Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 41

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 41

PSALM 41.

OVER WELDADIGHEID EN ONTROUW.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 41

PSALM 41.

OVER WELDADIGHEID EN ONTROUW.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

Klonk ons reeds in Psalms 40:5 een "welgelukzalig" tegen, dat aan het "welgelukzalig," waarmee het Boek der Psalmen begint, (Psalms 1:1) herinnert, zo vinden wij dezelfde zaligprijzing aanstonds boven aan dezen Psalm; het einde van het eerste Psalmboek (zie bij Psalms 41:14) sluit zich alzo aan het begin aan. In welken tijd van David's leven de Psalm ons verplaatst, is bij 2 Samuel 15:6 nader uiteengezet. David weet wel op welk ene gevaarvolle wijze men tegen hem handelt, hoe Absalom meesterlijk gebruik maakt van den tijd, dat David zelf ziek op het bed ligt, en niet krachtig kan tussenbeide treden, ons het hart van de mannen Israël's te stelen, en hoe Achitofel, op wie hij tot hiertoe zo groot vertrouwen gesteld heeft, den opstandeling door vlijtige verbreiding van de geschiedenis met Bathseba in zijne ondernemingen tegen den vader ondersteunt. Hij weet echter ook, dat zijne regering juist het tegendeel geweest is van hetgeen de boosheid hem toedicht, dat hij zich-zelven het getuigenis mag geven, voor zijn volk een even barmhartig en weldadig, als vroom en rechtvaardig koning geweest te zijn. Alzo heeft hij het recht, den Heere voor zijnen bondgenoot te houden. In dit vertrouwen ziet hij achter de naaste zo donkere toekomst, enen voor hem hoogst gelukkigen uitslag van het tegen hem veroorzaakt oproer.

2.

I. Psalms 41:2-Psalms 41:4. David stelt als stellig voorop: Wie aan ellendigen deelneming betoont en hun helper wil zijn, die heeft ook in den Heere een vergelder, die hem niet in zijnen nood laat omkomen, maar Zich zijner ontfermt, in ziekte hem steunt en hem geneest, hem voor den ondergang bewaart en nieuwe welvaart schenkt.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

Klonk ons reeds in Psalms 40:5 een "welgelukzalig" tegen, dat aan het "welgelukzalig," waarmee het Boek der Psalmen begint, (Psalms 1:1) herinnert, zo vinden wij dezelfde zaligprijzing aanstonds boven aan dezen Psalm; het einde van het eerste Psalmboek (zie bij Psalms 41:14) sluit zich alzo aan het begin aan. In welken tijd van David's leven de Psalm ons verplaatst, is bij 2 Samuel 15:6 nader uiteengezet. David weet wel op welk ene gevaarvolle wijze men tegen hem handelt, hoe Absalom meesterlijk gebruik maakt van den tijd, dat David zelf ziek op het bed ligt, en niet krachtig kan tussenbeide treden, ons het hart van de mannen Israël's te stelen, en hoe Achitofel, op wie hij tot hiertoe zo groot vertrouwen gesteld heeft, den opstandeling door vlijtige verbreiding van de geschiedenis met Bathseba in zijne ondernemingen tegen den vader ondersteunt. Hij weet echter ook, dat zijne regering juist het tegendeel geweest is van hetgeen de boosheid hem toedicht, dat hij zich-zelven het getuigenis mag geven, voor zijn volk een even barmhartig en weldadig, als vroom en rechtvaardig koning geweest te zijn. Alzo heeft hij het recht, den Heere voor zijnen bondgenoot te houden. In dit vertrouwen ziet hij achter de naaste zo donkere toekomst, enen voor hem hoogst gelukkigen uitslag van het tegen hem veroorzaakt oproer.

2.

I. Psalms 41:2-Psalms 41:4. David stelt als stellig voorop: Wie aan ellendigen deelneming betoont en hun helper wil zijn, die heeft ook in den Heere een vergelder, die hem niet in zijnen nood laat omkomen, maar Zich zijner ontfermt, in ziekte hem steunt en hem geneest, hem voor den ondergang bewaart en nieuwe welvaart schenkt.

Vers 2

2. Welgelukzalig is hij, die zich verstandig, edel, gelijk het betamelijk is, gedraagt jegens enen ellendige, hetzij die door gebrek (Exodus 30:15) of door ziekte (Genesis 41:19) lichamelijk of geestelijk (2 Samuel 13:14) lijdt; die in deelnemende werkdadige liefde zich zijner aantrekt. De HEERE zal (Matthew 5:7) hem bevrijden ten dage des kwaads, wanneer hem zelven onheil treft.

Vers 2

2. Welgelukzalig is hij, die zich verstandig, edel, gelijk het betamelijk is, gedraagt jegens enen ellendige, hetzij die door gebrek (Exodus 30:15) of door ziekte (Genesis 41:19) lichamelijk of geestelijk (2 Samuel 13:14) lijdt; die in deelnemende werkdadige liefde zich zijner aantrekt. De HEERE zal (Matthew 5:7) hem bevrijden ten dage des kwaads, wanneer hem zelven onheil treft.

Vers 3

3. De HEERE zal hem, den barmhartige, voor gehelen ondergang bewaren, en zal hem bij het leven behouden, dat hij niet sterft voordat de bepaalde tijd daartoe daar is; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte, welke zijn verderf is.

Deze overgang tot gebed is daaruit te verklaren, dat ook al het tot hiertoe gezegde gevolg is van een biddend opzien tot God..

Vers 3

3. De HEERE zal hem, den barmhartige, voor gehelen ondergang bewaren, en zal hem bij het leven behouden, dat hij niet sterft voordat de bepaalde tijd daartoe daar is; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte, welke zijn verderf is.

Deze overgang tot gebed is daaruit te verklaren, dat ook al het tot hiertoe gezegde gevolg is van een biddend opzien tot God..

Vers 4

4. De HEERE zal hem, gelijk hij te voren anderen in hun ziekte bezocht en aan hun lijden deelgenomen heeft (Psalms 35:13 v.), ondersteunen op het ziekbed 1), f dat hij niet in dood en graf nederzinke, f dat Hij hem als een getrouw ziekenverpleger steune (Song of Solomon 2:6); in zijne ziekte verandert Gij zijn ganse leger 2).

1) Hebreeën : "Zult Gij zijn bed voor hem omkeren," hetgeen sommigen verklaren van de verandering van den zieken in aan gezonden staat, doch veel sierlijker en, schoner wordt uitgelegd van de verkwikking, die het den zieke geeft, als zijn bed, zijn matras in het Oosten, door ene liefderijke hand wordt geschud en omgekeerd..

Een goedaardig hart wenst en wil, dat het allen mensen wel ging, gelijk God zelf ons zulks van harte gunt. Daarom beloont de Heere ook alle goedige mensen weer met zulk enen zegen, dat het hun ook welgaat; want wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien, en wat hij zoekt, dat zal hij ook vinden. Zoek en jaag na de barmhartigheid, zo zult gij ze vinden; zaait gij daarentegen onbarmhartigheid, zo zult gij ze zeker oogsten. Zo ervaart het ook de inwendige mens in het hart; hebt gij goedheid en barmhartigheid geoefend in geloof, zo is het hart rustig en stil in God, en met God verenigd.. Wij moeten niet vergeten, dat Oosterse bedden niet op dezelfde wijze als de onze gemaakt zijn. Zij waren nooit meer dan matrassen of dikke dekens. Zij werden omgekeerd als zij hard werden..

Toen ik eens mijn geliefden vriend Benjamin Parsons bezocht, als hij stervende was, zei ik: "Hoe gaat het?" Hij antwoordde: "Mijn hoofd rust zeer zacht op drie peluws-oneindige macht, oneindige liefde en oneindige wijsheid.

Het geloof is altijd waar; het bedekt en verbergt zijn jammer en nood niet, maar belijdt ze vrijmoedig en open voor God. Zie het in David, hij bekent ellendig, jammerlijk, nooddruftig, arm te zijn, beide naar ziel en lichaam. Het is dan ook geen moedeloze en wanhopige klacht des ongeloofs, integendeel het geloof doet hem zo spreken, want hij voegt er in n adem bij: maar de Heere denkt aan mij. Hij weet, hij is, hoe ellendig en nooddruftig, bij den Heere niet vergeten. De Heere gedenkt hem in genade, omdat Hij hem niet in zich zelven aanschouwt..

Saul en Judas zeiden beide: "Ik heb gezondigd; " maar David zei: "Ik heb gezondigd tegen U.

2) Het beeld is ontleend aan het leggen van de hand onder het hoofd, hier van den zieke. Wij hebben hier de vervulling van de bede des gelovigen in Song of Solomon 2:6; Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en Zijne rechterhand ondersteune mij!

5.

II. Psalms 41:5-Psalms 41:10. Was de vroeger gestelde uitdrukking des geloofs z, dat zij op David's eigen toestand paste, zo maakt deze nu ook de toepassing daarvan op zich zelven. Geluk hij vroeger jegens noodlijdenden steeds een hart vol medelijden had gehad, zo heeft hij nu ook in zijnen tegenwoordigen toestand, nu boze vijanden hem omgeven, terwijl hij in zware ziekten is, vijanden, die zijnen ondergang wensen, en dien met alle krachten zoeken te bewerken, een recht op het genadeloon, dat aan de barmhartige liefde beloofd is.

Vers 4

4. De HEERE zal hem, gelijk hij te voren anderen in hun ziekte bezocht en aan hun lijden deelgenomen heeft (Psalms 35:13 v.), ondersteunen op het ziekbed 1), f dat hij niet in dood en graf nederzinke, f dat Hij hem als een getrouw ziekenverpleger steune (Song of Solomon 2:6); in zijne ziekte verandert Gij zijn ganse leger 2).

1) Hebreeën : "Zult Gij zijn bed voor hem omkeren," hetgeen sommigen verklaren van de verandering van den zieken in aan gezonden staat, doch veel sierlijker en, schoner wordt uitgelegd van de verkwikking, die het den zieke geeft, als zijn bed, zijn matras in het Oosten, door ene liefderijke hand wordt geschud en omgekeerd..

Een goedaardig hart wenst en wil, dat het allen mensen wel ging, gelijk God zelf ons zulks van harte gunt. Daarom beloont de Heere ook alle goedige mensen weer met zulk enen zegen, dat het hun ook welgaat; want wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien, en wat hij zoekt, dat zal hij ook vinden. Zoek en jaag na de barmhartigheid, zo zult gij ze vinden; zaait gij daarentegen onbarmhartigheid, zo zult gij ze zeker oogsten. Zo ervaart het ook de inwendige mens in het hart; hebt gij goedheid en barmhartigheid geoefend in geloof, zo is het hart rustig en stil in God, en met God verenigd.. Wij moeten niet vergeten, dat Oosterse bedden niet op dezelfde wijze als de onze gemaakt zijn. Zij waren nooit meer dan matrassen of dikke dekens. Zij werden omgekeerd als zij hard werden..

Toen ik eens mijn geliefden vriend Benjamin Parsons bezocht, als hij stervende was, zei ik: "Hoe gaat het?" Hij antwoordde: "Mijn hoofd rust zeer zacht op drie peluws-oneindige macht, oneindige liefde en oneindige wijsheid.

Het geloof is altijd waar; het bedekt en verbergt zijn jammer en nood niet, maar belijdt ze vrijmoedig en open voor God. Zie het in David, hij bekent ellendig, jammerlijk, nooddruftig, arm te zijn, beide naar ziel en lichaam. Het is dan ook geen moedeloze en wanhopige klacht des ongeloofs, integendeel het geloof doet hem zo spreken, want hij voegt er in n adem bij: maar de Heere denkt aan mij. Hij weet, hij is, hoe ellendig en nooddruftig, bij den Heere niet vergeten. De Heere gedenkt hem in genade, omdat Hij hem niet in zich zelven aanschouwt..

Saul en Judas zeiden beide: "Ik heb gezondigd; " maar David zei: "Ik heb gezondigd tegen U.

2) Het beeld is ontleend aan het leggen van de hand onder het hoofd, hier van den zieke. Wij hebben hier de vervulling van de bede des gelovigen in Song of Solomon 2:6; Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en Zijne rechterhand ondersteune mij!

5.

II. Psalms 41:5-Psalms 41:10. Was de vroeger gestelde uitdrukking des geloofs z, dat zij op David's eigen toestand paste, zo maakt deze nu ook de toepassing daarvan op zich zelven. Geluk hij vroeger jegens noodlijdenden steeds een hart vol medelijden had gehad, zo heeft hij nu ook in zijnen tegenwoordigen toestand, nu boze vijanden hem omgeven, terwijl hij in zware ziekten is, vijanden, die zijnen ondergang wensen, en dien met alle krachten zoeken te bewerken, een recht op het genadeloon, dat aan de barmhartige liefde beloofd is.

Vers 5

5. Ik nu ben zulk een, die te voren mij over behoeftigen ontfermde, en die nu zelf in nood ben. Ik heb daarom aanspraak gemaakt op de belofte voor de barmhartigen, en zei 1): O HEERE! wees mij genadig, laat mij barmhartigheid bij U vinden, laat mij in plaats van de genade, die zich achter toorn verbergt, openlijk genade vinden (Psalms 6:3); genees voor alle dingen, opdat ook mijn lichaam gezond worde, mijne ziel van het leed, dat haar drukt, want ik heb tegen U gezondigd, en gevoel wel, dat het ongeluk, hetwelk mij treft, dat kwaad is, dat uit mijn huis zou voortkomen (2 Samuel 12:11).

1) In dit vers toont hij aan, dat in zijne rampen hij volstrekt niet had gejaagd naar vleierij, zoals het grootste gedeelte zich vleit, en zijne smart door ijdele vertroostingen begeert te verzachten. En zeker, wie door den H. Geest bestuurd wordt, erkent door de straffen daartoe opgewekt, gaarne zijne zonden en neemt de berispingen des broeders verstandig op, ja, hij voorkomt die door de vrijwillige belijdenis. Verder, hierdoor onderscheidt David zich van de slechten en wanhopigen, dat hij smekende zijn schuld belijdt en zich begeeft tot het mededogen Gods. Hij bidt wel, dat de straf gematigd wordt, maar hoger zet hij het op, n.l. dat hij vergiffenis ontvange en met God verzoend worde..

Vers 5

5. Ik nu ben zulk een, die te voren mij over behoeftigen ontfermde, en die nu zelf in nood ben. Ik heb daarom aanspraak gemaakt op de belofte voor de barmhartigen, en zei 1): O HEERE! wees mij genadig, laat mij barmhartigheid bij U vinden, laat mij in plaats van de genade, die zich achter toorn verbergt, openlijk genade vinden (Psalms 6:3); genees voor alle dingen, opdat ook mijn lichaam gezond worde, mijne ziel van het leed, dat haar drukt, want ik heb tegen U gezondigd, en gevoel wel, dat het ongeluk, hetwelk mij treft, dat kwaad is, dat uit mijn huis zou voortkomen (2 Samuel 12:11).

1) In dit vers toont hij aan, dat in zijne rampen hij volstrekt niet had gejaagd naar vleierij, zoals het grootste gedeelte zich vleit, en zijne smart door ijdele vertroostingen begeert te verzachten. En zeker, wie door den H. Geest bestuurd wordt, erkent door de straffen daartoe opgewekt, gaarne zijne zonden en neemt de berispingen des broeders verstandig op, ja, hij voorkomt die door de vrijwillige belijdenis. Verder, hierdoor onderscheidt David zich van de slechten en wanhopigen, dat hij smekende zijn schuld belijdt en zich begeeft tot het mededogen Gods. Hij bidt wel, dat de straf gematigd wordt, maar hoger zet hij het op, n.l. dat hij vergiffenis ontvange en met God verzoend worde..

Vers 6

6. Mijne vijanden, zich verheugende over mijne ziekte, spreken kwaad van mij, daar zij onder elkaar openlijk zeggen, welk een einde zij mij toewensen, zeggende: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan, opdat zo spoedig mogelijk een ander de plaats op zijnen troon inneme?

Vers 6

6. Mijne vijanden, zich verheugende over mijne ziekte, spreken kwaad van mij, daar zij onder elkaar openlijk zeggen, welk een einde zij mij toewensen, zeggende: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan, opdat zo spoedig mogelijk een ander de plaats op zijnen troon inneme?

Vers 7

7. En zo iemand van hen komt, om mij, alsof het een belangstellende vriend ware, te zien en naar mijnen toestand vraagt (2 Samuel 13:5 v. 2 Kings 8:29), hij spreekt valsheid, wanneer hij zijne deelneming en zijnen wens voor mijne spoedige genezing uitspreekt; zijn hart vergadert zich onrecht, verzamelt stof om te lasteren; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van 1), hij strooit het op gevangene met lastertaal uit.

David's vijanden namen uit zijne ziekte aanleiding, om hem in het algemeen gevoelen te benadelen, bijv. wanneer David in zijne openhartigheid zijne zonde de oorzaak van zijne bezoeking had genoemd, dan strooiden zij uit, dat een gruwelstuk hem aankleefde en er dus geen herstel voor hem te hopen was..

Vers 7

7. En zo iemand van hen komt, om mij, alsof het een belangstellende vriend ware, te zien en naar mijnen toestand vraagt (2 Samuel 13:5 v. 2 Kings 8:29), hij spreekt valsheid, wanneer hij zijne deelneming en zijnen wens voor mijne spoedige genezing uitspreekt; zijn hart vergadert zich onrecht, verzamelt stof om te lasteren; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van 1), hij strooit het op gevangene met lastertaal uit.

David's vijanden namen uit zijne ziekte aanleiding, om hem in het algemeen gevoelen te benadelen, bijv. wanneer David in zijne openhartigheid zijne zonde de oorzaak van zijne bezoeking had genoemd, dan strooiden zij uit, dat een gruwelstuk hem aankleefde en er dus geen herstel voor hem te hopen was..

Vers 9

9. Een Belials stuk, ene misdaad kleeft hem aan; en hij, die neerligt, zal niet weer opstaan. De zonde met Bathseba wordt nu aan hem bezocht, en het vonnis voltrokken, dat hij niet meer ontvluchten kan.

9. Een Belials stuk, ene misdaad kleeft hem aan; en hij, die neerligt, zal niet weer opstaan. De zonde met Bathseba wordt nu aan hem bezocht, en het vonnis voltrokken, dat hij niet meer ontvluchten kan.

Vers 9

9. Een Belials stuk, ene misdaad kleeft hem aan; en hij, die neerligt, zal niet weer opstaan. De zonde met Bathseba wordt nu aan hem bezocht, en het vonnis voltrokken, dat hij niet meer ontvluchten kan.

9. Een Belials stuk, ene misdaad kleeft hem aan; en hij, die neerligt, zal niet weer opstaan. De zonde met Bathseba wordt nu aan hem bezocht, en het vonnis voltrokken, dat hij niet meer ontvluchten kan.

Vers 10

10. Zelfs de man mans vredes 1), op welken ik vertrouwde, de zo hoog door mij geëerde Achitofel (2 Samuel 16:23), die mijn brood at, dien ik aan mijne tafel spijzigde (2 Samuel 9:11. 1 Kings 18:19) en ook overigens met liefdebewijzen overlaadde, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven, heeft zich tegenover mij als een vijand gesteld, en zoekt mij onder den voet te vertreden.

1) "Die mij altijd met den kus der liefde en der verering en met het woord "vrede zij u!" pleegde te groeten..

In hoeverre Achitofel het voorbeeld van Judas, den verrader (Matthew 26:49), is, op wie ook het woord van ons vers toegepast wordt (John 13:18), hebben wij bij 2 Samuel 15:32 aangewezen, en tevens daarop opmerkzaam gemaakt, hoe juist door dezen man het gerucht van David's schand- en misdaad kon verbreid worden; hij was toch naar alle waarschijnlijkheid Bathseba's grootvader. Hier zij nog opgemerkt, dat bij de aanhaling van ons Psalmwoord door den Heere, de woorden: "op welken Ik vertrouwde" wegvallen; de reden daarvoor ligt niet alleen in John 2:24 v., maar ook daarin, dat de vertrouwelijke betrekking van David tot Achitofel eigenlijk een zeer verkeerd begin had.. Christus deze plaats aanhalende (John 13:18) laat deze slaan op den persoon van Judas. En zeker, men moet weten, dat ofschoon David over zich zelven in den Psalm spreekt, hij niet spreekt als een privaat persoon, maar als iemand, die in verband staat met den persoon van Christus, dewijl hij is het algemeen voorbeeld van de Kerk. En dit is waardig om te weten, opdat ieder onzer zich voorbereide, om hetzelfde lot te ondergaan. Want zoals het volkomen in Christus moest vervuld worden, wat in David werd afgebeeld, zo is het noodzakelijk, dat het dagelijks zijne leden overkomt..

David vergelijkt hier de houding van den man des verraads, van Achitofel, bij het dier, dat zijn heer en meester in plaats van dient, bestrijdt, hem wondt en tracht te vernietigen. Eigenlijk betekent het woord in den grondtekst, een schop, en wel een groten schop geven.

11.

III. Psalms 41:11-Psalms 41:13. Vervolgens van zijn recht gebruikmakende, wendt David zich met de bede om hulp tot den Heere; hij begeert weer van zijn ziekbed opgericht te worden, opdat hij hun vergelde naar verdienste, bij ontvangt ook in zijn hart de verzekering, dat hij voor zijne vijanden niet bezwijken zal, maar integendeel Gods uitverkorene zijn en blijven zal, aan wie alle geschonkene beloften zullen vervuld worden.

Vers 10

10. Zelfs de man mans vredes 1), op welken ik vertrouwde, de zo hoog door mij geëerde Achitofel (2 Samuel 16:23), die mijn brood at, dien ik aan mijne tafel spijzigde (2 Samuel 9:11. 1 Kings 18:19) en ook overigens met liefdebewijzen overlaadde, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven, heeft zich tegenover mij als een vijand gesteld, en zoekt mij onder den voet te vertreden.

1) "Die mij altijd met den kus der liefde en der verering en met het woord "vrede zij u!" pleegde te groeten..

In hoeverre Achitofel het voorbeeld van Judas, den verrader (Matthew 26:49), is, op wie ook het woord van ons vers toegepast wordt (John 13:18), hebben wij bij 2 Samuel 15:32 aangewezen, en tevens daarop opmerkzaam gemaakt, hoe juist door dezen man het gerucht van David's schand- en misdaad kon verbreid worden; hij was toch naar alle waarschijnlijkheid Bathseba's grootvader. Hier zij nog opgemerkt, dat bij de aanhaling van ons Psalmwoord door den Heere, de woorden: "op welken Ik vertrouwde" wegvallen; de reden daarvoor ligt niet alleen in John 2:24 v., maar ook daarin, dat de vertrouwelijke betrekking van David tot Achitofel eigenlijk een zeer verkeerd begin had.. Christus deze plaats aanhalende (John 13:18) laat deze slaan op den persoon van Judas. En zeker, men moet weten, dat ofschoon David over zich zelven in den Psalm spreekt, hij niet spreekt als een privaat persoon, maar als iemand, die in verband staat met den persoon van Christus, dewijl hij is het algemeen voorbeeld van de Kerk. En dit is waardig om te weten, opdat ieder onzer zich voorbereide, om hetzelfde lot te ondergaan. Want zoals het volkomen in Christus moest vervuld worden, wat in David werd afgebeeld, zo is het noodzakelijk, dat het dagelijks zijne leden overkomt..

David vergelijkt hier de houding van den man des verraads, van Achitofel, bij het dier, dat zijn heer en meester in plaats van dient, bestrijdt, hem wondt en tracht te vernietigen. Eigenlijk betekent het woord in den grondtekst, een schop, en wel een groten schop geven.

11.

III. Psalms 41:11-Psalms 41:13. Vervolgens van zijn recht gebruikmakende, wendt David zich met de bede om hulp tot den Heere; hij begeert weer van zijn ziekbed opgericht te worden, opdat hij hun vergelde naar verdienste, bij ontvangt ook in zijn hart de verzekering, dat hij voor zijne vijanden niet bezwijken zal, maar integendeel Gods uitverkorene zijn en blijven zal, aan wie alle geschonkene beloften zullen vervuld worden.

Vers 11

11. Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, terwijl mijne tegenpartijen menen: dat Gij mij onherroepelijk in de oordelen van Uwen toorn overgegeven hebt (Psalms 41:9), en richt mij op van mijn ziekbed naar Uwe gerechtigheid (Psalms 41:2), en ik zal het hun vergelden 1), wat zij verdiend hebben.

1) Het voornemen om zijnen vijanden te vergelden, dat hier de zanger uitspreekt, schijnt te strijden tegen Matthew 5:39 v., tegen David's grondstellingen (Psalms 7:5), en zijne daden (2 Samuel 19:24), tegen Proverbs 20:22 en zo vele andere uitspraken van Oud en Nieuw Testament. De plaats komt echter aanstonds in overeenstemming met die, welke schijnbaar in tegenspraak zijn, zodra onderscheiden wordt tussen vergelding uit wraakzucht, d.i. zulk ene, welke het gekrenkte individu als zodanig zoekt en uitoefent, en vergelding in den dienst van God, in verdediging der door Hem ons toevertrouwde goederen en rechten. Alleen de eerste wordt in Oud en Nieuw Testament verworpen, de laatste overal aanbevolen. Zij betaamt hem, aan wiens persoon God een hoog ambt heeft gegeven, gelijk David Simeï, dien hij om buiten deze zaak liggende redenen voorlopig ongestraft gelaten heeft, aan zijnen opvolger ter bestraffing overgeeft (1 Kings 2:9), gelijk de Heere in de gelijkenis Luke 19:27 zegt, hoe Hij Zijnen vijanden straffen zal, en deze vergelding ook volbracht heeft. Zij komt ook den bijzonderen persoon toe in vele betrekkingen, waarin hij niet alleen het recht, maar ook den heiligen plicht heeft om te vergelden. Tegenover den vader, die zijnen ontaarden zoon kastijdt, die zich misdadig tegen hem vergrepen heeft, zal niemand zo onverstandig zijn de woorden Matthew 5:39 v. aan te halen, wanneer hij niet door persoonlijke opgewondenheid uit het gebied van zijn recht treedt, even zomin tegenover dien, die den misdadigen schender zijner eer, welke ieder verplicht is te bewaren, omdat hij zonder deze zijn levensdoel niet bereiken kan, voor het gericht trekt, en hem in de gevangenis brengt, des te minder, omdat zulk ene handelwijze den belediger de ware daad der liefde is. Hem, die ons een slag op de rechter wang geeft, ook de andere wang aan te bieden, kan, zodra het niet slechts met het hart, maar ook uiterlijk geschiedt, ouder zekere omstandigheden de meest liefdeloze hardheid zijn..

Vers 11

11. Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, terwijl mijne tegenpartijen menen: dat Gij mij onherroepelijk in de oordelen van Uwen toorn overgegeven hebt (Psalms 41:9), en richt mij op van mijn ziekbed naar Uwe gerechtigheid (Psalms 41:2), en ik zal het hun vergelden 1), wat zij verdiend hebben.

1) Het voornemen om zijnen vijanden te vergelden, dat hier de zanger uitspreekt, schijnt te strijden tegen Matthew 5:39 v., tegen David's grondstellingen (Psalms 7:5), en zijne daden (2 Samuel 19:24), tegen Proverbs 20:22 en zo vele andere uitspraken van Oud en Nieuw Testament. De plaats komt echter aanstonds in overeenstemming met die, welke schijnbaar in tegenspraak zijn, zodra onderscheiden wordt tussen vergelding uit wraakzucht, d.i. zulk ene, welke het gekrenkte individu als zodanig zoekt en uitoefent, en vergelding in den dienst van God, in verdediging der door Hem ons toevertrouwde goederen en rechten. Alleen de eerste wordt in Oud en Nieuw Testament verworpen, de laatste overal aanbevolen. Zij betaamt hem, aan wiens persoon God een hoog ambt heeft gegeven, gelijk David Simeï, dien hij om buiten deze zaak liggende redenen voorlopig ongestraft gelaten heeft, aan zijnen opvolger ter bestraffing overgeeft (1 Kings 2:9), gelijk de Heere in de gelijkenis Luke 19:27 zegt, hoe Hij Zijnen vijanden straffen zal, en deze vergelding ook volbracht heeft. Zij komt ook den bijzonderen persoon toe in vele betrekkingen, waarin hij niet alleen het recht, maar ook den heiligen plicht heeft om te vergelden. Tegenover den vader, die zijnen ontaarden zoon kastijdt, die zich misdadig tegen hem vergrepen heeft, zal niemand zo onverstandig zijn de woorden Matthew 5:39 v. aan te halen, wanneer hij niet door persoonlijke opgewondenheid uit het gebied van zijn recht treedt, even zomin tegenover dien, die den misdadigen schender zijner eer, welke ieder verplicht is te bewaren, omdat hij zonder deze zijn levensdoel niet bereiken kan, voor het gericht trekt, en hem in de gevangenis brengt, des te minder, omdat zulk ene handelwijze den belediger de ware daad der liefde is. Hem, die ons een slag op de rechter wang geeft, ook de andere wang aan te bieden, kan, zodra het niet slechts met het hart, maar ook uiterlijk geschiedt, ouder zekere omstandigheden de meest liefdeloze hardheid zijn..

Vers 12

12. Hierbij weet ik, dat Gij, nadat Gij al mijne zonden, om welke mijne tegenpartijen mij verdoemen, mij uit genade vergeven hebt, lust aan mij hebt; Gij verzekert mij op ditzelfde ogenblik door Uwen Geest, dat mijn vijand over mij niet zal juichen, als een, die de overwinning behaalt; integendeel hij zal omkomen.

Wie het kruis niet van God scheidt, maar tot God drijft, die behoeft aan zijne redding niet te twijfelen, in hoeveel ellenden hij ook moge neerliggen..

Na de lijdensweken komt de Paasdag..

Vrome mensen zien in alle lijden ene straf voor de zonde en zoeken daarom bovenal de vergeving.

God belooft niet, dat wij geheel en al zonder kruis zullen zijn, maar Hij belooft, dat Hij ons daaruit zal verlossing.

Vers 12

12. Hierbij weet ik, dat Gij, nadat Gij al mijne zonden, om welke mijne tegenpartijen mij verdoemen, mij uit genade vergeven hebt, lust aan mij hebt; Gij verzekert mij op ditzelfde ogenblik door Uwen Geest, dat mijn vijand over mij niet zal juichen, als een, die de overwinning behaalt; integendeel hij zal omkomen.

Wie het kruis niet van God scheidt, maar tot God drijft, die behoeft aan zijne redding niet te twijfelen, in hoeveel ellenden hij ook moge neerliggen..

Na de lijdensweken komt de Paasdag..

Vrome mensen zien in alle lijden ene straf voor de zonde en zoeken daarom bovenal de vergeving.

God belooft niet, dat wij geheel en al zonder kruis zullen zijn, maar Hij belooft, dat Hij ons daaruit zal verlossing.

Vers 13

13. Want mij aangaande, in tegenoverstelling tegen den vijand, die voor den ondergang bestemd is, Gij onderhoudt mij in mijne oprechtigheid 1), (Psalms 18:21), en Gij stelt mij, Uwen uitverkorene, overeenkomstig Uwe belofte, die voor de onbegrensde toekomst gegeven is (2 Samuel 7:12), voor Uw aangezicht in eeuwigheid 2), als een voorwerp van Uwe bescherming en zorg (Psalms 17:15).

1) David is zich van zijne oprechtheid voor zijn God bewust. Hij kent zich diep schuldig aan de ene zijde, maar hij is er ook van overtuigd, dat hij in zijne oprechtheid aan zijn God vasthoudt. En nu zal Zijn God, die dit alles in hem werkt, hem ook niet verlaten, maar in Hem, die uit hem, zoveel het vlees aangaat, zou voortkomen, d.i. in den Messias, zou Zijn troon bestendig blijven.

2) Met het "in eeuwigheid," dat de Messiaanse belofte bezegelt, eindigt het eerste Psalmboek; het slot verenigt zich met het begin, ook aanzien van het "welgelukzalig" in Psalms 1:1, 41. Want in Psalms 1:1 wordt de man geprezen, die dag en nacht zijn welgevallen in `s Heren wetten heeft, en in Psalms 40:1 stelt zich David God met de rol des boeks voor en kan hij van zich zelven zeggen, dat hij de wet in zijn binnenste draagt; en in Psalms 41:1 als in Psalms 2:1, zien wij den Gezalfde Gods, omgeven door opstandelingen naar van Zijne verkiezing zeker, daar vergelding dreigende, hier vergelding biddende. Wij hebben aangewezen, dat de Psalmen, die tussen deze beide paren geplaatst zijn, hoewel van elkaar zeer verschillende, niet maar door een spel van het toeval door elkaar geworpen zijn..

14.

IV. Psalms 41:14. Slot van het eerste Psalmboek, 14. Geloofd zij de HEERE, de God Israël's (Luke 1:68), van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja Amen (1 Chronicles 16:36).

Het woord "Amen" betekent eenheid van geloof en Geest. Het omvat beide, een wens, dat iets zo zij en ene geloofsovertuiging, dat het zo zal zijn. In dezen zin wordt het gebruikt aan het einde van zegeningen en gebeden.

Het wordt gebruikt aan het einde van gebeden om te kennen te geven het verlangen en de hoop om gehoord te worden en antwoord te ontvangen.

Deze lof aan `t slot behoort niet tot Psalms 41:1 als zodanig maar heeft bedekking op alle voorgaande Psalmen, terwijl het deze tot een geheel, tot het eerste gedeelte van het boek der Psalmen afsluit. Gelijk toch reeds de Joodse uitleggers bij Psalms 1:1 opmerken, gaf David den Israëlieten, even als Mozes hun de 5 boeken der Thora gaf, het uit vijf boeken bestaande boek der Psalmen. Het boek der Psalmen is dus: "ook een Pentateuch, de echo van de Mozaïsche uit het hart van Israël; het is het vijfvoudige boek der gemeente aan Jehova, gelijk de Thora het vijfvoudige boek van Jehova aan de gemeente is." Even als na in de Thora Elohitische en Jehovistische stukken elkaar afwisselen, zo hebben wij in Psalms 42:1-84 ene groep van Elohitische Psalmen, in welke voornamelijk de naam: God (Genesis 2:4 ) voorkomt; aan beide zijden van voren door de Psalms 1:1-41 en van achteren door de Psalms 58:1-150, wordt zij door Jehovistische Psalmen omsloten, in welke de naam Heere staat. Hierdoor wordt aangeduid, dat "Jehova de hoofdnaam en overal de onzichtbare begeleider van den Elohimnaam is, welk laatste woord slechts een bijzonder punt in het wezen van Jehova plaatst.".

Vers 13

13. Want mij aangaande, in tegenoverstelling tegen den vijand, die voor den ondergang bestemd is, Gij onderhoudt mij in mijne oprechtigheid 1), (Psalms 18:21), en Gij stelt mij, Uwen uitverkorene, overeenkomstig Uwe belofte, die voor de onbegrensde toekomst gegeven is (2 Samuel 7:12), voor Uw aangezicht in eeuwigheid 2), als een voorwerp van Uwe bescherming en zorg (Psalms 17:15).

1) David is zich van zijne oprechtheid voor zijn God bewust. Hij kent zich diep schuldig aan de ene zijde, maar hij is er ook van overtuigd, dat hij in zijne oprechtheid aan zijn God vasthoudt. En nu zal Zijn God, die dit alles in hem werkt, hem ook niet verlaten, maar in Hem, die uit hem, zoveel het vlees aangaat, zou voortkomen, d.i. in den Messias, zou Zijn troon bestendig blijven.

2) Met het "in eeuwigheid," dat de Messiaanse belofte bezegelt, eindigt het eerste Psalmboek; het slot verenigt zich met het begin, ook aanzien van het "welgelukzalig" in Psalms 1:1, 41. Want in Psalms 1:1 wordt de man geprezen, die dag en nacht zijn welgevallen in `s Heren wetten heeft, en in Psalms 40:1 stelt zich David God met de rol des boeks voor en kan hij van zich zelven zeggen, dat hij de wet in zijn binnenste draagt; en in Psalms 41:1 als in Psalms 2:1, zien wij den Gezalfde Gods, omgeven door opstandelingen naar van Zijne verkiezing zeker, daar vergelding dreigende, hier vergelding biddende. Wij hebben aangewezen, dat de Psalmen, die tussen deze beide paren geplaatst zijn, hoewel van elkaar zeer verschillende, niet maar door een spel van het toeval door elkaar geworpen zijn..

14.

IV. Psalms 41:14. Slot van het eerste Psalmboek, 14. Geloofd zij de HEERE, de God Israël's (Luke 1:68), van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja Amen (1 Chronicles 16:36).

Het woord "Amen" betekent eenheid van geloof en Geest. Het omvat beide, een wens, dat iets zo zij en ene geloofsovertuiging, dat het zo zal zijn. In dezen zin wordt het gebruikt aan het einde van zegeningen en gebeden.

Het wordt gebruikt aan het einde van gebeden om te kennen te geven het verlangen en de hoop om gehoord te worden en antwoord te ontvangen.

Deze lof aan `t slot behoort niet tot Psalms 41:1 als zodanig maar heeft bedekking op alle voorgaande Psalmen, terwijl het deze tot een geheel, tot het eerste gedeelte van het boek der Psalmen afsluit. Gelijk toch reeds de Joodse uitleggers bij Psalms 1:1 opmerken, gaf David den Israëlieten, even als Mozes hun de 5 boeken der Thora gaf, het uit vijf boeken bestaande boek der Psalmen. Het boek der Psalmen is dus: "ook een Pentateuch, de echo van de Mozaïsche uit het hart van Israël; het is het vijfvoudige boek der gemeente aan Jehova, gelijk de Thora het vijfvoudige boek van Jehova aan de gemeente is." Even als na in de Thora Elohitische en Jehovistische stukken elkaar afwisselen, zo hebben wij in Psalms 42:1-84 ene groep van Elohitische Psalmen, in welke voornamelijk de naam: God (Genesis 2:4 ) voorkomt; aan beide zijden van voren door de Psalms 1:1-41 en van achteren door de Psalms 58:1-150, wordt zij door Jehovistische Psalmen omsloten, in welke de naam Heere staat. Hierdoor wordt aangeduid, dat "Jehova de hoofdnaam en overal de onzichtbare begeleider van den Elohimnaam is, welk laatste woord slechts een bijzonder punt in het wezen van Jehova plaatst.".

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 41". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-41.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile