Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 13

PSALM 13.

GEBED IN TREURIGHEID EN ANGST DES HARTEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 13

PSALM 13.

GEBED IN TREURIGHEID EN ANGST DES HARTEN.

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).

2.

De toestand van den dichter is die van zodanig enen, die door langdurige vervolgingen en lang uitblijven der Goddelijke hulp tot aan de grenzen van de wanhoop gevoerd, en in dodelijke droefheid gekomen is, daarom zijn wij het met die uitleggers eens, die het ontstaan van den Psalm in de laatste jaren van den tijd der vervolging door Saul stellen, toen David in bijzondere mate Gods versterking nodig had, om niet ten laatste nog in de aanvechting te bezwijken. (1 Samuel 24:20 ) Was de vorige Psalm het klaaglied der Kerk van alle tijden over de slechtheid der mensen, die zich in haar midden verheft, hier hebben wij David's persoonlijke klacht over de boosheid van zijnen vijand, die zich tegen hem verheft. (Vgl Psalms 12:9 met Psalms 13:3).

I. Psalms 13:2-Psalms 13:3. Vooraf gaat een lange, diepe zucht van den Psalmist hij klaagt er over, welk ene grote smart hij op aarde te lijden heeft, en hoe hij in den hemel geheel vergeten is.

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).

2.

De toestand van den dichter is die van zodanig enen, die door langdurige vervolgingen en lang uitblijven der Goddelijke hulp tot aan de grenzen van de wanhoop gevoerd, en in dodelijke droefheid gekomen is, daarom zijn wij het met die uitleggers eens, die het ontstaan van den Psalm in de laatste jaren van den tijd der vervolging door Saul stellen, toen David in bijzondere mate Gods versterking nodig had, om niet ten laatste nog in de aanvechting te bezwijken. (1 Samuel 24:20 ) Was de vorige Psalm het klaaglied der Kerk van alle tijden over de slechtheid der mensen, die zich in haar midden verheft, hier hebben wij David's persoonlijke klacht over de boosheid van zijnen vijand, die zich tegen hem verheft. (Vgl Psalms 12:9 met Psalms 13:3).

I. Psalms 13:2-Psalms 13:3. Vooraf gaat een lange, diepe zucht van den Psalmist hij klaagt er over, welk ene grote smart hij op aarde te lijden heeft, en hoe hij in den hemel geheel vergeten is.

Vers 2

2. Hoe lang, HEERE! zult Gij mij steeds geheel en al, en voor altijd, vergeten? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen (Psalms 44:25; Psalms 77:8; Psalms 88:15

De opmerkzame lezer zal opmerken, dat de vraag: "hoe lang?" op vier wijzen gedaan is. De smart van den Schrijver is gezien zo als die schijnt te zijn zo als die is, zo als zij hem zelven aandoet, en bovendien ook zijne vijanden. Wij zijn allen gereed het meest de treurigste zijde op te merken. Wij plaatsen gedenktekenen op de graven van onze vreugde, maar wie denkt om gedenktekenen van lof op te richten voor ontvangene weldaden? Wij schrijven vier boeken van klachten en slechts een van gezangen, en zijn veel meer te huis om ene Miserere te klagen dan een Te Deum te zingen..

Ook een vroom mens kan in zulk ene stemming van groten zielenangst geraken, inzonderheid wanneer hij onder de aardse tegenspoeden gedachtig wordt aan de bedrevene zonden, en in de hem dreigende gevaren het naderen van Goddelijke strafgerichten ondervindt, in zijne aanvechtingen de tuchtigende hand van den rechtvaardigen God gevoelt, en in de stemmingen van zijn verkeer met God de gevolgen van zijn overtreden van Goddelijke geboden erkent..

De gecompliceerde vraag: "tot wanneer, hoe lang..." (Psalms 74:10; Psalms 79:4; Psalms 89:47 is de uitdrukking van een gecompliceerden zielstoestand, dien Luther kort en juist beschrijft: "de hoop zelf wanhoopt, en de wanhoop hoopt nog." De tegenspraak der vraag is uit den inwendigen strijd van geest en vlees te verklaren. Het vrezende hart denkt: "God heeft mij voor eeuwig vergeten", maar de Geest, die deze gedachte wegstoot, verandert die in ene vraagt die het tot een bloten schijn maakt: hoe lang zal het schijnen, dat Gij mij voor eeuwig vergeet? Het ligt in het wezen van den Goddelijken toorn, dat de ondervinding daarvan steeds van een indruk der eeuwigheid en dus van een voorsmaak der hel vergezeld is; het geloof houdt echter de liefde achter den toorn vast, ziet in het openbaren van den toorn slechts ene verberging van het liefelijk aangezicht van den God der liefde en verlangt, dat dit aangezicht zich weer ontdekke..

PSALM 13.

GEBED IN TREURIGHEID EN ANGST DES HARTEN.

1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).

2.

De toestand van den dichter is die van zodanig enen, die door langdurige vervolgingen en lang uitblijven der Goddelijke hulp tot aan de grenzen van de wanhoop gevoerd, en in dodelijke droefheid gekomen is, daarom zijn wij het met die uitleggers eens, die het ontstaan van den Psalm in de laatste jaren van den tijd der vervolging door Saul stellen, toen David in bijzondere mate Gods versterking nodig had, om niet ten laatste nog in de aanvechting te bezwijken. (1 Samuel 24:20 ) Was de vorige Psalm het klaaglied der Kerk van alle tijden over de slechtheid der mensen, die zich in haar midden verheft, hier hebben wij David's persoonlijke klacht over de boosheid van zijnen vijand, die zich tegen hem verheft. (Vgl Psalms 12:9 met Psalms 13:3).

I. Psalms 13:2-Psalms 13:3. Vooraf gaat een lange, diepe zucht van den Psalmist hij klaagt er over, welk ene grote smart hij op aarde te lijden heeft, en hoe hij in den hemel geheel vergeten is.

2. Hoe lang, HEERE! zult Gij mij steeds geheel en al, en voor altijd, vergeten? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen (Psalms 44:25; Psalms 77:8; Psalms 88:15

De opmerkzame lezer zal opmerken, dat de vraag: "hoe lang?" op vier wijzen gedaan is. De smart van den Schrijver is gezien zo als die schijnt te zijn zo als die is, zo als zij hem zelven aandoet, en bovendien ook zijne vijanden. Wij zijn allen gereed het meest de treurigste zijde op te merken. Wij plaatsen gedenktekenen op de graven van onze vreugde, maar wie denkt om gedenktekenen van lof op te richten voor ontvangene weldaden? Wij schrijven vier boeken van klachten en slechts een van gezangen, en zijn veel meer te huis om ene Miserere te klagen dan een Te Deum te zingen..

Ook een vroom mens kan in zulk ene stemming van groten zielenangst geraken, inzonderheid wanneer hij onder de aardse tegenspoeden gedachtig wordt aan de bedrevene zonden, en in de hem dreigende gevaren het naderen van Goddelijke strafgerichten ondervindt, in zijne aanvechtingen de tuchtigende hand van den rechtvaardigen God gevoelt, en in de stemmingen van zijn verkeer met God de gevolgen van zijn overtreden van Goddelijke geboden erkent..

De gecompliceerde vraag: "tot wanneer, hoe lang..." (Psalms 74:10; Psalms 79:4; Psalms 89:47 is de uitdrukking van een gecompliceerden zielstoestand, dien Luther kort en juist beschrijft: "de hoop zelf wanhoopt, en de wanhoop hoopt nog." De tegenspraak der vraag is uit den inwendigen strijd van geest en vlees te verklaren. Het vrezende hart denkt: "God heeft mij voor eeuwig vergeten", maar de Geest, die deze gedachte wegstoot, verandert die in ene vraagt die het tot een bloten schijn maakt: hoe lang zal het schijnen, dat Gij mij voor eeuwig vergeet? Het ligt in het wezen van den Goddelijken toorn, dat de ondervinding daarvan steeds van een indruk der eeuwigheid en dus van een voorsmaak der hel vergezeld is; het geloof houdt echter de liefde achter den toorn vast, ziet in het openbaren van den toorn slechts ene verberging van het liefelijk aangezicht van den God der liefde en verlangt, dat dit aangezicht zich weer ontdekke..

Vers 2

2. Hoe lang, HEERE! zult Gij mij steeds geheel en al, en voor altijd, vergeten? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen (Psalms 44:25; Psalms 77:8; Psalms 88:15

De opmerkzame lezer zal opmerken, dat de vraag: "hoe lang?" op vier wijzen gedaan is. De smart van den Schrijver is gezien zo als die schijnt te zijn zo als die is, zo als zij hem zelven aandoet, en bovendien ook zijne vijanden. Wij zijn allen gereed het meest de treurigste zijde op te merken. Wij plaatsen gedenktekenen op de graven van onze vreugde, maar wie denkt om gedenktekenen van lof op te richten voor ontvangene weldaden? Wij schrijven vier boeken van klachten en slechts een van gezangen, en zijn veel meer te huis om ene Miserere te klagen dan een Te Deum te zingen..

Ook een vroom mens kan in zulk ene stemming van groten zielenangst geraken, inzonderheid wanneer hij onder de aardse tegenspoeden gedachtig wordt aan de bedrevene zonden, en in de hem dreigende gevaren het naderen van Goddelijke strafgerichten ondervindt, in zijne aanvechtingen de tuchtigende hand van den rechtvaardigen God gevoelt, en in de stemmingen van zijn verkeer met God de gevolgen van zijn overtreden van Goddelijke geboden erkent..

De gecompliceerde vraag: "tot wanneer, hoe lang..." (Psalms 74:10; Psalms 79:4; Psalms 89:47 is de uitdrukking van een gecompliceerden zielstoestand, dien Luther kort en juist beschrijft: "de hoop zelf wanhoopt, en de wanhoop hoopt nog." De tegenspraak der vraag is uit den inwendigen strijd van geest en vlees te verklaren. Het vrezende hart denkt: "God heeft mij voor eeuwig vergeten", maar de Geest, die deze gedachte wegstoot, verandert die in ene vraagt die het tot een bloten schijn maakt: hoe lang zal het schijnen, dat Gij mij voor eeuwig vergeet? Het ligt in het wezen van den Goddelijken toorn, dat de ondervinding daarvan steeds van een indruk der eeuwigheid en dus van een voorsmaak der hel vergezeld is; het geloof houdt echter de liefde achter den toorn vast, ziet in het openbaren van den toorn slechts ene verberging van het liefelijk aangezicht van den God der liefde en verlangt, dat dit aangezicht zich weer ontdekke..

PSALM 13.

GEBED IN TREURIGHEID EN ANGST DES HARTEN.

1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).

2.

De toestand van den dichter is die van zodanig enen, die door langdurige vervolgingen en lang uitblijven der Goddelijke hulp tot aan de grenzen van de wanhoop gevoerd, en in dodelijke droefheid gekomen is, daarom zijn wij het met die uitleggers eens, die het ontstaan van den Psalm in de laatste jaren van den tijd der vervolging door Saul stellen, toen David in bijzondere mate Gods versterking nodig had, om niet ten laatste nog in de aanvechting te bezwijken. (1 Samuel 24:20 ) Was de vorige Psalm het klaaglied der Kerk van alle tijden over de slechtheid der mensen, die zich in haar midden verheft, hier hebben wij David's persoonlijke klacht over de boosheid van zijnen vijand, die zich tegen hem verheft. (Vgl Psalms 12:9 met Psalms 13:3).

I. Psalms 13:2-Psalms 13:3. Vooraf gaat een lange, diepe zucht van den Psalmist hij klaagt er over, welk ene grote smart hij op aarde te lijden heeft, en hoe hij in den hemel geheel vergeten is.

2. Hoe lang, HEERE! zult Gij mij steeds geheel en al, en voor altijd, vergeten? hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen (Psalms 44:25; Psalms 77:8; Psalms 88:15

De opmerkzame lezer zal opmerken, dat de vraag: "hoe lang?" op vier wijzen gedaan is. De smart van den Schrijver is gezien zo als die schijnt te zijn zo als die is, zo als zij hem zelven aandoet, en bovendien ook zijne vijanden. Wij zijn allen gereed het meest de treurigste zijde op te merken. Wij plaatsen gedenktekenen op de graven van onze vreugde, maar wie denkt om gedenktekenen van lof op te richten voor ontvangene weldaden? Wij schrijven vier boeken van klachten en slechts een van gezangen, en zijn veel meer te huis om ene Miserere te klagen dan een Te Deum te zingen..

Ook een vroom mens kan in zulk ene stemming van groten zielenangst geraken, inzonderheid wanneer hij onder de aardse tegenspoeden gedachtig wordt aan de bedrevene zonden, en in de hem dreigende gevaren het naderen van Goddelijke strafgerichten ondervindt, in zijne aanvechtingen de tuchtigende hand van den rechtvaardigen God gevoelt, en in de stemmingen van zijn verkeer met God de gevolgen van zijn overtreden van Goddelijke geboden erkent..

De gecompliceerde vraag: "tot wanneer, hoe lang..." (Psalms 74:10; Psalms 79:4; Psalms 89:47 is de uitdrukking van een gecompliceerden zielstoestand, dien Luther kort en juist beschrijft: "de hoop zelf wanhoopt, en de wanhoop hoopt nog." De tegenspraak der vraag is uit den inwendigen strijd van geest en vlees te verklaren. Het vrezende hart denkt: "God heeft mij voor eeuwig vergeten", maar de Geest, die deze gedachte wegstoot, verandert die in ene vraagt die het tot een bloten schijn maakt: hoe lang zal het schijnen, dat Gij mij voor eeuwig vergeet? Het ligt in het wezen van den Goddelijken toorn, dat de ondervinding daarvan steeds van een indruk der eeuwigheid en dus van een voorsmaak der hel vergezeld is; het geloof houdt echter de liefde achter den toorn vast, ziet in het openbaren van den toorn slechts ene verberging van het liefelijk aangezicht van den God der liefde en verlangt, dat dit aangezicht zich weer ontdekke..

Vers 3

3. Hoe lang zal ik raadslagen voornemen, vreze koesteren in mijne ziel gedurende den nacht, wanneer de mens met zijn lijden alleen is en hij het dubbel gevoelt? hoe lang zal ik mij dan nog vermoeien met plannen te maken, om uit mijne ellende uit te komen? Droefenis is in mijn hart bij dag1); hoelang dan zal ook des daags mijn hart met kommer kwellen? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn 2)? 1) De zin is: Hoe lang zult Gij mij aan mij zelven overlaten, hoe lang zal ik mij zelven vermoeien om een uitweg uit deze ellende en dezen nood te vinden, uit welke Gij mij zo gemakkelijk kunt bevrijden? Hierdoor wordt zeer de gemoedstoestand van een mens aangeduid, die in radeloosheid en verlegenheid zich afmat, om raad te vinden, nu eens een plan opvat en het dan weer in volslagene moedeloosheid opgeeft, omdat hij ziet, dat geen zijner plannen tot het doel kan leiden. Deze onrust, die in ons ontstaat, zodra de Heere in den nood Zijn aangezicht van ons afwendt, beschouwt de lijdende als zijne grootste kwelling..

2) Viermalen wordt het "hoe lange" herhaald, en daardoor de hevige gemoedsbeweging van den dichter uitgedrukt.

In de lengte van het lijden ligt ene veel hardere beproeving, dan in hare sterkte..

4.

II. Psalms 13:4-Psalms 13:5. Op den langen, diepen zucht volgt als uit een hart, dat lucht gekregen heeft, de bede, waar reeds enige rust in op te merken is, de Psalmist roept tot den Heere zijnen God, terwijl hij tegenover elk der voorgaande stukken iets overstelt, en gelijk hij vroeger over vier kwade dingen geklaagd heeft, zo bidt hij nu om vierderlei goed.

Vers 3

3. Hoe lang zal ik raadslagen voornemen, vreze koesteren in mijne ziel gedurende den nacht, wanneer de mens met zijn lijden alleen is en hij het dubbel gevoelt? hoe lang zal ik mij dan nog vermoeien met plannen te maken, om uit mijne ellende uit te komen? Droefenis is in mijn hart bij dag1); hoelang dan zal ook des daags mijn hart met kommer kwellen? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn 2)? 1) De zin is: Hoe lang zult Gij mij aan mij zelven overlaten, hoe lang zal ik mij zelven vermoeien om een uitweg uit deze ellende en dezen nood te vinden, uit welke Gij mij zo gemakkelijk kunt bevrijden? Hierdoor wordt zeer de gemoedstoestand van een mens aangeduid, die in radeloosheid en verlegenheid zich afmat, om raad te vinden, nu eens een plan opvat en het dan weer in volslagene moedeloosheid opgeeft, omdat hij ziet, dat geen zijner plannen tot het doel kan leiden. Deze onrust, die in ons ontstaat, zodra de Heere in den nood Zijn aangezicht van ons afwendt, beschouwt de lijdende als zijne grootste kwelling..

2) Viermalen wordt het "hoe lange" herhaald, en daardoor de hevige gemoedsbeweging van den dichter uitgedrukt.

In de lengte van het lijden ligt ene veel hardere beproeving, dan in hare sterkte..

4.

II. Psalms 13:4-Psalms 13:5. Op den langen, diepen zucht volgt als uit een hart, dat lucht gekregen heeft, de bede, waar reeds enige rust in op te merken is, de Psalmist roept tot den Heere zijnen God, terwijl hij tegenover elk der voorgaande stukken iets overstelt, en gelijk hij vroeger over vier kwade dingen geklaagd heeft, zo bidt hij nu om vierderlei goed.

Vers 4

4. Aanschouw toch, in plaats van Uw aangezicht nog langer van mij te verbergen, alsof Gij mijnen nood niet ziet, dezen ongelukkige, verhoor mij, HEERE, mijn God, die mij nu voor eeuwig vergeten hebt (Psalms 13:2)! verlicht mijne ogen 1), schenk mij nieuwe levenskracht door den aanblik Uwer genade (1 Samuel 14:27), opdat ik in den dood niet ontslape (Psalms 76:6. 76:5 Jeremiah 51:39, Jeremiah 51:57).

1) Zodra Gods aangezicht van ons afgewend wordt, volgt ontroering, bezwijken, verduistering des verstands, radeloosheid, zodat wij in `t donkere rondtasten en overal zoeken of wij zouden kunnen ontvluchten. Wanneer dus de Heere het licht van Zijn aangezicht naar ons wendt, zodat Hij ons verhoort, zo worden onze ogen weer verlicht en is overal overvloedig raad te vinden..

Wie in ellende ter neer zit, wiens levenskrachten vervliegen, diens oog is ingezonken en dof, maar als weer nieuwe levenskracht wordt geschonken, wordt ook het oog weer helder. Welnu, hierom bidt David hier. Tengevolge van zijn moedelozen toestand vergaat zijn kracht, staat zijn oog dof en vreest hij algehele inzinking en eindelijk den dood. En het is daarom, dat hij zo uit den diepsten grond des harten tot zijn God de toevlucht neemt. Want o, David weet het ook, dat Gods eer er mede gemoeid is, dewijl de Heere hem tot koning heeft gezalfd.

Uit de diepte roept hij dan tot den Heere, en waar hij aan de ene zijde het beeld van den gelovige vertoont in zijne moedeloze ogenblikken, zo toch ook weer dat van den gelovige, bij wie het toevluchtnemend geloof zich in al zijn kracht openbaart.

Vers 4

4. Aanschouw toch, in plaats van Uw aangezicht nog langer van mij te verbergen, alsof Gij mijnen nood niet ziet, dezen ongelukkige, verhoor mij, HEERE, mijn God, die mij nu voor eeuwig vergeten hebt (Psalms 13:2)! verlicht mijne ogen 1), schenk mij nieuwe levenskracht door den aanblik Uwer genade (1 Samuel 14:27), opdat ik in den dood niet ontslape (Psalms 76:6. 76:5 Jeremiah 51:39, Jeremiah 51:57).

1) Zodra Gods aangezicht van ons afgewend wordt, volgt ontroering, bezwijken, verduistering des verstands, radeloosheid, zodat wij in `t donkere rondtasten en overal zoeken of wij zouden kunnen ontvluchten. Wanneer dus de Heere het licht van Zijn aangezicht naar ons wendt, zodat Hij ons verhoort, zo worden onze ogen weer verlicht en is overal overvloedig raad te vinden..

Wie in ellende ter neer zit, wiens levenskrachten vervliegen, diens oog is ingezonken en dof, maar als weer nieuwe levenskracht wordt geschonken, wordt ook het oog weer helder. Welnu, hierom bidt David hier. Tengevolge van zijn moedelozen toestand vergaat zijn kracht, staat zijn oog dof en vreest hij algehele inzinking en eindelijk den dood. En het is daarom, dat hij zo uit den diepsten grond des harten tot zijn God de toevlucht neemt. Want o, David weet het ook, dat Gods eer er mede gemoeid is, dewijl de Heere hem tot koning heeft gezalfd.

Uit de diepte roept hij dan tot den Heere, en waar hij aan de ene zijde het beeld van den gelovige vertoont in zijne moedeloze ogenblikken, zo toch ook weer dat van den gelovige, bij wie het toevluchtnemend geloof zich in al zijn kracht openbaart.

Vers 5

5. Opdat niet mijn vijand, die zich boven mij verheft (Psalms 13:3), wanneer hij mij geheel en al ten onder gebracht zal hebben, zegge: Ik heb hem overmocht, opdat niet mijne tegenpartijen zich verheugen, wanneer ik zou wankelen, zou bezwijken, want Uwe eer zou schade lijden, wanneer Gij Uwen knecht, die zich op U verlaat, aan zulk een hoon der goddelozen zoudt willen blootstellen 1).

1) Had het hier slechts zijne eigene zaak aangegaan, deze gedachte ware hem wel niet zo bijtend geweest, waar echter, gelijk hier bij David, die reeds vooraf de zalving tot Koning van Israël ontvangen had, en op wie in dit opzicht het hoopje der vromen van dien tijd hoopvol zag (Psalms 5:1, inleiding), Gods waarachtigheid zelf op het spel staat en het hoongelach der goddelozen over den knecht Gods minder henzelve dan den Heere geldt, daar snijdt dit onverdraaglijk in de borst der vromen..

6.

III. Psalms 13:6. Op de bede volgt de vreugde des geloofs over de zekere verhoring; de Psalmist weet, dat boven alle schouwspelen van onzen strijd hier beneden, een genadig en gaarne helpend God als toeschouwer zit, en dezen God zingt hij lofliederen, terwijl het nog om hem dondert en bliksemt.

Vers 5

5. Opdat niet mijn vijand, die zich boven mij verheft (Psalms 13:3), wanneer hij mij geheel en al ten onder gebracht zal hebben, zegge: Ik heb hem overmocht, opdat niet mijne tegenpartijen zich verheugen, wanneer ik zou wankelen, zou bezwijken, want Uwe eer zou schade lijden, wanneer Gij Uwen knecht, die zich op U verlaat, aan zulk een hoon der goddelozen zoudt willen blootstellen 1).

1) Had het hier slechts zijne eigene zaak aangegaan, deze gedachte ware hem wel niet zo bijtend geweest, waar echter, gelijk hier bij David, die reeds vooraf de zalving tot Koning van Israël ontvangen had, en op wie in dit opzicht het hoopje der vromen van dien tijd hoopvol zag (Psalms 5:1, inleiding), Gods waarachtigheid zelf op het spel staat en het hoongelach der goddelozen over den knecht Gods minder henzelve dan den Heere geldt, daar snijdt dit onverdraaglijk in de borst der vromen..

6.

III. Psalms 13:6. Op de bede volgt de vreugde des geloofs over de zekere verhoring; de Psalmist weet, dat boven alle schouwspelen van onzen strijd hier beneden, een genadig en gaarne helpend God als toeschouwer zit, en dezen God zingt hij lofliederen, terwijl het nog om hem dondert en bliksemt.

Vers 6

6. Maar 1) ik vertrouw, hoe zeker het ook mijne vijanden reeds menen, dat ik bezwijken zal (Psalms 13:5), op Uwe goedertierenheid; zeker Gij zult mijne smart wegnemen; mijn hart zal zich verheugen in uw heil; als ware de redding, die ik verwacht, reeds aanwezig; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft.

Dat is het voorrecht van den godvruchtige boven den wereldling: wanneer de laatste door den druk en de bezwaren des levens wordt geplaagd, vervalt hij ras tot moedeloosheid en zinkt hij al dieper in vertwijfeling, omdat hij geen God voor zijn hart kent, en hij slaat over tot enen weg van verstrooiing of wanhoop; maar het kind van God weet zich tot zijnen Vader te wenden, op zijnen getrouwen Verbonds-God zich te verlaten, en vindt altoos licht en troost, raad en uitkomst in elke zelfs in den grootsten nood; ja, zelfs doet ons de moedeloosheid wel eens onze machteloosheid erkennen, van alle poging ten enenmale afzien en op den Heere alleen en geheel ons vertrouwen vestigen. Gelukkig, wanneer onder Gods zegen, dit kwade alzo ten goede medewerkt. Langs dien weg wordt het hart gevormd en geheiligd en gewent het zich aan den Heere en Zijnen weg..

In de stormachtig bewogene ziel van den bidder is het nu stil geworden; het moge daar buiten nog gelijk te voren woeden, in den grond van zijn hart is vrede..

Het plotselinge, heerlijke in het Boek der Psalmen is een van de meest opmerkelijke trekken. Als in een ogenblik komen wij van de diepte van moedeloosheid tot de hoogte van godsdienstig vertrouwen en van vreugde..

Wilt gij verhoord worden, vergeet de drie g's niet: geloof, geduld, gebed.

Op het geloofsgebed volgt nu de geloofsroem David weet te spreken van moedeloze ogenblikken, maar ook van te verkeren op de hoogten des heils. Ja, zo heerlijk openbaart zich dit geloofsvertrouwen, dat hij de redding als aanwezig ziet. In het geloof was hij zo verzekerd van hulpe en redding, dat hij God er nu reeds voor moet danken ja, hij stelt het zich voor ogen en daarom haast hij zich, om er van te zingen.

Vers 6

6. Maar 1) ik vertrouw, hoe zeker het ook mijne vijanden reeds menen, dat ik bezwijken zal (Psalms 13:5), op Uwe goedertierenheid; zeker Gij zult mijne smart wegnemen; mijn hart zal zich verheugen in uw heil; als ware de redding, die ik verwacht, reeds aanwezig; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft.

Dat is het voorrecht van den godvruchtige boven den wereldling: wanneer de laatste door den druk en de bezwaren des levens wordt geplaagd, vervalt hij ras tot moedeloosheid en zinkt hij al dieper in vertwijfeling, omdat hij geen God voor zijn hart kent, en hij slaat over tot enen weg van verstrooiing of wanhoop; maar het kind van God weet zich tot zijnen Vader te wenden, op zijnen getrouwen Verbonds-God zich te verlaten, en vindt altoos licht en troost, raad en uitkomst in elke zelfs in den grootsten nood; ja, zelfs doet ons de moedeloosheid wel eens onze machteloosheid erkennen, van alle poging ten enenmale afzien en op den Heere alleen en geheel ons vertrouwen vestigen. Gelukkig, wanneer onder Gods zegen, dit kwade alzo ten goede medewerkt. Langs dien weg wordt het hart gevormd en geheiligd en gewent het zich aan den Heere en Zijnen weg..

In de stormachtig bewogene ziel van den bidder is het nu stil geworden; het moge daar buiten nog gelijk te voren woeden, in den grond van zijn hart is vrede..

Het plotselinge, heerlijke in het Boek der Psalmen is een van de meest opmerkelijke trekken. Als in een ogenblik komen wij van de diepte van moedeloosheid tot de hoogte van godsdienstig vertrouwen en van vreugde..

Wilt gij verhoord worden, vergeet de drie g's niet: geloof, geduld, gebed.

Op het geloofsgebed volgt nu de geloofsroem David weet te spreken van moedeloze ogenblikken, maar ook van te verkeren op de hoogten des heils. Ja, zo heerlijk openbaart zich dit geloofsvertrouwen, dat hij de redding als aanwezig ziet. In het geloof was hij zo verzekerd van hulpe en redding, dat hij God er nu reeds voor moet danken ja, hij stelt het zich voor ogen en daarom haast hij zich, om er van te zingen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile