze met mijn zwaard (Psalms 110:6)verhouwen heb.

1) Men mag het: "alle heidenen" niet veranderen in "allerlei heidenen," de gehele Israël omgevende macht der wereld was het vijandig, in deze delen stelde zich aan de vrees en aan het geloof het geheel voor..

Wij zien het "wormpje Jakob's" tegenover de ganse machtige heidenwereld, wetende alle mogendheden der wereld tegenover zich te hebben, maar toch getroost en sterk in het vertrouwen op God. Het besluit: zich niet op vorsten te verlaten, moest bij hen wel worden opgewekt, doordien de weifelende gunst der Perzische koningen hun weldra wreder onttrokken werd..

Vers 10

10. Alle Heidenen 1) hadden mij omringd; het is in den naam des HEEREN, in de kracht van Hem, die, gelijk Zijne daden bewijzen, heerlijk en onoverwinnelijk is, dat ik ze met mijn zwaard (Psalms 110:6)verhouwen heb.

1) Men mag het: "alle heidenen" niet veranderen in "allerlei heidenen," de gehele Israël omgevende macht der wereld was het vijandig, in deze delen stelde zich aan de vrees en aan het geloof het geheel voor..

Wij zien het "wormpje Jakob's" tegenover de ganse machtige heidenwereld, wetende alle mogendheden der wereld tegenover zich te hebben, maar toch getroost en sterk in het vertrouwen op God. Het besluit: zich niet op vorsten te verlaten, moest bij hen wel worden opgewekt, doordien de weifelende gunst der Perzische koningen hun weldra wreder onttrokken werd..

Vers 11

11. Zij hadden mij omringd, ja zij hadden mij omringd (Psalms 17:11); het is in den naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.

Deze herhalingen geven te kennen hun aanhouden en hun vurigheid in dit bedrijf en hun vertrouwen op een goeden uitslag..

Vers 11

11. Zij hadden mij omringd, ja zij hadden mij omringd (Psalms 17:11); het is in den naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.

Deze herhalingen geven te kennen hun aanhouden en hun vurigheid in dit bedrijf en hun vertrouwen op een goeden uitslag..

Vers 12

12. Zij hadden mij omringd als bijen 1) (Deuteronomy 1:44); zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; 1) het is in den naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.

1) Door deze uitdrukking wordt de weerloosheid van het volk Gods treffend weergegeven Want de wereldmachten hadden hen omringd als bijen en wat vermag ook de dapperste held tegen een zwerm van bijen! Alsdan is ook de dapperste machteloos. En dit kan op menselijk standpunt ook van Israël gezegd worden. Maar ziet, de Heere, de machtige Jakob's, had Zich voor Zijn volk in de bres gesteld. En het gevolg was dat de heidenen als doornenvuur waren vergaan. Een vuur van doornen knettert wel sterk, maar is ook spoedige uit. En zo ook is het gegaan met de heidenen. De Heere had Zijn volk de overwinning bereid.

2) Het woord hetwelk van Ked, dat is "uitgeblust zijn" of "uitgaan" naar den regel is overgezet door: "uitgeblust," is enen bij de oude overzetters geheel anders, vertaald. Bij den Chaldeër is het overgebracht: Nyqld, dat is: "zij zijn brandende; " bij de Septuaginta exekauyhsan, "zij waren in brand; " bij den Arabier "zij zijn aangestoken," en in de Vulgata "exarserunt =" zij zijn ontstoken." Dit maakt het waarschijnlijk, dat, gelijk vele andere Hebreeuwse woorden in een strijdigen zin worden gebezigd, zo ook dit woord, hetwelk elders in een lijdelijken zin betekent, "verteerd of uitgeblust zijn," hier betekent, bij wijze van tegenstreving (enantiosernon) "brandende zijn; " of in enen werkenden zin, gelijk het in `t Arabisch gebruikt wordt, "geweldig aanvallen," als in den oorlog of in twist, wanneer de mensen geweldig op elkaar aanlopen.. 13. Gij, overmachtige vijand! had mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, zonder enige medelijden, maar de HEERE heeft mij geholpen, zodat ik niet vernield ben.

Vers 12

12. Zij hadden mij omringd als bijen 1) (Deuteronomy 1:44); zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; 1) het is in den naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.

1) Door deze uitdrukking wordt de weerloosheid van het volk Gods treffend weergegeven Want de wereldmachten hadden hen omringd als bijen en wat vermag ook de dapperste held tegen een zwerm van bijen! Alsdan is ook de dapperste machteloos. En dit kan op menselijk standpunt ook van Israël gezegd worden. Maar ziet, de Heere, de machtige Jakob's, had Zich voor Zijn volk in de bres gesteld. En het gevolg was dat de heidenen als doornenvuur waren vergaan. Een vuur van doornen knettert wel sterk, maar is ook spoedige uit. En zo ook is het gegaan met de heidenen. De Heere had Zijn volk de overwinning bereid.

2) Het woord hetwelk van Ked, dat is "uitgeblust zijn" of "uitgaan" naar den regel is overgezet door: "uitgeblust," is enen bij de oude overzetters geheel anders, vertaald. Bij den Chaldeër is het overgebracht: Nyqld, dat is: "zij zijn brandende; " bij de Septuaginta exekauyhsan, "zij waren in brand; " bij den Arabier "zij zijn aangestoken," en in de Vulgata "exarserunt =" zij zijn ontstoken." Dit maakt het waarschijnlijk, dat, gelijk vele andere Hebreeuwse woorden in een strijdigen zin worden gebezigd, zo ook dit woord, hetwelk elders in een lijdelijken zin betekent, "verteerd of uitgeblust zijn," hier betekent, bij wijze van tegenstreving (enantiosernon) "brandende zijn; " of in enen werkenden zin, gelijk het in `t Arabisch gebruikt wordt, "geweldig aanvallen," als in den oorlog of in twist, wanneer de mensen geweldig op elkaar aanlopen.. 13. Gij, overmachtige vijand! had mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, zonder enige medelijden, maar de HEERE heeft mij geholpen, zodat ik niet vernield ben.

Vers 14

14. De HEERE is mijne Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil 1) geweest, dit lied uit Exodus 15:2 kan ik nu, gelijk de belofte in Isaiah 12:2 luidt, op nieuw aanheffen.

1) Het woord heil is in `t Hebreeuws Jeschua, Jezus! het heil des Ouden Testaments wordt in het Nieuwe een persoon in Christus..

Vers 14

14. De HEERE is mijne Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil 1) geweest, dit lied uit Exodus 15:2 kan ik nu, gelijk de belofte in Isaiah 12:2 luidt, op nieuw aanheffen.

1) Het woord heil is in `t Hebreeuws Jeschua, Jezus! het heil des Ouden Testaments wordt in het Nieuwe een persoon in Christus..

Vers 15

15. In de tenten der rechtvaardigen, nu niet meer op den weg, maar daar waar wij nu in veiligheid zijn gebracht, is nu weer, gelijk vroeger aan de Schelfzee (Exodus 15:1), ene stem des gejuichs en des heils: de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden, zo luidt het nieuwe lied, dat men bij het oude (Psalms 118:14) voegt.

Vers 15

15. In de tenten der rechtvaardigen, nu niet meer op den weg, maar daar waar wij nu in veiligheid zijn gebracht, is nu weer, gelijk vroeger aan de Schelfzee (Exodus 15:1), ene stem des gejuichs en des heils: de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden, zo luidt het nieuwe lied, dat men bij het oude (Psalms 118:14) voegt.

Vers 16

16. De rechterhand des HEEREN is verhoogd a); de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden 1), zodat ieder hare onbedwingbare macht kan zien (Isaiah 26:11).

a) Luke 1:51.

1) Met het drievoudige woord ter verheerlijking Gods in Psalms 118:14: "De Heere is mijne sterkte, mijn Psalm, mijn heil" komt zeer schoon overeen het drievoudig gejubel in de tenten der rechtvaardigen over den triomf van `s Heren rechterhand. Te voren (Psalms 118:10-Psalms 118:12) was driemalen de naam des Heren genoemd, nu driemalen de rechterhand des Heren. De eerste betekent de gehele volheid Gods, de laatste de volheid van macht en majesteit, de krachtige hand Gods, de verhevene hand, die alle vijanden vindt (Psalms 21:9), de goede hand, die Zijn volk helpt (Psalms 44:4; Psalms 60:7). Men kan niet anders dan achter deze driewerf geprezene heerlijkheid des Heren, dien rijkdom van Gods volheid in Christus geprofileerd (in doorsnede voorgesteld) zien, waarin zich de macht en het heil van God op het hoogst heeft geopenbaard, en waarop alle verlossingen van Israël zien en heen wijzen..

Onder de rechterhand des Heren hebben wij hier te verstaan: Zijn gunstrijk alvermogen, Zijne goedertierene sterkte, om Zijn volk tot heil en hulp te zijn. En wanneer die alvermogende kracht zich openbaart, dan ontvangt Gods volk stof tot gejuich en hun vijanden reden, om verschrikt en verslagen te zijn.

Vers 16

16. De rechterhand des HEEREN is verhoogd a); de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden 1), zodat ieder hare onbedwingbare macht kan zien (Isaiah 26:11).

a) Luke 1:51.

1) Met het drievoudige woord ter verheerlijking Gods in Psalms 118:14: "De Heere is mijne sterkte, mijn Psalm, mijn heil" komt zeer schoon overeen het drievoudig gejubel in de tenten der rechtvaardigen over den triomf van `s Heren rechterhand. Te voren (Psalms 118:10-Psalms 118:12) was driemalen de naam des Heren genoemd, nu driemalen de rechterhand des Heren. De eerste betekent de gehele volheid Gods, de laatste de volheid van macht en majesteit, de krachtige hand Gods, de verhevene hand, die alle vijanden vindt (Psalms 21:9), de goede hand, die Zijn volk helpt (Psalms 44:4; Psalms 60:7). Men kan niet anders dan achter deze driewerf geprezene heerlijkheid des Heren, dien rijkdom van Gods volheid in Christus geprofileerd (in doorsnede voorgesteld) zien, waarin zich de macht en het heil van God op het hoogst heeft geopenbaard, en waarop alle verlossingen van Israël zien en heen wijzen..

Onder de rechterhand des Heren hebben wij hier te verstaan: Zijn gunstrijk alvermogen, Zijne goedertierene sterkte, om Zijn volk tot heil en hulp te zijn. En wanneer die alvermogende kracht zich openbaart, dan ontvangt Gods volk stof tot gejuich en hun vijanden reden, om verschrikt en verslagen te zijn.

Vers 17

17. Ik, de gemeente van dezen machtigen en sterken Heere, zal niet sterven, al bedoelt men nog zozeer mijn verderf, maar ik zal leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen.

De gemeente Gods sterft niet; zij bestaat altijd voort als gemeente daar de poorten der hel haar niet kunnen overweldigen en het bloed der martelaren het zaad der gemeente wordt; zij sterft niet, omdat voor haar de dood verslonden is tot overwinning. "Die in mij gelooft," zegt de Heere, "zal leven, al ware hij ook gestorven.".

Wat zij onder hare verdrukking gevreesd heeft en hare vijanden wensten en verwachtten, dat zal haar niet treffen: Ik zal niet sterven, zo juicht de gemeente, voor mij geen dood en verderf, maar leven. Ik zal behouden blijven, in het leven heersen, de poorten der hel zullen mij niet overweldigen, en dit, opdat ik de werken des Heren vertelle.

Wat van den Heere komt, gaat weer tot den Heere op, zo gaat het bij de verlosten des Heren, zo begeert het ieder beweldadigd kind van God, het wil de werken des Heren, Zijne grote verlossende daden, met hart en mond Hem ter ere prijzen..

Vers 17

17. Ik, de gemeente van dezen machtigen en sterken Heere, zal niet sterven, al bedoelt men nog zozeer mijn verderf, maar ik zal leven, en ik zal de werken des HEEREN vertellen.

De gemeente Gods sterft niet; zij bestaat altijd voort als gemeente daar de poorten der hel haar niet kunnen overweldigen en het bloed der martelaren het zaad der gemeente wordt; zij sterft niet, omdat voor haar de dood verslonden is tot overwinning. "Die in mij gelooft," zegt de Heere, "zal leven, al ware hij ook gestorven.".

Wat zij onder hare verdrukking gevreesd heeft en hare vijanden wensten en verwachtten, dat zal haar niet treffen: Ik zal niet sterven, zo juicht de gemeente, voor mij geen dood en verderf, maar leven. Ik zal behouden blijven, in het leven heersen, de poorten der hel zullen mij niet overweldigen, en dit, opdat ik de werken des Heren vertelle.

Wat van den Heere komt, gaat weer tot den Heere op, zo gaat het bij de verlosten des Heren, zo begeert het ieder beweldadigd kind van God, het wil de werken des Heren, Zijne grote verlossende daden, met hart en mond Hem ter ere prijzen..

Vers 18

18. De HEERE heeft mij wel hard en dikwijls gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven, zodat ik omkwam.

Het ging met Gods volk in honderd noden dikwijls tot aan den rand des doods; toch kwam het niet om, het vierde door Gods genade altijd weer een opstandingsdag; want Hij zou uit hen voortkomen, in wie Israël en al de einden der wereld de zinnigheid Gods zullen zien. En zo is Israël de type voor Zijne gemeente geworden, die altijd met Paulus (2 Corinthians 6:9) moet kunnen roemen: "als stervende, en ziet wij leven, als getuchtigd, en niet gedood." Gelijk het Israël's roeping was op Hem te wijzen, zo is het de roeping Zijner gemeente in het Nieuwe Verbond, op Hem terug te wijzen en te verkondigen de deugden Desgenen; die ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Gods volk sterft niet.

Verwonder u niet, wanneer de Heere ook met u wonderbare wegen gaat. Wie iets kostelijks voor God moet worden, moet vooraf verworpen en door kruis verhoogd worden.

19.

III. Psalms 118:19. Onder het loflied, dat wij zo even hoorden, is de feesttrein boven gekomen, aan den ingang des tempels, daar slaat ene reeds in orde gestelde schaar van andere zangers, die de deurwachters van den tempel voorstellen. Door den mond van hun koor begeert de feesttrein in het heiligdom te worden binnengelaten, om daar den Heere zijnen dank aan te bieden.

Vers 18

18. De HEERE heeft mij wel hard en dikwijls gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven, zodat ik omkwam.

Het ging met Gods volk in honderd noden dikwijls tot aan den rand des doods; toch kwam het niet om, het vierde door Gods genade altijd weer een opstandingsdag; want Hij zou uit hen voortkomen, in wie Israël en al de einden der wereld de zinnigheid Gods zullen zien. En zo is Israël de type voor Zijne gemeente geworden, die altijd met Paulus (2 Corinthians 6:9) moet kunnen roemen: "als stervende, en ziet wij leven, als getuchtigd, en niet gedood." Gelijk het Israël's roeping was op Hem te wijzen, zo is het de roeping Zijner gemeente in het Nieuwe Verbond, op Hem terug te wijzen en te verkondigen de deugden Desgenen; die ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Gods volk sterft niet.

Verwonder u niet, wanneer de Heere ook met u wonderbare wegen gaat. Wie iets kostelijks voor God moet worden, moet vooraf verworpen en door kruis verhoogd worden.

19.

III. Psalms 118:19. Onder het loflied, dat wij zo even hoorden, is de feesttrein boven gekomen, aan den ingang des tempels, daar slaat ene reeds in orde gestelde schaar van andere zangers, die de deurwachters van den tempel voorstellen. Door den mond van hun koor begeert de feesttrein in het heiligdom te worden binnengelaten, om daar den Heere zijnen dank aan te bieden.

Vers 19

19. Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven.

Deze aansporing komt overeen met die in Psalms 24:7. Doch hier is het niet de Heere zelf, die Zijnen intocht wil houden, maar Zijne gemeente begeert tot de heilige plaats te worden toegelaten. Men herinnere zich, dat er bij de inwijding van den tweeden tempel gene arke meer was (Ezra 6:1 ), die men op hare plaats in het Allerheiligste kon brengen, gelijk dit bij Psalms 132:1 het geval is. De dichter van ons lied moest dus in dit punt van beide Psalmen, als zijne voorbeelden, afgaan, en daar bood zich de profetische plaats Isaiah 26:2 als toonbeeld aan; wij hebben echter hier een beeld en gelijkenis van den intocht van den volmaakt Rechtvaardige in den tempel van het hemelse Jeruzalem. (Matthew 25:46)..

In het Evangelie zegt Christus: "Ik ben de deur." Wij merkten het meermalen op, dat de zaken des Ouden Testaments tot een persoon worden in het Nieuwe Testament. Christus is die persoon. "Niemand komt tot den Vader dan door Hij," zegt de Heere. Door deze poort der gerechtigheid dan moeten wij ingaan..

20.

IV. Psalms 118:20. Terwijl volgens de tot hen gerichte aanmaning de deurwachters de deur van den hoofdingang aan de oostzijde des tempels openen wijst het koor van hun zangers, dus het tweede koor, waaraan wij in de inleiding op Psalms 118:19 dachten, die aan als de poort des Heren, tot welke gene andere dan rechtvaardigen mogen ingaan.

Vers 19

19. Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven.

Deze aansporing komt overeen met die in Psalms 24:7. Doch hier is het niet de Heere zelf, die Zijnen intocht wil houden, maar Zijne gemeente begeert tot de heilige plaats te worden toegelaten. Men herinnere zich, dat er bij de inwijding van den tweeden tempel gene arke meer was (Ezra 6:1 ), die men op hare plaats in het Allerheiligste kon brengen, gelijk dit bij Psalms 132:1 het geval is. De dichter van ons lied moest dus in dit punt van beide Psalmen, als zijne voorbeelden, afgaan, en daar bood zich de profetische plaats Isaiah 26:2 als toonbeeld aan; wij hebben echter hier een beeld en gelijkenis van den intocht van den volmaakt Rechtvaardige in den tempel van het hemelse Jeruzalem. (Matthew 25:46)..

In het Evangelie zegt Christus: "Ik ben de deur." Wij merkten het meermalen op, dat de zaken des Ouden Testaments tot een persoon worden in het Nieuwe Testament. Christus is die persoon. "Niemand komt tot den Vader dan door Hij," zegt de Heere. Door deze poort der gerechtigheid dan moeten wij ingaan..

20.

IV. Psalms 118:20. Terwijl volgens de tot hen gerichte aanmaning de deurwachters de deur van den hoofdingang aan de oostzijde des tempels openen wijst het koor van hun zangers, dus het tweede koor, waaraan wij in de inleiding op Psalms 118:19 dachten, die aan als de poort des Heren, tot welke gene andere dan rechtvaardigen mogen ingaan.

Vers 20

20. Dit, deze zich voor u openende deur, is de poort des HEEREN, door welke de rechtvaardigen zullen ingaan.

In het vorige vers was van de poorten der gerechtigheid in zoverre sprake, als het heiligdom, tot hetwelk deze poorten leidden, voor Israël ene plaats was, waar Zijn zegen en Zijne gerechtigheid ontsproot; nu wordt echter op de hoofddeur, tot welke men gewoon was in te gaan, gewezen, en hierbij in korte samenvatting van den inhoud van Psalms 15:1 (vgl. Psalms 24:3-Psalms 24:6 Psalms 24:3-Psalms 24:6) gezegd, welke mensen deze alleen mogen intreden (Hebrews 12:14)..

21.

V. Psalms 118:21-Psalms 118:25. De feesttrein is thans in den buitensten voorhof gekomen, terwijl hij zich nu langzaam en plechtig tot den binnensten voortbeweegt, keert het koor van zangers, dat hen vergezelt, en de gemeente vertegenwoordigt, tot den inhoud der tweede afdeling (Psalms 118:5-Psalms 118:18 Psalms 118:118:5-18) terug en geeft dien weer op ene wijze, waardoor de Hogepriester, die den Psalm heeft vervaardigd, van enen toekomstigen Hogepriester en zijne omgeving profeteert, en de tegenwoordige feesttrein, die zonder het zichtbare teken van de tegenwoordigheid des Heren, de arke des verbonds, daarheen trekt, op ene andere wijst, die niet meer zinnebeeldig, maar in werkelijkheid den Heere in zijn midden zou hebben.

Vers 20

20. Dit, deze zich voor u openende deur, is de poort des HEEREN, door welke de rechtvaardigen zullen ingaan.

In het vorige vers was van de poorten der gerechtigheid in zoverre sprake, als het heiligdom, tot hetwelk deze poorten leidden, voor Israël ene plaats was, waar Zijn zegen en Zijne gerechtigheid ontsproot; nu wordt echter op de hoofddeur, tot welke men gewoon was in te gaan, gewezen, en hierbij in korte samenvatting van den inhoud van Psalms 15:1 (vgl. Psalms 24:3-Psalms 24:6 Psalms 24:3-Psalms 24:6) gezegd, welke mensen deze alleen mogen intreden (Hebrews 12:14)..

21.

V. Psalms 118:21-Psalms 118:25. De feesttrein is thans in den buitensten voorhof gekomen, terwijl hij zich nu langzaam en plechtig tot den binnensten voortbeweegt, keert het koor van zangers, dat hen vergezelt, en de gemeente vertegenwoordigt, tot den inhoud der tweede afdeling (Psalms 118:5-Psalms 118:18 Psalms 118:118:5-18) terug en geeft dien weer op ene wijze, waardoor de Hogepriester, die den Psalm heeft vervaardigd, van enen toekomstigen Hogepriester en zijne omgeving profeteert, en de tegenwoordige feesttrein, die zonder het zichtbare teken van de tegenwoordigheid des Heren, de arke des verbonds, daarheen trekt, op ene andere wijst, die niet meer zinnebeeldig, maar in werkelijkheid den Heere in zijn midden zou hebben.

Vers 21

21. Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, (2 Samuel 22:36 ) en mij tot heil geweest zijt, mij ten Redder en Heiland geworden zijt, zodat ik nu weer een heiligdom heb, dat ik kan intreden.

De nieuwe tempel wat voor het wedergekeerde Israël een vernieuwd bewijs van Gods gunst, herinnerde aan het voorgaand lijden, maar ook aan de bijzondere uitredding en verlossing des Heren.

Vers 21

21. Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, (2 Samuel 22:36 ) en mij tot heil geweest zijt, mij ten Redder en Heiland geworden zijt, zodat ik nu weer een heiligdom heb, dat ik kan intreden.

De nieuwe tempel wat voor het wedergekeerde Israël een vernieuwd bewijs van Gods gunst, herinnerde aan het voorgaand lijden, maar ook aan de bijzondere uitredding en verlossing des Heren.

Vers 22

22. De a) steen, dien de bouwlieden als te gering en te nietig (Ezra 3:12) verworpen hadden, toen v r negentien jaren het fondament van dezen tempel gelegd werd, is toch door den Heere beproefd, kostelijk en vast gegrondvest (Isaiah 28:16) bevonden, en tot een hoofd des hoeks geworden, zodat nu Zijn huis zich boven dezen verheft.

a) Isaiah 8:14; Isaiah 28:16. Matthew 21:42. Mark 12:10. Luke 20:17. Acts 4:11. Romans 9:33. Ephesians 2:20. 1 Peter 2:4,1 Peter 2:7. Het is duidelijk, dat hier niet gehandeld wordt over het gebouw der wereldgeschiedenis (zoals van Gerlach wil), maar van het koninkrijk der hemelen. Wat ligt er ook veel aan gelegen, dat de heidenwereld tot het bouwen, dat zij voor het doel van haar leven en van hare geschiedenis hield, namelijk voor den Babylonischen toren van wereldse macht en wereldse heerschappij, Israël niet heeft kunnen gebruiken? Tot een steen voor dit gebouw was het van den beginne aan niet bestemd, integendeel, zo dikwijls Gods volk enigen lust betoonde mede aan dit bouwen te helpen en ene aanzienlijke rol daarbij in te nemen, heeft zijn God het geheel en al zulke begeerte afgeleerd (2 Samuel 24:1). Bovendien hebben wij in Acts 4:11 ene bepaalde vingerwijzing, dat de bouwlieden niet daarbuiten in het gebied van de macht der wereld, maar daarbinnen in de Joodse kerk moesten gezocht worden zodat wij dus aan de oversten van het volk en aan de oudsten van Israël daarbij te denken hebben. Wanneer wij nu de geschiedenis van het houwen van den tempel van Zerubbabel, met welks inwijding wij hier te doen hebben, inzien, zo komt ons bij het leggen van den hoeksteen van dezen tempel (Ezra 3:10-Ezra 3:13) werkelijk een steen voor, dien de bouwlieden verworpen hebben en die thans tot een hoeksteen geworden is, daar hij een voltooid gebouw draagt. Het is die, welke in het jaar 534 v.Chr. voor den nieuw te bouwen tempel gelegd werd en bij wiens plaatsing vele der oude priesters en Levieten en oversten, die het vorige huis gezien hadden, nu dit huis voor hun ogen begonnen werd, luide weenden van smart over het armoedig begin. Hoe gevoelvol en roerend dit wenen aan de ene zijde ons voorkomt, zo was het toch aan de andere zijde weinig uit den Geest geboren, zoals uit de gezegden in Haggai 2:4 en Zechariah 4:10 duidelijk te zien is. Reeds lag daarin de kiem van de gezindheid, om welke Jezus later den Joden ene ergernis werd en die het toppunt van haren anti-christelijke geest in den Hogen Raad van den Nieuw-Testamentische tijd bereikte. Het is de eerste hogepriester van de periode van de Babylonische ballingschap, wie het woord van onzen tekst werd gegeven en het is de laatste hogepriester van de Oud-Testamentische bedeling, die de daarin liggende profetie, terwijl hij zelf profeteert (John 11:50), tot vervulling doet komen; want wat Israël na Kajafas nog aan hogepriesters heeft gehad behoort reeds tot den tijd, toen het met den tempel en met Israël een einde nam. (Daniel 9:27 ).

Op de mismoedige miskenning van het geringe, armzalige begin, die bij het leggen van den grondsteen en later bij het storen van den bouw, in de bouwlieden zich vertoonde, zinspeelt Psalms 118:22. Die verachte grondsteen is evenwel tot hoek- en hoofdsteen geworden, die in den hoek gelegd, het achtbare gebouw steunt en in stand houdt, een beeld der macht en grootheid, tot welke Israël uit zijn diepe vernedering te midden der volkeren verheven is.

In de blijdschap der gemeente over den na drie dagen der begrafenis opgestanen tempel van Christus' lichaam, kwam de vreugde tot volkomenheid, die hier als voorbeeld wordt uitgedrukt in de woorden: van Jehova, d.i. door de bij Hem wonende macht is dit geschied, wonderbaar is het geworden in onze ogen. Men hoort hier den toon van Isaiah 25:9, gelijk boren Psalms 118:19, van Isaiah 26:1,.

Christus is die van Israël, van Zijn vreemde bouwlieden verworpen steen. Hij, de Gezalfde en de Beloofde van de vaderen, de Rotssteen Israël's, op- en uit Wie de gemeente des Heren zou gebouwd worden, was door Zijn eigen volk verworpen, aan het kruis genageld en gedood. Maar God had op ondoorgrondelijke wijze, wonderlijk in ieders ogen, dien verworpen steen gesteld tot een hoofd- en hoeksteen van het fundament van Zijn feestelijk huis, de gemeente des N. Testaments, Zijn Naam tot eer, en velen uit Israël en de Heidenwereld als levende stenen tot zaligheid..

De inhoud is, dat Jezus Christus, die ons van God, den Vader, geworden is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing, de grondsteen van Zijn Kerk is en dat deze grondvesting verworpen is geworden van diegenen, aan welken God het bouwen van Zijn Kerk had bevolen, maar dat Gods werk des te wonderlijker is, omdat Hij, wanneer zelfs alle de bezorgers der bouwing of weerspannig waren of sliepen, zijne genezende hand, door Zijne heilzame genade heeft gebruikt, opdat deze grondvesting zou gelegd worden, boven op welke grondvesting de Kerk gebouwd en zo vast gevestigd is, dat zelfs de poorten der hel dezelve niet kunnen overweldigen.

Vers 22

22. De a) steen, dien de bouwlieden als te gering en te nietig (Ezra 3:12) verworpen hadden, toen v r negentien jaren het fondament van dezen tempel gelegd werd, is toch door den Heere beproefd, kostelijk en vast gegrondvest (Isaiah 28:16) bevonden, en tot een hoofd des hoeks geworden, zodat nu Zijn huis zich boven dezen verheft.

a) Isaiah 8:14; Isaiah 28:16. Matthew 21:42. Mark 12:10. Luke 20:17. Acts 4:11. Romans 9:33. Ephesians 2:20. 1 Peter 2:4,1 Peter 2:7. Het is duidelijk, dat hier niet gehandeld wordt over het gebouw der wereldgeschiedenis (zoals van Gerlach wil), maar van het koninkrijk der hemelen. Wat ligt er ook veel aan gelegen, dat de heidenwereld tot het bouwen, dat zij voor het doel van haar leven en van hare geschiedenis hield, namelijk voor den Babylonischen toren van wereldse macht en wereldse heerschappij, Israël niet heeft kunnen gebruiken? Tot een steen voor dit gebouw was het van den beginne aan niet bestemd, integendeel, zo dikwijls Gods volk enigen lust betoonde mede aan dit bouwen te helpen en ene aanzienlijke rol daarbij in te nemen, heeft zijn God het geheel en al zulke begeerte afgeleerd (2 Samuel 24:1). Bovendien hebben wij in Acts 4:11 ene bepaalde vingerwijzing, dat de bouwlieden niet daarbuiten in het gebied van de macht der wereld, maar daarbinnen in de Joodse kerk moesten gezocht worden zodat wij dus aan de oversten van het volk en aan de oudsten van Israël daarbij te denken hebben. Wanneer wij nu de geschiedenis van het houwen van den tempel van Zerubbabel, met welks inwijding wij hier te doen hebben, inzien, zo komt ons bij het leggen van den hoeksteen van dezen tempel (Ezra 3:10-Ezra 3:13) werkelijk een steen voor, dien de bouwlieden verworpen hebben en die thans tot een hoeksteen geworden is, daar hij een voltooid gebouw draagt. Het is die, welke in het jaar 534 v.Chr. voor den nieuw te bouwen tempel gelegd werd en bij wiens plaatsing vele der oude priesters en Levieten en oversten, die het vorige huis gezien hadden, nu dit huis voor hun ogen begonnen werd, luide weenden van smart over het armoedig begin. Hoe gevoelvol en roerend dit wenen aan de ene zijde ons voorkomt, zo was het toch aan de andere zijde weinig uit den Geest geboren, zoals uit de gezegden in Haggai 2:4 en Zechariah 4:10 duidelijk te zien is. Reeds lag daarin de kiem van de gezindheid, om welke Jezus later den Joden ene ergernis werd en die het toppunt van haren anti-christelijke geest in den Hogen Raad van den Nieuw-Testamentische tijd bereikte. Het is de eerste hogepriester van de periode van de Babylonische ballingschap, wie het woord van onzen tekst werd gegeven en het is de laatste hogepriester van de Oud-Testamentische bedeling, die de daarin liggende profetie, terwijl hij zelf profeteert (John 11:50), tot vervulling doet komen; want wat Israël na Kajafas nog aan hogepriesters heeft gehad behoort reeds tot den tijd, toen het met den tempel en met Israël een einde nam. (Daniel 9:27 ).

Op de mismoedige miskenning van het geringe, armzalige begin, die bij het leggen van den grondsteen en later bij het storen van den bouw, in de bouwlieden zich vertoonde, zinspeelt Psalms 118:22. Die verachte grondsteen is evenwel tot hoek- en hoofdsteen geworden, die in den hoek gelegd, het achtbare gebouw steunt en in stand houdt, een beeld der macht en grootheid, tot welke Israël uit zijn diepe vernedering te midden der volkeren verheven is.

In de blijdschap der gemeente over den na drie dagen der begrafenis opgestanen tempel van Christus' lichaam, kwam de vreugde tot volkomenheid, die hier als voorbeeld wordt uitgedrukt in de woorden: van Jehova, d.i. door de bij Hem wonende macht is dit geschied, wonderbaar is het geworden in onze ogen. Men hoort hier den toon van Isaiah 25:9, gelijk boren Psalms 118:19, van Isaiah 26:1,.

Christus is die van Israël, van Zijn vreemde bouwlieden verworpen steen. Hij, de Gezalfde en de Beloofde van de vaderen, de Rotssteen Israël's, op- en uit Wie de gemeente des Heren zou gebouwd worden, was door Zijn eigen volk verworpen, aan het kruis genageld en gedood. Maar God had op ondoorgrondelijke wijze, wonderlijk in ieders ogen, dien verworpen steen gesteld tot een hoofd- en hoeksteen van het fundament van Zijn feestelijk huis, de gemeente des N. Testaments, Zijn Naam tot eer, en velen uit Israël en de Heidenwereld als levende stenen tot zaligheid..

De inhoud is, dat Jezus Christus, die ons van God, den Vader, geworden is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing, de grondsteen van Zijn Kerk is en dat deze grondvesting verworpen is geworden van diegenen, aan welken God het bouwen van Zijn Kerk had bevolen, maar dat Gods werk des te wonderlijker is, omdat Hij, wanneer zelfs alle de bezorgers der bouwing of weerspannig waren of sliepen, zijne genezende hand, door Zijne heilzame genade heeft gebruikt, opdat deze grondvesting zou gelegd worden, boven op welke grondvesting de Kerk gebouwd en zo vast gevestigd is, dat zelfs de poorten der hel dezelve niet kunnen overweldigen.

Vers 23

23. Dit is van den HEERE, door Zijne Goddelijke macht, geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.

De werken der schepping zijn door Gods almacht geworden; God sprak en het bestond; maar de werken der tweede schepping zijn geworden in uiterlijke zwakheid; daarom had niemand zich zulk een heerlijken uitgang van zulk een droevigen heengang, als de kruisdood des Heeren was, kunnen voorstellen..

De gemeente belijdt haar zonde en ongeloof van vroeger, haar klein geloof en mismoedige gestalte. Zij had gedacht dat de tempel er nooit zou komen, dat het al een verloren zaak, dat het al vergeefse moeite was. Maar ziet, de Heere had Zijn werk voltooid, Zijne belofte vervuld, Zijne genade groot gemaakt.

Ook dit geldt voor de gemeente des N. Verbonds. Wij hoopten, zo klaagden de Emmasgangers, dat Hij Israël verlossen zou en ziet, Israël, het geestelijk Israël, Zion was verlost, verlost door de rechterhand des Heeren, door dien verworpen hoeksteen, ten derden dage door God, den Vader, opgewekt. -

Vers 23

23. Dit is van den HEERE, door Zijne Goddelijke macht, geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.

De werken der schepping zijn door Gods almacht geworden; God sprak en het bestond; maar de werken der tweede schepping zijn geworden in uiterlijke zwakheid; daarom had niemand zich zulk een heerlijken uitgang van zulk een droevigen heengang, als de kruisdood des Heeren was, kunnen voorstellen..

De gemeente belijdt haar zonde en ongeloof van vroeger, haar klein geloof en mismoedige gestalte. Zij had gedacht dat de tempel er nooit zou komen, dat het al een verloren zaak, dat het al vergeefse moeite was. Maar ziet, de Heere had Zijn werk voltooid, Zijne belofte vervuld, Zijne genade groot gemaakt.

Ook dit geldt voor de gemeente des N. Verbonds. Wij hoopten, zo klaagden de Emmasgangers, dat Hij Israël verlossen zou en ziet, Israël, het geestelijk Israël, Zion was verlost, verlost door de rechterhand des Heeren, door dien verworpen hoeksteen, ten derden dage door God, den Vader, opgewekt. -

Vers 24

24. Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft, laat ons op dezen ons verheugen, en verblijd zijn (Isaiah 25:9. Revelation 9:7).

Volgens Chrysostomus was dit vers ene oude hypophone (toeroepen) der gemeente.

Adam heeft wel een treurigen dag veroorzaakt, maar door Christus is een andere gemaakt; Abraham zag dien dag van verre en hij verheugde zich; wandel nu in zijn licht.

Om goede redenen heeft onze gezegende Verlosser den Sabbath verplaatst op den dag Zijner opstanding, den dag, dien de Heere gemaakt heeft, toen de steen, dien de bouwlieden verachtten, de hoofdsteen in den hoek werd..

Aan dit vers is ene roemrijke geschiedenis verbonden. La voici l'heureuse Journe, qui rpond notre desir, Louons Dieu, qui nous l'a donne, -fais ons-en tout notre plaisir.

Zo zong de 26-jarige prediker Francois Rochette op den 19 Febr. 1762, toen hij, de eerste van vier, aan de galg werd gehangen. Dat was ene Nieuw Testamentische en persoonlijke toepassing van dit Psalmwoord..

Rochette behoorde tot de zogenaamde kerk der woestijn, d.i. van de tot het jaar 1787 in Frankrijk wreed vervolgde Protestantse gemeente, die langen tijd slechts des nachts hunnen godsdienst op verborgen plaatsen konden uitoefenen. Behalve Antoine Court (leraar te Nismes) en Paul Rabaut is ook hij een van hare heldhaftigste belijders, die er hun leven aan waagden, om hun gemeente het geestelijke en lichamelijke brood te verschaffen. Alleen van 1686-1702 zijn er 28 door beulshanden gestorven. Op den weg tot een dienstwerk bij nacht, toen hij namelijk een kind wilde dopen, viel Rochette, ten gevolge van de onvoorzichtigheid van zijnen leidsman, in de handen van ene patrouille, en werd naar de meest nabij zijnde stad gevoerd. Drie jonge edellieden, de gebroeders Grerier, snellen op het bericht van het gevaar, dat hunnen prediker dreigde, daarheen, en worden gezamenlijk door het parlement van Toulouse ter dood veroordeeld-hij tot de galg, zij om onthoofd te worden. De ene terechtstelling volgde onmiddellijk op de andere, alle de bijzondere omstandigheden daarbij zijn zeer merkwaardig om te lezen..

Vers 24

24. Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft, laat ons op dezen ons verheugen, en verblijd zijn (Isaiah 25:9. Revelation 9:7).

Volgens Chrysostomus was dit vers ene oude hypophone (toeroepen) der gemeente.

Adam heeft wel een treurigen dag veroorzaakt, maar door Christus is een andere gemaakt; Abraham zag dien dag van verre en hij verheugde zich; wandel nu in zijn licht.

Om goede redenen heeft onze gezegende Verlosser den Sabbath verplaatst op den dag Zijner opstanding, den dag, dien de Heere gemaakt heeft, toen de steen, dien de bouwlieden verachtten, de hoofdsteen in den hoek werd..

Aan dit vers is ene roemrijke geschiedenis verbonden. La voici l'heureuse Journe, qui rpond notre desir, Louons Dieu, qui nous l'a donne, -fais ons-en tout notre plaisir.

Zo zong de 26-jarige prediker Francois Rochette op den 19 Febr. 1762, toen hij, de eerste van vier, aan de galg werd gehangen. Dat was ene Nieuw Testamentische en persoonlijke toepassing van dit Psalmwoord..

Rochette behoorde tot de zogenaamde kerk der woestijn, d.i. van de tot het jaar 1787 in Frankrijk wreed vervolgde Protestantse gemeente, die langen tijd slechts des nachts hunnen godsdienst op verborgen plaatsen konden uitoefenen. Behalve Antoine Court (leraar te Nismes) en Paul Rabaut is ook hij een van hare heldhaftigste belijders, die er hun leven aan waagden, om hun gemeente het geestelijke en lichamelijke brood te verschaffen. Alleen van 1686-1702 zijn er 28 door beulshanden gestorven. Op den weg tot een dienstwerk bij nacht, toen hij namelijk een kind wilde dopen, viel Rochette, ten gevolge van de onvoorzichtigheid van zijnen leidsman, in de handen van ene patrouille, en werd naar de meest nabij zijnde stad gevoerd. Drie jonge edellieden, de gebroeders Grerier, snellen op het bericht van het gevaar, dat hunnen prediker dreigde, daarheen, en worden gezamenlijk door het parlement van Toulouse ter dood veroordeeld-hij tot de galg, zij om onthoofd te worden. De ene terechtstelling volgde onmiddellijk op de andere, alle de bijzondere omstandigheden daarbij zijn zeer merkwaardig om te lezen..

Vers 25

25. Och HEERE! geef nu ook verder heil; och HEERE! geef nu voorspoed, laat het werk verder wel gelukken (Nehemiah 1:11).

In den grondtekst luiden de woorden: hoschiahna (= help toch, geef heil); daaruit is het Nieuw-Testamentische Hosanna (Matthew 21:9, Matthew 21:15) geworden, dat ook in den godsdienst der Christelijke kerk is overgegaan (Ruth 2:4 ). Zo betekent, schrijft Luther, Hosia: help, het na achteraan geeft een hartelijk begeren te kennen, zoals wij met een ach of toch het smeken van ons hart willen te kennen geven en gaarne daardoor willen bewegen degene. tot wie wij bidden. Van hetzelfde woord Hoschiah komt de naam Jezus.

26.

VI. Psalms 118:26, Psalms 118:27. Bij het binnentreden van den binnensten voorhof wordt deze door een daar geplaatst derde koor (vgl tot Psalms 118:20) verwelkomd en op grond daarvan, dat de Heere Zich op nieuw betoond heeft de almachtige God te Zijn, daardoor, dat Hij voor Zijn volk het licht der genade en der vreugde heeft laten opgaan, opgeroepen, de medegebrachte feestoffers (Ezra 6:17) tot het offeren in gereedheid te stellen. Nam het eerste koor, welks stem wij zowel in afdeling I en II als in III en V vernemen, nu eens de plaats in van den liturg (Psalms 118:1-Psalms 118:4, Psalms 118:19), dan die van de gemeente (Psalms 118:5-Psalms 118:18, Psalms 118:21-Psalms 118:25), het tweede koor in afdeling IV de tempelwachters, zo stelt nu het derde koor de priesterschap voor, aan wie het werk van offeren is toevertrouwd en die geroepen is tot het zegenen. 26. Gezegend zij hij, die daar komt in den naam des HEEREN! 1) Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN 2), uit het huis der gerechtigheid (Psalms 118:19), die bron en schatkamer van allen zegen.

1) In de eerste plaats betekent deze zin: "gezegend zij een ieder, die aan deze heilige plaats in den naam des Heren komt; " misschien ware beter te verbinden, gelijk ook de accenten aangeven: "gezegend zij ieder, die komt, in den naam des Heren" (Deuteronomy 10:8. 2 Samuel 6:18. Psalms 129:8). Veelal wordt het echter opgevat in den zin, dien het voor den tijd der vervulling had (Matthew 21:9). Het "die daar komt" stond ten tijde van Jezus, op grond van de plaats Malachi 3:1 als ene aanwijzing van den Messias vast. De Heiland komt in den naam des Heren, d.i. 1) in Gods almacht: Hij kan zalig maken; 2) in Gods liefde: Hij wil zalig maken; 3) volgens Gods raad: Hij moet zalig maken; 4) tot Gods eer: Hij zal zalig maken..

Met dezen priesterlijken groet worden de feestvierenden, degenen, die den tempel binnentraden, begroet. En wie worden aldus begroet, gezegend? Zij, die zich in geloofsgehoorzaamheid aan `s Heren wil houden, die het zich bewust zijn geworden, dat van den Heere dit wonderlijke is geschied, en dat zij nu genegen zijn Hem te eren, naar Zijne ordinantiën.

Onder het N. Verbond wordt Christus Jezus bij Zijn intrede in den tempel begroet met het eerste lid van dit vers. Zie Luke 13:35 en John 12:13.

2) Wellicht heeft men zich deze woorden voor te stellen als gezongen door de priesters, of door het volk als in hunnen naam. Zij spreken den zegen van den God des verbonds uit over allen, die komen tot de heilige plaats, den zegen, dien de belofte Gods aan deze heilige plaats heeft verbonden..

Zulk een wens doen wij niet alleen den koning, maar ook u allen, die Zijn volk zijt, die in Hem gelooft en Hem aanneemt. Gij zijt gene gasten of vreemdelingen, maar huisgenoten Gods, gij, die op dezen verworpenen hoeksteen (Psalms 118:22) bouwt, of gij bovendien ook verworpen wordt door de wereld en bij haar een gepeupel des duivels mag heten, doet gene schade-laat hen lasteren en vloeken, u zij het genoeg, dat wij u zegenen, zalig en rijk noemen. Ons getuigenis, dat van alle engelen, van alle heiligen, van alle kinderen Gods-wat vraagt gij dan naar duivel en wereld!.

Vers 25

25. Och HEERE! geef nu ook verder heil; och HEERE! geef nu voorspoed, laat het werk verder wel gelukken (Nehemiah 1:11).

In den grondtekst luiden de woorden: hoschiahna (= help toch, geef heil); daaruit is het Nieuw-Testamentische Hosanna (Matthew 21:9, Matthew 21:15) geworden, dat ook in den godsdienst der Christelijke kerk is overgegaan (Ruth 2:4 ). Zo betekent, schrijft Luther, Hosia: help, het na achteraan geeft een hartelijk begeren te kennen, zoals wij met een ach of toch het smeken van ons hart willen te kennen geven en gaarne daardoor willen bewegen degene. tot wie wij bidden. Van hetzelfde woord Hoschiah komt de naam Jezus.

26.

VI. Psalms 118:26, Psalms 118:27. Bij het binnentreden van den binnensten voorhof wordt deze door een daar geplaatst derde koor (vgl tot Psalms 118:20) verwelkomd en op grond daarvan, dat de Heere Zich op nieuw betoond heeft de almachtige God te Zijn, daardoor, dat Hij voor Zijn volk het licht der genade en der vreugde heeft laten opgaan, opgeroepen, de medegebrachte feestoffers (Ezra 6:17) tot het offeren in gereedheid te stellen. Nam het eerste koor, welks stem wij zowel in afdeling I en II als in III en V vernemen, nu eens de plaats in van den liturg (Psalms 118:1-Psalms 118:4, Psalms 118:19), dan die van de gemeente (Psalms 118:5-Psalms 118:18, Psalms 118:21-Psalms 118:25), het tweede koor in afdeling IV de tempelwachters, zo stelt nu het derde koor de priesterschap voor, aan wie het werk van offeren is toevertrouwd en die geroepen is tot het zegenen. 26. Gezegend zij hij, die daar komt in den naam des HEEREN! 1) Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN 2), uit het huis der gerechtigheid (Psalms 118:19), die bron en schatkamer van allen zegen.

1) In de eerste plaats betekent deze zin: "gezegend zij een ieder, die aan deze heilige plaats in den naam des Heren komt; " misschien ware beter te verbinden, gelijk ook de accenten aangeven: "gezegend zij ieder, die komt, in den naam des Heren" (Deuteronomy 10:8. 2 Samuel 6:18. Psalms 129:8). Veelal wordt het echter opgevat in den zin, dien het voor den tijd der vervulling had (Matthew 21:9). Het "die daar komt" stond ten tijde van Jezus, op grond van de plaats Malachi 3:1 als ene aanwijzing van den Messias vast. De Heiland komt in den naam des Heren, d.i. 1) in Gods almacht: Hij kan zalig maken; 2) in Gods liefde: Hij wil zalig maken; 3) volgens Gods raad: Hij moet zalig maken; 4) tot Gods eer: Hij zal zalig maken..

Met dezen priesterlijken groet worden de feestvierenden, degenen, die den tempel binnentraden, begroet. En wie worden aldus begroet, gezegend? Zij, die zich in geloofsgehoorzaamheid aan `s Heren wil houden, die het zich bewust zijn geworden, dat van den Heere dit wonderlijke is geschied, en dat zij nu genegen zijn Hem te eren, naar Zijne ordinantiën.

Onder het N. Verbond wordt Christus Jezus bij Zijn intrede in den tempel begroet met het eerste lid van dit vers. Zie Luke 13:35 en John 12:13.

2) Wellicht heeft men zich deze woorden voor te stellen als gezongen door de priesters, of door het volk als in hunnen naam. Zij spreken den zegen van den God des verbonds uit over allen, die komen tot de heilige plaats, den zegen, dien de belofte Gods aan deze heilige plaats heeft verbonden..

Zulk een wens doen wij niet alleen den koning, maar ook u allen, die Zijn volk zijt, die in Hem gelooft en Hem aanneemt. Gij zijt gene gasten of vreemdelingen, maar huisgenoten Gods, gij, die op dezen verworpenen hoeksteen (Psalms 118:22) bouwt, of gij bovendien ook verworpen wordt door de wereld en bij haar een gepeupel des duivels mag heten, doet gene schade-laat hen lasteren en vloeken, u zij het genoeg, dat wij u zegenen, zalig en rijk noemen. Ons getuigenis, dat van alle engelen, van alle heiligen, van alle kinderen Gods-wat vraagt gij dan naar duivel en wereld!.

Vers 27

27. De HEERE is God 1); Hij heeft op nieuw aan ons bewezen, dat Hij de onveranderlijke, eeuwig getrouwe Verbondsgod is. Hij is het, die ons licht gegeven heeft; Hij heeft den nacht van ellende, in welken wij tot hiertoe zaten, tot helder daglicht gemaakt en ons grote vreugde bereid. Bindt het feestoffer 2) met touwen tot aan de hoornen van het altaar.

1) In het Hebreeën El-Jahwh. Letterlijk, God is de HEERE. Het woord in den grondtekst, door God vertaald, betekent de volstrekt Machtige. De Heere heeft Zich als den volstrekt Machtige geopenbaard, die Zijn volk licht heeft verschaft, nl. vrijheid en vreugde en verlossing uit de bange donkere dagen der ballingschap. 2) Het woord van den grondtekst, dat "feest" betekent, heeft zonder twijfel betrekking op het feestoffer, dat de feestgenoten bij zich hadden; in dien zin staat het woord Exodus 23:18; deze feestoffers nu moeten thans, opdat het offeren plaats hebbe met touwen worden gebonden d.i. voor het godsdienstig gebruik in gereedheid gebracht worden (Genesis 22:9). Tot aan de hoornen van het altaar moet zich dit uitstrekken; dit is gezegd met het oog op de grote menigte der feestoffers (100 kalveren, 200 lammeren, 400 bokken, 12 geitenbokken), die de gehele ruimte van den voorhof des priesters zo vervullen, dat zij tot dicht bij het altaar reiken..

Nu de schaduwdienst is opgeheven, blijft er over, door Christus, Gode de dankoffers te brengen, welke Hij zelf door Zijne reinheid heiligt, opdat wij niet door de luiheid van ons vlees afgetrokken worden van den dienst der godsvrucht..

Gezegend zij de Heere in `t bijzonder daarvoor dat Hij Zijn huis onder ons heeft, en dat Hij de deuren daarvan laat openen, opdat de gemeente voor Zijn aangezicht inga, en tot de feestviering, die Hij verordend heeft! Mochten wij op den door den Heere geheiligden dag toch steeds zelf geheiligd worden, met vreugde den dienst, die God van ons eist, volbrengen, de daartoe vereiste offers niet tellen of beklagen, maar alleen zoeken, hoe wij Gode welgevallig kunnen worden, als rechtvaardigen in- en uitgaan en den zegen ontvangen en met ons nemen, die in den naam des Heren voor ieder, die komt, gereed is. (Numbers 6:24, Deuteronomy 21:5)..

28.

VII. Psalms 118:28, Psalms 118:29. Na valt weer het eerste koor in en geeft door ene enkele stem die zich uit zijn midden verheft, in naam van de in den priester-voorhof verschenenen, antwoord op de begroeting van de zijde der priesterschap en op hare aansporing (Psalms 118:28). Terwijl daarop alle zangers invallen volgt het volbrengen van het zo even gezegde, dat de gemeente verschenen is om God te danken en Hem te prijzen in de gebruikelijke liturgische formule (Psalms 118:29).

Vers 27

27. De HEERE is God 1); Hij heeft op nieuw aan ons bewezen, dat Hij de onveranderlijke, eeuwig getrouwe Verbondsgod is. Hij is het, die ons licht gegeven heeft; Hij heeft den nacht van ellende, in welken wij tot hiertoe zaten, tot helder daglicht gemaakt en ons grote vreugde bereid. Bindt het feestoffer 2) met touwen tot aan de hoornen van het altaar.

1) In het Hebreeën El-Jahwh. Letterlijk, God is de HEERE. Het woord in den grondtekst, door God vertaald, betekent de volstrekt Machtige. De Heere heeft Zich als den volstrekt Machtige geopenbaard, die Zijn volk licht heeft verschaft, nl. vrijheid en vreugde en verlossing uit de bange donkere dagen der ballingschap. 2) Het woord van den grondtekst, dat "feest" betekent, heeft zonder twijfel betrekking op het feestoffer, dat de feestgenoten bij zich hadden; in dien zin staat het woord Exodus 23:18; deze feestoffers nu moeten thans, opdat het offeren plaats hebbe met touwen worden gebonden d.i. voor het godsdienstig gebruik in gereedheid gebracht worden (Genesis 22:9). Tot aan de hoornen van het altaar moet zich dit uitstrekken; dit is gezegd met het oog op de grote menigte der feestoffers (100 kalveren, 200 lammeren, 400 bokken, 12 geitenbokken), die de gehele ruimte van den voorhof des priesters zo vervullen, dat zij tot dicht bij het altaar reiken..

Nu de schaduwdienst is opgeheven, blijft er over, door Christus, Gode de dankoffers te brengen, welke Hij zelf door Zijne reinheid heiligt, opdat wij niet door de luiheid van ons vlees afgetrokken worden van den dienst der godsvrucht..

Gezegend zij de Heere in `t bijzonder daarvoor dat Hij Zijn huis onder ons heeft, en dat Hij de deuren daarvan laat openen, opdat de gemeente voor Zijn aangezicht inga, en tot de feestviering, die Hij verordend heeft! Mochten wij op den door den Heere geheiligden dag toch steeds zelf geheiligd worden, met vreugde den dienst, die God van ons eist, volbrengen, de daartoe vereiste offers niet tellen of beklagen, maar alleen zoeken, hoe wij Gode welgevallig kunnen worden, als rechtvaardigen in- en uitgaan en den zegen ontvangen en met ons nemen, die in den naam des Heren voor ieder, die komt, gereed is. (Numbers 6:24, Deuteronomy 21:5)..

28.

VII. Psalms 118:28, Psalms 118:29. Na valt weer het eerste koor in en geeft door ene enkele stem die zich uit zijn midden verheft, in naam van de in den priester-voorhof verschenenen, antwoord op de begroeting van de zijde der priesterschap en op hare aansporing (Psalms 118:28). Terwijl daarop alle zangers invallen volgt het volbrengen van het zo even gezegde, dat de gemeente verschenen is om God te danken en Hem te prijzen in de gebruikelijke liturgische formule (Psalms 118:29).

Vers 28

28. (Ene enkele stem: ) Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God, ik zal U verhogen 1) (Exodus 15:2).

1) Wij hebben hier een nagalm van het lied van Mozes (Exodus 15:2). Dit paste, want toch n de verlossing uit Egypte n die uit Babel was het werk des Heren. De Heere toch had het hart van Kores bewerkt, om Israël te laten trekken en van Darius, om Israël den tempel te laten herbouwen.

Vers 28

28. (Ene enkele stem: ) Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God, ik zal U verhogen 1) (Exodus 15:2).

1) Wij hebben hier een nagalm van het lied van Mozes (Exodus 15:2). Dit paste, want toch n de verlossing uit Egypte n die uit Babel was het werk des Heren. De Heere toch had het hart van Kores bewerkt, om Israël te laten trekken en van Darius, om Israël den tempel te laten herbouwen.

Vers 29

29. (Gehele koor: ) Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Het slot leidt ons terug tot den aanvang, en herinnert die spreuk, die vooral na den terugkeer uit Babel de grondtoon werd van zo veel heilige liederen des volks..

Vers 29

29. (Gehele koor: ) Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid.

Het slot leidt ons terug tot den aanvang, en herinnert die spreuk, die vooral na den terugkeer uit Babel de grondtoon werd van zo veel heilige liederen des volks..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 118". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-118.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile