Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 42

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 42

PSALM 42.

ELLENDE EN TROOST DER VERVOLGDEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 42

PSALM 42.

ELLENDE EN TROOST DER VERVOLGDEN.

Vers 1

1. Ene onderwijzing, een leerdicht (1 Chronicles 25:31 ), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), vervaardigd door enen onder de Levitische familie, onder de kinderen van Korach. (Numbers 16:40 ).

Hoezeer David gedurende zijne ballingschap, nadat hij voor Absalom gevlucht was, terwijl hij in de woestijn van Juda en te Mahanaïm, aan gene zijde van den Jordaan vertoefde, naar het heiligdom terug verlangde, weten wij uit zijne eigene Psalmen; die omtrent dezen tijd ontstaan zijn (Psalms 23:1, 26, 61, 63). Dat ook de Levitische zangers in zijne omgeving, in `t bijzonder de kinderen van Korach, die ook niet van zijne zijde geweken waren, toen hij de arke des verbonds naar Jeruzalem liet terugbrengen (2 Samuel 15:24), hetzelfde verlangen met hem deelden, en, in zijn lijden zich verplaatsende, als uit zijne ziel een gebed om spoedig naar de plaats des Heren terug de keren uitspraken bewijst Psalms 84:1. Hetzelfde vindt hier plaats. Een Korachietisch Leviet, zich geheel verplaatsende in den toestand van den koning, die ver van het heiligdom te Mahanaïm vertoeft (2 Samuel 17:27, ) drukt het brandende verlangen uit, dat de toegang tot het huis des Heren, en daarmee tot Gods genade zelf hem spoedig moge geopend worden. 2.

I. Psalms 42:2-Psalms 42:6. Het verlangen aan den koning, die van het heiligdom van zijnen God verdreven is, om daarheen terug te keren is zo sterk, als de dorst van ene hijgende hinde. Zijne tranen vloeien onophoudelijk, dat men over hem met zo schijnbaar recht kan spotten, alsof het gedaan ware met zijne gemeenschap met God. Tegenover zulk een spot heeft hij niets dan de herinnering aan de vroegere zo heerlijke tijden, en de hoop op latere, betere dagen; deze hoop zal hem staande houden, dat hij niet onder den druk van het tegenwoordig ogenblik bezwijke.

Vers 1

1. Ene onderwijzing, een leerdicht (1 Chronicles 25:31 ), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), vervaardigd door enen onder de Levitische familie, onder de kinderen van Korach. (Numbers 16:40 ).

Hoezeer David gedurende zijne ballingschap, nadat hij voor Absalom gevlucht was, terwijl hij in de woestijn van Juda en te Mahanaïm, aan gene zijde van den Jordaan vertoefde, naar het heiligdom terug verlangde, weten wij uit zijne eigene Psalmen; die omtrent dezen tijd ontstaan zijn (Psalms 23:1, 26, 61, 63). Dat ook de Levitische zangers in zijne omgeving, in `t bijzonder de kinderen van Korach, die ook niet van zijne zijde geweken waren, toen hij de arke des verbonds naar Jeruzalem liet terugbrengen (2 Samuel 15:24), hetzelfde verlangen met hem deelden, en, in zijn lijden zich verplaatsende, als uit zijne ziel een gebed om spoedig naar de plaats des Heren terug de keren uitspraken bewijst Psalms 84:1. Hetzelfde vindt hier plaats. Een Korachietisch Leviet, zich geheel verplaatsende in den toestand van den koning, die ver van het heiligdom te Mahanaïm vertoeft (2 Samuel 17:27, ) drukt het brandende verlangen uit, dat de toegang tot het huis des Heren, en daarmee tot Gods genade zelf hem spoedig moge geopend worden. 2.

I. Psalms 42:2-Psalms 42:6. Het verlangen aan den koning, die van het heiligdom van zijnen God verdreven is, om daarheen terug te keren is zo sterk, als de dorst van ene hijgende hinde. Zijne tranen vloeien onophoudelijk, dat men over hem met zo schijnbaar recht kan spotten, alsof het gedaan ware met zijne gemeenschap met God. Tegenover zulk een spot heeft hij niets dan de herinnering aan de vroegere zo heerlijke tijden, en de hoop op latere, betere dagen; deze hoop zal hem staande houden, dat hij niet onder den druk van het tegenwoordig ogenblik bezwijke.

Vers 2

2. Gelijk een hert 1), wanneer het lang gejaagd is geworden door zijne vervolgers, of in tijden van lange droogte (Joel 1:20), schreeuwt, met hoorbaar steunen smacht naar de waterstromen, alzo schreeuwt hier in een droog en dor land (Psalms 63:2), mijne ziel tot U, o God! die haar levensbron zijt (Psalms 36:10).

1) De gewone opvatting is, dat David hier een hert zich voorstelt, gejaagd, getroffen door de pijlen des jagers. Zo hebben ook de Psalmberijmers het opgevat, maar noodzakelijk is die opvatting niet. In den tekst staat er niets van. De kracht van de beeldspraak zit o.i. niet in het hert, maar meer in de waterstromen. David stelt hier een hert voor, hetwelk door dorst geplaagd, in het droge jaargetijde overal zoekt naar water, maar het ervaart, dat de gewone beken zijn opgedroogd door de kracht der Oosterse zon, en nu niet eerder rust, aleer het een waterhoudende beek, levend water, heeft gevonden, een beek, niet afhankelijk van de sneeuw en regen der bergen. Zo ook zoekt David het niet bij wat wegvloeit en opdroogt, dus bij al wat van deze wereld is, maar bij den enigen, waren levensstroom, bij den levenden God. Hij verlangt weer in Jeruzalem te zijn, bij het heilige altaar, hoe zijn God in al zijn noden en behoeften, en hoe God alleen er in kan voorzien. Calvijn tekent dan ook aan: "Dat sommigen verklaren, dat de stromen door de herten gezocht worden, om zich van hun afmatting te herstellen, komt mij al te gewrongen voor. Ik beken wel, dat indien de jager het hert wondt en de honden het bespringen, het bij den oever der rivier nieuwe krachten verzamelt, maar wij weten ook, dat de herten op zekere tijden van het jaar, door een ongelooflijke brand verteerd, dorstende naar water zoeken."

Vers 2

2. Gelijk een hert 1), wanneer het lang gejaagd is geworden door zijne vervolgers, of in tijden van lange droogte (Joel 1:20), schreeuwt, met hoorbaar steunen smacht naar de waterstromen, alzo schreeuwt hier in een droog en dor land (Psalms 63:2), mijne ziel tot U, o God! die haar levensbron zijt (Psalms 36:10).

1) De gewone opvatting is, dat David hier een hert zich voorstelt, gejaagd, getroffen door de pijlen des jagers. Zo hebben ook de Psalmberijmers het opgevat, maar noodzakelijk is die opvatting niet. In den tekst staat er niets van. De kracht van de beeldspraak zit o.i. niet in het hert, maar meer in de waterstromen. David stelt hier een hert voor, hetwelk door dorst geplaagd, in het droge jaargetijde overal zoekt naar water, maar het ervaart, dat de gewone beken zijn opgedroogd door de kracht der Oosterse zon, en nu niet eerder rust, aleer het een waterhoudende beek, levend water, heeft gevonden, een beek, niet afhankelijk van de sneeuw en regen der bergen. Zo ook zoekt David het niet bij wat wegvloeit en opdroogt, dus bij al wat van deze wereld is, maar bij den enigen, waren levensstroom, bij den levenden God. Hij verlangt weer in Jeruzalem te zijn, bij het heilige altaar, hoe zijn God in al zijn noden en behoeften, en hoe God alleen er in kan voorzien. Calvijn tekent dan ook aan: "Dat sommigen verklaren, dat de stromen door de herten gezocht worden, om zich van hun afmatting te herstellen, komt mij al te gewrongen voor. Ik beken wel, dat indien de jager het hert wondt en de honden het bespringen, het bij den oever der rivier nieuwe krachten verzamelt, maar wij weten ook, dat de herten op zekere tijden van het jaar, door een ongelooflijke brand verteerd, dorstende naar water zoeken."

Vers 3

3. Mijne ziel, die thans versmacht en vergaat, dorst naar God, naar den levenden God, en kan niet eerder tot rust komen, voordat zij weer met Hem verenigd is. Wanneer zal dit zijn? Wanneer zal ik ingaan in de plaats Zijner genadige tegenwoordigheid en openbaring, en voor Gods aangezicht verschijnen?

Dorsten, wie weet wat dorsten is? Geheel de mensheid heeft dit gemeen. En wie gevoelt nu niet, dat deze aarde, dat de wereld ons slechts moerassige stromen en gebrokene bakken, die geen water houden kunnen, aanbieden kan. Wie gevoelt het niet, en moet, zijns ondanks wellicht, het niet erkennen, in ogenblikken van diep en ernstig nadenken over de raadselen van ons bestaan en van onze bestemming, dat de wereld slechts tijdelijke, broze en vergankelijke bloemen oplevert en niet dezulke, wier geuren en kleuren voor geen verwelken vatbaar zijn. Kom dan verlatene en bedroefde, die daar als een eenzame boom op het veld zijt achtergebleven, terwijl de bijl des houthakkers alles rondom u heeft geveld. Kom-gij kind des tegenspoeds, die onder de zorgen dezes tijds gebukt gaat, wijl armoede en gebrek dreigen, oliekruik en broodmand ledig werden. -Kom, gij rouwdragende en treurende, zijn de pilaren van het gebouw uwer vreugde vermolmd, gaat gij met het hoofd ter aarde gebogen en met ene bloedende wonde in het hart; gevoelt gij diep, dat al moge de zon van aardbodem voorspoed u weer eens beschijnen, hij niet dat ineengestorte marmer weer oprichten, noch de ledige plaatsen in het binnenste heiligdom van uw hart weer vervullen kan. Kom! -En gij afgedwaalde, en van God vervreemde, van de palen des vredes afgewekene, die op de duistere wegen der zonden rondwaart, en uzelven al verder en verder voelt wegzinken in het verderf, waar zij heenvoeren-heeft een scherpe pijl der wanhoop, door God of door mensen op u afgezonden, uw hart getroffen, en zijt gij door smartgevoel overmeesterd, zoekende naar rust zonder die te vinden, zodat gij een knagend gevoel van onvoldaanheid met alles rondom u en een onbestemd verlangen naar iets beters met u omdraagt? Ook voor u, ja voor u-voor die gapende en schrijnende wonde is balsem, is een heelmeester te vinden. Nogmaals dan: kom! ook nu nog staat de Heere Jezus bij den stroom des heils, die Hij voor u geopend heeft en roept: "Indien iemand wordt, hij kome tot mij en drinke!"

Het was onder het oude Verbond van grote betekenis, dat men den toegang bezat tot die plaats, waar God beloofd had als Israël's God tegenwoordig te zijn. De uitwendige nabijheid was een middel voor de inwendige; bovendien concentreerde zich daar het Israëlitische kerkelijke leven, het godsdienstig gevoel werd bij elk in `t bijzonder krachtig opgewekten bevorderd door de gemeenschap. Is nu, daar God voor de Zijnen een God des heils is, in elke beroving van dat heil, in elk zwaar lijden een getuigenis tegen onze zonden, ene werkelijke verklaring van God, dat Hij ons van Zijn aangezicht verstoten heeft, opgesloten, dan is het onmogelijk, zo lang zulk een lijden voortduurt tot het volle bewustzijn van de gemeenschap met God en Zijne genade te komen. Even zeker als het onder het Oude Verbond het zwaarste onheil was, om van het heiligdom gescheiden te worden, evenzeer moest zulk ene door God teweeg gebrachte scheiding meer dan elk ander onheil de betekenis van ene werkelijke excommunicatie (uitstoting) hebben. Wanneer zelfs in zulk een toestand de vertroostingen Gods inwendig de ziel verkwikten, zo zouden toch het terugkeren tot den vollen vrede en tot volle vreugde eerst volgen bij het terugkeren tot het heiligdom. Uit het opgemerkte blijkt, dat de aanvechting, waarin zich de zanger bevindt, alleen wat den vorm betreft, hem eigenaardig is, dat wij in elk zwaar lijden wat de hoofdzaak aangaat, ons in een gelijken toestand bevinden. Het meest overeenkomstig zijn die toestanden, in welke de Heere Zijne voelbare nabijheid ons onttrekt, de toestanden van inwendige dorheid en duisterheid, in welke Zijne gedaante in onze ziel verbleekt..

Men heeft deze woorden niet enkel van een verlangen naar God in het algemeen te verstaan, maar men heeft daarbij tevens te denken aan de middelen der genade, waardoor de Heere ons tot zich trekt. David, uitgesloten van het heiligdom, gevoelt zich beangst, als ware hij van God zelven uitgesloten. Wel verzuimde hij niet zich biddend naar het heiligdom te wenden (Psalms 3:5), maar hij gevoelt het niettemin pijnlijk, hoe de weg, waar langs de gelovigen tot God gaan. versperd was. Daarmee bestraft hij de vermetelheid dergenen, die zorgeloos, ja euvelmoedig deze middelen der goddelijke genade verachten, als stond het in hun macht en aan hun welgevallen in ene ogenblikkelijke verheffing ten hemel te stijgen. De profeet bleef ook niet stilstaan bij de aardse beginselen, maar omdat hij wist, dat hij gene vleugelen had om naar den hemel te vliegen, bediende hij zich van den ladder, om tot God te komen. God is van tweeërlei aard. Soms is Hij een verborgen en bedekt God: wanneer het geweten in een tijd van aanvechting gevoelt de zonde of ander leed, hetzij geestelijk of lichamelijk, waaraan het met hart en gedachten vastkleeft, en zich met Gods genade en goedheid niet kan troosten. Die nu naar zulk een verborgen beeld van God oordelen, vervallen zonder enige redding in wanhoop en verdoemenis. Er is echter nog een ander, meer duidelijk beeld van God, namelijk het rechte beeld van den goedertieren, genadigen, barmhartigen, verzoenden God. Gelijk ook de zon van tweeërlei aard is. Ene andere kan zij genoemd worden, wanneer zij duister schijnt en met wolken bedekt is, en weer ene andere, wanneer zij schoon en helder aan den onbewolkten hemel schijnt. En indien nu iemand volgens het duistere beeld der zon, wanneer zij met wolken bedekt is, wilde oordelen, zo moest hij het daarvoor houden, als zou het nooit meer een heldere dag worden en er een eeuwige nacht zou komen. Nu is dit echter ene kunst, en wel in waarheid ene gouden kunst, dat men het er voor houden kan, dat, als de zon met wolken en nevelen bedekt, geen helder schijnsel van zich kan geven, zij toch door de wolken en nevelen kan heen breken, en weer helder en klaar voor de wereld kan schijnen. Zo doet hier de profeet, die in aanvechting is en zich opricht en de zon begeert te zien, wanneer zij door de wolken is heen gebroken; hij denkt in zijn hart aan een ander beeld, dan hem nu voor ogen staat. Hoewel zijn geweten hem verschrikt, allerlei kwaad hem dreigt en hij van twijfeling bijna neervallen zou, zo richt hij zich toch in het geloof op, houdt hij zich vast aan de hoop en vertroost hij zich zelven, dat God hem weer helpen zal en hem geven zal, dat Hij den godsdienst mag zien op de plaats, die God nis de enige op den gehelen aardbodem gesteld heeft..

Ook de Christen kent ene gemeenschap met God. Naar dien gaat zijn hart uit, in Hem vindt hij zijn hoogsten lust, zijn grootsten schat, in Hem heeft hij vervulling van al zijne geestelijke behoeften, het is hem goed, nabij God te zijn. Kan het anders? In Christus is hij tot God gebracht, is zijn van God vervreemd hart met God verzoend; in Christus levende, heeft het zijn leven, zijn rustpunt, zijne vreugd, zijne zaligheid in God. Door Christus van de zonde verlost en gereinigd, naar Gods beeld vernieuwd, vindt hij in dien God een vergevend, genadig Vader, die in gunst op Zijn kind neerziet, en vindt dus ook als kind in de liefde, in den gemeenzamen omgang met dien Vader, in het wederkerig vertrouwelijk met Hem verkeren zijn grootste geluk. In die gemeenschap gevoelt de arme zich rijk, de lijdende en bedrukte zich opgebeurd en getroost. En waar hij die gemeenschap mist, geef hem wat gij wilt, niets is in staat om hen dat gemis te vergoeden. Die gemeenschap, die op het gebied van het hart omgaat, want welk oog heeft den Onzienlijke hier beneden ooit aanschouwd-is dus ene geestelijke, en als zodanig onafhankelijk van tijd of plaats, als zodanig dus ook niet onafscheidelijk verbonden aan het verkeren in Gods woning, het huis des gebeds. Nochtans ook de Christen kan en moet getuigen: "Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen!" In dat huis der aanbidding, onder prediking, gebed en loflied was de Heere hem niet zelden meer nabij dan elders, openbaarde Hij Zich aan Zijne dienaren in den rijkdom Zijner grootheid, genade en trouw, Zijner vergevende, heiligende, vertroostende liefde in Jezus Christus. Ook de Christen heeft ogenblikken, maar al te veelvuldige ogenblikken, waarin hij voor zijn besef, zijne innerlijke ervaring de gemeenschap met God mist, en uitroept: "Gelijk het hert schreeuwt, enz." Weet gij wanneer? Als de tranen des lijdens, der verdrukking, des tegenspoeds hun ook dag en nacht tot spijze zijn; " als hij in zijn leden om zijne godsvrucht het voorwerp der bespotting is van hen, die God niet kennen; als het woord der verzoeking tot hem komt: wat baat het hem nu, dat hij God heeft gevreesd?" Smartelijke ogenblikken dan vooral, wanneer hij zich te binnen brengt, hoeveel genot hij vroeger in de gemeenschap met God heeft gesmaakt, hoe goed het hem weleer was, met de schare der aanbidders op te gaan naar het huis des Heren, met ene stem van vreugde en lof in zijn binnenste. Maar dubbel smartelijke ogenblikken; wanneer hij dit gemis in betrekking brengt tot zijne zonde en schuld, zijne afwijkingen van Gods wegen. Deze, de zonde, toch is het in den grond alleen, die het besef van Gods nabijheid voor den Christen verstoort, die scheiding maakt tussen zijn hart en den heiligen God, welke zelfs in Zijne dienaren de zonde niet duldt, niet onbezocht laat. En als zij dan in het lijden, den tegenspoed, den smaad, die hen treffen, in den onvrede, die aan hun hart knaagt, de bittere vruchten plukken van hun dwaasheid en ontrouw, is het dan te verwonderen, dat droefenis hen aangrijpt, dat hun ziel zich in hen neder buigt, en door onrust geslingerd, de verlorene rust weer begeert.

Vers 3

3. Mijne ziel, die thans versmacht en vergaat, dorst naar God, naar den levenden God, en kan niet eerder tot rust komen, voordat zij weer met Hem verenigd is. Wanneer zal dit zijn? Wanneer zal ik ingaan in de plaats Zijner genadige tegenwoordigheid en openbaring, en voor Gods aangezicht verschijnen?

Dorsten, wie weet wat dorsten is? Geheel de mensheid heeft dit gemeen. En wie gevoelt nu niet, dat deze aarde, dat de wereld ons slechts moerassige stromen en gebrokene bakken, die geen water houden kunnen, aanbieden kan. Wie gevoelt het niet, en moet, zijns ondanks wellicht, het niet erkennen, in ogenblikken van diep en ernstig nadenken over de raadselen van ons bestaan en van onze bestemming, dat de wereld slechts tijdelijke, broze en vergankelijke bloemen oplevert en niet dezulke, wier geuren en kleuren voor geen verwelken vatbaar zijn. Kom dan verlatene en bedroefde, die daar als een eenzame boom op het veld zijt achtergebleven, terwijl de bijl des houthakkers alles rondom u heeft geveld. Kom-gij kind des tegenspoeds, die onder de zorgen dezes tijds gebukt gaat, wijl armoede en gebrek dreigen, oliekruik en broodmand ledig werden. -Kom, gij rouwdragende en treurende, zijn de pilaren van het gebouw uwer vreugde vermolmd, gaat gij met het hoofd ter aarde gebogen en met ene bloedende wonde in het hart; gevoelt gij diep, dat al moge de zon van aardbodem voorspoed u weer eens beschijnen, hij niet dat ineengestorte marmer weer oprichten, noch de ledige plaatsen in het binnenste heiligdom van uw hart weer vervullen kan. Kom! -En gij afgedwaalde, en van God vervreemde, van de palen des vredes afgewekene, die op de duistere wegen der zonden rondwaart, en uzelven al verder en verder voelt wegzinken in het verderf, waar zij heenvoeren-heeft een scherpe pijl der wanhoop, door God of door mensen op u afgezonden, uw hart getroffen, en zijt gij door smartgevoel overmeesterd, zoekende naar rust zonder die te vinden, zodat gij een knagend gevoel van onvoldaanheid met alles rondom u en een onbestemd verlangen naar iets beters met u omdraagt? Ook voor u, ja voor u-voor die gapende en schrijnende wonde is balsem, is een heelmeester te vinden. Nogmaals dan: kom! ook nu nog staat de Heere Jezus bij den stroom des heils, die Hij voor u geopend heeft en roept: "Indien iemand wordt, hij kome tot mij en drinke!"

Het was onder het oude Verbond van grote betekenis, dat men den toegang bezat tot die plaats, waar God beloofd had als Israël's God tegenwoordig te zijn. De uitwendige nabijheid was een middel voor de inwendige; bovendien concentreerde zich daar het Israëlitische kerkelijke leven, het godsdienstig gevoel werd bij elk in `t bijzonder krachtig opgewekten bevorderd door de gemeenschap. Is nu, daar God voor de Zijnen een God des heils is, in elke beroving van dat heil, in elk zwaar lijden een getuigenis tegen onze zonden, ene werkelijke verklaring van God, dat Hij ons van Zijn aangezicht verstoten heeft, opgesloten, dan is het onmogelijk, zo lang zulk een lijden voortduurt tot het volle bewustzijn van de gemeenschap met God en Zijne genade te komen. Even zeker als het onder het Oude Verbond het zwaarste onheil was, om van het heiligdom gescheiden te worden, evenzeer moest zulk ene door God teweeg gebrachte scheiding meer dan elk ander onheil de betekenis van ene werkelijke excommunicatie (uitstoting) hebben. Wanneer zelfs in zulk een toestand de vertroostingen Gods inwendig de ziel verkwikten, zo zouden toch het terugkeren tot den vollen vrede en tot volle vreugde eerst volgen bij het terugkeren tot het heiligdom. Uit het opgemerkte blijkt, dat de aanvechting, waarin zich de zanger bevindt, alleen wat den vorm betreft, hem eigenaardig is, dat wij in elk zwaar lijden wat de hoofdzaak aangaat, ons in een gelijken toestand bevinden. Het meest overeenkomstig zijn die toestanden, in welke de Heere Zijne voelbare nabijheid ons onttrekt, de toestanden van inwendige dorheid en duisterheid, in welke Zijne gedaante in onze ziel verbleekt..

Men heeft deze woorden niet enkel van een verlangen naar God in het algemeen te verstaan, maar men heeft daarbij tevens te denken aan de middelen der genade, waardoor de Heere ons tot zich trekt. David, uitgesloten van het heiligdom, gevoelt zich beangst, als ware hij van God zelven uitgesloten. Wel verzuimde hij niet zich biddend naar het heiligdom te wenden (Psalms 3:5), maar hij gevoelt het niettemin pijnlijk, hoe de weg, waar langs de gelovigen tot God gaan. versperd was. Daarmee bestraft hij de vermetelheid dergenen, die zorgeloos, ja euvelmoedig deze middelen der goddelijke genade verachten, als stond het in hun macht en aan hun welgevallen in ene ogenblikkelijke verheffing ten hemel te stijgen. De profeet bleef ook niet stilstaan bij de aardse beginselen, maar omdat hij wist, dat hij gene vleugelen had om naar den hemel te vliegen, bediende hij zich van den ladder, om tot God te komen. God is van tweeërlei aard. Soms is Hij een verborgen en bedekt God: wanneer het geweten in een tijd van aanvechting gevoelt de zonde of ander leed, hetzij geestelijk of lichamelijk, waaraan het met hart en gedachten vastkleeft, en zich met Gods genade en goedheid niet kan troosten. Die nu naar zulk een verborgen beeld van God oordelen, vervallen zonder enige redding in wanhoop en verdoemenis. Er is echter nog een ander, meer duidelijk beeld van God, namelijk het rechte beeld van den goedertieren, genadigen, barmhartigen, verzoenden God. Gelijk ook de zon van tweeërlei aard is. Ene andere kan zij genoemd worden, wanneer zij duister schijnt en met wolken bedekt is, en weer ene andere, wanneer zij schoon en helder aan den onbewolkten hemel schijnt. En indien nu iemand volgens het duistere beeld der zon, wanneer zij met wolken bedekt is, wilde oordelen, zo moest hij het daarvoor houden, als zou het nooit meer een heldere dag worden en er een eeuwige nacht zou komen. Nu is dit echter ene kunst, en wel in waarheid ene gouden kunst, dat men het er voor houden kan, dat, als de zon met wolken en nevelen bedekt, geen helder schijnsel van zich kan geven, zij toch door de wolken en nevelen kan heen breken, en weer helder en klaar voor de wereld kan schijnen. Zo doet hier de profeet, die in aanvechting is en zich opricht en de zon begeert te zien, wanneer zij door de wolken is heen gebroken; hij denkt in zijn hart aan een ander beeld, dan hem nu voor ogen staat. Hoewel zijn geweten hem verschrikt, allerlei kwaad hem dreigt en hij van twijfeling bijna neervallen zou, zo richt hij zich toch in het geloof op, houdt hij zich vast aan de hoop en vertroost hij zich zelven, dat God hem weer helpen zal en hem geven zal, dat Hij den godsdienst mag zien op de plaats, die God nis de enige op den gehelen aardbodem gesteld heeft..

Ook de Christen kent ene gemeenschap met God. Naar dien gaat zijn hart uit, in Hem vindt hij zijn hoogsten lust, zijn grootsten schat, in Hem heeft hij vervulling van al zijne geestelijke behoeften, het is hem goed, nabij God te zijn. Kan het anders? In Christus is hij tot God gebracht, is zijn van God vervreemd hart met God verzoend; in Christus levende, heeft het zijn leven, zijn rustpunt, zijne vreugd, zijne zaligheid in God. Door Christus van de zonde verlost en gereinigd, naar Gods beeld vernieuwd, vindt hij in dien God een vergevend, genadig Vader, die in gunst op Zijn kind neerziet, en vindt dus ook als kind in de liefde, in den gemeenzamen omgang met dien Vader, in het wederkerig vertrouwelijk met Hem verkeren zijn grootste geluk. In die gemeenschap gevoelt de arme zich rijk, de lijdende en bedrukte zich opgebeurd en getroost. En waar hij die gemeenschap mist, geef hem wat gij wilt, niets is in staat om hen dat gemis te vergoeden. Die gemeenschap, die op het gebied van het hart omgaat, want welk oog heeft den Onzienlijke hier beneden ooit aanschouwd-is dus ene geestelijke, en als zodanig onafhankelijk van tijd of plaats, als zodanig dus ook niet onafscheidelijk verbonden aan het verkeren in Gods woning, het huis des gebeds. Nochtans ook de Christen kan en moet getuigen: "Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen!" In dat huis der aanbidding, onder prediking, gebed en loflied was de Heere hem niet zelden meer nabij dan elders, openbaarde Hij Zich aan Zijne dienaren in den rijkdom Zijner grootheid, genade en trouw, Zijner vergevende, heiligende, vertroostende liefde in Jezus Christus. Ook de Christen heeft ogenblikken, maar al te veelvuldige ogenblikken, waarin hij voor zijn besef, zijne innerlijke ervaring de gemeenschap met God mist, en uitroept: "Gelijk het hert schreeuwt, enz." Weet gij wanneer? Als de tranen des lijdens, der verdrukking, des tegenspoeds hun ook dag en nacht tot spijze zijn; " als hij in zijn leden om zijne godsvrucht het voorwerp der bespotting is van hen, die God niet kennen; als het woord der verzoeking tot hem komt: wat baat het hem nu, dat hij God heeft gevreesd?" Smartelijke ogenblikken dan vooral, wanneer hij zich te binnen brengt, hoeveel genot hij vroeger in de gemeenschap met God heeft gesmaakt, hoe goed het hem weleer was, met de schare der aanbidders op te gaan naar het huis des Heren, met ene stem van vreugde en lof in zijn binnenste. Maar dubbel smartelijke ogenblikken; wanneer hij dit gemis in betrekking brengt tot zijne zonde en schuld, zijne afwijkingen van Gods wegen. Deze, de zonde, toch is het in den grond alleen, die het besef van Gods nabijheid voor den Christen verstoort, die scheiding maakt tussen zijn hart en den heiligen God, welke zelfs in Zijne dienaren de zonde niet duldt, niet onbezocht laat. En als zij dan in het lijden, den tegenspoed, den smaad, die hen treffen, in den onvrede, die aan hun hart knaagt, de bittere vruchten plukken van hun dwaasheid en ontrouw, is het dan te verwonderen, dat droefenis hen aangrijpt, dat hun ziel zich in hen neder buigt, en door onrust geslingerd, de verlorene rust weer begeert.

Vers 4

4. Die tijd van scheiding wordt nu als ene eeuwigheid. Mijne tranen zijn mij tot spijs dag en nacht 1), ik kan noch eten, noch slapen, nacht en dag moet ik wenen; omdat zij uit mijne verbanning van het heiligdom het besluit trekken, dat ik van God verstoten ben, en den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God, wiens genade en gemeenschap gij te voren zo hoog hebt geprezen, en van wie gij meende, dat Hij uwe zaak tot de Zijne gemaakt had (Psalms 71:10 v.)?

1) Als men in grote treurigheid is, laat deze ons niet toe te eten, dan worden als het ware de tranen onze spijze; men eet en drinkt als het ware meer tranen, dan brood of andere spijze, gelijk David in Psalms 80:6 zegt: "Gij spijst hen met tranenbrood en drenkt hen met tranen uit een drieling.".

Werden ook zulke spottende en honende redenen in David's onmiddellijke omgeving niet luide uitgesproken, zo dromen zij toch uit het leger der vijanden (2 Samuel 17:26) tot hem door en weerklonken uit hetgeen men hem bij zijn vluchten nageschreeuwd had (2 Samuel 16:5) den gansen dag in zijne ziel voort; hij kon ze niet kwijt raken, zij hadden hem te diep in het hart gesneden.

Kent iemand uwer dezen toestand bij ervaring, die vreselijkste aller menselijke gewaarwordingen van den menselijken geest, den ontzettenden strijd der ziel, die ogenblikken, waarin de hechtste grondvesten des geloofs door den storm van twijfelingen geschud, schijnen te zullen wankelen en de ziel als in een kerker verkeert, waar volslagen duisternis heerst, waar het ongeloof met den uitgestrekten vinger naar de binnenkamers des harten gericht, de oude schimptaal doet horen: "waar is uw God, in wie gij roemde in de dagen uws voorspoeds? Waar is nu het bewijs, dat een enkele uwer gebeden werd gehoords n afgesmeekte zegen waarlijk werd beschonken? O gij, die van zodanige zielenstrijd weet, hebt gij te midden dezer afgrijselijke inblazingen van den boze wel aan dien Enige gedacht, die even als gij werd verzocht? Herinner u die ontzettende uitdaging, die eenmaal de vlekkeloos heilige ziel van den Zoon des mensen doorvlijmde in het bangste uur van Zijnen vreselijken zielsangst: "Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft." (Psalms 22:9.). 5. Ik gedenk daaraan, hoe men in het leger der vijanden met mij spotte, en stort mijne ziele uit in mij, bij de herinnering aan mijne vroegere vriendschap en gemeenschap met God, op welke men mij met honende woorden wijst, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, de in machtigen optocht voortgaande menigte naar Uw heiligdom, en gewoon was met hen te treden naar Gods huis, met ene stem van vreugdezang en lof hen geleidende (2 Samuel 6:4 vv. 14), onder de feest houdende menigte 1), de menigte die op gaat (Isaiah 30:29) om den Heere feest te houden (Leviticus 19:30).

1) Hieruit blijkt wel David's oprecht en diep innerlijke vroomheid. Want zeker het was hem tot een diepe smart, dat zijn zoon Absalom hem van den troon had gestoten, dat een Achitofel hem verraden had en hij aldus op listige wijze van kroon en scepter was beroofd, maar hij lijdt dit geduldig, dewijl hij weet, dat God rechtvaardig is, en hij dit om zijner zonden wille heeft verdiend, maar dit is hem de grootste smart, dat hij van het opgaan naar Sions tente is verstoken, en dit een bewijs voor hem moest zijn van Gods toorn. Zeker, bij klemt zich aan zijn God vast; op hope tegen hope, maar het zichtbare bewijs is het aannemen van offer op Zions berg, mist hij. Een heilig heimwee verteert zijne ziele, een heilig heimwee om weer op te gaan naar het heiligdom, om daar den Heere te zien en daar van Hem te vernemen, dat zijne zonde is verzoend en zijn schuld is vergeven.

Vers 4

4. Die tijd van scheiding wordt nu als ene eeuwigheid. Mijne tranen zijn mij tot spijs dag en nacht 1), ik kan noch eten, noch slapen, nacht en dag moet ik wenen; omdat zij uit mijne verbanning van het heiligdom het besluit trekken, dat ik van God verstoten ben, en den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God, wiens genade en gemeenschap gij te voren zo hoog hebt geprezen, en van wie gij meende, dat Hij uwe zaak tot de Zijne gemaakt had (Psalms 71:10 v.)?

1) Als men in grote treurigheid is, laat deze ons niet toe te eten, dan worden als het ware de tranen onze spijze; men eet en drinkt als het ware meer tranen, dan brood of andere spijze, gelijk David in Psalms 80:6 zegt: "Gij spijst hen met tranenbrood en drenkt hen met tranen uit een drieling.".

Werden ook zulke spottende en honende redenen in David's onmiddellijke omgeving niet luide uitgesproken, zo dromen zij toch uit het leger der vijanden (2 Samuel 17:26) tot hem door en weerklonken uit hetgeen men hem bij zijn vluchten nageschreeuwd had (2 Samuel 16:5) den gansen dag in zijne ziel voort; hij kon ze niet kwijt raken, zij hadden hem te diep in het hart gesneden.

Kent iemand uwer dezen toestand bij ervaring, die vreselijkste aller menselijke gewaarwordingen van den menselijken geest, den ontzettenden strijd der ziel, die ogenblikken, waarin de hechtste grondvesten des geloofs door den storm van twijfelingen geschud, schijnen te zullen wankelen en de ziel als in een kerker verkeert, waar volslagen duisternis heerst, waar het ongeloof met den uitgestrekten vinger naar de binnenkamers des harten gericht, de oude schimptaal doet horen: "waar is uw God, in wie gij roemde in de dagen uws voorspoeds? Waar is nu het bewijs, dat een enkele uwer gebeden werd gehoords n afgesmeekte zegen waarlijk werd beschonken? O gij, die van zodanige zielenstrijd weet, hebt gij te midden dezer afgrijselijke inblazingen van den boze wel aan dien Enige gedacht, die even als gij werd verzocht? Herinner u die ontzettende uitdaging, die eenmaal de vlekkeloos heilige ziel van den Zoon des mensen doorvlijmde in het bangste uur van Zijnen vreselijken zielsangst: "Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft." (Psalms 22:9.). 5. Ik gedenk daaraan, hoe men in het leger der vijanden met mij spotte, en stort mijne ziele uit in mij, bij de herinnering aan mijne vroegere vriendschap en gemeenschap met God, op welke men mij met honende woorden wijst, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, de in machtigen optocht voortgaande menigte naar Uw heiligdom, en gewoon was met hen te treden naar Gods huis, met ene stem van vreugdezang en lof hen geleidende (2 Samuel 6:4 vv. 14), onder de feest houdende menigte 1), de menigte die op gaat (Isaiah 30:29) om den Heere feest te houden (Leviticus 19:30).

1) Hieruit blijkt wel David's oprecht en diep innerlijke vroomheid. Want zeker het was hem tot een diepe smart, dat zijn zoon Absalom hem van den troon had gestoten, dat een Achitofel hem verraden had en hij aldus op listige wijze van kroon en scepter was beroofd, maar hij lijdt dit geduldig, dewijl hij weet, dat God rechtvaardig is, en hij dit om zijner zonden wille heeft verdiend, maar dit is hem de grootste smart, dat hij van het opgaan naar Sions tente is verstoken, en dit een bewijs voor hem moest zijn van Gods toorn. Zeker, bij klemt zich aan zijn God vast; op hope tegen hope, maar het zichtbare bewijs is het aannemen van offer op Zions berg, mist hij. Een heilig heimwee verteert zijne ziele, een heilig heimwee om weer op te gaan naar het heiligdom, om daar den Heere te zien en daar van Hem te vernemen, dat zijne zonde is verzoend en zijn schuld is vergeven.

Vers 6

6. Maar wat buigt gij u neer, o mijne ziel! en zijt onrustig in mij? alsof die zegen u voor altijd ontnomen ware? hoop, vertrouw op God, want ik zal hierna, al weet ik ook nu nog niet wanneer, Hem nog weer loven voor de verlossingen Zijns aangezichts, wanneer Hij zich weer in genade tot mij keren zal.

Hier schijnt David krachtig met de smart te worstelen, om niet onder de beproeving te bezwijken. Maar laten wij wel opmerken, dat de strijd hevig en hard geweest is, voordat hij als overwinnaar te voorschijn trad, ja, dat hij niet slechts n aanval of strijd heeft moeten doen, maar dat hij meermalen tot nieuwen strijd is gedwongen. Het is niet te verwonderen, dat hij zo hevig beroerd werd, waar hij geen enkel bewijs van Gods gunst ontving. Verder, David stelt zich hier aan ons voor als in twee delen verdeeld. Voorzover hij nu door het geloof op de belofte Gods zich liet neerzinken, verheft hij zich tegen de aandoeningen van zijn vlees, gewapend door den Geest met onverwinnelijke kracht, zodat hij ze onderdrukt en tegelijk zijne weekheid kastijdt. Doch ofschoon hij den strijd voert met Satan en de wereld, strijdt hij toch niet recht of open met hen, maar kiest eerder zich zelven als een tegenpartij uit. En zeker, dit is de beste manier van Satan, om te overwinnen. dat hij ons niet van buiten aanvalt, maar met ons eigene aandoeningen van binnen den strijd aanbindt. En wel op te merken is het, wat David hier belijdt, dat zijne ziele zich terneder buigt. Want wanneer onze zwakheden ons als een vloed overstelpen, dewijl we reeds menen, dat het met ons geloof gedaan is, overwonnen door de vrees alleen, durven we den strijd niet beginnen. Zo dikwijls deze ongestalte ons bekruipt, moge het ons in de gedachte komen, dat het de gewone kracht der vromen is, dat de eigen aandoeningen de overhand hebben en voornamelijk er toe bijdragen, dat de strijd met wantrouwen gevoerd wordt.

Als ik mij zelven afvraag: Waarom zijt gij verslagen, o mijne ziel! dan schaam ik mij over hetgeen ik zou willen antwoorden; want al ontviel u alles, o mijne ziel, gezondheid, goederen, invloed, vrienden; betrekkingen, hebt gij dan niet een Vader, een Vriend, een Voorspraak, een Trooster, een woonstede in den hemel?

Alle beweging streeft naar rust. Het is haar doel en haar einde. David zoekt zijne rust in God, doen wij dit ook! Wij zien, hoe in hem al de beraadslagingen, die in de binnenkamers der ziel worden gevoerd, eindigen met de ziel tot rust te brengen, zodra maar het geloof aan al de tegenwerpingen, die zich opdoen, het zwijgen kan opleggen, dan zijn wij zeker, wat ons ook wedervare, van een toevluchtsoord en ene veilige verberging in elke nood en in elk bezwaar.

Merk op, dat men hebben moet, wanneer ons in de ure van den nood gegeven zal worden en onze ziel zal worden gesterkt. Hoe meer wij in goede dagen ons welbehagen hebben in `s Heren huis en in de volheid Zijner genade, des te moediger zal zich in den nacht van ellende Zijn aangezicht aan ons vertonen; want er is geloof aanwezig en uit het geloof komt de dorst, en uit den dorst het noodgeschrei, en daaruit geduld en hoop..

In het huis Gods is het onafgebroken feest; daar wordt niets eindigs gevierd; het bestendig feest is het koor der Engelen; Gods aangezicht, door allen aanschouwd, is de vreugde, waaraan niets ontbreekt. Van deze eeuwige en onafgebroken feestviering ruist een welluidende en liefelijke klank tot in de oren onzer harten over, wanneer de wereld zo niet overstemt. Terwijl wij wonen in deze hutte, en Gods wonderen beschouwen in de verlossing der gelovigen, wordt het oor getroffen door een klank dezer feestviering en het hart heen gelokt naar de waterbeken. Maar dewijl hier beneden de ziel bezwaard is met het sterfelijke lichaam, en de aardse hutte het verstrooid gemoed belemmert, zo lang wij nog uitwonen van den Heere (2 Corinthians 5:6), zo vinden wij daar eerst vreugde en hebben hier nog veel te zuchten. Reeds hadden wij ons verkwikt aan deze inwendige zoetheid, reeds hadden wij met het oog des geestes, ofschoon slechts tijdelijk, iets onvergankelijks aanschouwd; waarom bedroeft gij u en zijt onrustig? Omdat ik nog daar niet ben, waar deze zoetheid is, die ik als in het voorbijgaan heb geproefd...kan ik dan daar ongestoord drinken uit de bron? Heb ik dan daar gene ergernis te vrezen, Ben ik daar veilig tegen alle begeerlijkheden, die reeds overwonnen zijn? Maar hij beantwoordt zich zelven: Hoop op God; sla uwe woning op in hope, want de hope, die men ziet, is gene hoop, maar wanneer wij hopen, wat wij niet zien, wachten wij op Hem met geduld.

7.

II. Psalms 42:7-Psalms 42:12. Maar nog is de kracht der aanvechting door zulk ene toespraak in David's ziel niet gebroken, zijne smart verheft zich integendeel op nieuw. Daar hij een leven rijk in ervaring achter zich heeft, zo is er voor hem ene hoogte, waarop hij kan stijgen, om van daar een vrolijken blik te slaan in hetgeen hem wacht. Door steeds vernieuwd gebed en openen des harten voor God waarden ten tweeden male de stormachtige golven van zijne borst tot rust gebracht.

Vers 6

6. Maar wat buigt gij u neer, o mijne ziel! en zijt onrustig in mij? alsof die zegen u voor altijd ontnomen ware? hoop, vertrouw op God, want ik zal hierna, al weet ik ook nu nog niet wanneer, Hem nog weer loven voor de verlossingen Zijns aangezichts, wanneer Hij zich weer in genade tot mij keren zal.

Hier schijnt David krachtig met de smart te worstelen, om niet onder de beproeving te bezwijken. Maar laten wij wel opmerken, dat de strijd hevig en hard geweest is, voordat hij als overwinnaar te voorschijn trad, ja, dat hij niet slechts n aanval of strijd heeft moeten doen, maar dat hij meermalen tot nieuwen strijd is gedwongen. Het is niet te verwonderen, dat hij zo hevig beroerd werd, waar hij geen enkel bewijs van Gods gunst ontving. Verder, David stelt zich hier aan ons voor als in twee delen verdeeld. Voorzover hij nu door het geloof op de belofte Gods zich liet neerzinken, verheft hij zich tegen de aandoeningen van zijn vlees, gewapend door den Geest met onverwinnelijke kracht, zodat hij ze onderdrukt en tegelijk zijne weekheid kastijdt. Doch ofschoon hij den strijd voert met Satan en de wereld, strijdt hij toch niet recht of open met hen, maar kiest eerder zich zelven als een tegenpartij uit. En zeker, dit is de beste manier van Satan, om te overwinnen. dat hij ons niet van buiten aanvalt, maar met ons eigene aandoeningen van binnen den strijd aanbindt. En wel op te merken is het, wat David hier belijdt, dat zijne ziele zich terneder buigt. Want wanneer onze zwakheden ons als een vloed overstelpen, dewijl we reeds menen, dat het met ons geloof gedaan is, overwonnen door de vrees alleen, durven we den strijd niet beginnen. Zo dikwijls deze ongestalte ons bekruipt, moge het ons in de gedachte komen, dat het de gewone kracht der vromen is, dat de eigen aandoeningen de overhand hebben en voornamelijk er toe bijdragen, dat de strijd met wantrouwen gevoerd wordt.

Als ik mij zelven afvraag: Waarom zijt gij verslagen, o mijne ziel! dan schaam ik mij over hetgeen ik zou willen antwoorden; want al ontviel u alles, o mijne ziel, gezondheid, goederen, invloed, vrienden; betrekkingen, hebt gij dan niet een Vader, een Vriend, een Voorspraak, een Trooster, een woonstede in den hemel?

Alle beweging streeft naar rust. Het is haar doel en haar einde. David zoekt zijne rust in God, doen wij dit ook! Wij zien, hoe in hem al de beraadslagingen, die in de binnenkamers der ziel worden gevoerd, eindigen met de ziel tot rust te brengen, zodra maar het geloof aan al de tegenwerpingen, die zich opdoen, het zwijgen kan opleggen, dan zijn wij zeker, wat ons ook wedervare, van een toevluchtsoord en ene veilige verberging in elke nood en in elk bezwaar.

Merk op, dat men hebben moet, wanneer ons in de ure van den nood gegeven zal worden en onze ziel zal worden gesterkt. Hoe meer wij in goede dagen ons welbehagen hebben in `s Heren huis en in de volheid Zijner genade, des te moediger zal zich in den nacht van ellende Zijn aangezicht aan ons vertonen; want er is geloof aanwezig en uit het geloof komt de dorst, en uit den dorst het noodgeschrei, en daaruit geduld en hoop..

In het huis Gods is het onafgebroken feest; daar wordt niets eindigs gevierd; het bestendig feest is het koor der Engelen; Gods aangezicht, door allen aanschouwd, is de vreugde, waaraan niets ontbreekt. Van deze eeuwige en onafgebroken feestviering ruist een welluidende en liefelijke klank tot in de oren onzer harten over, wanneer de wereld zo niet overstemt. Terwijl wij wonen in deze hutte, en Gods wonderen beschouwen in de verlossing der gelovigen, wordt het oor getroffen door een klank dezer feestviering en het hart heen gelokt naar de waterbeken. Maar dewijl hier beneden de ziel bezwaard is met het sterfelijke lichaam, en de aardse hutte het verstrooid gemoed belemmert, zo lang wij nog uitwonen van den Heere (2 Corinthians 5:6), zo vinden wij daar eerst vreugde en hebben hier nog veel te zuchten. Reeds hadden wij ons verkwikt aan deze inwendige zoetheid, reeds hadden wij met het oog des geestes, ofschoon slechts tijdelijk, iets onvergankelijks aanschouwd; waarom bedroeft gij u en zijt onrustig? Omdat ik nog daar niet ben, waar deze zoetheid is, die ik als in het voorbijgaan heb geproefd...kan ik dan daar ongestoord drinken uit de bron? Heb ik dan daar gene ergernis te vrezen, Ben ik daar veilig tegen alle begeerlijkheden, die reeds overwonnen zijn? Maar hij beantwoordt zich zelven: Hoop op God; sla uwe woning op in hope, want de hope, die men ziet, is gene hoop, maar wanneer wij hopen, wat wij niet zien, wachten wij op Hem met geduld.

7.

II. Psalms 42:7-Psalms 42:12. Maar nog is de kracht der aanvechting door zulk ene toespraak in David's ziel niet gebroken, zijne smart verheft zich integendeel op nieuw. Daar hij een leven rijk in ervaring achter zich heeft, zo is er voor hem ene hoogte, waarop hij kan stijgen, om van daar een vrolijken blik te slaan in hetgeen hem wacht. Door steeds vernieuwd gebed en openen des harten voor God waarden ten tweeden male de stormachtige golven van zijne borst tot rust gebracht.

Vers 7

7. O mijn God! hoewel ik zo even tot vertrouwend opzien tot U mijn hart tot rust zocht te brengen, mijne ziele buigt zich neer in mij, en blijft bedroefd; daarom gedenk ik, daar ik van de hoop op de toekomst mij tot de herinnering aan het verledene wend, Uwer en bepaal al mijne aandacht tot de genade en barmhartigheid, van welke Gij mij zo vele bewijzen gegeven hebt, of het mij mocht gelukken door het denken aan U en de genadige ondervindingen, die ik in Uwe gemeenschap gemaakt heb, de smart te overwinnen, die ik ondervind wegens hetgeen ik nu gevoel. Ik gedenk Uwer uit het land van gene zijde van den Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte in Gilead, maar ik mij thans bevind en dat, ondanks zijne romantische schoonheid (Numbers 21:30 ), niets betekent bij Uwen heiligen berg Zion.

"Mijn God!" Wie zal het durven zeggen tot den Schepper van de einden der aarde, de Majesteit des hemels? Een balling, een pelgrim, een verworpene; een man versmaad, veracht, beschimpt; ene ziel nedergeslagen en verontrust. Hij durft het. Met wat recht? Van het verbond.

Vers 7

7. O mijn God! hoewel ik zo even tot vertrouwend opzien tot U mijn hart tot rust zocht te brengen, mijne ziele buigt zich neer in mij, en blijft bedroefd; daarom gedenk ik, daar ik van de hoop op de toekomst mij tot de herinnering aan het verledene wend, Uwer en bepaal al mijne aandacht tot de genade en barmhartigheid, van welke Gij mij zo vele bewijzen gegeven hebt, of het mij mocht gelukken door het denken aan U en de genadige ondervindingen, die ik in Uwe gemeenschap gemaakt heb, de smart te overwinnen, die ik ondervind wegens hetgeen ik nu gevoel. Ik gedenk Uwer uit het land van gene zijde van den Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte in Gilead, maar ik mij thans bevind en dat, ondanks zijne romantische schoonheid (Numbers 21:30 ), niets betekent bij Uwen heiligen berg Zion.

"Mijn God!" Wie zal het durven zeggen tot den Schepper van de einden der aarde, de Majesteit des hemels? Een balling, een pelgrim, een verworpene; een man versmaad, veracht, beschimpt; ene ziel nedergeslagen en verontrust. Hij durft het. Met wat recht? Van het verbond.

Vers 8

8. Ja bedroefd is mijne ziel in mij. De afgrond der ellende, die Gij over mij uitstort, roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten 1); het gaat in mijne ziel als in dit wild romantisch, door vele afgronden en watervallen doorsneden land; al Uwe baren 2) en Uwe golven zijn over mij heengegaan, als over het geslacht, dat Gij in den zondvloed verdelgde (Genesis 7:11).

1) Er is in de bergen van Gilead, aan gene zijde van den Jordaan, een land met vele wonderen der natuur. Doch-wat zijn de schoonste heerlijkheden der natuur voor ene ziel, die weet, dat hij van `t heiligdom Gods verdreven is? De heerlijke natuur rondom haar, met de waterbeken, waar woedende de ene stroom den anderen schijnt ter hulp te roepen, wordt voor haar slechts een beek van ongeluksbronnen, die over haar losgebarsten zijn. Wanneer een hart zeer treurig is, trekt ook de schoonste natuur een rouwkleed aan, en wederom, wanneer een hart zeer verheugd is, kan het eenvoudigste veld tot vreugde en gejuich stemmen..

2) Het is duidelijk, dat de dichter hier weer optreedt als de type van den Christus Gods. Want ja, David had op machtige wijze ervaren, dat de Heere zijn ziele kastijdde, dat des Heren hand aan de ene zijde zwaar op hem drukte, maar kon David zeggen, dat al de golven en baren van Gods toorn over hem waren heen gegaan? Neen, wat David ondervonden had, was nog slechts een enkele golf, een enkele baar en door die enkele golf reeds al dat treuren en zuchten. Als David al de baren over zich had voelen heengaan, dan was hij weg geweest. Dit had hij niet kunnen doorstaan. Slechts En, de Christus Gods, kon al de golven en baren van Gods toorn op Zich doen aankomen. En Hij heeft dit gedaan. Hij heeft het ervaren, wat het betekent, dat al die golven over zijn tot zonde gemaakt hoofd zijn gegaan. Zij hebben zich een ogenblik boven Zijn hoofd gesloten, maar Gode zij dank, zij hebben Hem niet voor eeuwig kunnen omsluiten. Op den derden dag, na den bangen Vrijdag, is Hij heerlijk te voorschijn getreden als een Held, die overwonnen heeft.

Vers 8

8. Ja bedroefd is mijne ziel in mij. De afgrond der ellende, die Gij over mij uitstort, roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten 1); het gaat in mijne ziel als in dit wild romantisch, door vele afgronden en watervallen doorsneden land; al Uwe baren 2) en Uwe golven zijn over mij heengegaan, als over het geslacht, dat Gij in den zondvloed verdelgde (Genesis 7:11).

1) Er is in de bergen van Gilead, aan gene zijde van den Jordaan, een land met vele wonderen der natuur. Doch-wat zijn de schoonste heerlijkheden der natuur voor ene ziel, die weet, dat hij van `t heiligdom Gods verdreven is? De heerlijke natuur rondom haar, met de waterbeken, waar woedende de ene stroom den anderen schijnt ter hulp te roepen, wordt voor haar slechts een beek van ongeluksbronnen, die over haar losgebarsten zijn. Wanneer een hart zeer treurig is, trekt ook de schoonste natuur een rouwkleed aan, en wederom, wanneer een hart zeer verheugd is, kan het eenvoudigste veld tot vreugde en gejuich stemmen..

2) Het is duidelijk, dat de dichter hier weer optreedt als de type van den Christus Gods. Want ja, David had op machtige wijze ervaren, dat de Heere zijn ziele kastijdde, dat des Heren hand aan de ene zijde zwaar op hem drukte, maar kon David zeggen, dat al de golven en baren van Gods toorn over hem waren heen gegaan? Neen, wat David ondervonden had, was nog slechts een enkele golf, een enkele baar en door die enkele golf reeds al dat treuren en zuchten. Als David al de baren over zich had voelen heengaan, dan was hij weg geweest. Dit had hij niet kunnen doorstaan. Slechts En, de Christus Gods, kon al de golven en baren van Gods toorn op Zich doen aankomen. En Hij heeft dit gedaan. Hij heeft het ervaren, wat het betekent, dat al die golven over zijn tot zonde gemaakt hoofd zijn gegaan. Zij hebben zich een ogenblik boven Zijn hoofd gesloten, maar Gode zij dank, zij hebben Hem niet voor eeuwig kunnen omsluiten. Op den derden dag, na den bangen Vrijdag, is Hij heerlijk te voorschijn getreden als een Held, die overwonnen heeft.

Vers 9

9. Maar te midden van zulk een lijden gedenk ik Uwer, en ik gevoel dan Uwe vertroostingen en de opgewektheid tot gebed. De HEERE zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, zal zorgen, dat zij den gansen dag mij staande houden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, zal ik mij, door hetgeen ik op nieuw van Zijne goedheid ondervind, mij tot Zijnen lof opgewekt gevoelen. Het gebed zal in mij zijn tot den God mijns levens, tot God, wie mijn leven toebehoort, die het beschermt en bewaart, en die het uit den dood, waarin ik schijn overgegeven te zijn, kan opwekken.

Onmiskenbaar wordt hier gedoeld op het "dag en nacht" in Psalms 42:4; tegenover de voortdurende smarten van den zanger daar worden hier gesteld de vertroostingen Gods, die dag en nacht voortduren. Dienvolgens is het slechts een merismos (verdeling op de verschillende leden van het vers), wanneer de goedheid aan den dag, gezang en gebed aan den nacht worden toegewezen; de zin is: bij dag en bij nacht zendt de Heere Zijne goedheid en geeft Hij mij aanleiding Hem ter ere te zingen en tot Hem te bidden (vgl Psalms 92:3). De diepte roept hier wel tot de diepte, doch het geloof zinkt er in weg; gij ziet, hoe het telkens het hoofd boven water steekt.

9. Maar te midden van zulk een lijden gedenk ik Uwer, en ik gevoel dan Uwe vertroostingen en de opgewektheid tot gebed. De HEERE zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, zal zorgen, dat zij den gansen dag mij staande houden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, zal ik mij, door hetgeen ik op nieuw van Zijne goedheid ondervind, mij tot Zijnen lof opgewekt gevoelen. Het gebed zal in mij zijn tot den God mijns levens, tot God, wie mijn leven toebehoort, die het beschermt en bewaart, en die het uit den dood, waarin ik schijn overgegeven te zijn, kan opwekken.

Onmiskenbaar wordt hier gedoeld op het "dag en nacht" in Psalms 42:4; tegenover de voortdurende smarten van den zanger daar worden hier gesteld de vertroostingen Gods, die dag en nacht voortduren. Dienvolgens is het slechts een merismos (verdeling op de verschillende leden van het vers), wanneer de goedheid aan den dag, gezang en gebed aan den nacht worden toegewezen; de zin is: bij dag en bij nacht zendt de Heere Zijne goedheid en geeft Hij mij aanleiding Hem ter ere te zingen en tot Hem te bidden (vgl Psalms 92:3). De diepte roept hier wel tot de diepte, doch het geloof zinkt er in weg; gij ziet, hoe het telkens het hoofd boven water steekt.

Vers 9

9. Maar te midden van zulk een lijden gedenk ik Uwer, en ik gevoel dan Uwe vertroostingen en de opgewektheid tot gebed. De HEERE zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, zal zorgen, dat zij den gansen dag mij staande houden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, zal ik mij, door hetgeen ik op nieuw van Zijne goedheid ondervind, mij tot Zijnen lof opgewekt gevoelen. Het gebed zal in mij zijn tot den God mijns levens, tot God, wie mijn leven toebehoort, die het beschermt en bewaart, en die het uit den dood, waarin ik schijn overgegeven te zijn, kan opwekken.

Onmiskenbaar wordt hier gedoeld op het "dag en nacht" in Psalms 42:4; tegenover de voortdurende smarten van den zanger daar worden hier gesteld de vertroostingen Gods, die dag en nacht voortduren. Dienvolgens is het slechts een merismos (verdeling op de verschillende leden van het vers), wanneer de goedheid aan den dag, gezang en gebed aan den nacht worden toegewezen; de zin is: bij dag en bij nacht zendt de Heere Zijne goedheid en geeft Hij mij aanleiding Hem ter ere te zingen en tot Hem te bidden (vgl Psalms 92:3). De diepte roept hier wel tot de diepte, doch het geloof zinkt er in weg; gij ziet, hoe het telkens het hoofd boven water steekt.

9. Maar te midden van zulk een lijden gedenk ik Uwer, en ik gevoel dan Uwe vertroostingen en de opgewektheid tot gebed. De HEERE zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, zal zorgen, dat zij den gansen dag mij staande houden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, zal ik mij, door hetgeen ik op nieuw van Zijne goedheid ondervind, mij tot Zijnen lof opgewekt gevoelen. Het gebed zal in mij zijn tot den God mijns levens, tot God, wie mijn leven toebehoort, die het beschermt en bewaart, en die het uit den dood, waarin ik schijn overgegeven te zijn, kan opwekken.

Onmiskenbaar wordt hier gedoeld op het "dag en nacht" in Psalms 42:4; tegenover de voortdurende smarten van den zanger daar worden hier gesteld de vertroostingen Gods, die dag en nacht voortduren. Dienvolgens is het slechts een merismos (verdeling op de verschillende leden van het vers), wanneer de goedheid aan den dag, gezang en gebed aan den nacht worden toegewezen; de zin is: bij dag en bij nacht zendt de Heere Zijne goedheid en geeft Hij mij aanleiding Hem ter ere te zingen en tot Hem te bidden (vgl Psalms 92:3). De diepte roept hier wel tot de diepte, doch het geloof zinkt er in weg; gij ziet, hoe het telkens het hoofd boven water steekt.

Vers 10

10. Ik zal in zulk een gebed, waarin ik Hem mijnen nood klaag,zeggen tot God: Mijne steenrots, onwankelbare grond, waarop ik sta! Waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik a) in het zwart, in rouwgewaad, van wege des vijands onderdrukking?

a) Psalms 35:14; Psalms 38:7; Psalms 43:2.

"Ziet, hij bidt," dat is voldoende om in een ogenblik de kansen van den krijg te doen verkeren en een loeiende storm in ene grote stilte te doen overgaan..

10. Ik zal in zulk een gebed, waarin ik Hem mijnen nood klaag, zeggen tot God: Mijne steenrots, onwankelbare grond, waarop ik sta! Waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik a) in het zwart, in rouwgewaad, van wege des vijands onderdrukking?

a) Psalms 35:14; Psalms 38:7; Psalms 43:2. "Ziet, hij bidt," dat is voldoende om in een ogenblik de kansen van den krijg te doen verkeren en een loeiende storm in ene grote stilte te doen overgaan..

Vers 10

10. Ik zal in zulk een gebed, waarin ik Hem mijnen nood klaag,zeggen tot God: Mijne steenrots, onwankelbare grond, waarop ik sta! Waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik a) in het zwart, in rouwgewaad, van wege des vijands onderdrukking?

a) Psalms 35:14; Psalms 38:7; Psalms 43:2.

"Ziet, hij bidt," dat is voldoende om in een ogenblik de kansen van den krijg te doen verkeren en een loeiende storm in ene grote stilte te doen overgaan..

10. Ik zal in zulk een gebed, waarin ik Hem mijnen nood klaag, zeggen tot God: Mijne steenrots, onwankelbare grond, waarop ik sta! Waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik a) in het zwart, in rouwgewaad, van wege des vijands onderdrukking?

a) Psalms 35:14; Psalms 38:7; Psalms 43:2. "Ziet, hij bidt," dat is voldoende om in een ogenblik de kansen van den krijg te doen verkeren en een loeiende storm in ene grote stilte te doen overgaan..

Vers 11

11. Onmogelijk toch is het in zulk een toestand te blijven, ik zou moeten omkomen. Met enen doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders; deze smart, die ik lijd, is als een zwaard, dat door mijne ziel gaat en haar ten dode toe wondt (Luke 2:35), als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? (Psalms 42:4)

De menselijke ziel wordt door den Boze als het ware tot ene werkplaats gebezigd, om duizenderlei soorten van wanhoop voort te brengen. En het is niet zonder reden daarom, dat David na een hevigen strijd met zich zelven tot een gebed de toevlucht neemt en God als een getuige zijner smart aanroept..

Vers 11

11. Onmogelijk toch is het in zulk een toestand te blijven, ik zou moeten omkomen. Met enen doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartijders; deze smart, die ik lijd, is als een zwaard, dat door mijne ziel gaat en haar ten dode toe wondt (Luke 2:35), als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? (Psalms 42:4)

De menselijke ziel wordt door den Boze als het ware tot ene werkplaats gebezigd, om duizenderlei soorten van wanhoop voort te brengen. En het is niet zonder reden daarom, dat David na een hevigen strijd met zich zelven tot een gebed de toevlucht neemt en God als een getuige zijner smart aanroept..

Vers 12

12. En wel zouden zij recht hebben, wanneer het alzo bleef; maar neen er zal redding komen. Wat buigt gij u neer, o mijne ziele! en wat zijt gij onrustig in mij, alsof het steeds zo moest blijven? Hoop op God, verwacht Zijn tijd, want ik zal Hem nog loven, als ik uit al mijne noden gered ben; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, dat nu nog van schaamte rood en van treurigheid gebogen is, en Hij is mijn God; dit weet, dit gevoel ik, Hij heeft mij niet verstoten, het geloof verheldert zich, en getuigt dat ik nog altijd zijn kind ben, al slaat ook de Vaderhand.

In Psalms 42:6 sprak David van de verlossingen van Zijn aangezicht, dat over hem lichten zou (Numbers 6:24), hier zegt hij: verlossing mijns aangezichts, -d.i.: Hij zal mij zo helpen, dat ik het zien en mijn nu treurig aangezicht er vrolijk door worden zal.

Laat ons leren buitengewonen twijfel en vrees te beteugelen. Wend de belofte eerst op u zelven, en dan op God. Bedenk, dat Hij eeuwig leven aan Zijne gelovigen beloofd heeft en zeg dan: Hoewel ik Zijne hand opgeheven zag, als het ware om mij te vernietigen, toch zal ik van die zelfde hand redding wachten "want ik heb Zijn woord, waardoor Hij zich verbonden heeft, mij te redden, wanneer ik geloof." Dat is een gaan leunen of een overplaatsen van de ziel op vrije genade. Wij willen de orde Gods dikwijls omkeren, maar David geloofde eerst Gods goedheid en zag die daarna (Psalms 27:13)..

De hoop is gelijk aan de zon, welke, als wij naar haar toegaan, de schaduw van onzen last achter ons werpt.

Deze Psalm is een der lievelingspsalmen van de Frans-Gereformeerde kerk geworden en was het lievelingslied van koning Hendrik II van Frankrijk.

De Psalm levert het bewijs, hoe men met God tegen God moet worstelen, met Zijne genade tegen de wet, die het vonnis velt, hoe men de onrust onder den vloek der wet voor den Heere moet uitstorten, zich schuldig voor God belijden en toch vasthouden aan de hope, dat God onzen God blijven, en Zijnen zegen ons schenken zal.. David beschouwt zijn God als zijn hoogste goed, op Hem bad bij zijn hart gezet en besloten Hem te kiezen tot zijn deel in leven en sterven. Hij had zijn anker in de rots der eeuwen vastgeklonken en kon elke storm trotseren..

"Mijn God!" Zo lang maar dat woord het "amen" is van elke geloofsbeproeving, behoeven wij voor gene voorbijtrekkende wolk, hoe duister ook op het ogenblik zelf, bedacht te zijn. Het "mijn God" toont aan, dat de twee hulpmiddelen. die David heeft aangegrepen, niet te vergeefs zijn beproefd-het geloof en het gebed hebben de wolk, die over hem hing, in rijken, overvloedigen zegen zich doen ontlasten..

Leg millioenen gouds, onberekenbare inkomsten, uitgebreide goederen, tronen en kronen in de weegschaal, en een arm, nietig mensenkind legt er met winst zijnen God tegenover. P

Vers 12

12. En wel zouden zij recht hebben, wanneer het alzo bleef; maar neen er zal redding komen. Wat buigt gij u neer, o mijne ziele! en wat zijt gij onrustig in mij, alsof het steeds zo moest blijven? Hoop op God, verwacht Zijn tijd, want ik zal Hem nog loven, als ik uit al mijne noden gered ben; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, dat nu nog van schaamte rood en van treurigheid gebogen is, en Hij is mijn God; dit weet, dit gevoel ik, Hij heeft mij niet verstoten, het geloof verheldert zich, en getuigt dat ik nog altijd zijn kind ben, al slaat ook de Vaderhand.

In Psalms 42:6 sprak David van de verlossingen van Zijn aangezicht, dat over hem lichten zou (Numbers 6:24), hier zegt hij: verlossing mijns aangezichts, -d.i.: Hij zal mij zo helpen, dat ik het zien en mijn nu treurig aangezicht er vrolijk door worden zal.

Laat ons leren buitengewonen twijfel en vrees te beteugelen. Wend de belofte eerst op u zelven, en dan op God. Bedenk, dat Hij eeuwig leven aan Zijne gelovigen beloofd heeft en zeg dan: Hoewel ik Zijne hand opgeheven zag, als het ware om mij te vernietigen, toch zal ik van die zelfde hand redding wachten "want ik heb Zijn woord, waardoor Hij zich verbonden heeft, mij te redden, wanneer ik geloof." Dat is een gaan leunen of een overplaatsen van de ziel op vrije genade. Wij willen de orde Gods dikwijls omkeren, maar David geloofde eerst Gods goedheid en zag die daarna (Psalms 27:13)..

De hoop is gelijk aan de zon, welke, als wij naar haar toegaan, de schaduw van onzen last achter ons werpt.

Deze Psalm is een der lievelingspsalmen van de Frans-Gereformeerde kerk geworden en was het lievelingslied van koning Hendrik II van Frankrijk.

De Psalm levert het bewijs, hoe men met God tegen God moet worstelen, met Zijne genade tegen de wet, die het vonnis velt, hoe men de onrust onder den vloek der wet voor den Heere moet uitstorten, zich schuldig voor God belijden en toch vasthouden aan de hope, dat God onzen God blijven, en Zijnen zegen ons schenken zal.. David beschouwt zijn God als zijn hoogste goed, op Hem bad bij zijn hart gezet en besloten Hem te kiezen tot zijn deel in leven en sterven. Hij had zijn anker in de rots der eeuwen vastgeklonken en kon elke storm trotseren..

"Mijn God!" Zo lang maar dat woord het "amen" is van elke geloofsbeproeving, behoeven wij voor gene voorbijtrekkende wolk, hoe duister ook op het ogenblik zelf, bedacht te zijn. Het "mijn God" toont aan, dat de twee hulpmiddelen. die David heeft aangegrepen, niet te vergeefs zijn beproefd-het geloof en het gebed hebben de wolk, die over hem hing, in rijken, overvloedigen zegen zich doen ontlasten..

Leg millioenen gouds, onberekenbare inkomsten, uitgebreide goederen, tronen en kronen in de weegschaal, en een arm, nietig mensenkind legt er met winst zijnen God tegenover. P

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 42". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-42.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile