Lectionary Calendar
Monday, May 20th, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 118

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 118

Het is waarschijnlijk dat David deze psalm geschreven heeft, toen hij na menigen storm, de moeilijkheid eindelijk teboven was gekomen, en het volle bezit had verkregen van het koninkrijk, waartoe hij gezalfd was geworden. Nu wekt hij zijn vrienden op om zich met hem te verenigen, niet alleen in een blijde erkenning van Gods goedheid en een blijmoedig vertrouwen op die goedheid voor het vervolg maar in een gelovige verwachting van de Messias van wiens koninkrijk en van Zijn verhoging er toe het zijne een type was. Het is zeker dat de profeet in het laatste gedeelte van de psalm van Hem getuigt, Christus zelf past het op zichzelf toe, Matthew 21:42 en het eerste gedeelte van de psalm kan zonder de Schrift te verwringen, op Hem en Zijn onderneming worden toegepast. Sommigen denken dat hij eerst bestemd was voor de plechtigheid van de overbrenging van de ark naar de stad Davids, en later op het Loofhuttenfeest gezongen werd.

I. David roept allen, die om hem heen zijn, op, om Gode de eer te geven van Zijn goedertierenheid, Psalms 118:1.

II. Hij moedigt zichzelf en anderen aan om op God te vertrouwen, naar de ervaring, die hij had van Gods macht en ontferming in de grote en vriendelijke dingen' die Hij voor hem gedaan heeft, Psalms 118:5.

III. Hij doet dankzegging voor zijn verheffing op de troon, daar het een afschaduwing was van de verhoging van Christus, Psalms 118:19..

IV. Het volk, de priesters en de psalmist zelf juichen in het vooruitzicht van het koninkrijk van de Verlosser, Psalms 118:24. Bij het zingen van deze psalm moeten wij God verheerlijken voor Zijn goedheid, Zijn goedheid jegens ons, en inzonderheid Zijn goedheid jegens ons in Jezus Christus.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 118

Het is waarschijnlijk dat David deze psalm geschreven heeft, toen hij na menigen storm, de moeilijkheid eindelijk teboven was gekomen, en het volle bezit had verkregen van het koninkrijk, waartoe hij gezalfd was geworden. Nu wekt hij zijn vrienden op om zich met hem te verenigen, niet alleen in een blijde erkenning van Gods goedheid en een blijmoedig vertrouwen op die goedheid voor het vervolg maar in een gelovige verwachting van de Messias van wiens koninkrijk en van Zijn verhoging er toe het zijne een type was. Het is zeker dat de profeet in het laatste gedeelte van de psalm van Hem getuigt, Christus zelf past het op zichzelf toe, Matthew 21:42 en het eerste gedeelte van de psalm kan zonder de Schrift te verwringen, op Hem en Zijn onderneming worden toegepast. Sommigen denken dat hij eerst bestemd was voor de plechtigheid van de overbrenging van de ark naar de stad Davids, en later op het Loofhuttenfeest gezongen werd.

I. David roept allen, die om hem heen zijn, op, om Gode de eer te geven van Zijn goedertierenheid, Psalms 118:1.

II. Hij moedigt zichzelf en anderen aan om op God te vertrouwen, naar de ervaring, die hij had van Gods macht en ontferming in de grote en vriendelijke dingen' die Hij voor hem gedaan heeft, Psalms 118:5.

III. Hij doet dankzegging voor zijn verheffing op de troon, daar het een afschaduwing was van de verhoging van Christus, Psalms 118:19..

IV. Het volk, de priesters en de psalmist zelf juichen in het vooruitzicht van het koninkrijk van de Verlosser, Psalms 118:24. Bij het zingen van deze psalm moeten wij God verheerlijken voor Zijn goedheid, Zijn goedheid jegens ons, en inzonderheid Zijn goedheid jegens ons in Jezus Christus.

Verzen 1-18

Psalm 118:1-18

Het blijkt hier, evenals dikwijls elders, dat Davids hart vervuld was van de goedertierenheid Gods. Hij beminde het om er aan te denken, beminde het om ervan te spreken, en hij begeerde grotelijks dat God er de lof voor zou ontvangen, en dat anderen er de vertroosting van zouden hebben. Hoe meer ons hart doordrongen is van Gods goedertierenheid, hoe meer het verruimd zal zijn in alle gehoorzaamheid. In deze verzen:

1. Verheft hij Gods goedertierenheid in het algemeen, en roept hij anderen op om haar te erkennen uit hun eigen ervaring ervan, Psalms 118:1. Looft de Heere, want Hij is niet alleen goed in zichzelf, maar goed jegens u, en Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, niet alleen in de eeuwige bron, God zelf, maar in de nimmer falende stromen van die goedertierenheid, welke parallel lopen met de langste lijn van de eeuwigheid, en in de uitverkoren vaten van de genade, die er de altijddurende gedenktekenen van zijn. Israël en het huis Arons, en allen, die God vrezen, werden opgeroepen om op God te vertrouwen, Psalms 115:9, hier worden zij opgeroepen om te belijden dat Zijn goedertierenheid in eeuwigheid is, en zich aldus aan te moedigen om op Hem te vertrouwen, Psalms 118:2. Priesters en volk, Joden en proselieten, moeten allen Gods goedertierenheid erkennen en zich allen verenigen in hetzelfde lied. Als zij niets meer kunnen zeggen, zo laat hen dit zeggen voor Hem, dat Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid is, dat zij haar al hun dagen hebben ervaren, en er op vertrouwen voor het goede, dat tot in eeuwigheid zal zijn. De lof en dank van allen, die in waarheid de Heere vrezen, zal Hem even welbehaaglijk zijn, als die van het huis van Israël of van het huis van Aaron.

II. Hij bewaart een verhaal van Gods genaderijke handelingen met hem in het bijzonder, dat hij mededeelt aan anderen, opdat zij daaraan beide lofliederen zullen ontlenen en versterking voor hun geloof, en God van beide de eer zal ontvangen. David was in zijn tijd door zeer vele en grote moeilijkheden heengegaan, waardoor hij grote ervaring verkreeg van Gods goedertierenheid.

Laat ons daarom hier opmerken:

1. De grote benauwdheid en het gevaar waarin hij zich had bevonden, tot verheerlijking van Gods goedertierenheid jegens hem in zijn tegenwoordige verhoging. Er zijn velen, die, als zij verhoogd zijn, niet gaarne horen of spreken van hun vroegere ongunstige omstandigheden, maar David neemt alle gelegenheden te baat om aan zijn eerdere staat te gedenken. Hij was in benauwdheid, Psalms 118:5, in de engte gebracht, er waren velen, die hem haatten, Psalms 118:7, en dat kon niet anders dan smartelijk wezen voor iemand met zo'n edel gemoed, die er naar streefde om ieders genegenheid te winnen. Alle heidenen hadden mij omringd, Psalms 118:10. Al de volken, die rondom Israël woonden, hebben het er op toegelegd om David onrust te bezorgen toen hij pas de troon had bestegen, Filistijnen, Moabieten, Syriërs, Ammonieten enz. Wij lezen van zijn vijanden van rondom, zij hadden zich tegen hem verbonden, en gedacht alle hulp en bijstand voor hem af te snijden. Deze poging van zijn vijanden om hem te omsingelen, wordt herhaald, Psalms 118:11. Zij hadden mij omringd, ja zij hadden mij omringd, hetgeen te kennen geeft dat zij boosaardig en heftig waren, en voor een tijd overmacht hadden in hun pogingen tegen hem, en dat zij, in wanorde gebracht zijnde, zich weer verzamelden en voortgingen met hun plannen. Zij hadden mij omringd als bijen, zo talrijk waren zij, zo luidruchtig, zo kwellend, zij kwamen op hem aangevlogen, kwamen in zwermen op hem af, vielen hem aan met hun venijnige angels, maar het was tot hun eigen verderf, zoals de bij, naar men zegt, haar leven verliest met haar angel. "Animamque in vulnere ponit zij legt haar leven in de wond". Heere, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenigvuldigd!

Op tweeërlei wijze was David in moeilijkheid gebracht.

a. Door het kwaad, dat de mensen hem deden, Psalms 118:13. Gij, o vijand, hadt mij zeer hard gestoten, ten einde mij te doen vallen in zonde en in verderf. Stotende hebt gij mij gestoten zo is het in het oorspronkelijke, zodat ik op het punt was van te vallen. Satan is de, grote vijand, die hard stoot door zijn verzoekingen, om ons neer te werpen, ons van onze hoogheid te verstoten, ten einde ons van God te doen afvallen en van onze vertroosting in Hem, en indien God ons niet had ondersteund door Zijn genade, zijn stoten zouden ons noodlottig geweest zijn.

b. Door de beproevingen, die God hem oplegde, Psalms 118:18. De Heere heeft mij wel hard gekastijd. De mensen stieten hem om hem te verderven, God had hem gekastijd om hem te onderrichten, zij stieten hem met de boosaardigheid van vijanden, God kastijdde hem met de liefde en tederheid van een vader. Misschien doelt hij op dezelfde benauwdheid, die God, de werker ervan, bedoelde tot zijn nut, opdat hij van Zijn heiligheid zou deelachtig worden, Hebrews 12:10, Hebrews 12:11. Evenwel, de mensen, die er de werktuigen voor waren, meenden het niet zo, en hun hart heeft alzo niet gedacht, maar zij hadden in hun hart om te verdelgen en uit te roeien, Isaiah 10:7. Wat de mensen bedoelen voor het grootste kwaad bedoelt God voor het grootste goed, en het is gemakkelijk te zeggen wiens raad zal bestaan. God zal de benauwdheid heiligen aan Zijn volk, daar zij Zijn kastijding is, en het goede, dat Hij bedoelt doen komen, en Hij zal hen bewaren voor de benauwdheid, die uit het stoten van de vijanden voortkomt, en hen beveiligen tegen het kwaad, dat zij bedoelen, en dan behoeven wij niet te vrezen.

Dit bericht, hetwelk David geeft van zijn benauwdheden, is zeer toepasselijk op onze Heere Jezus. Er waren velen, die Hem haatten, Hem haatten zonder oorzaak. Zij hadden Hem omringd, Joden en Romeinen omringden hem, zij hebben Hem zeer hard gestoten, de duivel deed dit toen hij Hem verzocht, Zijn vervolgers deden dit toen zij Hem smaalden, ja de Heere zelf heeft Hem zeer hard gekastijd, Hem verbrijzeld, smart aangedaan, opdat door Zijn striemen ons genezing zou worden.

2. De gunst, die God hem schonk in zijn benauwdheid.

a. God hoorde zijn gebed, Psalms 118:5. "Hij verhoorde mij door verruiming, Hij deed meer voor mij, dan ik in staat was te vragen, Hij verruimde mijn hart in het gebed, en gaf mij ruimer dan waar ik om vroeg." Hij heeft mij verhoord, stellende in de ruimte, waar ik ruimte had om mij te bewegen, ruimte om mij te verblijden, ruimte om in te kunnen gedijen, en die ruimte was zoveel aangenamer omdat ik er in gebracht werd uit mijne benauwdheid, Psalms 4:2.

b. God had de plannen van zijn vijanden tegen hem verijdeld, zij zijn uitgeblust als een doornenvuur, Psalms 118:12, dat voor een wijle heftig brandt, een groot geraas maakt en een grote vlam van zich geeft, maar dadelijk uitgaat, en het kwaad niet kon doen, dat het dreigde te doen, zodanig was de woede van Davids vijanden, zo is "het lachen van de dwaas als het geluid van de doornen ondereen pot," Ecclesiastes 7:6, en zodanig is de toorn van de dwaas, die daarom niet te vrezen is, evenmin als zijn lachen te benijden is, maar die beide deerniswaardig zijn. Zij hebben hem hard gestoten, maar de Heere heeft hem geholpen, Psalms 118:13, hem geholpen om zijn voeten voor aanstoot te bewaren en standvastig te blijven. Onze geestelijke vijanden zouden reeds voor lang onze ondergang bewerkt hebben, indien God niet onze helper ware geweest.

c. God heeft zijn leven bewaard toen er slechts een schrede was tussen hem en de dood, Psalms 118:18. "Hij heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven, want Hij heeft mij niet overgegeven in de wil mijner vijanden." Hier schijnt Paulus op te doelen: "als stervende, en ziet wij leven, als getuchtigd, en niet gedood," 2 Corinthiers 6:9. Daarom moeten wij, als wij hard gekastijd worden, niet terstond aan het leven wanhopen, want soms schijnt God de mensen weer te doen keren tot verbrijzeling, en zegt dan toch: Keert weer, leeft.

Ook dit is van toepassing op de Heere Jezus Christus, God verhoorde Hem en stelde Hem in de ruimte, bluste het vuur uit van de toorn van Zijn vijanden, dat slechts henzelf verteerde, want door de dood heeft Hij teniet gedaan degene, die het geweld des doods had, Hij heeft Hem heengeholpen door Zijn onderneming, en in zoverre heeft Hij Hem ter dood niet overgegeven, dat Hij Hem niet in het graf heeft gelaten, niet heeft toegelaten dat Hij verderving zou zien. De dood had geen heerschappij over Hem.

3. Het gebruik, dat hij van deze gunst heeft gemaakt.

A. Het heeft hem aangemoedigd om op God te vertrouwen. Uit eigen ervaring kon hij zeggen: Het is beter, verstandiger, aangenamer en veiliger, tot de Heere toevlucht te nemen, dan op de mens te vertrouwen, het is redelijker en zal beter uitkomen op de Heere te vertrouwen, dan op de mens, ja dan op prinsen te vertrouwen, Psalms 118:8. Hij, die zich aan Gods leiding en regering overgeeft met een volkomen vertrouwen op Gods wijsheid macht en goedheid, is zekerder van veiligheid en rust, dan wanneer alle koningen en potentaten van de aarde het op zich nemen om hem te beschermen.

B. Het stelde hem instaat om in dat vertrouwen te juichen en te triomferen.

a. Hij juicht en roemt in God en in zijn betrekking tot Hem, Psalms 118:6. "De Heere is bij mij. Hij is een rechtvaardig God, en daarom neemt Hij mijn rechtvaardige zaak aan en zal haar voorstaan." Als wij aan Gods zijde zijn, dan is Hij aan de onze, als wij voor Hem en met Hem zijn, dan is Hij voor en met ons, Psalms 118:7. "De Heere is bij mij en verdedigt mij, onder degenen die mij helpen. Hij is voor mij onder mijn helpers. Hij is alles voor hen en voor mij, en zonder Hem zou ik mijzelf niet kunnen helpen, zou geen vriend, die ik in de wereld heb, mij kunnen helpen." Aldus in Psalms 118:14. De Heere is mijn sterkte en psalm, ik maak Hem aldus, zonder Hem ben ik zwak en treurig, maar op Hem steun ik als mijn sterkte, zowel voor doen als voor lijden, en in Hem verlustig ik mij als mijn psalm, waardoor ik uiting geef aan mijn blijdschap en verlichting heb van mijn smart, en Hem aldus makende, bevind ik Hem aldus. Hij versterkt mijn hart met Zijn genade, en verblijdt mijn hart met Zijn vertroostingen." Indien God onze sterkte is, dan moet Hij onze psalm zijn, indien Hij al ons werk in ons werkt, dan moet Hij alle lof en eer van ons hebben. God is soms de sterkte van Zijn volk als Hij niet hun psalm is, zij hebben geestelijke steun als zij geen geestelijke blijdschap of verlustiging hebben, maar als Hij beide voor ons is, dan hebben wij grotelijks reden om in Hem te juichen en te triomferen, want als Hij onze sterkte en onze psalm is, dan is Hij niet alleen onze Zaligmaker, maar onze zaligheid, want onze sterkte zijnde, beschermt en bewaart Hij ons tot de zaligheid, en onze psalm zijnde, is dit een voorsmaak en onderpand van de zaligheid. b. Hij triomfeert over zijn vijanden. Nu zal zijn hoofd boven hen verhoogd worden, want

Ten eerste. Hij is er zeker van, dat zij hem niet kunnen schaden. "God is voor mij, en dus zal ik niet vrezen wat een mens mij doen kan." Psalms 118:6. Hij kan hen trotseren, en wordt door hun aanslagen tegen hem niet ontrust." Zij kunnen niets tegen mij doen, dan hetgeen God hun toelaat te doen. Zij kunnen mij niet wezenlijk schaden, want zij kunnen geen scheiding maken tussen mij en God, zij kunnen niets doen dan hetgeen God mij zal doen medewerken ten goede. De vijand is een mens, een afhankelijk schepsel, wiens macht beperkt Is en onderworpen aan een hogere macht, en daarom zal ik hem niet vrezen." Wie zijt gij dat gij vreest voor de mens, die sterven zal?" Isaiah 51:12. De apostel haalt dit aan met toepassing op alle Christenen, Hebrews 13:6. Zij kunnen vrijmoediglijk zeggen, even vrijmoediglijk als David zelf: De Heere is mij een helper, en ik zal niet vrezen wat mij een mens doen zal, laat hem zijn ergst doen.

Ten tweede. Hij is er zeker van dat hij hun ten laatste te sterk zal wezen: "ik zal mijn lust zien aan degenen, die mij haten, Psalms 118:7, ik zal hen teleurgesteld zien in hun plannen tegen mij, ja meer: in de naam des Heeren zal ik hen verhouwen, Psalms 118:10. Ik vertrouw in de naam des Heeren dat ik hen zal verderven, en in Zijn naam zal ik tegen hen uitgaan, steunende op Zijn kracht, door Hem gevolmachtigd, en met het oog op Zijn heerlijkheid, niet vertrouwende op mijzelf, of mijzelf wrekende." Aldus ging hij uit tegen Goliath in de naam van de God Israëls, 1 Samuel 17:45. David zegt dit als type van Christus, die over de machten van de duisternis heeft getriomfeerd, hen heeft uitgetogen en in het openbaar tentoongesteld.

c. Hij triomfeert in de zekerheid van de voortduur van zijn welvaart, van zijn overwinning en zijns levens.

Ten eerste. Van zijn welvaart, Psalms 118:15. In de tenten van de rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils, inzonderheid in de mijne, in mijn gezin. De woningen van de rechtvaardigen in deze wereld zijn slechts tenten, gering en beweeglijk, wij hebben hier geen stad, geen blijvende stad. Maar deze tenten zijn voor hen aangenamer dan de paleizen van de goddelozen het voor hen zijn, want in het huis, waar de Godsdienst heerst:

1. Is heil, veiligheid tegen kwaad, een voorsmaak van de eeuwige zaligheid, die aan dit huis geschied is, Luke 19:9.

2. Waar heil is, daar is reden tot juichen. Heilige blijdschap wordt de vreugde des heils genoemd, want daarin is overvloedige reden tot vreugde.

3. Waar blijdschap is, daar behoort de stem des gejuichs gehoord te worden, lof en dankzegging. Laat God gediend worden met blijdschap en verheuging des harten, en laat de stem van dat gejuich dagelijks gehoord worden in ons gezin tot verheerlijking van God en tot aanmoediging van anderen.

Ten tweede. Van deze overwinning. De rechterhand des Heeren doet krachtige daden, Psalms 118:15, en is verhoogd, want (gelijk sommigen het lezen) zij heeft mij verhoogd. De rechterhand van Gods kracht is ten dienste van Zijn volk, en zij werkt krachtdadiglijk voor hen, en daarom zegevierend. Immers, welke moeilijkheid kan stand houden voor Gods kracht? Wij zijn zwak en handelen slechts kleinmoedig, lafhartig voor onszelf, maar God is machtig en doet krachtige daden voor ons, met ijver en vastberadenheid, Isaiah 63:5, Isaiah 63:6. Er is bezieling zowel als kracht in alle Gods werkingen voor Zijn volk. En als Gods rechterhand krachtige daden doet voor ons heil, dan behoort zij verhoogd te worden in onze lof.

Ten derde. Van zijn leven, Psalms 118:17. "Ik zal niet sterven door de handen mijner vijanden, die mij naar het leven staan, maar leven en de werken des Heeren vertellen. Ik zal leven als een gedenkzuil van Gods goedertierenheid en macht, Zijn werken zullen in mij openbaar worden, en ik zal het tot mijn levenswerk maken om God te loven en groot te maken, dit beschouwende als het doel mijner bewering." Het is niet de moeite waard om voor enigerlei ander doel te leven, dan om Gods werken te vertellen, tot Zijn eer en tot aanmoediging van anderen om Hem te dienen. Zodanigen waren de triomfen van de Zone Davids in de zekerheid, die Hij had van het welslagen van Zijn onderneming, en dat het welbehagen des Heeren door Zijn hand gelukkiglijk zou voorgaan.

Verzen 1-18

Psalm 118:1-18

Het blijkt hier, evenals dikwijls elders, dat Davids hart vervuld was van de goedertierenheid Gods. Hij beminde het om er aan te denken, beminde het om ervan te spreken, en hij begeerde grotelijks dat God er de lof voor zou ontvangen, en dat anderen er de vertroosting van zouden hebben. Hoe meer ons hart doordrongen is van Gods goedertierenheid, hoe meer het verruimd zal zijn in alle gehoorzaamheid. In deze verzen:

1. Verheft hij Gods goedertierenheid in het algemeen, en roept hij anderen op om haar te erkennen uit hun eigen ervaring ervan, Psalms 118:1. Looft de Heere, want Hij is niet alleen goed in zichzelf, maar goed jegens u, en Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, niet alleen in de eeuwige bron, God zelf, maar in de nimmer falende stromen van die goedertierenheid, welke parallel lopen met de langste lijn van de eeuwigheid, en in de uitverkoren vaten van de genade, die er de altijddurende gedenktekenen van zijn. Israël en het huis Arons, en allen, die God vrezen, werden opgeroepen om op God te vertrouwen, Psalms 115:9, hier worden zij opgeroepen om te belijden dat Zijn goedertierenheid in eeuwigheid is, en zich aldus aan te moedigen om op Hem te vertrouwen, Psalms 118:2. Priesters en volk, Joden en proselieten, moeten allen Gods goedertierenheid erkennen en zich allen verenigen in hetzelfde lied. Als zij niets meer kunnen zeggen, zo laat hen dit zeggen voor Hem, dat Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid is, dat zij haar al hun dagen hebben ervaren, en er op vertrouwen voor het goede, dat tot in eeuwigheid zal zijn. De lof en dank van allen, die in waarheid de Heere vrezen, zal Hem even welbehaaglijk zijn, als die van het huis van Israël of van het huis van Aaron.

II. Hij bewaart een verhaal van Gods genaderijke handelingen met hem in het bijzonder, dat hij mededeelt aan anderen, opdat zij daaraan beide lofliederen zullen ontlenen en versterking voor hun geloof, en God van beide de eer zal ontvangen. David was in zijn tijd door zeer vele en grote moeilijkheden heengegaan, waardoor hij grote ervaring verkreeg van Gods goedertierenheid.

Laat ons daarom hier opmerken:

1. De grote benauwdheid en het gevaar waarin hij zich had bevonden, tot verheerlijking van Gods goedertierenheid jegens hem in zijn tegenwoordige verhoging. Er zijn velen, die, als zij verhoogd zijn, niet gaarne horen of spreken van hun vroegere ongunstige omstandigheden, maar David neemt alle gelegenheden te baat om aan zijn eerdere staat te gedenken. Hij was in benauwdheid, Psalms 118:5, in de engte gebracht, er waren velen, die hem haatten, Psalms 118:7, en dat kon niet anders dan smartelijk wezen voor iemand met zo'n edel gemoed, die er naar streefde om ieders genegenheid te winnen. Alle heidenen hadden mij omringd, Psalms 118:10. Al de volken, die rondom Israël woonden, hebben het er op toegelegd om David onrust te bezorgen toen hij pas de troon had bestegen, Filistijnen, Moabieten, Syriërs, Ammonieten enz. Wij lezen van zijn vijanden van rondom, zij hadden zich tegen hem verbonden, en gedacht alle hulp en bijstand voor hem af te snijden. Deze poging van zijn vijanden om hem te omsingelen, wordt herhaald, Psalms 118:11. Zij hadden mij omringd, ja zij hadden mij omringd, hetgeen te kennen geeft dat zij boosaardig en heftig waren, en voor een tijd overmacht hadden in hun pogingen tegen hem, en dat zij, in wanorde gebracht zijnde, zich weer verzamelden en voortgingen met hun plannen. Zij hadden mij omringd als bijen, zo talrijk waren zij, zo luidruchtig, zo kwellend, zij kwamen op hem aangevlogen, kwamen in zwermen op hem af, vielen hem aan met hun venijnige angels, maar het was tot hun eigen verderf, zoals de bij, naar men zegt, haar leven verliest met haar angel. "Animamque in vulnere ponit zij legt haar leven in de wond". Heere, hoe zijn mijne tegenpartijders vermenigvuldigd!

Op tweeërlei wijze was David in moeilijkheid gebracht.

a. Door het kwaad, dat de mensen hem deden, Psalms 118:13. Gij, o vijand, hadt mij zeer hard gestoten, ten einde mij te doen vallen in zonde en in verderf. Stotende hebt gij mij gestoten zo is het in het oorspronkelijke, zodat ik op het punt was van te vallen. Satan is de, grote vijand, die hard stoot door zijn verzoekingen, om ons neer te werpen, ons van onze hoogheid te verstoten, ten einde ons van God te doen afvallen en van onze vertroosting in Hem, en indien God ons niet had ondersteund door Zijn genade, zijn stoten zouden ons noodlottig geweest zijn.

b. Door de beproevingen, die God hem oplegde, Psalms 118:18. De Heere heeft mij wel hard gekastijd. De mensen stieten hem om hem te verderven, God had hem gekastijd om hem te onderrichten, zij stieten hem met de boosaardigheid van vijanden, God kastijdde hem met de liefde en tederheid van een vader. Misschien doelt hij op dezelfde benauwdheid, die God, de werker ervan, bedoelde tot zijn nut, opdat hij van Zijn heiligheid zou deelachtig worden, Hebrews 12:10, Hebrews 12:11. Evenwel, de mensen, die er de werktuigen voor waren, meenden het niet zo, en hun hart heeft alzo niet gedacht, maar zij hadden in hun hart om te verdelgen en uit te roeien, Isaiah 10:7. Wat de mensen bedoelen voor het grootste kwaad bedoelt God voor het grootste goed, en het is gemakkelijk te zeggen wiens raad zal bestaan. God zal de benauwdheid heiligen aan Zijn volk, daar zij Zijn kastijding is, en het goede, dat Hij bedoelt doen komen, en Hij zal hen bewaren voor de benauwdheid, die uit het stoten van de vijanden voortkomt, en hen beveiligen tegen het kwaad, dat zij bedoelen, en dan behoeven wij niet te vrezen.

Dit bericht, hetwelk David geeft van zijn benauwdheden, is zeer toepasselijk op onze Heere Jezus. Er waren velen, die Hem haatten, Hem haatten zonder oorzaak. Zij hadden Hem omringd, Joden en Romeinen omringden hem, zij hebben Hem zeer hard gestoten, de duivel deed dit toen hij Hem verzocht, Zijn vervolgers deden dit toen zij Hem smaalden, ja de Heere zelf heeft Hem zeer hard gekastijd, Hem verbrijzeld, smart aangedaan, opdat door Zijn striemen ons genezing zou worden.

2. De gunst, die God hem schonk in zijn benauwdheid.

a. God hoorde zijn gebed, Psalms 118:5. "Hij verhoorde mij door verruiming, Hij deed meer voor mij, dan ik in staat was te vragen, Hij verruimde mijn hart in het gebed, en gaf mij ruimer dan waar ik om vroeg." Hij heeft mij verhoord, stellende in de ruimte, waar ik ruimte had om mij te bewegen, ruimte om mij te verblijden, ruimte om in te kunnen gedijen, en die ruimte was zoveel aangenamer omdat ik er in gebracht werd uit mijne benauwdheid, Psalms 4:2.

b. God had de plannen van zijn vijanden tegen hem verijdeld, zij zijn uitgeblust als een doornenvuur, Psalms 118:12, dat voor een wijle heftig brandt, een groot geraas maakt en een grote vlam van zich geeft, maar dadelijk uitgaat, en het kwaad niet kon doen, dat het dreigde te doen, zodanig was de woede van Davids vijanden, zo is "het lachen van de dwaas als het geluid van de doornen ondereen pot," Ecclesiastes 7:6, en zodanig is de toorn van de dwaas, die daarom niet te vrezen is, evenmin als zijn lachen te benijden is, maar die beide deerniswaardig zijn. Zij hebben hem hard gestoten, maar de Heere heeft hem geholpen, Psalms 118:13, hem geholpen om zijn voeten voor aanstoot te bewaren en standvastig te blijven. Onze geestelijke vijanden zouden reeds voor lang onze ondergang bewerkt hebben, indien God niet onze helper ware geweest.

c. God heeft zijn leven bewaard toen er slechts een schrede was tussen hem en de dood, Psalms 118:18. "Hij heeft mij wel hard gekastijd, maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven, want Hij heeft mij niet overgegeven in de wil mijner vijanden." Hier schijnt Paulus op te doelen: "als stervende, en ziet wij leven, als getuchtigd, en niet gedood," 2 Corinthiers 6:9. Daarom moeten wij, als wij hard gekastijd worden, niet terstond aan het leven wanhopen, want soms schijnt God de mensen weer te doen keren tot verbrijzeling, en zegt dan toch: Keert weer, leeft.

Ook dit is van toepassing op de Heere Jezus Christus, God verhoorde Hem en stelde Hem in de ruimte, bluste het vuur uit van de toorn van Zijn vijanden, dat slechts henzelf verteerde, want door de dood heeft Hij teniet gedaan degene, die het geweld des doods had, Hij heeft Hem heengeholpen door Zijn onderneming, en in zoverre heeft Hij Hem ter dood niet overgegeven, dat Hij Hem niet in het graf heeft gelaten, niet heeft toegelaten dat Hij verderving zou zien. De dood had geen heerschappij over Hem.

3. Het gebruik, dat hij van deze gunst heeft gemaakt.

A. Het heeft hem aangemoedigd om op God te vertrouwen. Uit eigen ervaring kon hij zeggen: Het is beter, verstandiger, aangenamer en veiliger, tot de Heere toevlucht te nemen, dan op de mens te vertrouwen, het is redelijker en zal beter uitkomen op de Heere te vertrouwen, dan op de mens, ja dan op prinsen te vertrouwen, Psalms 118:8. Hij, die zich aan Gods leiding en regering overgeeft met een volkomen vertrouwen op Gods wijsheid macht en goedheid, is zekerder van veiligheid en rust, dan wanneer alle koningen en potentaten van de aarde het op zich nemen om hem te beschermen.

B. Het stelde hem instaat om in dat vertrouwen te juichen en te triomferen.

a. Hij juicht en roemt in God en in zijn betrekking tot Hem, Psalms 118:6. "De Heere is bij mij. Hij is een rechtvaardig God, en daarom neemt Hij mijn rechtvaardige zaak aan en zal haar voorstaan." Als wij aan Gods zijde zijn, dan is Hij aan de onze, als wij voor Hem en met Hem zijn, dan is Hij voor en met ons, Psalms 118:7. "De Heere is bij mij en verdedigt mij, onder degenen die mij helpen. Hij is voor mij onder mijn helpers. Hij is alles voor hen en voor mij, en zonder Hem zou ik mijzelf niet kunnen helpen, zou geen vriend, die ik in de wereld heb, mij kunnen helpen." Aldus in Psalms 118:14. De Heere is mijn sterkte en psalm, ik maak Hem aldus, zonder Hem ben ik zwak en treurig, maar op Hem steun ik als mijn sterkte, zowel voor doen als voor lijden, en in Hem verlustig ik mij als mijn psalm, waardoor ik uiting geef aan mijn blijdschap en verlichting heb van mijn smart, en Hem aldus makende, bevind ik Hem aldus. Hij versterkt mijn hart met Zijn genade, en verblijdt mijn hart met Zijn vertroostingen." Indien God onze sterkte is, dan moet Hij onze psalm zijn, indien Hij al ons werk in ons werkt, dan moet Hij alle lof en eer van ons hebben. God is soms de sterkte van Zijn volk als Hij niet hun psalm is, zij hebben geestelijke steun als zij geen geestelijke blijdschap of verlustiging hebben, maar als Hij beide voor ons is, dan hebben wij grotelijks reden om in Hem te juichen en te triomferen, want als Hij onze sterkte en onze psalm is, dan is Hij niet alleen onze Zaligmaker, maar onze zaligheid, want onze sterkte zijnde, beschermt en bewaart Hij ons tot de zaligheid, en onze psalm zijnde, is dit een voorsmaak en onderpand van de zaligheid. b. Hij triomfeert over zijn vijanden. Nu zal zijn hoofd boven hen verhoogd worden, want

Ten eerste. Hij is er zeker van, dat zij hem niet kunnen schaden. "God is voor mij, en dus zal ik niet vrezen wat een mens mij doen kan." Psalms 118:6. Hij kan hen trotseren, en wordt door hun aanslagen tegen hem niet ontrust." Zij kunnen niets tegen mij doen, dan hetgeen God hun toelaat te doen. Zij kunnen mij niet wezenlijk schaden, want zij kunnen geen scheiding maken tussen mij en God, zij kunnen niets doen dan hetgeen God mij zal doen medewerken ten goede. De vijand is een mens, een afhankelijk schepsel, wiens macht beperkt Is en onderworpen aan een hogere macht, en daarom zal ik hem niet vrezen." Wie zijt gij dat gij vreest voor de mens, die sterven zal?" Isaiah 51:12. De apostel haalt dit aan met toepassing op alle Christenen, Hebrews 13:6. Zij kunnen vrijmoediglijk zeggen, even vrijmoediglijk als David zelf: De Heere is mij een helper, en ik zal niet vrezen wat mij een mens doen zal, laat hem zijn ergst doen.

Ten tweede. Hij is er zeker van dat hij hun ten laatste te sterk zal wezen: "ik zal mijn lust zien aan degenen, die mij haten, Psalms 118:7, ik zal hen teleurgesteld zien in hun plannen tegen mij, ja meer: in de naam des Heeren zal ik hen verhouwen, Psalms 118:10. Ik vertrouw in de naam des Heeren dat ik hen zal verderven, en in Zijn naam zal ik tegen hen uitgaan, steunende op Zijn kracht, door Hem gevolmachtigd, en met het oog op Zijn heerlijkheid, niet vertrouwende op mijzelf, of mijzelf wrekende." Aldus ging hij uit tegen Goliath in de naam van de God Israëls, 1 Samuel 17:45. David zegt dit als type van Christus, die over de machten van de duisternis heeft getriomfeerd, hen heeft uitgetogen en in het openbaar tentoongesteld.

c. Hij triomfeert in de zekerheid van de voortduur van zijn welvaart, van zijn overwinning en zijns levens.

Ten eerste. Van zijn welvaart, Psalms 118:15. In de tenten van de rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils, inzonderheid in de mijne, in mijn gezin. De woningen van de rechtvaardigen in deze wereld zijn slechts tenten, gering en beweeglijk, wij hebben hier geen stad, geen blijvende stad. Maar deze tenten zijn voor hen aangenamer dan de paleizen van de goddelozen het voor hen zijn, want in het huis, waar de Godsdienst heerst:

1. Is heil, veiligheid tegen kwaad, een voorsmaak van de eeuwige zaligheid, die aan dit huis geschied is, Luke 19:9.

2. Waar heil is, daar is reden tot juichen. Heilige blijdschap wordt de vreugde des heils genoemd, want daarin is overvloedige reden tot vreugde.

3. Waar blijdschap is, daar behoort de stem des gejuichs gehoord te worden, lof en dankzegging. Laat God gediend worden met blijdschap en verheuging des harten, en laat de stem van dat gejuich dagelijks gehoord worden in ons gezin tot verheerlijking van God en tot aanmoediging van anderen.

Ten tweede. Van deze overwinning. De rechterhand des Heeren doet krachtige daden, Psalms 118:15, en is verhoogd, want (gelijk sommigen het lezen) zij heeft mij verhoogd. De rechterhand van Gods kracht is ten dienste van Zijn volk, en zij werkt krachtdadiglijk voor hen, en daarom zegevierend. Immers, welke moeilijkheid kan stand houden voor Gods kracht? Wij zijn zwak en handelen slechts kleinmoedig, lafhartig voor onszelf, maar God is machtig en doet krachtige daden voor ons, met ijver en vastberadenheid, Isaiah 63:5, Isaiah 63:6. Er is bezieling zowel als kracht in alle Gods werkingen voor Zijn volk. En als Gods rechterhand krachtige daden doet voor ons heil, dan behoort zij verhoogd te worden in onze lof.

Ten derde. Van zijn leven, Psalms 118:17. "Ik zal niet sterven door de handen mijner vijanden, die mij naar het leven staan, maar leven en de werken des Heeren vertellen. Ik zal leven als een gedenkzuil van Gods goedertierenheid en macht, Zijn werken zullen in mij openbaar worden, en ik zal het tot mijn levenswerk maken om God te loven en groot te maken, dit beschouwende als het doel mijner bewering." Het is niet de moeite waard om voor enigerlei ander doel te leven, dan om Gods werken te vertellen, tot Zijn eer en tot aanmoediging van anderen om Hem te dienen. Zodanigen waren de triomfen van de Zone Davids in de zekerheid, die Hij had van het welslagen van Zijn onderneming, en dat het welbehagen des Heeren door Zijn hand gelukkiglijk zou voorgaan.

Verzen 19-29

Psalm 118:19-29

Wij hebben hier een treffende profetie van de vernedering en verhoging van onze Heere Jezus, van Zijn lijden, en de heerlijkheid daarna volgende. Petrus heeft dit aldus op de overpriesters en schriftgeleerden toegepast, en niemand hunner kon hem beschuldigen van het verkeerd toe te passen, Acts 4:11. Merk hier nu op:

I. De woorden, waarmee deze kostelijke profetie ingeleid wordt, Psalms 118:19.

1. De psalmist begeert toegang tot Gods heiligdom, om er de heerlijkheid te bezingen van Hem, die komt in de naam des Heeren. Doet mij de poorten van de gerechtigheid open. Zo werden de poorten des tempels genoemd, omdat zij gesloten waren voor de onbesnedenen en het de vreemdeling verboden was er toe te naderen, daar de offeranden, die er geofferd werden, offeranden der gerechtigheid genoemd werden. Zij, die in gemeenschap met God wensen te komen in heilige inzettingen, moeten God nederig om toegang verzoeken. En als de poorten van de gerechtigheid ons geopend zijn, dan moeten wij daardoor ingaan, moeten, in zoverre het ons geoorloofd is, het heilige der heiligen binnengaan, en de Heere loven. Wat wij binnen de poorten Gods te doen hebben, is God te loven, wij moeten dus verlangen dat de poorten des hemels ons geopend zullen worden, opdat wij ingaan zullen en wonen in Gods huis hierboven, waar wij Hem steeds zullen loven.

2. Hij ziet zich de toegang vergund, Psalms 118:20. Dit is de poort des Heeren, de poort die Hij verordineerd heeft, door welke de rechtvaardigen zullen ingaan, alsof Hij zei: "De poort, aan welke gij geklopt hebt, is geopend, en gij zijt welkom. Klop en u zal opengedaan worden." Sommigen zien in deze poort Christus, door wie wij in gemeenschap worden opgenomen met God en onze lof wordt aangenomen. Hij is de weg, er is geen komen tot de Vader dan door Hem, John 14:6. Hij is de deur van de schapen, John 10:9, Hij is de poort des tempels, door wie, en door wie alleen, de rechtvaardigen, en deze alleen, zullen ingaan en komen tot Gods gerechtigheid, zoals de uitdrukking is Psalms 69:28. De psalmist juicht in de ontdekking dat de poort van de gerechtigheid, die zo lang gesloten was en waaraan zo lang geklopt is geworden, nu eindelijk geopend is.

3. Hij belooft dankzegging te doen aan God voor deze gunst, Psalms 118:21. Ik zal U loven. Zij die Christus dag op zo'n grote afstand gezien hebben, vonden reden om God te loven voor dit vooruitzicht, want in Hem zagen zij dat God hen had gehoord, de gebeden had gehoord van de Oud-Testamentische heiligen om de komst van de Messias, die hun heil zou wezen.

II. De profetie zelf, Psalms 118:22, Psalms 118:23. Dit kan betrekking hebben op Davids verhoging, hij was de steen, die Saul en zijn hovelingen hadden verworpen, maar door de wondervolle voorzienigheid Gods was hij tot de hoeksteen van het gebouw gemaakt. Maar het ziet voornamelijk op Christus, en hier hebben wij:

1. Zijn vernedering. Hij is de steen, die de bouwlieden verworpen hebben, Hij is "de steen die zonder hand van de berg werd afgehouwen" Daniel 2:34. Hij is een steen, niet alleen vanwege kracht en vastheid en duurzaamheid maar ook voor leven in het gebouw van de geestelijke tempel, en "een dierbare kostelijke steen," 1 Peter 2:6, want het fundament van de Evangeliekerk moet van saffieren zijn, Isaiah 54:11. Deze steen werd verworpen door de bouwlieden, door de oversten en het volk van de Joden, Acts 4:8, Acts 4:10, Acts 4:11. Zij weigerden Hem te erkennen als de steen, de beloofde Messias, zij wilden hun geloof niet op Hem bouwen, zich niet bij Hem voegen, zij wilden geen gebruik van Hem maken, maar gingen voort te bouwen zonder Hem, zij hebben Hem "verloochend voor het aangezicht van Pilatus," Acts 3:13, toen zij zeiden: "Wij hebben geen koning dan de keizer". Zij vertraden deze steen, wierpen hem onder het puin en afval van de stad, ja zij struikelden er over. Dit was een smaad voor Christus, maar het bleek het verderf te zijn van hen, die Hem alzo licht geacht hebben. De verwerpers van Christus worden verworpen door God.

2. Zijn verhoging. Hij is tot een hoofd des hoeks geworden, Hij is bevorderd tot de hoogste trap beide van eer en van nuttigheid om boven allen en alles in allen te zijn. Hij is de hoofdsteen in het fundament, waarin Jood en heiden verenigd zijn, om een heilig huis op te bouwen. Hij is de voornaamste hoeksteen, waarin het gebouw voltooid is, en die in allen de eerste moet zijn, als de overste leidsman en voleinder onzes geloofs. Zo uitermate heeft God hem verhoogd, omdat Hij zichzelf vernederd heeft, en wij moeten Hem in overeenstemming met Gods bedoeling tot de grond maken van onze hoop, het middelpunt van onze eenheid en het doel van ons leven. Het leven is mij Christus.

3. De hand van God in dit alles. Dit is van de Heere geschied, het is Van de Heere, het is het voortbrengsel van Zijn raad, beide de vernedering en de verhoging van de Heere Jezus, waren Zijn doen, Acts 2:23, Acts 4:27,Acts 4:28. Hij zond Hem, verzegelde Hem, Zijn hand ging met Hem door geheel Zijn onderneming, en van het begin tot het einde heeft Hij Zijns Vaders wil gedaan, en dit behoort wonderlijk te zijn in onze ogen. Christus naam is Wonderlijk en de verlossing, die Hij gewrocht heeft, is het verbazingwekkendere van alle Gods wonderwerken. Het is hetgeen de engelen begerig zijn in te zien, en dat zij tot in alle eeuwigheid zullen bewonderen, veel meer nog behoren wij het te bewonderen, die er alles aan verschuldigd zijn. Buiten alle twijfel, de verborgenheid van de Godzaligheid is groot.

III. De blijdschap, waarmee deze profetie ontvangen is, en het gejuich, waarmee zij bekend gemaakt werd.

1. Laat de dag met grote blijdschap tot eer van God worden gevierd, Psalms 118:24. Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft. De gehele tijd van de Evangeliebedeling, deze welaangename tijd, deze dag des heils, is wat de Heere hem gemaakt heeft, het is een voortdurend feest, dat met blijdschap gevierd moet worden. Of het kan zeer gevoegelijk verstaan worden van de Christelijke sabbat, die wij heiligen ter gedachtenis aan Christus' opstanding, toen de verworpen steen begon verhoogd te worden. En zo:

a. Is hier de leer van de Christelijken sabbat: het is de dag, die de Heere gemaakt heeft, merkwaardig heeft gemaakt, heilig heeft gemaakt, onderscheiden heeft van andere dagen gemaakt heeft voor de mens, daarom wordt hij de dag des Heeren genoemd, want hij draagt Zijn beeld en opschrift.

b. De plicht van de sabbat, het werk van de dag, dat het gedaan moet worden op zijn dag: laat ons op hem ons verheugen en verblijd zijn, niet alleen in de inzetting van de dag, dat er zo'n dag ingesteld is, maar in de aanleiding ervan dat Christus tot een hoofd des hoeks is geworden. Daar behoren we ons in te verblijden beide als Zijn eer en ons voordeel. Sabbatdagen moeten dagen van verheuging zijn, en dan zijn zij ons als dagen des hemels. Zie welk een goede meester wij dienen, die, een dag ingesteld hebbende voor Zijn dienst, bepaalt dat hij in heilige vreugde doorgebracht moet worden.

2. Laat ons de verhoogde Verlosser ontmoeten met blijde hosanna's, Psalms 118:25, Psalms 118:26.

A. Laat Hem de toejuichingen hebben des volks, zoals dit gebruikelijk is bij de inhuldiging van een vorst. Laat iedereen van Zijn trouwe onderdanen juichen van vreugde. Och Heere, geef nu heil. Dit is als Vivat Rex Leve de koning en duidt op hartelijke vreugde wegens zijn komst op de troon, een algehele voldoening over Zijn regering en een ijvervolle genegenheid voor haar eer en haar belangen. Hosanna betekent Behoud nu.

a. "Heere, ik bid U, behoud me, laat deze Zaligmaker mijn Zaligmaker zijn, en te dien einde mijn regeerder, laat mij onder Zijn bescherming worden genomen en erkend als een van Zijn gewillige onderdanen. Zijn vijanden zijn mijne vijanden, Heere, ik smeek U, behoud, red mij van hen. Doe mij delen in de voorspoed die Zijn koninkrijk met zich brengt voor hen die het aannemen. Laat mijn ziel gezond zijn en welvaren in de vrede en de gerechtigheid, die Zijn regering met zich brengt, Psalms 72:3. Laat mij de overwinning behalen over de lusten, die krijg voeren tegen mijne ziel, en laat de Goddelijke genade voortgaan in mijn hart, overwinnende en opdat zij overwonne."

b. "Heere, ik bid U, bewaar Hem, de Zaligmaker zelf, zend Hem voorspoed in al Zijn ondernemingen, geef voorspoed aan Zijn Evangelie, en laat het krachtig zijn door God tot nederwerping van de sterkten, en om de zielen tot haar trouw aan Hem te brengen. Laat Zijn naam geheiligd worden, Zijn koninkrijk komen, Zijn wil geschieden", laat er aldus geduriglijk voor Hem worden gebeden, Psalms 72:15. Als wij op de dag des Heeren blij zijn en ons verheugen in Zijn koninkrijk, dan moeten wij bidden dat het al meer en meer zal worden bevorderd en worden bevestigd op de puinhopen van het rijk des duivels. Toen Christus Zijn openbare intocht deed in Jeruzalem, werd Hij aldus begroet door hen, die het goede voor Hem wensten, Matthew 21:9. Hosanna de Zone Davids, leve koning Jezus, Hij heerse en regere tot in eeuwigheid.

B. Laat de priesters, de dienaren des Heeren, het hunne doen in deze grote plechtigheid, Psalms 118:26..

a. Laat hen de vorst zegenen met hun lof. Gezegend zij hij, die daar komt in de naam des Heeren. Jezus Christus is Hij, die komt, "ho erchomenos," Hij die komen zou en zal wederkomen, Revelation 1:8. Hij komt in de naam des Heeren met een opdracht van Hem, om voor Hem te handelen, Zijn wil te doen en Zijn eer te zoeken, en daarom moeten wij zeggen: Gezegend zij Hij, die komt, wij moeten ons er in verblijden dat Hij gekomen is, wij moeten goed van Hem spreken, Hem bewonderen, Hem hogelijk eren en achten als een, aan wie wij eeuwige verplichting hebben, Hem de gezegende Jezus noemen, gezegend tot in eeuwigheid, Psalms 45:3. Wij moeten Hem welkom heten in ons hart, zeggende, "Kom in, Gij gezegende des Heeren, kom in door Uwe genade en Uw Geest en neem bezit van mij als Uw eigendom." Wij moeten Zijn getrouwe dienstknechten zegenen, die komen in Zijn naam en hen ontvangen om Zijnentwil, Isaiah 52:7, John 13:20. Wij moeten bidden voor de uitbreiding en stichting van Zijn kerk, voor het rijpen van de dingen voor Zijn wederkomst, en dan, dat Hij, die gezegd heeft: Ja, Ik kom haastelijk, alzo zal komen. b. Laat hen het volk zegenen met hun gebeden, Wij zegenen ulieden uit het huis des Heeren. Christus dienstknechten zijn niet slechts gevolmachtigd, maar aangesteld om in Zijn naam een zegen uit te spreken over al Zijn trouwe onderdanen, die Hem en Zijn regering in oprechtheid liefhebben, Efeziers 6:24. Wij verzekeren u dat ge in en door Jezus Christus gezegend zijt, want Hij is gekomen om u te zegenen.

Gij zijt "gezegend uit het huis des Heeren met geestelijke zegeningen in de hemel," Efeziers 1:3, en daarom hebt gij reden om Hem te zegenen, die u aldus gezegend heeft.

3. Laat dankoffers geofferd worden tot Zijn eer, die voor ons het grote zoenoffer geofferd heeft, Psalms 118:27. Hier is:

a. Het voorrecht, dat wij hebben door Jezus Christus, de Heere is God, die ons licht gegeven heeft. God is Jehovah, is bekend bij die naam, een God, die volbrengt wat Hij heeft beloofd en voleindt wat Hij heeft begonnen. Hij heeft ons licht gegeven, Hij heeft ons de kennis gegeven van zichzelf en van Zijn wil, Hij heeft ons beschenen aldus sommigen, het licht Zijns aangezichts over ons verheven, Hij heeft ons aanleiding gegeven tot blijdschap en verheuging, hetgeen licht is voor de ziel, door ons het vooruitzicht te geven op eeuwig licht in de hemel.

b. De plicht, die door dit voorrecht wordt geëist: Bindt het feestoffer met touwen, opdat, als het geslacht is, het bloed ervan op de hoornen des altaars gesprengd worde volgens het voorschrift van de wet. Of misschien was het de gewoonte hoewel wij daar nergens elders van lezen om het offer aan de hoornen des altaars te binden, terwijl de dingen in gereedheid werden gebracht om het te slachten. Of dit kan hier een bijzondere betekenis hebben: het offer, dat wij Gode moeten offeren uit dankbaarheid voor verlossende liefde, bestaat in onszelf, niet om geslacht te worden op het altaar, maar om "levende offeranden" te zijn, Romans 12:1, om gebonden te worden aan het altaar, als geestelijke offeranden van gebed en lofzegging, waarin ons hart vast verbonden moet zijn, zoals het offer met touwen aan de hoornen van het altaar gebonden was, om niet terug te deinzen.

Eindelijk. De psalmist besluit met zijn eigen dankerkentenis voor de Goddelijke genade, en hij roept anderen op, om er zich met hem in te verenigen, Psalms 118:28, Psalms 118:29..

a. Hij zal zelf God loven en er naar streven om Hem te verhogen in zijn hart en in het hart van anderen, en dat wel om zijn verbondsbetrekking tot Hem en zijn deel aan Hem. "Gij zijt mijn God, op wie ik steun en aan wie ik toegewijd ben, die mij erkent en die door mij erkend wordt, daarom zal ik U loven."

b. Hij wil dat allen, die om hem heen zijn, God zullen danken voor de verkondiging van deze grote blijdschap voor al het volk, dat er een Verlosser is, namelijk Christus de Heere. Het is in Hem, dat God goed is voor de mens en dat Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid is, in Hem is het verbond van de genade gemaakt, en in Hem is het bevestigd en tot een eeuwig verbond gemaakt. Hij eindigt deze psalm zoals hij hem is begonnen, Psalms 118:1, want Gods heerlijkheid moet de alfa en de omega, het begin en het einde zijn van al onze gebeden tot Hem, van alles wat wij tot Hem zeggen en van Hem vragen. Uw naam worde geheiligd, en Uwer is de heerlijkheid. En dit besluit gevoegelijk een profetie van Christus. De engelen doen dankzegging voor de verlossing van de mens. "Ere zij God in de hoogste hemelen," Luke 2:14, want er is "vrede op aarde," waarop wij moeten antwoorden met onze hosanna's zoals zij het gedaan hebben, Luke 19:38. Vrede zij in de hemel jegens ons door Christus, en daarom: heerlijkheid in de hoogste plaatsen.

Verzen 19-29

Psalm 118:19-29

Wij hebben hier een treffende profetie van de vernedering en verhoging van onze Heere Jezus, van Zijn lijden, en de heerlijkheid daarna volgende. Petrus heeft dit aldus op de overpriesters en schriftgeleerden toegepast, en niemand hunner kon hem beschuldigen van het verkeerd toe te passen, Acts 4:11. Merk hier nu op:

I. De woorden, waarmee deze kostelijke profetie ingeleid wordt, Psalms 118:19.

1. De psalmist begeert toegang tot Gods heiligdom, om er de heerlijkheid te bezingen van Hem, die komt in de naam des Heeren. Doet mij de poorten van de gerechtigheid open. Zo werden de poorten des tempels genoemd, omdat zij gesloten waren voor de onbesnedenen en het de vreemdeling verboden was er toe te naderen, daar de offeranden, die er geofferd werden, offeranden der gerechtigheid genoemd werden. Zij, die in gemeenschap met God wensen te komen in heilige inzettingen, moeten God nederig om toegang verzoeken. En als de poorten van de gerechtigheid ons geopend zijn, dan moeten wij daardoor ingaan, moeten, in zoverre het ons geoorloofd is, het heilige der heiligen binnengaan, en de Heere loven. Wat wij binnen de poorten Gods te doen hebben, is God te loven, wij moeten dus verlangen dat de poorten des hemels ons geopend zullen worden, opdat wij ingaan zullen en wonen in Gods huis hierboven, waar wij Hem steeds zullen loven.

2. Hij ziet zich de toegang vergund, Psalms 118:20. Dit is de poort des Heeren, de poort die Hij verordineerd heeft, door welke de rechtvaardigen zullen ingaan, alsof Hij zei: "De poort, aan welke gij geklopt hebt, is geopend, en gij zijt welkom. Klop en u zal opengedaan worden." Sommigen zien in deze poort Christus, door wie wij in gemeenschap worden opgenomen met God en onze lof wordt aangenomen. Hij is de weg, er is geen komen tot de Vader dan door Hem, John 14:6. Hij is de deur van de schapen, John 10:9, Hij is de poort des tempels, door wie, en door wie alleen, de rechtvaardigen, en deze alleen, zullen ingaan en komen tot Gods gerechtigheid, zoals de uitdrukking is Psalms 69:28. De psalmist juicht in de ontdekking dat de poort van de gerechtigheid, die zo lang gesloten was en waaraan zo lang geklopt is geworden, nu eindelijk geopend is.

3. Hij belooft dankzegging te doen aan God voor deze gunst, Psalms 118:21. Ik zal U loven. Zij die Christus dag op zo'n grote afstand gezien hebben, vonden reden om God te loven voor dit vooruitzicht, want in Hem zagen zij dat God hen had gehoord, de gebeden had gehoord van de Oud-Testamentische heiligen om de komst van de Messias, die hun heil zou wezen.

II. De profetie zelf, Psalms 118:22, Psalms 118:23. Dit kan betrekking hebben op Davids verhoging, hij was de steen, die Saul en zijn hovelingen hadden verworpen, maar door de wondervolle voorzienigheid Gods was hij tot de hoeksteen van het gebouw gemaakt. Maar het ziet voornamelijk op Christus, en hier hebben wij:

1. Zijn vernedering. Hij is de steen, die de bouwlieden verworpen hebben, Hij is "de steen die zonder hand van de berg werd afgehouwen" Daniel 2:34. Hij is een steen, niet alleen vanwege kracht en vastheid en duurzaamheid maar ook voor leven in het gebouw van de geestelijke tempel, en "een dierbare kostelijke steen," 1 Peter 2:6, want het fundament van de Evangeliekerk moet van saffieren zijn, Isaiah 54:11. Deze steen werd verworpen door de bouwlieden, door de oversten en het volk van de Joden, Acts 4:8, Acts 4:10, Acts 4:11. Zij weigerden Hem te erkennen als de steen, de beloofde Messias, zij wilden hun geloof niet op Hem bouwen, zich niet bij Hem voegen, zij wilden geen gebruik van Hem maken, maar gingen voort te bouwen zonder Hem, zij hebben Hem "verloochend voor het aangezicht van Pilatus," Acts 3:13, toen zij zeiden: "Wij hebben geen koning dan de keizer". Zij vertraden deze steen, wierpen hem onder het puin en afval van de stad, ja zij struikelden er over. Dit was een smaad voor Christus, maar het bleek het verderf te zijn van hen, die Hem alzo licht geacht hebben. De verwerpers van Christus worden verworpen door God.

2. Zijn verhoging. Hij is tot een hoofd des hoeks geworden, Hij is bevorderd tot de hoogste trap beide van eer en van nuttigheid om boven allen en alles in allen te zijn. Hij is de hoofdsteen in het fundament, waarin Jood en heiden verenigd zijn, om een heilig huis op te bouwen. Hij is de voornaamste hoeksteen, waarin het gebouw voltooid is, en die in allen de eerste moet zijn, als de overste leidsman en voleinder onzes geloofs. Zo uitermate heeft God hem verhoogd, omdat Hij zichzelf vernederd heeft, en wij moeten Hem in overeenstemming met Gods bedoeling tot de grond maken van onze hoop, het middelpunt van onze eenheid en het doel van ons leven. Het leven is mij Christus.

3. De hand van God in dit alles. Dit is van de Heere geschied, het is Van de Heere, het is het voortbrengsel van Zijn raad, beide de vernedering en de verhoging van de Heere Jezus, waren Zijn doen, Acts 2:23, Acts 4:27,Acts 4:28. Hij zond Hem, verzegelde Hem, Zijn hand ging met Hem door geheel Zijn onderneming, en van het begin tot het einde heeft Hij Zijns Vaders wil gedaan, en dit behoort wonderlijk te zijn in onze ogen. Christus naam is Wonderlijk en de verlossing, die Hij gewrocht heeft, is het verbazingwekkendere van alle Gods wonderwerken. Het is hetgeen de engelen begerig zijn in te zien, en dat zij tot in alle eeuwigheid zullen bewonderen, veel meer nog behoren wij het te bewonderen, die er alles aan verschuldigd zijn. Buiten alle twijfel, de verborgenheid van de Godzaligheid is groot.

III. De blijdschap, waarmee deze profetie ontvangen is, en het gejuich, waarmee zij bekend gemaakt werd.

1. Laat de dag met grote blijdschap tot eer van God worden gevierd, Psalms 118:24. Dit is de dag, die de Heere gemaakt heeft. De gehele tijd van de Evangeliebedeling, deze welaangename tijd, deze dag des heils, is wat de Heere hem gemaakt heeft, het is een voortdurend feest, dat met blijdschap gevierd moet worden. Of het kan zeer gevoegelijk verstaan worden van de Christelijke sabbat, die wij heiligen ter gedachtenis aan Christus' opstanding, toen de verworpen steen begon verhoogd te worden. En zo:

a. Is hier de leer van de Christelijken sabbat: het is de dag, die de Heere gemaakt heeft, merkwaardig heeft gemaakt, heilig heeft gemaakt, onderscheiden heeft van andere dagen gemaakt heeft voor de mens, daarom wordt hij de dag des Heeren genoemd, want hij draagt Zijn beeld en opschrift.

b. De plicht van de sabbat, het werk van de dag, dat het gedaan moet worden op zijn dag: laat ons op hem ons verheugen en verblijd zijn, niet alleen in de inzetting van de dag, dat er zo'n dag ingesteld is, maar in de aanleiding ervan dat Christus tot een hoofd des hoeks is geworden. Daar behoren we ons in te verblijden beide als Zijn eer en ons voordeel. Sabbatdagen moeten dagen van verheuging zijn, en dan zijn zij ons als dagen des hemels. Zie welk een goede meester wij dienen, die, een dag ingesteld hebbende voor Zijn dienst, bepaalt dat hij in heilige vreugde doorgebracht moet worden.

2. Laat ons de verhoogde Verlosser ontmoeten met blijde hosanna's, Psalms 118:25, Psalms 118:26.

A. Laat Hem de toejuichingen hebben des volks, zoals dit gebruikelijk is bij de inhuldiging van een vorst. Laat iedereen van Zijn trouwe onderdanen juichen van vreugde. Och Heere, geef nu heil. Dit is als Vivat Rex Leve de koning en duidt op hartelijke vreugde wegens zijn komst op de troon, een algehele voldoening over Zijn regering en een ijvervolle genegenheid voor haar eer en haar belangen. Hosanna betekent Behoud nu.

a. "Heere, ik bid U, behoud me, laat deze Zaligmaker mijn Zaligmaker zijn, en te dien einde mijn regeerder, laat mij onder Zijn bescherming worden genomen en erkend als een van Zijn gewillige onderdanen. Zijn vijanden zijn mijne vijanden, Heere, ik smeek U, behoud, red mij van hen. Doe mij delen in de voorspoed die Zijn koninkrijk met zich brengt voor hen die het aannemen. Laat mijn ziel gezond zijn en welvaren in de vrede en de gerechtigheid, die Zijn regering met zich brengt, Psalms 72:3. Laat mij de overwinning behalen over de lusten, die krijg voeren tegen mijne ziel, en laat de Goddelijke genade voortgaan in mijn hart, overwinnende en opdat zij overwonne."

b. "Heere, ik bid U, bewaar Hem, de Zaligmaker zelf, zend Hem voorspoed in al Zijn ondernemingen, geef voorspoed aan Zijn Evangelie, en laat het krachtig zijn door God tot nederwerping van de sterkten, en om de zielen tot haar trouw aan Hem te brengen. Laat Zijn naam geheiligd worden, Zijn koninkrijk komen, Zijn wil geschieden", laat er aldus geduriglijk voor Hem worden gebeden, Psalms 72:15. Als wij op de dag des Heeren blij zijn en ons verheugen in Zijn koninkrijk, dan moeten wij bidden dat het al meer en meer zal worden bevorderd en worden bevestigd op de puinhopen van het rijk des duivels. Toen Christus Zijn openbare intocht deed in Jeruzalem, werd Hij aldus begroet door hen, die het goede voor Hem wensten, Matthew 21:9. Hosanna de Zone Davids, leve koning Jezus, Hij heerse en regere tot in eeuwigheid.

B. Laat de priesters, de dienaren des Heeren, het hunne doen in deze grote plechtigheid, Psalms 118:26..

a. Laat hen de vorst zegenen met hun lof. Gezegend zij hij, die daar komt in de naam des Heeren. Jezus Christus is Hij, die komt, "ho erchomenos," Hij die komen zou en zal wederkomen, Revelation 1:8. Hij komt in de naam des Heeren met een opdracht van Hem, om voor Hem te handelen, Zijn wil te doen en Zijn eer te zoeken, en daarom moeten wij zeggen: Gezegend zij Hij, die komt, wij moeten ons er in verblijden dat Hij gekomen is, wij moeten goed van Hem spreken, Hem bewonderen, Hem hogelijk eren en achten als een, aan wie wij eeuwige verplichting hebben, Hem de gezegende Jezus noemen, gezegend tot in eeuwigheid, Psalms 45:3. Wij moeten Hem welkom heten in ons hart, zeggende, "Kom in, Gij gezegende des Heeren, kom in door Uwe genade en Uw Geest en neem bezit van mij als Uw eigendom." Wij moeten Zijn getrouwe dienstknechten zegenen, die komen in Zijn naam en hen ontvangen om Zijnentwil, Isaiah 52:7, John 13:20. Wij moeten bidden voor de uitbreiding en stichting van Zijn kerk, voor het rijpen van de dingen voor Zijn wederkomst, en dan, dat Hij, die gezegd heeft: Ja, Ik kom haastelijk, alzo zal komen. b. Laat hen het volk zegenen met hun gebeden, Wij zegenen ulieden uit het huis des Heeren. Christus dienstknechten zijn niet slechts gevolmachtigd, maar aangesteld om in Zijn naam een zegen uit te spreken over al Zijn trouwe onderdanen, die Hem en Zijn regering in oprechtheid liefhebben, Efeziers 6:24. Wij verzekeren u dat ge in en door Jezus Christus gezegend zijt, want Hij is gekomen om u te zegenen.

Gij zijt "gezegend uit het huis des Heeren met geestelijke zegeningen in de hemel," Efeziers 1:3, en daarom hebt gij reden om Hem te zegenen, die u aldus gezegend heeft.

3. Laat dankoffers geofferd worden tot Zijn eer, die voor ons het grote zoenoffer geofferd heeft, Psalms 118:27. Hier is:

a. Het voorrecht, dat wij hebben door Jezus Christus, de Heere is God, die ons licht gegeven heeft. God is Jehovah, is bekend bij die naam, een God, die volbrengt wat Hij heeft beloofd en voleindt wat Hij heeft begonnen. Hij heeft ons licht gegeven, Hij heeft ons de kennis gegeven van zichzelf en van Zijn wil, Hij heeft ons beschenen aldus sommigen, het licht Zijns aangezichts over ons verheven, Hij heeft ons aanleiding gegeven tot blijdschap en verheuging, hetgeen licht is voor de ziel, door ons het vooruitzicht te geven op eeuwig licht in de hemel.

b. De plicht, die door dit voorrecht wordt geëist: Bindt het feestoffer met touwen, opdat, als het geslacht is, het bloed ervan op de hoornen des altaars gesprengd worde volgens het voorschrift van de wet. Of misschien was het de gewoonte hoewel wij daar nergens elders van lezen om het offer aan de hoornen des altaars te binden, terwijl de dingen in gereedheid werden gebracht om het te slachten. Of dit kan hier een bijzondere betekenis hebben: het offer, dat wij Gode moeten offeren uit dankbaarheid voor verlossende liefde, bestaat in onszelf, niet om geslacht te worden op het altaar, maar om "levende offeranden" te zijn, Romans 12:1, om gebonden te worden aan het altaar, als geestelijke offeranden van gebed en lofzegging, waarin ons hart vast verbonden moet zijn, zoals het offer met touwen aan de hoornen van het altaar gebonden was, om niet terug te deinzen.

Eindelijk. De psalmist besluit met zijn eigen dankerkentenis voor de Goddelijke genade, en hij roept anderen op, om er zich met hem in te verenigen, Psalms 118:28, Psalms 118:29..

a. Hij zal zelf God loven en er naar streven om Hem te verhogen in zijn hart en in het hart van anderen, en dat wel om zijn verbondsbetrekking tot Hem en zijn deel aan Hem. "Gij zijt mijn God, op wie ik steun en aan wie ik toegewijd ben, die mij erkent en die door mij erkend wordt, daarom zal ik U loven."

b. Hij wil dat allen, die om hem heen zijn, God zullen danken voor de verkondiging van deze grote blijdschap voor al het volk, dat er een Verlosser is, namelijk Christus de Heere. Het is in Hem, dat God goed is voor de mens en dat Zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid is, in Hem is het verbond van de genade gemaakt, en in Hem is het bevestigd en tot een eeuwig verbond gemaakt. Hij eindigt deze psalm zoals hij hem is begonnen, Psalms 118:1, want Gods heerlijkheid moet de alfa en de omega, het begin en het einde zijn van al onze gebeden tot Hem, van alles wat wij tot Hem zeggen en van Hem vragen. Uw naam worde geheiligd, en Uwer is de heerlijkheid. En dit besluit gevoegelijk een profetie van Christus. De engelen doen dankzegging voor de verlossing van de mens. "Ere zij God in de hoogste hemelen," Luke 2:14, want er is "vrede op aarde," waarop wij moeten antwoorden met onze hosanna's zoals zij het gedaan hebben, Luke 19:38. Vrede zij in de hemel jegens ons door Christus, en daarom: heerlijkheid in de hoogste plaatsen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 118". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-118.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile