Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 25

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 25

PSALM 25.

GEBED OM GODS BESTURING, GENADE EN BESCHERMING.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 25

PSALM 25.

GEBED OM GODS BESTURING, GENADE EN BESCHERMING.

Vers 1

1. Een Psalm van David, waarschijnlijk uit den tijd, toen hij voor Absalom vluchtte, en deze in het genot zijner goederen zwelgde (2 Samuel 16:23 ). Ook deze Psalm is in den grondtekst alfabetisch begonnen (vgl. Psalms 9:1, 10), toch is dit vrij voortgezet, en niet volledig doorgevoerd. De dichter deelt met betrekking tot het onderwerp, dat hij behandelt, uit zijne rijke levenservaring een schat van spreuken mede, die in verschillende wendingen en met steeds nieuwe toepassing op het hoofdthema terugkomen, zonder enen regelmatige gedachtegang op het oog te hebben..

Er is ongetwijfeld geen Psalm meer bekend, ja laten we liever zeggen, meer geliefd, dan deze Psalm. Gods volk vindt in dezen Psalm zijne ervaringen neergelegd, zijne beden, zijne verzuchtingen, maar ook zijn hope op den God des Verbonds.

Onze Psalm staat in zoverre in samenhang met den vorigen, als daar (Psalms 25:3) de vraag werd gedaan: Wie zal klimmen op den berg des Heren `t Wie zal staan op de plaats zijner heiligheid?" en nadat de vraag beantwoord was, ene belofte van zegen werd vernomen; hier echter (Psalms 25:12) klinkt de vraag: "Wie is de man, die den Heere vreest?" en zulk enen wordt nu zegen en heil verkondigd. De oude Kerk had dezen Psalm bijzonder lief en haren introïtus (woord tot opening van den godsdienst) niet alleen op de beide Zondagen der vasten Reminiscere (gedenk Psalms 25:6) en Oculi (mijne ogen: Psalms 25:15) maar ook op den 1 sten Advent (Psalms 25:1- Psalms 25:4) en op den derden Zondag na Trinitatis (Psalms 25:16, Psalms 25:18, Psalms 25:1, Psalms 25:2) daaraan ontleend.

I. Psalms 25:1-Psalms 25:11. Uitgaande van den nood, waarin zijne vijanden hem gebracht hebben, zoekt David zijnen troost daarin, dat hij niet tot degenen behoort, die trouweloos handelen, en wier einde zal zijn met schrik; maar integendeel tot degenen, die den Heere liefhebben en op Hem hopen, van welke nog nooit iemand tot schande geworden is. Terwijl hij dit van zich zegt denkt hij er aanstonds aan hoeveel nog ontbreekt aan de volkomenheid, en bidt hij, om verder in de wegen der gerechtigheid voort te gaan, om leiding van boven; tevens gedenkt hij, hoeveel zonden als ene zware schuld op hem liggen, zonden der jeugd en zonden van den rijperen leeftijd, en bidt tot verlossing van dezen drukkende last om Gods genadige vergeving.

Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijne ziele op, verhef ik de innerlijke begeerten mijns harten, Gij alleen kunt dat verlangen bevredigen.

Het kind Gods behoeft soms een kruis, om zijne ziel tot God op te heffen. Mijne ziel, waarheen doet de droefheid u uitgaan? Zijt gij gelijk aan die in het stof wroetende dieren, welke bij het naderend geritsel in de aarde wegkruipen, en zich in hun holen verbergen? Of zijt gij gelijk aan den vogel, die de lucht doorklievende en naar boven vliegende, de vlucht pleegt te nemen, terwijl hij, hoe hoger hij vliegt, zich des te meer onaantastbaar weet en met minachting kan neerzien op hen, die hem daar niet kunnen bereiken? O mijne ziel! dat het vuur der beproeving u steeds als een welriekende wierook los en licht van de aarde en het aardse naar boven doe stijgen, dat het met kracht u doe oprijzen, even als den vuurpijl, die, door vuur aangestoken, wordt opgejaagd uit de laagte om hoger te schitteren. Naar men zegt, is op sommige bergen in Zwitserland de lucht zo licht, het landschap zo lachend, dat men zijns ondanks alle zorgen vergeet en het zwakste schepsel zijne kracht daar terugvindt en tot den arbeid weer afdaalt in de vlakte. Welk een beeld van de verkwikking en versterking, die men verkrijgt, waar men de ziel tot den Heere verheft? De ziel bestijgt dan een Thabor van heerlijkheid. 2. Beth. Mijn God a)! op U vertrouw ik 1), laat mij niet beschaamd worden; laat mijne vijanden 2), die het op mijnen ondergang toeleggen, niet van vreugde opspringen over mij, gelijk zij zouden doen, indien ik werkelijk te gronde ging.

a) Psalms 22:6; Psalms 31:2; Psalms 34:6.

1) David legt hier bij het begin van zijn eigenlijk gebed terstond den vasten grondslag, waarop elk waar gebed rusten, waarvan elk waar gebed uitgaan moet. (L. DE GEER).

2) Hij is zich zijn vertrouwen op den Heere bewust, hij gevoelt en erkent, op een steenrots te staan, en nergens buiten zijn God hulp te zoeken, Daarom bidt hij, dat de Heere dit vertrouwen bekronen mag, dat Hij hem niet beschaamt, maar hem uitredde, opdat zijne vijanden niet van vreugde over hem opspringen..

Vers 1

1. Een Psalm van David, waarschijnlijk uit den tijd, toen hij voor Absalom vluchtte, en deze in het genot zijner goederen zwelgde (2 Samuel 16:23 ). Ook deze Psalm is in den grondtekst alfabetisch begonnen (vgl. Psalms 9:1, 10), toch is dit vrij voortgezet, en niet volledig doorgevoerd. De dichter deelt met betrekking tot het onderwerp, dat hij behandelt, uit zijne rijke levenservaring een schat van spreuken mede, die in verschillende wendingen en met steeds nieuwe toepassing op het hoofdthema terugkomen, zonder enen regelmatige gedachtegang op het oog te hebben..

Er is ongetwijfeld geen Psalm meer bekend, ja laten we liever zeggen, meer geliefd, dan deze Psalm. Gods volk vindt in dezen Psalm zijne ervaringen neergelegd, zijne beden, zijne verzuchtingen, maar ook zijn hope op den God des Verbonds.

Onze Psalm staat in zoverre in samenhang met den vorigen, als daar (Psalms 25:3) de vraag werd gedaan: Wie zal klimmen op den berg des Heren `t Wie zal staan op de plaats zijner heiligheid?" en nadat de vraag beantwoord was, ene belofte van zegen werd vernomen; hier echter (Psalms 25:12) klinkt de vraag: "Wie is de man, die den Heere vreest?" en zulk enen wordt nu zegen en heil verkondigd. De oude Kerk had dezen Psalm bijzonder lief en haren introïtus (woord tot opening van den godsdienst) niet alleen op de beide Zondagen der vasten Reminiscere (gedenk Psalms 25:6) en Oculi (mijne ogen: Psalms 25:15) maar ook op den 1 sten Advent (Psalms 25:1- Psalms 25:4) en op den derden Zondag na Trinitatis (Psalms 25:16, Psalms 25:18, Psalms 25:1, Psalms 25:2) daaraan ontleend.

I. Psalms 25:1-Psalms 25:11. Uitgaande van den nood, waarin zijne vijanden hem gebracht hebben, zoekt David zijnen troost daarin, dat hij niet tot degenen behoort, die trouweloos handelen, en wier einde zal zijn met schrik; maar integendeel tot degenen, die den Heere liefhebben en op Hem hopen, van welke nog nooit iemand tot schande geworden is. Terwijl hij dit van zich zegt denkt hij er aanstonds aan hoeveel nog ontbreekt aan de volkomenheid, en bidt hij, om verder in de wegen der gerechtigheid voort te gaan, om leiding van boven; tevens gedenkt hij, hoeveel zonden als ene zware schuld op hem liggen, zonden der jeugd en zonden van den rijperen leeftijd, en bidt tot verlossing van dezen drukkende last om Gods genadige vergeving.

Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijne ziele op, verhef ik de innerlijke begeerten mijns harten, Gij alleen kunt dat verlangen bevredigen.

Het kind Gods behoeft soms een kruis, om zijne ziel tot God op te heffen. Mijne ziel, waarheen doet de droefheid u uitgaan? Zijt gij gelijk aan die in het stof wroetende dieren, welke bij het naderend geritsel in de aarde wegkruipen, en zich in hun holen verbergen? Of zijt gij gelijk aan den vogel, die de lucht doorklievende en naar boven vliegende, de vlucht pleegt te nemen, terwijl hij, hoe hoger hij vliegt, zich des te meer onaantastbaar weet en met minachting kan neerzien op hen, die hem daar niet kunnen bereiken? O mijne ziel! dat het vuur der beproeving u steeds als een welriekende wierook los en licht van de aarde en het aardse naar boven doe stijgen, dat het met kracht u doe oprijzen, even als den vuurpijl, die, door vuur aangestoken, wordt opgejaagd uit de laagte om hoger te schitteren. Naar men zegt, is op sommige bergen in Zwitserland de lucht zo licht, het landschap zo lachend, dat men zijns ondanks alle zorgen vergeet en het zwakste schepsel zijne kracht daar terugvindt en tot den arbeid weer afdaalt in de vlakte. Welk een beeld van de verkwikking en versterking, die men verkrijgt, waar men de ziel tot den Heere verheft? De ziel bestijgt dan een Thabor van heerlijkheid. 2. Beth. Mijn God a)! op U vertrouw ik 1), laat mij niet beschaamd worden; laat mijne vijanden 2), die het op mijnen ondergang toeleggen, niet van vreugde opspringen over mij, gelijk zij zouden doen, indien ik werkelijk te gronde ging.

a) Psalms 22:6; Psalms 31:2; Psalms 34:6.

1) David legt hier bij het begin van zijn eigenlijk gebed terstond den vasten grondslag, waarop elk waar gebed rusten, waarvan elk waar gebed uitgaan moet. (L. DE GEER).

2) Hij is zich zijn vertrouwen op den Heere bewust, hij gevoelt en erkent, op een steenrots te staan, en nergens buiten zijn God hulp te zoeken, Daarom bidt hij, dat de Heere dit vertrouwen bekronen mag, dat Hij hem niet beschaamt, maar hem uitredde, opdat zijne vijanden niet van vreugde over hem opspringen..

Vers 3

3. Gimel. Met zulk ene bede begeer ik niets buitengewoons, maar alleen datgene, wat de troost van alle gelovigen is. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet a) beschaamd worden (Isaiah 49:23); zij zullen beschaamd worden 1), die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak.

a) Isaiah 28:16. Romans 10:11.

1) Het is een kenmerk van David's Psalmen uit zijne vlucht voor Absalom, dat hij zijnen vijanden geen groter kwaad toewenst, dan dat zij beschaamd worden en tot inkeer komen..

Vers 3

3. Gimel. Met zulk ene bede begeer ik niets buitengewoons, maar alleen datgene, wat de troost van alle gelovigen is. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet a) beschaamd worden (Isaiah 49:23); zij zullen beschaamd worden 1), die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak.

a) Isaiah 28:16. Romans 10:11.

1) Het is een kenmerk van David's Psalmen uit zijne vlucht voor Absalom, dat hij zijnen vijanden geen groter kwaad toewenst, dan dat zij beschaamd worden en tot inkeer komen..

Vers 4

4. Daleth. HEERE! a) maak mij Uwe wegen 1) bekend, dat ik ze lere kennen in het licht des Heiligen Geestes; leer mij Uwe paden, dat ik die in Uwe kracht bewandele.

a) Psalms 27:11; Psalms 86:11; Psalms 119:35.

1) Onder wegen des Heren verstaat David soms een blijde en gelukkige uitredding, meermalen verstaat hij er ook onder den regel, om heilig en rechtvaardig te leven. Hier, dewijl hij straks de waarheid er bij voegt, is het de samentrekking van het gebed, volgens zijne mening, dat God Zijn knecht bij het geloof op zijne beloften houde, dat niet toelate, dat hij her- en derwaarts afdwale..

Zijn hart uitstortende voor den Heere, uitkomst vragende van den Heere, wenst David niets anders, dan in des Heren wegen geleid en daarop voortgeleid te worden. Ja begeert hij niet anders te bidden, dan wat met dien weg overeenkomt. Hoe licht bidden wij om hulp van den Heere op onzen weg, die naar onzen wil bewandeld en afgelegd wordt.

David weet, dat de wegen Gods waarheid zijn, dat hij alleen op die wegen vrede en zaligheid heeft te wachten, en terwijl Hij zich zelven troost met de heerlijke belofte, die God hem gegeven heeft, vraagt, smeekt hij, om vernieuwde openbaring van Gods genade omtrent hem, opdat hij niet van het pad der waarheid moge afdwalen. 5. He. Van. Leid mij in Uwe waarheid, in de ware, U welgevallige godzaligheid, en leer mij, laat mij Uwe waarheid bij ervaring leren kennen, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht 1) ik den gansen dag.

1) Het verwachten van God, van de waarheid, van den Heere Jezus Christus, die de waarheid is, is niet het tijdelijk wachten van hen, die gedurig antwoorden: "de Heere komt op Zijnen tijd." Vooreerst hebben wij op te merken, dat waar David nog de menswording van Gods Zoon verwachtte, dit door ons reeds gezien is. De Christus is gegeven, en wij behoeven dus niet te wachten, totdat Hij gegeven wordt. Wij behoeven niet meer te hongeren, waar wij aan een welvoorzienen dis genodigd zijn. Voor ons is er echter ook nog in meer dan n opzicht een verwachten nodig. Denken wij aan de belofte dadelijk na de hemelvaart gegeven, zo verwachten wij met Paulus God Zoon uit de hemelen (1 Corinthians 1:7. Philippians 3:20. 1 Thessalonicenzen. 1:10 enz.) Het Christelijk wachten is gelijk het met belangstelling wachten van een gast, naar wie wij onophoudelijk uitzien, het is een biddend, een smekend wachten.

Dit begerig wachten sluit nog twee zaken in 1) een gedurig overleggen en overdenken van de zaak. waar men met zulk ene begeerte naar wacht. Iets dat men verwacht stelt men zich als gedurig tegenwoordig in zijne gedachten, even als David van den Heere zegt: "Ik stel den Heere gedurig voor mij (Psalms 16:8), en van Zijne geboden, dat die altijd voor hem waren (Psalms 119:1), zo deed David ook in dit verwachten van den Heere; Zijn verstand en zijne gedachten waren er gedurig vol van. 2) Ten anderen sluit het in een vurig en ijverig zoeken van de zaak zelf door bidden en arbeiden; een verwachter mag wel geen bepaalder van God zijn, maar evenwel moet hij een bidder tot God zijn om de verkrijging van die zaak, die hij verwacht; want dit is gene ledige verwachting, als van een luiaard, die neer gaat liggen op den weg, waar Salomo van zegt: de begeerte des luiaards zal hem doden, want zijne handen weigeren te werken (Proverbs 21:25), maar een verwachten, dat met een dadelijk zoeken en ter hand nemen van alle nodige middelen vergezeld is..

Het kleine kind, dat is beginnen te lopen, vraagt om nog verder geleid te worden door `s vaders hand en om verder onderwezen te worden in het alfabet der waarheid..

Vers 4

4. Daleth. HEERE! a) maak mij Uwe wegen 1) bekend, dat ik ze lere kennen in het licht des Heiligen Geestes; leer mij Uwe paden, dat ik die in Uwe kracht bewandele.

a) Psalms 27:11; Psalms 86:11; Psalms 119:35.

1) Onder wegen des Heren verstaat David soms een blijde en gelukkige uitredding, meermalen verstaat hij er ook onder den regel, om heilig en rechtvaardig te leven. Hier, dewijl hij straks de waarheid er bij voegt, is het de samentrekking van het gebed, volgens zijne mening, dat God Zijn knecht bij het geloof op zijne beloften houde, dat niet toelate, dat hij her- en derwaarts afdwale..

Zijn hart uitstortende voor den Heere, uitkomst vragende van den Heere, wenst David niets anders, dan in des Heren wegen geleid en daarop voortgeleid te worden. Ja begeert hij niet anders te bidden, dan wat met dien weg overeenkomt. Hoe licht bidden wij om hulp van den Heere op onzen weg, die naar onzen wil bewandeld en afgelegd wordt.

David weet, dat de wegen Gods waarheid zijn, dat hij alleen op die wegen vrede en zaligheid heeft te wachten, en terwijl Hij zich zelven troost met de heerlijke belofte, die God hem gegeven heeft, vraagt, smeekt hij, om vernieuwde openbaring van Gods genade omtrent hem, opdat hij niet van het pad der waarheid moge afdwalen. 5. He. Van. Leid mij in Uwe waarheid, in de ware, U welgevallige godzaligheid, en leer mij, laat mij Uwe waarheid bij ervaring leren kennen, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht 1) ik den gansen dag.

1) Het verwachten van God, van de waarheid, van den Heere Jezus Christus, die de waarheid is, is niet het tijdelijk wachten van hen, die gedurig antwoorden: "de Heere komt op Zijnen tijd." Vooreerst hebben wij op te merken, dat waar David nog de menswording van Gods Zoon verwachtte, dit door ons reeds gezien is. De Christus is gegeven, en wij behoeven dus niet te wachten, totdat Hij gegeven wordt. Wij behoeven niet meer te hongeren, waar wij aan een welvoorzienen dis genodigd zijn. Voor ons is er echter ook nog in meer dan n opzicht een verwachten nodig. Denken wij aan de belofte dadelijk na de hemelvaart gegeven, zo verwachten wij met Paulus God Zoon uit de hemelen (1 Corinthians 1:7. Philippians 3:20. 1 Thessalonicenzen. 1:10 enz.) Het Christelijk wachten is gelijk het met belangstelling wachten van een gast, naar wie wij onophoudelijk uitzien, het is een biddend, een smekend wachten.

Dit begerig wachten sluit nog twee zaken in 1) een gedurig overleggen en overdenken van de zaak. waar men met zulk ene begeerte naar wacht. Iets dat men verwacht stelt men zich als gedurig tegenwoordig in zijne gedachten, even als David van den Heere zegt: "Ik stel den Heere gedurig voor mij (Psalms 16:8), en van Zijne geboden, dat die altijd voor hem waren (Psalms 119:1), zo deed David ook in dit verwachten van den Heere; Zijn verstand en zijne gedachten waren er gedurig vol van. 2) Ten anderen sluit het in een vurig en ijverig zoeken van de zaak zelf door bidden en arbeiden; een verwachter mag wel geen bepaalder van God zijn, maar evenwel moet hij een bidder tot God zijn om de verkrijging van die zaak, die hij verwacht; want dit is gene ledige verwachting, als van een luiaard, die neer gaat liggen op den weg, waar Salomo van zegt: de begeerte des luiaards zal hem doden, want zijne handen weigeren te werken (Proverbs 21:25), maar een verwachten, dat met een dadelijk zoeken en ter hand nemen van alle nodige middelen vergezeld is..

Het kleine kind, dat is beginnen te lopen, vraagt om nog verder geleid te worden door `s vaders hand en om verder onderwezen te worden in het alfabet der waarheid..

Vers 6

6. Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden 1), dat Gij mij ook deze laat deelachtig worden, en Uwer goedertierenheden; want a) die zijn Van eeuwigheid, zo oud als de zonde en de machteloosheid der mensen is.

a) Psalms 103:17; Psalms 106:1; Psalms 107:1; Psalms 117:2; Psalms 117:136.

1) Het kan gebeuren, dat God, de Heere soms bij Zijne kinderen de bedekkende hand op Zijn eigen werk legt, dat het is alsof de Heere al Zijne goedertierenheden van Zijne kinderen heeft weggenomen. Dit zijn de benauwende ogenblikken voor Gods kinderen. Dan is het hun soms zo vreselijk bange. Maar hoe zalig, als de ziele weer lucht krijgt in de ontboezeming, in de klacht, in het roepen uit de diepte: Gedenk Heere! Zo was het ook bij David. David werd door het inzicht zijner zonde fel aangegrepen. Hij gedacht aan de zonden zijner jeugd, maar ziet, hij zag ook een geopenden genadetroon, en daarom nam hij de toevlucht tot de goedertierenheid des Heren, onder en door de machtige werking der genade Gods. 7. Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jongheid, want, helaas! het beste van mijn leven, mijne jeugdige kracht gaf ik der wereld, toen gedacht ik Uwer niet; noch gedenk mijner overtredingen, die ik op lateren leeftijd bedreef; gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, in welke Gij U liever ontfermt, dan dat Gij de zonden zoudt vergelden, o HEERE!

Wanneer God Zijne barmhartigheden gedenkt, vergeet Hij onze zonden, en wanneer Hij onze zonden vergeet, gedenkt Hij Zijne barmhartigheid. Wat anders is Zijne barmhartigheid, dan de vergeving, de uitwissing, de niet toerekening der zonde? Wie die een tijd lang in de wereld leefde kan den vervlogen tijd voorbijzien zonder deze bede te uiten: Gedenk niet de zonden van mijne jeugd, er bijvoegende, de vele overtredingen van rijper jaren.

Hoe grenzenloos is die genade, die de zonden en de dwaasheden voor altijd bedekt van ene jeugd zonder God en zonder hope doorgebracht. Gezegend zij Zijn Naam; het bloed van het grote offer kan elke vlek wegwassen, het geweten van den gelovigen en gerechtvaardigden zondaar tot kalmte brengen bij de herinnering van het verleden ernstig maken, en vol hoop in den voorsmaak van de toekomst..

Onder zonden hebben we te verstaan, meer die van lichtvaardigheid en ijdelheid en zinnelijkheid der jeugd eigen; onder overtredingen de zware zonden, meer van den mannelijken leeftijd. David gaat hier zijn gehele leven langs en ziet zijne zonden en overtredingen, betreurt en beweent ze, maar neemt er ook mede de toevlucht tot de barmhartigheid en de vergevende genade Gods.

Vers 6

6. Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden 1), dat Gij mij ook deze laat deelachtig worden, en Uwer goedertierenheden; want a) die zijn Van eeuwigheid, zo oud als de zonde en de machteloosheid der mensen is.

a) Psalms 103:17; Psalms 106:1; Psalms 107:1; Psalms 117:2; Psalms 117:136.

1) Het kan gebeuren, dat God, de Heere soms bij Zijne kinderen de bedekkende hand op Zijn eigen werk legt, dat het is alsof de Heere al Zijne goedertierenheden van Zijne kinderen heeft weggenomen. Dit zijn de benauwende ogenblikken voor Gods kinderen. Dan is het hun soms zo vreselijk bange. Maar hoe zalig, als de ziele weer lucht krijgt in de ontboezeming, in de klacht, in het roepen uit de diepte: Gedenk Heere! Zo was het ook bij David. David werd door het inzicht zijner zonde fel aangegrepen. Hij gedacht aan de zonden zijner jeugd, maar ziet, hij zag ook een geopenden genadetroon, en daarom nam hij de toevlucht tot de goedertierenheid des Heren, onder en door de machtige werking der genade Gods. 7. Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jongheid, want, helaas! het beste van mijn leven, mijne jeugdige kracht gaf ik der wereld, toen gedacht ik Uwer niet; noch gedenk mijner overtredingen, die ik op lateren leeftijd bedreef; gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, in welke Gij U liever ontfermt, dan dat Gij de zonden zoudt vergelden, o HEERE!

Wanneer God Zijne barmhartigheden gedenkt, vergeet Hij onze zonden, en wanneer Hij onze zonden vergeet, gedenkt Hij Zijne barmhartigheid. Wat anders is Zijne barmhartigheid, dan de vergeving, de uitwissing, de niet toerekening der zonde? Wie die een tijd lang in de wereld leefde kan den vervlogen tijd voorbijzien zonder deze bede te uiten: Gedenk niet de zonden van mijne jeugd, er bijvoegende, de vele overtredingen van rijper jaren.

Hoe grenzenloos is die genade, die de zonden en de dwaasheden voor altijd bedekt van ene jeugd zonder God en zonder hope doorgebracht. Gezegend zij Zijn Naam; het bloed van het grote offer kan elke vlek wegwassen, het geweten van den gelovigen en gerechtvaardigden zondaar tot kalmte brengen bij de herinnering van het verleden ernstig maken, en vol hoop in den voorsmaak van de toekomst..

Onder zonden hebben we te verstaan, meer die van lichtvaardigheid en ijdelheid en zinnelijkheid der jeugd eigen; onder overtredingen de zware zonden, meer van den mannelijken leeftijd. David gaat hier zijn gehele leven langs en ziet zijne zonden en overtredingen, betreurt en beweent ze, maar neemt er ook mede de toevlucht tot de barmhartigheid en de vergevende genade Gods.

Vers 8

8. Theth. De HEERE is goed en recht (Deuteronomy 32:4); daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg, hun Leidsman op den weg des levens zijn.

V r omstreeks 6000 jaren wees de Heere zon, maan en sterren hun loopbanen aan, en sedert dien tijd hebben zij altoos die aangewezene wegen gehoorzaam gehouden. Maar de zondaars bieden altoos tegenstand. Zij maken God meer arbeids dan de ganse schepping. God te volgen, schijnt den onbekeerden ene lastige zaak, maar als de Heere zondaars onderwijst in den weg, dan komt Hij hen op hun wegen en paden tegen, even als Hij Bileam deed op het enge pad, om hem den weg te versperren. Wee hunner, die als de dwaze zoon van Beor doen. Zalig zo de lichtstraal des Heiligen Geestes in `t donkere hart ter nederschiet.

Vers 8

8. Theth. De HEERE is goed en recht (Deuteronomy 32:4); daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg, hun Leidsman op den weg des levens zijn.

V r omstreeks 6000 jaren wees de Heere zon, maan en sterren hun loopbanen aan, en sedert dien tijd hebben zij altoos die aangewezene wegen gehoorzaam gehouden. Maar de zondaars bieden altoos tegenstand. Zij maken God meer arbeids dan de ganse schepping. God te volgen, schijnt den onbekeerden ene lastige zaak, maar als de Heere zondaars onderwijst in den weg, dan komt Hij hen op hun wegen en paden tegen, even als Hij Bileam deed op het enge pad, om hem den weg te versperren. Wee hunner, die als de dwaze zoon van Beor doen. Zalig zo de lichtstraal des Heiligen Geestes in `t donkere hart ter nederschiet.

Vers 9

9. Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in hetgeen rechtis, en Hij zal den zachtmoedigen zijnen weg leren, terwijl Hij de eigengerechtigen hun eigene wegen laat gaan.

De Heere zal hun het meest volstrekt rechtmatige met zelfbewustheid doen kennen, zal hun dit eigen maken. Geen werktuigelijk geleid worden dus op den goeden weg, veel min nog een geleid worden daarop tegen hun zin, wordt hier door David genoemd en geroemd, maar geleid wordende in wat recht is, zo zullen Gods kinderen, Gods weg gelijk deze loopt, ook leren, wat tot het bewandelen daarvan behoort, zal hun geschonken worden, zodat zij het verstaan, in zich opnemen en dien weg zelfstandig bewandelen. Zo wordt het kind in zijn wankelenden en waggelenden gang geleid, maar al geleid wordende, leert het allengs staan en gaan. Zo wordt de vreemdeling geleid door den gids, maar al geleid wordende, leert hij allengs den weg kennen. (vgl. Jeremiah 31:33) (L. DE GEER).

Vers 9

9. Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in hetgeen rechtis, en Hij zal den zachtmoedigen zijnen weg leren, terwijl Hij de eigengerechtigen hun eigene wegen laat gaan.

De Heere zal hun het meest volstrekt rechtmatige met zelfbewustheid doen kennen, zal hun dit eigen maken. Geen werktuigelijk geleid worden dus op den goeden weg, veel min nog een geleid worden daarop tegen hun zin, wordt hier door David genoemd en geroemd, maar geleid wordende in wat recht is, zo zullen Gods kinderen, Gods weg gelijk deze loopt, ook leren, wat tot het bewandelen daarvan behoort, zal hun geschonken worden, zodat zij het verstaan, in zich opnemen en dien weg zelfstandig bewandelen. Zo wordt het kind in zijn wankelenden en waggelenden gang geleid, maar al geleid wordende, leert het allengs staan en gaan. Zo wordt de vreemdeling geleid door den gids, maar al geleid wordende, leert hij allengs den weg kennen. (vgl. Jeremiah 31:33) (L. DE GEER).

Vers 10

10. Caph. Alle paden des HEEREN, langs welke Hij de mensen leidt, zijn goedertierenheid en waarheid, degenen, die Zijn verbond en Zijne getuigenissen bewaren; want met elke schrede wordt hun op nieuw bevestigd de trouw en de heerlijkheid van God in al Zijne beloften.

1) Die uitleggers bedriegen zich, die menen, dat in dit vers gesproken wordt van de ware en zachte onderwijzing der Wet, en dat deze door de daad zelf, door zijne vereerders gekend wordt, alsof deze plaats overeenkomst heeft met het gezegde van Christus: Mijn juk is zacht en mijn last is licht (Matthew 11:30). Want niet alleen is die uitlegging gedwongen, maar zij kan gemakkelijk uit vele gelijkluidende plaatsen weerlegd worden, waar de wegen des Heren in passieven zin worden genomen voor Zijn vaderlijke wijze van handelen, die Hij toont in het beschermen en koesteren van al de Zijnen. De hoofdzaak nu is deze, dat God zo handelt met Zijne gelovigen, dat zij op alle mogelijke manier gevoelen, dat Hij hun genegen en waarachtig is. Want hier verhaalt David niet, hoe dat God Zich openbaart jegens het ganse menselijke geslacht, zonder onderscheid, maar zoals Zijne kinderen het van Hem ervaren..

Vers 10

10. Caph. Alle paden des HEEREN, langs welke Hij de mensen leidt, zijn goedertierenheid en waarheid, degenen, die Zijn verbond en Zijne getuigenissen bewaren; want met elke schrede wordt hun op nieuw bevestigd de trouw en de heerlijkheid van God in al Zijne beloften.

1) Die uitleggers bedriegen zich, die menen, dat in dit vers gesproken wordt van de ware en zachte onderwijzing der Wet, en dat deze door de daad zelf, door zijne vereerders gekend wordt, alsof deze plaats overeenkomst heeft met het gezegde van Christus: Mijn juk is zacht en mijn last is licht (Matthew 11:30). Want niet alleen is die uitlegging gedwongen, maar zij kan gemakkelijk uit vele gelijkluidende plaatsen weerlegd worden, waar de wegen des Heren in passieven zin worden genomen voor Zijn vaderlijke wijze van handelen, die Hij toont in het beschermen en koesteren van al de Zijnen. De hoofdzaak nu is deze, dat God zo handelt met Zijne gelovigen, dat zij op alle mogelijke manier gevoelen, dat Hij hun genegen en waarachtig is. Want hier verhaalt David niet, hoe dat God Zich openbaart jegens het ganse menselijke geslacht, zonder onderscheid, maar zoals Zijne kinderen het van Hem ervaren..

Vers 11

11. Lamed. Om Uws naams wil, HEEREN, volgens welken Gij niet anders kunt, dan voor de Uwen de bron van alle heil en zegen te openen, Zo vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot, en zou mij in `t verderf storten, wanneer Gij met mij naar verdiensten wilde handelen.

David lijdt verdrukking en smaad van zijne vijanden, daar hij echter weet, dat deze eigenlijk roeden in Gods hand zijn, zo roept hij Gods hand in, dat die hem redding geve. Hoezeer dient overal, waar mensen ons vijandig zijn, deze gedachte om ons tot rust te brengen, dat het slechts roeden zijn, die Gods hand houdt, en die daarom moeten en zullen ophouden te slaan, zodra Hij Zijn doel met ons bereikt heeft..

Noch ons berouw, noch onze gebeden zijn een grond voor ons vertrouwen op vergeving. God vergeeft alleen om Zijns naams wil. Is de Zoon niet het Woord, de Openbaarder van den Naam Gods?

Dat want, hier zo vreemd, zo ongerijmd! Neen! de grootheid der misdaad, strekt zij niet inderdaad van ene en andere zijde tot aandrang van het gebed om vergiffenis? De grote misdaad toch heeft temeer behoefte aan vergeving, en hare vergiffenis strekt aan de liefde Gods tot des te hoger roem..

"Neem weg," zei Farao: "die vuile kikvorsen, die ontzettende bliksemen." Maar wat zegt David: "Heere! neem de ongerechtigheid van Uwen knecht weg!" De een wilde bevrijd zijn van de straf, het gevolg der zonde; de ander van zonde, de oorzaak van straf. En het is zo; een waar Christen is meer bedroefd over de zonde, dan over kikvorsen of donderslagen; hij ziet meer onreins in zonde dan in vorsen en padden, meer ontzettends dan in donderslagen en bliksemen.

Vers 11

11. Lamed. Om Uws naams wil, HEEREN, volgens welken Gij niet anders kunt, dan voor de Uwen de bron van alle heil en zegen te openen, Zo vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot, en zou mij in `t verderf storten, wanneer Gij met mij naar verdiensten wilde handelen.

David lijdt verdrukking en smaad van zijne vijanden, daar hij echter weet, dat deze eigenlijk roeden in Gods hand zijn, zo roept hij Gods hand in, dat die hem redding geve. Hoezeer dient overal, waar mensen ons vijandig zijn, deze gedachte om ons tot rust te brengen, dat het slechts roeden zijn, die Gods hand houdt, en die daarom moeten en zullen ophouden te slaan, zodra Hij Zijn doel met ons bereikt heeft..

Noch ons berouw, noch onze gebeden zijn een grond voor ons vertrouwen op vergeving. God vergeeft alleen om Zijns naams wil. Is de Zoon niet het Woord, de Openbaarder van den Naam Gods?

Dat want, hier zo vreemd, zo ongerijmd! Neen! de grootheid der misdaad, strekt zij niet inderdaad van ene en andere zijde tot aandrang van het gebed om vergiffenis? De grote misdaad toch heeft temeer behoefte aan vergeving, en hare vergiffenis strekt aan de liefde Gods tot des te hoger roem..

"Neem weg," zei Farao: "die vuile kikvorsen, die ontzettende bliksemen." Maar wat zegt David: "Heere! neem de ongerechtigheid van Uwen knecht weg!" De een wilde bevrijd zijn van de straf, het gevolg der zonde; de ander van zonde, de oorzaak van straf. En het is zo; een waar Christen is meer bedroefd over de zonde, dan over kikvorsen of donderslagen; hij ziet meer onreins in zonde dan in vorsen en padden, meer ontzettends dan in donderslagen en bliksemen.

Vers 12

12. II. Psalms 25:12-Psalms 25:21. Hierop spreekt David uit eigene ervaring van hart en leven het uit, dat de vreze des Heren ene steeds dieper leidende verlichting, en met deze ook al het andere het lichamelijk en geestelijk en eeuwig goed ten gevolge heeft. Daar hij nu zijne ogen steeds op den Heere gevestigd houdt, en dus in bestendig gebed volhardt, zo kan dit niet zonder beantwoording van `s Heren zijde blijven; de Heere zal ook op hem Zijne ogen richten en zijnen nood en zijne verlatenheid aanzien, dat hij, hem zijne zonde vergevende, uithelpe. En gelijk hij reeds nu zeggen kan, dat zijne wederpartijders hem zonder oorzaak haten, zo bidt hij, dat God hem de twee deugden, die de ware grondslagen van ware vroomheid en rechtschapenheid zijn, ook verder geve, om hem op den levensweg te behoeden; want zij zijn als goede engelen, die van Hem uitgaan.

12. Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? 1) Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen, en die hem tot geluk leidt (Psalms 32:8. Isaiah 48:17).

1) Het antwoord op die vraag vinden wij Psalms 119:30. Volzalig antwoord! Gaaft gij het reeds, o mijne ziel! Alsdan onderwijst de Heere u steeds meer en het zal aan u bevestigd worden: "Een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden. (Matthew 20:29a)..

Vers 12

12. II. Psalms 25:12-Psalms 25:21. Hierop spreekt David uit eigene ervaring van hart en leven het uit, dat de vreze des Heren ene steeds dieper leidende verlichting, en met deze ook al het andere het lichamelijk en geestelijk en eeuwig goed ten gevolge heeft. Daar hij nu zijne ogen steeds op den Heere gevestigd houdt, en dus in bestendig gebed volhardt, zo kan dit niet zonder beantwoording van `s Heren zijde blijven; de Heere zal ook op hem Zijne ogen richten en zijnen nood en zijne verlatenheid aanzien, dat hij, hem zijne zonde vergevende, uithelpe. En gelijk hij reeds nu zeggen kan, dat zijne wederpartijders hem zonder oorzaak haten, zo bidt hij, dat God hem de twee deugden, die de ware grondslagen van ware vroomheid en rechtschapenheid zijn, ook verder geve, om hem op den levensweg te behoeden; want zij zijn als goede engelen, die van Hem uitgaan.

12. Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? 1) Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen, en die hem tot geluk leidt (Psalms 32:8. Isaiah 48:17).

1) Het antwoord op die vraag vinden wij Psalms 119:30. Volzalig antwoord! Gaaft gij het reeds, o mijne ziel! Alsdan onderwijst de Heere u steeds meer en het zal aan u bevestigd worden: "Een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden. (Matthew 20:29a)..

Vers 13

13. Hun. Zijne ziel, de godvruchtige voor zijn persoon, zal vernachten in het goede, zal zich over inwendige en uitwendige welvaart verheugen, en zijn zaad zal de aarde beërven, zodat aan hem vervuld wordt, wat den aartsvaderen na de uitleiding uit Egypte beloofd is (Psalms 37:9,Psalms 37:11,Psalms 37:22).

De heilige vreze Gods zal alle zondige vrees voor mensen wegnemen even als de slang van Mozes al de slangen der tovenaars verslond.

Het bezit van Kanan, het land den vaderen geschonken, het bezit der enige heerschappij daarin, was voor den Israëliet bovenal van belang. Met de vreze Gods bij de ouders wordt de zegen der kinderen verbonden, omdat, zo de ouders God vreesden, zij ook de kinderen in de vreze Gods zouden opleiden. De eenheid des mensdoms, waarvan al de leden als door ene onverbreekbaar vast aaneengeschakelde keten verbonden zijn, wordt in de gehele Schrift nergens uit het oog verloren, en mag nimmer voorbijgezien, veel minder vergeten worden.

Vers 13

13. Hun. Zijne ziel, de godvruchtige voor zijn persoon, zal vernachten in het goede, zal zich over inwendige en uitwendige welvaart verheugen, en zijn zaad zal de aarde beërven, zodat aan hem vervuld wordt, wat den aartsvaderen na de uitleiding uit Egypte beloofd is (Psalms 37:9,Psalms 37:11,Psalms 37:22).

De heilige vreze Gods zal alle zondige vrees voor mensen wegnemen even als de slang van Mozes al de slangen der tovenaars verslond.

Het bezit van Kanan, het land den vaderen geschonken, het bezit der enige heerschappij daarin, was voor den Israëliet bovenal van belang. Met de vreze Gods bij de ouders wordt de zegen der kinderen verbonden, omdat, zo de ouders God vreesden, zij ook de kinderen in de vreze Gods zouden opleiden. De eenheid des mensdoms, waarvan al de leden als door ene onverbreekbaar vast aaneengeschakelde keten verbonden zijn, wordt in de gehele Schrift nergens uit het oog verloren, en mag nimmer voorbijgezien, veel minder vergeten worden.

Vers 14

14. Samech. De verborgenheid, het heilgeheim des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; 1) als enen vriend deelt Hij hun alles mede (Genesis 18:17. Proverbs 3:32) en de Geest Gods onderzoekt ook de diepten Gods (1 Corinthians 2:10); en Zijn verbond met degenen, die Hem liefhebben, is, om hun die geheimen bekend te maken; God heeft zelfs Zijn woord gegeven, dat Hij den diepen en rijken inhoud Zijner openbaring hun zal ontsluiten.

1) Hij bevestigt met andere woorden, wat hij pas heeft gezegd, dat God voor alle gelovigen een leermeester en onderwijzer is, en naar zijne manier herhaalt hij dit tweemaal in hetzelfde vers. Want het Verbond Gods is niet anders dan Zijn geheim en Zijn plan, maar onder den naam van verborgenheid, stelt hij voor, die uitstekende kennis, welke ons in de Wet Gods is voorgesteld.. De grote dwalingen van alle tijden, de verkeerde gevolgtrekkingen en toepassingen der wetenschap, elke dusgenaamde wetenschap zelf hebben haren diepsten grond in gemis van de vreze Gods; want taalkennis, uitlegkunde, oordeelkunde, geschiedkunde, wijsbegeerte zijn, hoe nuttig en nodig in menig opzicht, niet het eerste vereiste om God te kennen. Dat eerste vereiste is een vroom gemoed, een gemoed, dat God heeft lief gekregen en nu uit kracht der liefde, in Gods geheimen wordt ingeleid, en Gods spreken en doen leert verstaan. (L. DE GEER).

Vers 14

14. Samech. De verborgenheid, het heilgeheim des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; 1) als enen vriend deelt Hij hun alles mede (Genesis 18:17. Proverbs 3:32) en de Geest Gods onderzoekt ook de diepten Gods (1 Corinthians 2:10); en Zijn verbond met degenen, die Hem liefhebben, is, om hun die geheimen bekend te maken; God heeft zelfs Zijn woord gegeven, dat Hij den diepen en rijken inhoud Zijner openbaring hun zal ontsluiten.

1) Hij bevestigt met andere woorden, wat hij pas heeft gezegd, dat God voor alle gelovigen een leermeester en onderwijzer is, en naar zijne manier herhaalt hij dit tweemaal in hetzelfde vers. Want het Verbond Gods is niet anders dan Zijn geheim en Zijn plan, maar onder den naam van verborgenheid, stelt hij voor, die uitstekende kennis, welke ons in de Wet Gods is voorgesteld.. De grote dwalingen van alle tijden, de verkeerde gevolgtrekkingen en toepassingen der wetenschap, elke dusgenaamde wetenschap zelf hebben haren diepsten grond in gemis van de vreze Gods; want taalkennis, uitlegkunde, oordeelkunde, geschiedkunde, wijsbegeerte zijn, hoe nuttig en nodig in menig opzicht, niet het eerste vereiste om God te kennen. Dat eerste vereiste is een vroom gemoed, een gemoed, dat God heeft lief gekregen en nu uit kracht der liefde, in Gods geheimen wordt ingeleid, en Gods spreken en doen leert verstaan. (L. DE GEER).

Vers 15

15. Ain. Mijne ogen zijn geduriglijk op den HEERE1), en gelijk ik bestendig mijn hart tot Hem wend, zo zal Hij Zich ook tot mij wenden, om mij te verlossen; Want Hij zal mijne voeten Uit het net uitvoeren, dat mijne vijanden gespannen hebben, om mij te doen vallen, en waarin reeds mijne voeten verward zijn.

1) Hier spreekt David zijn groot geloofsvertrouwen uit. Zijn ogen zijn op den Heere, om van Hem zijne wegen te leren, maar ook, om van Hem al het goede te verwachten, om van Hem te verwachten, dat Hij hem uit al zijne noden redt. Zijn gebed is in waarheid een vurig en hoopvol geloofsgebed.

Vers 15

15. Ain. Mijne ogen zijn geduriglijk op den HEERE1), en gelijk ik bestendig mijn hart tot Hem wend, zo zal Hij Zich ook tot mij wenden, om mij te verlossen; Want Hij zal mijne voeten Uit het net uitvoeren, dat mijne vijanden gespannen hebben, om mij te doen vallen, en waarin reeds mijne voeten verward zijn.

1) Hier spreekt David zijn groot geloofsvertrouwen uit. Zijn ogen zijn op den Heere, om van Hem zijne wegen te leren, maar ook, om van Hem al het goede te verwachten, om van Hem te verwachten, dat Hij hem uit al zijne noden redt. Zijn gebed is in waarheid een vurig en hoopvol geloofsgebed.

Vers 16

16. Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig, buiten U heb ik niemand, aan wien ik mijnen nood klagen kan.

Hebt gij ooit den zieke, den doodsbenauwde gezien, die naar verlichting smacht en de komst van zijnen geneesheer met steeds klimmend verlangen tegemoet ziet? Hebt gij ooit dat zo betekenisvol naar den hemel opgeslagen oog aandachtig beschouwd, waarmee een beroemd schilder de uitdrukking des geloofs heeft afgemaald? Zo ja, gij kunt u dan de stemming en den blik van een David in dezen ogen blik enigszins voorstellen.

Vers 16

16. Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig, buiten U heb ik niemand, aan wien ik mijnen nood klagen kan.

Hebt gij ooit den zieke, den doodsbenauwde gezien, die naar verlichting smacht en de komst van zijnen geneesheer met steeds klimmend verlangen tegemoet ziet? Hebt gij ooit dat zo betekenisvol naar den hemel opgeslagen oog aandachtig beschouwd, waarmee een beroemd schilder de uitdrukking des geloofs heeft afgemaald? Zo ja, gij kunt u dan de stemming en den blik van een David in dezen ogen blik enigszins voorstellen.

Vers 17

17. Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt 1), want allen hebben tegen mij saamgezworen; Voer mij uit mijne noden.

1) Hij werd hoe langer, hoe naargeestiger, treuriger en meer ontroerd van ziele. Het besef zijner zonde kwelde hem meer dan iets anders. Dit verbrak zijn gewonden geest, en maakte, dat zijne uitwendige droefenissen zeer zwaar op hem lagen..

Vers 17

17. Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt 1), want allen hebben tegen mij saamgezworen; Voer mij uit mijne noden.

1) Hij werd hoe langer, hoe naargeestiger, treuriger en meer ontroerd van ziele. Het besef zijner zonde kwelde hem meer dan iets anders. Dit verbrak zijn gewonden geest, en maakte, dat zijne uitwendige droefenissen zeer zwaar op hem lagen..

Vers 18

18. Resch. Aanzie mijne ellende, en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden 1).

1) Dus noemt David niet alleen zijne uitwendige vijanden, meer hun schuld niet maar uit, zonder ook zich zelven schuldig te houden, maar hij noemt de grondoorzaak van alle ellende en moeite. Leren wij hier van David, dat, als ons doornen en distels prikken en schaden, de planten zelf, waaraan het kwade groeit, uitgeroeid moeten worden. (L. DE GEER).

Vers 18

18. Resch. Aanzie mijne ellende, en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden 1).

1) Dus noemt David niet alleen zijne uitwendige vijanden, meer hun schuld niet maar uit, zonder ook zich zelven schuldig te houden, maar hij noemt de grondoorzaak van alle ellende en moeite. Leren wij hier van David, dat, als ons doornen en distels prikken en schaden, de planten zelf, waaraan het kwade groeit, uitgeroeid moeten worden. (L. DE GEER).

Vers 19

19. Resch. Aanzie mijne vijanden, want Zij vermenigvuldigen (Psalms 3:2), en zij haten mij; met enen wreveligen haat, zonder enige reden, uit enkel boosheid des harten (Psalms 35:19; Psalms 69:5). 20. Shin. Bewaar mijne ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U, en het is immers de belofte Uwer genade, dat Gij Uwe gelovigen niet alleen zult laten?

Vers 19

19. Resch. Aanzie mijne vijanden, want Zij vermenigvuldigen (Psalms 3:2), en zij haten mij; met enen wreveligen haat, zonder enige reden, uit enkel boosheid des harten (Psalms 35:19; Psalms 69:5). 20. Shin. Bewaar mijne ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U, en het is immers de belofte Uwer genade, dat Gij Uwe gelovigen niet alleen zult laten?

Vers 21

21. Thau. Laat oprechtheid en vroomheid (Job 1:1) mij behoeden op al mijne wegen, die niet alleen van wege uitwendige vijanden, maar ook van wege mijne zonde zo gevaarlijk zijn. Ik mag dat met vertrouwen vragen, want ik verwacht U.

22.

III. Psalms 25:22. Ten slotte een gebed voor Gods volk, dat God het van alle noden bevrijde want de nood van de bijzondere personen zal nooit geheel ophouden, voordat de nood van allen de hoogste en volkomenste hulp verkregen heeft.

Vers 21

21. Thau. Laat oprechtheid en vroomheid (Job 1:1) mij behoeden op al mijne wegen, die niet alleen van wege uitwendige vijanden, maar ook van wege mijne zonde zo gevaarlijk zijn. Ik mag dat met vertrouwen vragen, want ik verwacht U.

22.

III. Psalms 25:22. Ten slotte een gebed voor Gods volk, dat God het van alle noden bevrijde want de nood van de bijzondere personen zal nooit geheel ophouden, voordat de nood van allen de hoogste en volkomenste hulp verkregen heeft.

Vers 22

22. O God! verlos Israël, dat door vijanden van buiten, maar ook door vijanden uit zijn eigen midden verdrukt wordt, uit al zijne benauwdheden (Psalms 103:7 v.).

Hoe meer ons welzijn met dat der Kerk verbonden is, des te zekerder kunnen wij er op hopen; want Gode ligt Zijne Kerk bijzonder aan het hart.

Gezegende Verlosser, Gij hebt ons genadig geleerd, dat wij zonder U niets kunnen doen. Leer Gij ons hoe wij moeten bidden, hoe wij voor U zullen verschijnen in den weg, dien Gij verkiezen zult, en hoe wij onze harten geheel, onze begeerten, onze verlangens tot U zullen opheffen, want Gij zijt de Heere, onze gerechtigheid..

David, schoon zelf in angst en kommer, bidt nu ook voor de verzachting van het algemene leed welbewust, dat lijden en droefenis meestal het lot zijn van Gods volk. En waarom zou een enkel lid het beter hebben, dan het gehele lichaam. David's, ellende was wijd uitgestrekt en hij bidt ernstig om er uit verlost te worden, doch vergeet ook de rampen niet van Gods Kerk op aarde; en dit voorbeeld stemt om te volgen, want welk een genoegen kan de vrome hebben in zijn eigen veiligheid, terwijl de Kerk in gevaar en ellende is. Deze bede van David is als een voorzegging aan te merken, dat God aan David ten leste ruste en aan geheel Israël Zijn vrede zal geven van rondom..

Vers 22

22. O God! verlos Israël, dat door vijanden van buiten, maar ook door vijanden uit zijn eigen midden verdrukt wordt, uit al zijne benauwdheden (Psalms 103:7 v.).

Hoe meer ons welzijn met dat der Kerk verbonden is, des te zekerder kunnen wij er op hopen; want Gode ligt Zijne Kerk bijzonder aan het hart.

Gezegende Verlosser, Gij hebt ons genadig geleerd, dat wij zonder U niets kunnen doen. Leer Gij ons hoe wij moeten bidden, hoe wij voor U zullen verschijnen in den weg, dien Gij verkiezen zult, en hoe wij onze harten geheel, onze begeerten, onze verlangens tot U zullen opheffen, want Gij zijt de Heere, onze gerechtigheid..

David, schoon zelf in angst en kommer, bidt nu ook voor de verzachting van het algemene leed welbewust, dat lijden en droefenis meestal het lot zijn van Gods volk. En waarom zou een enkel lid het beter hebben, dan het gehele lichaam. David's, ellende was wijd uitgestrekt en hij bidt ernstig om er uit verlost te worden, doch vergeet ook de rampen niet van Gods Kerk op aarde; en dit voorbeeld stemt om te volgen, want welk een genoegen kan de vrome hebben in zijn eigen veiligheid, terwijl de Kerk in gevaar en ellende is. Deze bede van David is als een voorzegging aan te merken, dat God aan David ten leste ruste en aan geheel Israël Zijn vrede zal geven van rondom..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-25.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile