Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 50

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 50

PSALM 50.

VAN DEN WAREN GODSDIENST.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 50

PSALM 50.

VAN DEN WAREN GODSDIENST.

Vers 1

1. Een Psalm van Asaf (1 Chronicles 25:31 )

Even als de vorige leidt ook deze Psalm ons naar den tijd van Salomo heen (1 Kings 10:29 Aanm). Daar hij niet de kinderen van Korach, maar een van David's zangers tot vervaardiger heeft, zo handelt de Psalm niet zozeer over het onzeker geluk der hoogmoedige rijken, en hunnen zekeren dood in tegenoverstelling tegen de eindelijke overwinning der vromen en hun opname tot God, maar van de verwerpelijkheid der huichelaars deze willen God tevreden stellen met de waarneming van de uitwendige godsdienstige gebruiken, zij hebben den mond vol van des Heren wet, en het schijnt van bijzondere betekenis, dat het vonnis der veroordeling over zulk ene valse waardering van uitwendige godsdienstigheid juist over dien stand komt, aan welke de bediening van den godsdienst was toevertrouwd.

I. Psalms 50:1-Psalms 50:6. De heilige zanger over de werkheiligheid van zijnen tijd en de godsdienstige huichelarij diep ter neergeslagen, en erkennende, dat het volk voor diepere onderwijzing gesloten was, ziet in den Geest God zelven verschijnen, om even als bij de wetgeving op Sinaï, de wet, zo hier van Zion den zin dier wet te ontvouwen..

De God der goden, de HEERE (El, Elohiem, Jehova), bij het noemen van wiens naam de huichelaar reeds verschrikken moet (Joshua 22:22), spreekt, wil, na lang gezwegen te hebben zich op nieuw doen kennen, en Hij roept de aarde van den opgang der zon tot aan haren ondergang, om oorgetuige te zijn bij hetgeen Hij met Zijn volk te behandelen heeft (Deuteronomy 32:1. Isaiah 1:2).

Vers 1

1. Een Psalm van Asaf (1 Chronicles 25:31 )

Even als de vorige leidt ook deze Psalm ons naar den tijd van Salomo heen (1 Kings 10:29 Aanm). Daar hij niet de kinderen van Korach, maar een van David's zangers tot vervaardiger heeft, zo handelt de Psalm niet zozeer over het onzeker geluk der hoogmoedige rijken, en hunnen zekeren dood in tegenoverstelling tegen de eindelijke overwinning der vromen en hun opname tot God, maar van de verwerpelijkheid der huichelaars deze willen God tevreden stellen met de waarneming van de uitwendige godsdienstige gebruiken, zij hebben den mond vol van des Heren wet, en het schijnt van bijzondere betekenis, dat het vonnis der veroordeling over zulk ene valse waardering van uitwendige godsdienstigheid juist over dien stand komt, aan welke de bediening van den godsdienst was toevertrouwd.

I. Psalms 50:1-Psalms 50:6. De heilige zanger over de werkheiligheid van zijnen tijd en de godsdienstige huichelarij diep ter neergeslagen, en erkennende, dat het volk voor diepere onderwijzing gesloten was, ziet in den Geest God zelven verschijnen, om even als bij de wetgeving op Sinaï, de wet, zo hier van Zion den zin dier wet te ontvouwen..

De God der goden, de HEERE (El, Elohiem, Jehova), bij het noemen van wiens naam de huichelaar reeds verschrikken moet (Joshua 22:22), spreekt, wil, na lang gezwegen te hebben zich op nieuw doen kennen, en Hij roept de aarde van den opgang der zon tot aan haren ondergang, om oorgetuige te zijn bij hetgeen Hij met Zijn volk te behandelen heeft (Deuteronomy 32:1. Isaiah 1:2).

Vers 2

2. Uit Zion, dat Hij tot Zijne woonplaats koos, en dat daarom de volkomenheid der schoonheid is (vgl. Psalms 48:3),verschijnt God blinkende, wordt een glans gezien, een zichtbaar teken Zijner verschijning (Exodus 16:10. Numbers 12:5; Numbers 14:10; Numbers 16:19), gelijk Hij vroeger op den Sinaï tot verkondiging der wet onder buitengewone betoningen Zijner heerlijkheid Zich openbaarde (Deuteronomy 33:2).

De toorn van God is even zo verschrikkelijk als Zijne genade heerlijk is, maar in beide openbaart zich evenzeer de majesteit van den hemelsen Koning..

Vers 2

2. Uit Zion, dat Hij tot Zijne woonplaats koos, en dat daarom de volkomenheid der schoonheid is (vgl. Psalms 48:3),verschijnt God blinkende, wordt een glans gezien, een zichtbaar teken Zijner verschijning (Exodus 16:10. Numbers 12:5; Numbers 14:10; Numbers 16:19), gelijk Hij vroeger op den Sinaï tot verkondiging der wet onder buitengewone betoningen Zijner heerlijkheid Zich openbaarde (Deuteronomy 33:2).

De toorn van God is even zo verschrikkelijk als Zijne genade heerlijk is, maar in beide openbaart zich evenzeer de majesteit van den hemelsen Koning..

Vers 3

3. Onze God, die wegens Zijne bondsbetrekking op Israël niet kan zijn, wanneer Zijn verbond door misverstand der wet verbroken wordt zal komen en zal niet zwijgen, Hij zal bestraffen en waarschuwen, zo lang nog omkeren van de valse wegen voor Zijn volk mogelijk is, en Hij niet moet komen tot het vonnis van bepaalde verwerping. Een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen; dit zijn slechts voorboden van den toekomstigen toorn, die den zondaar verteren en als kaf wegdrijven zal, wanneer hij zich niet wil bekeren (Exodus 19:16; Exodus 20:18). 4. Hij zal, nadat Hij onder zulke tekenen aangevangen is, roepen tot den hemel van boven en tot de aarde, om getuigen te zijn, om in hun tegenwoordigheid Zijn volk te richten, het oordeel uit te spreken over zijne verhouding tot den Heere, zijnen God.

Het is de gewoonte der Schrift om hemel en aarde tot getuigen te roepen, wanneer zij wil, dat iets zeer bekend zij.

Vers 3

3. Onze God, die wegens Zijne bondsbetrekking op Israël niet kan zijn, wanneer Zijn verbond door misverstand der wet verbroken wordt zal komen en zal niet zwijgen, Hij zal bestraffen en waarschuwen, zo lang nog omkeren van de valse wegen voor Zijn volk mogelijk is, en Hij niet moet komen tot het vonnis van bepaalde verwerping. Een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen; dit zijn slechts voorboden van den toekomstigen toorn, die den zondaar verteren en als kaf wegdrijven zal, wanneer hij zich niet wil bekeren (Exodus 19:16; Exodus 20:18). 4. Hij zal, nadat Hij onder zulke tekenen aangevangen is, roepen tot den hemel van boven en tot de aarde, om getuigen te zijn, om in hun tegenwoordigheid Zijn volk te richten, het oordeel uit te spreken over zijne verhouding tot den Heere, zijnen God.

Het is de gewoonte der Schrift om hemel en aarde tot getuigen te roepen, wanneer zij wil, dat iets zeer bekend zij.

Vers 5

5. Verzamelt Mij, zo spreekt Hij tot Zijne dienaren, de onzichtbare geesten der hemelse wereld (Matthew 24:31): Mijne gunstgenoten, de leden van Israël, dat Ik geroepen heb om ene gemeente van vromen en rechtvaardigen te zijn (Deuteronomy 32:15 ), die Mijn verbond maken, een verbond met Mij sluiten, met offerande, die op grond van het offer met Mij in verbondsbetrekking getreden zijn (Exodus 24:4), die betrekking ook door gedurig offeren in stand houden, en toch juist door het offer zich tegen Mijn verbond bezondigen.

Vers 5

5. Verzamelt Mij, zo spreekt Hij tot Zijne dienaren, de onzichtbare geesten der hemelse wereld (Matthew 24:31): Mijne gunstgenoten, de leden van Israël, dat Ik geroepen heb om ene gemeente van vromen en rechtvaardigen te zijn (Deuteronomy 32:15 ), die Mijn verbond maken, een verbond met Mij sluiten, met offerande, die op grond van het offer met Mij in verbondsbetrekking getreden zijn (Exodus 24:4), die betrekking ook door gedurig offeren in stand houden, en toch juist door het offer zich tegen Mijn verbond bezondigen.

Vers 6

6. En de hemelen, als de voornaamste en den Heere het naast staande getuigen, zullen nadat de tot verantwoording geroepenen voor Zijnen rechterstoel gebracht zijn, en het vonnis is uitgesproken, verkondigen Zijne gerechtigheid; want God zelf is Rechter 1), en dan weten wij reeds vooraf, dat het vonnis streng rechtvaardig zal zijn. Sela. Pauze, waarbij de aardse muziek de roeping heeft in de hemelse verkondiging van Gods gerechtigheid in te stemmen.

1) Uit het verband van den zin blijkt gemakkelijk, dat de Profeet bij zijne tijdgenoten een uitlegger der Wet is geweest, om te leren, dat de ceremoniën, welke in dien tijd van kracht waren, op zich zelve van geen betekenis zijn, maar dat zij veeleer op een ander doel zijn aangelegd..

Het is een tijdpsalm, maar niet voor de dagen van Asaf alleen. Hij spreekt ook tot onzen tijd, tot vele belijders van den naam des Heren, die ijverig opkomen tot den openbaren godsdienst, die ene plaats innemen aan `s Heren Avondmaal, en den Heiligen Doop voor hun kinderen begeren, en van wie het toch te vrezen is, dat zij God in Christus niet kennen in geest en waarheid. Nu als toen zijn er goddelozen, huichelaars, die het Verbond Gods in hunnen mond nemen, en wier hart en daden verre van God en Zijn Wet zijn.,

Of, God, God, de Heere. Het eerste woord duidt dan het hoge Wezen aan als den Machtige, het tweede als den Schepper van hemel en aarde, het derde als den Verbonds-God, Die is en zijn zal. De dichter kondigt God aldus aan als Degene, die uit Zion blinkende zal verschijnen, om Zijn recht uit te oefenen op de aarde, maar die ook het recht en de macht daartoe heeft. Die tevens naar den maatstaf van het onkreukbaar recht zal te werk gaan, niet zal zien op daden alleen, maar in de eerste plaats op beginselen.

7.

II. Psalms 50:7-Psalms 50:21. Na ene inleiding (Psalms 50:7) legt de Heere eerst bloot, welke de heersende dwalingen ten opzichte van de eerste tafel (Psalms 50:8-Psalms 50:15) zijn, en toont Hij waarin de ware godsdienst bestaat; het is Hem niet om de uitwendige offers als zodanig te doen. Ware Hij daardoor gediend, zo stonden ze Hem in oneindige volheid ten dienste, zodat Hij niet vooraf de mensen daarom behoefde te vragen. -Hoe kon Hij er mede gediend zijn, daar hij Geest is? Juist omdat Hij dit is, kunnen alleen Geestelijke offeranden Hem welgevallig zijn, een hart vol dank en vol liefde; wie deze aan Hem brengt, mag zich vertroosten met Zijne hulp in allen nood. Van de eerste tafel der Goddelijke wet wendt zich de rede hierop (Psalms 50:16-Psalms 50:21) tot de tweede. Zij bestraft degenen, die de wet gestadig in den mond hebben, en daarbij de wet ten opzichte van den naaste misdadig schenden..

Vers 6

6. En de hemelen, als de voornaamste en den Heere het naast staande getuigen, zullen nadat de tot verantwoording geroepenen voor Zijnen rechterstoel gebracht zijn, en het vonnis is uitgesproken, verkondigen Zijne gerechtigheid; want God zelf is Rechter 1), en dan weten wij reeds vooraf, dat het vonnis streng rechtvaardig zal zijn. Sela. Pauze, waarbij de aardse muziek de roeping heeft in de hemelse verkondiging van Gods gerechtigheid in te stemmen.

1) Uit het verband van den zin blijkt gemakkelijk, dat de Profeet bij zijne tijdgenoten een uitlegger der Wet is geweest, om te leren, dat de ceremoniën, welke in dien tijd van kracht waren, op zich zelve van geen betekenis zijn, maar dat zij veeleer op een ander doel zijn aangelegd..

Het is een tijdpsalm, maar niet voor de dagen van Asaf alleen. Hij spreekt ook tot onzen tijd, tot vele belijders van den naam des Heren, die ijverig opkomen tot den openbaren godsdienst, die ene plaats innemen aan `s Heren Avondmaal, en den Heiligen Doop voor hun kinderen begeren, en van wie het toch te vrezen is, dat zij God in Christus niet kennen in geest en waarheid. Nu als toen zijn er goddelozen, huichelaars, die het Verbond Gods in hunnen mond nemen, en wier hart en daden verre van God en Zijn Wet zijn.,

Of, God, God, de Heere. Het eerste woord duidt dan het hoge Wezen aan als den Machtige, het tweede als den Schepper van hemel en aarde, het derde als den Verbonds-God, Die is en zijn zal. De dichter kondigt God aldus aan als Degene, die uit Zion blinkende zal verschijnen, om Zijn recht uit te oefenen op de aarde, maar die ook het recht en de macht daartoe heeft. Die tevens naar den maatstaf van het onkreukbaar recht zal te werk gaan, niet zal zien op daden alleen, maar in de eerste plaats op beginselen.

7.

II. Psalms 50:7-Psalms 50:21. Na ene inleiding (Psalms 50:7) legt de Heere eerst bloot, welke de heersende dwalingen ten opzichte van de eerste tafel (Psalms 50:8-Psalms 50:15) zijn, en toont Hij waarin de ware godsdienst bestaat; het is Hem niet om de uitwendige offers als zodanig te doen. Ware Hij daardoor gediend, zo stonden ze Hem in oneindige volheid ten dienste, zodat Hij niet vooraf de mensen daarom behoefde te vragen. -Hoe kon Hij er mede gediend zijn, daar hij Geest is? Juist omdat Hij dit is, kunnen alleen Geestelijke offeranden Hem welgevallig zijn, een hart vol dank en vol liefde; wie deze aan Hem brengt, mag zich vertroosten met Zijne hulp in allen nood. Van de eerste tafel der Goddelijke wet wendt zich de rede hierop (Psalms 50:16-Psalms 50:21) tot de tweede. Zij bestraft degenen, die de wet gestadig in den mond hebben, en daarbij de wet ten opzichte van den naaste misdadig schenden..

Vers 7

7. Hoort, mijn volk zo begint nu de Heere de rechtshandeling, en Ik zal spreken, terwijl gij Mij een opmerkzaam oor verleent; Israël! en Ik zal onder u betuigen, laat u van Mij bestraffen; Ik God, ben uw God; krachtens die betrekking gaf Ik u de wet (Exodus 20:2), en heb Ik ook het recht u die te verklaren en u van misverstand te overtuigen.

Vers 7

7. Hoort, mijn volk zo begint nu de Heere de rechtshandeling, en Ik zal spreken, terwijl gij Mij een opmerkzaam oor verleent; Israël! en Ik zal onder u betuigen, laat u van Mij bestraffen; Ik God, ben uw God; krachtens die betrekking gaf Ik u de wet (Exodus 20:2), en heb Ik ook het recht u die te verklaren en u van misverstand te overtuigen.

Vers 8

8. Om uwe offeranden zal Ik u niet straffen, berispen, alsof gij die zoudt nalaten, want uwe brandofferen zijn, wat het uitwendig aanbieden betreft, steeds voor Mij 1).

1) De Heere wil hiermede zeggen, dat het in die dagen niet ontbrak aan offeranden op zichzelve. In den Heiligen tempel, op het altaar ging de reuk der offerdieren gestadig omhoog, maar daarbij bleef het ook. Aan een uitwendigen dienst meende men genoeg te hebben, terwijl echter ontbrak, wat den Heere bovenal welbehagelijk is, een verbroken en verslagen hart, hetwelk door Hem niet zou worden veracht.

Vers 8

8. Om uwe offeranden zal Ik u niet straffen, berispen, alsof gij die zoudt nalaten, want uwe brandofferen zijn, wat het uitwendig aanbieden betreft, steeds voor Mij 1).

1) De Heere wil hiermede zeggen, dat het in die dagen niet ontbrak aan offeranden op zichzelve. In den Heiligen tempel, op het altaar ging de reuk der offerdieren gestadig omhoog, maar daarbij bleef het ook. Aan een uitwendigen dienst meende men genoeg te hebben, terwijl echter ontbrak, wat den Heere bovenal welbehagelijk is, een verbroken en verslagen hart, hetwelk door Hem niet zou worden veracht.

Vers 9

9. Maar dat gij u tevreden stelt met die uitwendige aanbieding, dat is de oorzaak Mijner ontevredenheid. Ik heb die gave als zodanig niet nodig, `t is Mij om geen geschenk te doen, Ik zal uit uw huis geen var nemen, Ik behoef dien niet, noch bokken uit uwe kooien.

Vers 9

9. Maar dat gij u tevreden stelt met die uitwendige aanbieding, dat is de oorzaak Mijner ontevredenheid. Ik heb die gave als zodanig niet nodig, `t is Mij om geen geschenk te doen, Ik zal uit uw huis geen var nemen, Ik behoef dien niet, noch bokken uit uwe kooien.

Vers 10

10. Indien Ik die nodig had, indien Ik die verlangde, Ik zou ze van u niet behoeven; want al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen.

Vers 10

10. Indien Ik die nodig had, indien Ik die verlangde, Ik zou ze van u niet behoeven; want al het gedierte des wouds is Mijne, de beesten op duizend bergen.

Vers 11

11. Ik ken al het gevogelte der bergen, omdat het Mijne bezitting is, en het wild des velds is bij Mij, is onder Mijn bereik.

Vers 11

11. Ik ken al het gevogelte der bergen, omdat het Mijne bezitting is, en het wild des velds is bij Mij, is onder Mijn bereik.

Vers 12

12. Zo Mij hongerde naar het vlees der offerdieren, Ik zou het U niet zeggen, alsof Ik van uwe barmhartigheid moest leven, want a) Mijne is de wereld en hare volheid.

a) Exodus 19:5. Deuteronomy 10:14. Job. 41:2. Psalms 24:1. 1 Corinthians 10:26,1 Corinthians 10:28.

Vers 12

12. Zo Mij hongerde naar het vlees der offerdieren, Ik zou het U niet zeggen, alsof Ik van uwe barmhartigheid moest leven, want a) Mijne is de wereld en hare volheid.

a) Exodus 19:5. Deuteronomy 10:14. Job. 41:2. Psalms 24:1. 1 Corinthians 10:26,1 Corinthians 10:28.

Vers 13

13. Maar Mij hongert en dorst niet. Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? 1) Weet gij integendeel niet, dat God een Geest is, die geen uitwendigen dienst wil, maar alleen aanbidding in geest en in waarheid (John 4:24).

1) In deze verzen klinkt een goddelijk heilige ironie ons tegen. De Heere zegt daarmee, dat Israël zich stelt op den weg der Heidenen, die van mening waren, dat hun afgoden zich verlustigden aan het bloed van dieren. De Heere wil daarom inleiden, wat Hij straks gaat zeggen, om het volk van zijn vormelijken dienst af te trekken, om het te wijzen op het niets betekenende en het niets waardige van zulk een vormelijken offerdienst. 14. Dit is het wat ik wens: Offert Gode dank; de dankbaarheid des harten is het dankoffer, dat Mij behaagt, en a) betaalt den Allerhoogste uwe geloften 1), volbrengt wat gij in uwe zedelijke betrekking tot Mij en tot uwen naaste verschuldigd zijt, dat is het ware offer der gelofte.

a) Deuteronomy 23:23. Job 22:27. Psalms 76:12. Ecclesiastes 5:3,Ecclesiastes 5:4,Ecclesiastes 5:5.

1) Wat is het eigenlijke wezen van het offer? Maar immers, de overgave des harten aan den Heere God. De overgave in liefde en in geloof aan Hem, die Zich zelve in het Verbond het eerst aan Zijn volk heeft gegeven. En daarom vraagt de Heere een volbrengen der belofte, opdat de offeraar Hem, den Heere, zou eren voor de uitredding, ten dage der benauwdheid. Niet dat de Heere behoefte er aan had, want Hij is de Algenoegzame in Zich zelve, maar opdat daaruit de ware dankbaarheid van Zijn volk zou blijken, opdat Hij er door zou worden geëerd.

Vers 13

13. Maar Mij hongert en dorst niet. Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? 1) Weet gij integendeel niet, dat God een Geest is, die geen uitwendigen dienst wil, maar alleen aanbidding in geest en in waarheid (John 4:24).

1) In deze verzen klinkt een goddelijk heilige ironie ons tegen. De Heere zegt daarmee, dat Israël zich stelt op den weg der Heidenen, die van mening waren, dat hun afgoden zich verlustigden aan het bloed van dieren. De Heere wil daarom inleiden, wat Hij straks gaat zeggen, om het volk van zijn vormelijken dienst af te trekken, om het te wijzen op het niets betekenende en het niets waardige van zulk een vormelijken offerdienst. 14. Dit is het wat ik wens: Offert Gode dank; de dankbaarheid des harten is het dankoffer, dat Mij behaagt, en a) betaalt den Allerhoogste uwe geloften 1), volbrengt wat gij in uwe zedelijke betrekking tot Mij en tot uwen naaste verschuldigd zijt, dat is het ware offer der gelofte.

a) Deuteronomy 23:23. Job 22:27. Psalms 76:12. Ecclesiastes 5:3,Ecclesiastes 5:4,Ecclesiastes 5:5.

1) Wat is het eigenlijke wezen van het offer? Maar immers, de overgave des harten aan den Heere God. De overgave in liefde en in geloof aan Hem, die Zich zelve in het Verbond het eerst aan Zijn volk heeft gegeven. En daarom vraagt de Heere een volbrengen der belofte, opdat de offeraar Hem, den Heere, zou eren voor de uitredding, ten dage der benauwdheid. Niet dat de Heere behoefte er aan had, want Hij is de Algenoegzame in Zich zelve, maar opdat daaruit de ware dankbaarheid van Zijn volk zou blijken, opdat Hij er door zou worden geëerd.

Vers 15

15. En, opdat gij Mij ook het ware vrijwillige offer (Leviticus 3:2 ) brengt, roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult, nadat gij Mijne hulp ervaren hebt, Mij eren, zodat uwe gehele godsdienst, van lof uitgaande, ten laatste ook daarin opgaat.

Het gebed is gelijk aan den ring, dien koningin Elizabeth aan den graaf van Essex gaf, hem verzoekende, om, indien er enige moeilijkheid was, dien ring tot haar te zenden, dan zou zij hem helpen. God beval aan Zijn volk, om, indien zij in enigen nood waren, tot Hem dezen ring te zenden: "Roep Mij aan, enz.

Het is wel op te merken, dat tegenover de offeranden zonder het hart gebracht, niet, gelijk bijv. in Sir. 32:1, gesteld worden de offeranden, die met de geëiste gezindheid gebracht zijn; maar het schijnt dat het uitwendige offer bij het inwendige geheel verworpen wordt. Dit is nu wel niets dan schijn, maar dit gehele afkeren van het uitwendige, van de ceremoniën der wet is in het Oude Testament reeds een profetisch terugkeren tot die aanbidding van God in geest en in waarheid, welke het Nieuwe Verbond als uitsluitend waarde bezittende, voorstelt, nadat de vormen der wet voor het Nieuw-Testamentische leven, dat in het Oude Verbond wordende was, als windsels gediend hebben..

De dankzegging bevat vele deugden in zich: godskennis, want zij erkent, dat God de oorsprong is van alles goeds; godsvrucht, namelijk de kinderlijke vreze, die als een kind van God, den Vader, alle weldaden ontvangt; ootmoed, waardoor men erkent, dat wij niets van ons zelven, maar alles van God hebben..

Wendt het oog naar boven, het geperste hart tot Mij. Wacht uwe redding niet van menselijk onvermogen, zoekt het niet bij falende wijsheid en wetenschap; vraagt geen troost van ene wereld vol verstrooiingen, steunt op anderen, noch op uzelven. Geeft Mijne almacht eer, die alleen helpen kan, Mijner liefde, die gaarne helpen wil. Roept Mij aan. Ik heb recht dat te eisen. Ik vergun genadiglijk het te doen. Ja, Ik vergun het ook u nog, die dezen Mijnen eis in den dag des voorspoeds en der blijdschap hebt in den wind geslagen. Gij verzuimdet het gebed; gij waart in het bidden lauw en flauw, koud en vormelijk; het mocht geen bidden heten. Thans dreigt de nood; het is de dag der benauwdheid; nog was Ik uw eerste toevlucht niet; maar, schoon Ik u eerder gewacht en gewenst en geroepen had; schoon het klimmen van den nood slechts in staat was u te bewegen tot wat Ik ten allen tijde recht had te vorderen...toch zal Ik u ook nu niet verstoten, niet verwijzen. Blijft dan niet uit vreze terug, maar komt met ootmoed, komt met vertrouwen. Naakt tot hem, en Ik zal tot maken. Roept Mij aan, Ik zal er uithelpen. Ik vermag het, Ik alleen. Ik ben de Hoorder der gebeden. Ik ontferm Mij over den ellendige, die Mij aanroept in den dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen. Hoe? Wanneer? Vooral het laatste zoudt gij wensen te weten. Maar noch het een, noch het ander zal Ik u bekend maken. Wel zijn tijd en wijze reeds bij Mij vastgesteld, maar zij blijven Mijn geheim. Weet alleen dit: als de dag der benauwdheid Mijnen raad zal hebben uitgediend, als Gij er genoegzaam door geoefend zijt, als zij bij u de vreedzame vrucht der gerechtigheid zal hebben voortgebracht, dan zal hij wijken. U uit te helpen v r dien tijd, zou gene weldaad zijn. Mij zult gij de eer uwer uitredding geven. Mij zult gij prijzen en niet Mijne middelen en tweede oorzaken. Gij zult niet zeggen in uw hart: mijn verstandig gedrag, mijne voorzichtigheid, mijne lijdzaamheid, mijne godsdienstigheid, mijn gebed heeft er veel toe gedaan. Maar gij zult zeggen: Het is onverdiende, het is verbeurde genade, die mij uitgeholpen heeft. God deed mij niet naar mijne zonde, Hij vergold mij niet naar mijne ongerechtigheid, zelfs niet toen de dag der benauwdheid het zwaarst op mij drukte. En als Hij ten laatsten uithielp, was het uit loutere ontferming en getrouwheid aan het woord Zijner belofte: "Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen." Maar Mijne eer is met den lof der lippen niet afgedaan. Wee u! indien de bekering des harten uitblijft, de vrucht der gerechtigheid niet gezien wordt, lichtzinnigheid en onverschilligheid voor uwe hoogste belangen terugkeren, een zondig en ijdel leven met nieuwe zorgeloosheid wordt voortgezet, en alles aantoont: de benauwdheid is geweken, en met de benauwdheid de ernstige stemming, en met de ernstige stemming het gevoel van zonde, en met het gevoel van zonde het vragen naar God. Er was geen wezenlijke ernst, gene ware verootmoediging, geen aanroepen in der waarheid van den Heilige en Genadige; slechts de vorm, slechts de schijn van deze dingen was er, en wat men er mede zocht, was een middel tot verdoving van het leed. Dit is Mij onteren. Dit is bidden om een nieuwen dag der benauwdheid, dien gij nog behoeft en Ik over u zou moeten brengen...Spaart het uwen God, die Zijne mensenkinderen niet van harte plaagt of bedroeft. (N. BEETS).

Een gelovig bidder zal niet alleen genadig antwoord op zijne bede verkrijgen en alzo reden hebben om God te prijzen, maar ook genade hebben om God te prijzen. -Gij zult Mij eren.

Zo is het dus niet waar, dat de Mozaïsche dienst, dat Israël's ceremoniële instellingen tegenover den dienst des Nieuwen Testaments zouden staan, als de vorm tegenover hel wezen. De dienst Gods rust op Zijn Wezen, en is daarom onder elke bedeling van den beginne aan dezelfde geweest. Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande gebracht dan Kaïn, door geen ander geloof dienen wij God in Christus onder het N. Testament..

Vers 15

15. En, opdat gij Mij ook het ware vrijwillige offer (Leviticus 3:2 ) brengt, roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult, nadat gij Mijne hulp ervaren hebt, Mij eren, zodat uwe gehele godsdienst, van lof uitgaande, ten laatste ook daarin opgaat.

Het gebed is gelijk aan den ring, dien koningin Elizabeth aan den graaf van Essex gaf, hem verzoekende, om, indien er enige moeilijkheid was, dien ring tot haar te zenden, dan zou zij hem helpen. God beval aan Zijn volk, om, indien zij in enigen nood waren, tot Hem dezen ring te zenden: "Roep Mij aan, enz.

Het is wel op te merken, dat tegenover de offeranden zonder het hart gebracht, niet, gelijk bijv. in Sir. 32:1, gesteld worden de offeranden, die met de geëiste gezindheid gebracht zijn; maar het schijnt dat het uitwendige offer bij het inwendige geheel verworpen wordt. Dit is nu wel niets dan schijn, maar dit gehele afkeren van het uitwendige, van de ceremoniën der wet is in het Oude Testament reeds een profetisch terugkeren tot die aanbidding van God in geest en in waarheid, welke het Nieuwe Verbond als uitsluitend waarde bezittende, voorstelt, nadat de vormen der wet voor het Nieuw-Testamentische leven, dat in het Oude Verbond wordende was, als windsels gediend hebben..

De dankzegging bevat vele deugden in zich: godskennis, want zij erkent, dat God de oorsprong is van alles goeds; godsvrucht, namelijk de kinderlijke vreze, die als een kind van God, den Vader, alle weldaden ontvangt; ootmoed, waardoor men erkent, dat wij niets van ons zelven, maar alles van God hebben..

Wendt het oog naar boven, het geperste hart tot Mij. Wacht uwe redding niet van menselijk onvermogen, zoekt het niet bij falende wijsheid en wetenschap; vraagt geen troost van ene wereld vol verstrooiingen, steunt op anderen, noch op uzelven. Geeft Mijne almacht eer, die alleen helpen kan, Mijner liefde, die gaarne helpen wil. Roept Mij aan. Ik heb recht dat te eisen. Ik vergun genadiglijk het te doen. Ja, Ik vergun het ook u nog, die dezen Mijnen eis in den dag des voorspoeds en der blijdschap hebt in den wind geslagen. Gij verzuimdet het gebed; gij waart in het bidden lauw en flauw, koud en vormelijk; het mocht geen bidden heten. Thans dreigt de nood; het is de dag der benauwdheid; nog was Ik uw eerste toevlucht niet; maar, schoon Ik u eerder gewacht en gewenst en geroepen had; schoon het klimmen van den nood slechts in staat was u te bewegen tot wat Ik ten allen tijde recht had te vorderen...toch zal Ik u ook nu niet verstoten, niet verwijzen. Blijft dan niet uit vreze terug, maar komt met ootmoed, komt met vertrouwen. Naakt tot hem, en Ik zal tot maken. Roept Mij aan, Ik zal er uithelpen. Ik vermag het, Ik alleen. Ik ben de Hoorder der gebeden. Ik ontferm Mij over den ellendige, die Mij aanroept in den dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen. Hoe? Wanneer? Vooral het laatste zoudt gij wensen te weten. Maar noch het een, noch het ander zal Ik u bekend maken. Wel zijn tijd en wijze reeds bij Mij vastgesteld, maar zij blijven Mijn geheim. Weet alleen dit: als de dag der benauwdheid Mijnen raad zal hebben uitgediend, als Gij er genoegzaam door geoefend zijt, als zij bij u de vreedzame vrucht der gerechtigheid zal hebben voortgebracht, dan zal hij wijken. U uit te helpen v r dien tijd, zou gene weldaad zijn. Mij zult gij de eer uwer uitredding geven. Mij zult gij prijzen en niet Mijne middelen en tweede oorzaken. Gij zult niet zeggen in uw hart: mijn verstandig gedrag, mijne voorzichtigheid, mijne lijdzaamheid, mijne godsdienstigheid, mijn gebed heeft er veel toe gedaan. Maar gij zult zeggen: Het is onverdiende, het is verbeurde genade, die mij uitgeholpen heeft. God deed mij niet naar mijne zonde, Hij vergold mij niet naar mijne ongerechtigheid, zelfs niet toen de dag der benauwdheid het zwaarst op mij drukte. En als Hij ten laatsten uithielp, was het uit loutere ontferming en getrouwheid aan het woord Zijner belofte: "Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen." Maar Mijne eer is met den lof der lippen niet afgedaan. Wee u! indien de bekering des harten uitblijft, de vrucht der gerechtigheid niet gezien wordt, lichtzinnigheid en onverschilligheid voor uwe hoogste belangen terugkeren, een zondig en ijdel leven met nieuwe zorgeloosheid wordt voortgezet, en alles aantoont: de benauwdheid is geweken, en met de benauwdheid de ernstige stemming, en met de ernstige stemming het gevoel van zonde, en met het gevoel van zonde het vragen naar God. Er was geen wezenlijke ernst, gene ware verootmoediging, geen aanroepen in der waarheid van den Heilige en Genadige; slechts de vorm, slechts de schijn van deze dingen was er, en wat men er mede zocht, was een middel tot verdoving van het leed. Dit is Mij onteren. Dit is bidden om een nieuwen dag der benauwdheid, dien gij nog behoeft en Ik over u zou moeten brengen...Spaart het uwen God, die Zijne mensenkinderen niet van harte plaagt of bedroeft. (N. BEETS).

Een gelovig bidder zal niet alleen genadig antwoord op zijne bede verkrijgen en alzo reden hebben om God te prijzen, maar ook genade hebben om God te prijzen. -Gij zult Mij eren.

Zo is het dus niet waar, dat de Mozaïsche dienst, dat Israël's ceremoniële instellingen tegenover den dienst des Nieuwen Testaments zouden staan, als de vorm tegenover hel wezen. De dienst Gods rust op Zijn Wezen, en is daarom onder elke bedeling van den beginne aan dezelfde geweest. Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande gebracht dan Kaïn, door geen ander geloof dienen wij God in Christus onder het N. Testament..

Vers 16

16. Maar tot den goddeloze, die bij schonen schijn van godsvrucht goddeloos leeft, zegt God: Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uwen mond, daar gij u op de kennis van Mijnen wil beroemt, en u tot een leermeester en rechter van anderen opwerpt (Romans 2:17)! 17. Dewijl gij wat uwen wandel aangaat, de kastijding, de tucht haat, u niet door Mijne wetten wilt laten leiden, maar alleen naar uwe lusten leven, en Mijne woorden in plaats van die als een richtsnoer voor u te hebben, achter u henenwerpt, als iets, waarvan gij niets wilt weten en waaraan gij niet wilt herinnerd zijn (Nehemiah 9:26. Isaiah 38:17).

De grote kerkleraar Origenes (geb. 185 na Chr. te Alexandrië in Egypte, gestorven in zijn 70ste levensjaar te Tyrus), die van kindsbeen af met enen vromen levenswandel den Heere gediend had, betrad in zijne mannelijke jaren in ene stad van het beloofde land den kansel, om te prediken; hij sloeg den 50sten Psalm op en las de voor ons liggende verzen Toen hij het woord gelezen had, brak hij in tranen uit; want hij gevoelde, dat gold ook hem. Hij had ene poos tijds nodig, voordat hij tot zich zelven gekomen was en het woord kon uitleggen. Wanneer ons geweten altijd zo levendig en teder ware, als het geweten van dezen getuige van Christus, dan zouden wij predikers menige tekst niet kunnen lezen en veel minder kunnen uitleggen. Laat ons toch recht bidden en waken, dat onze wandel steeds meer in overeenstemming kome met onze leer.

Met "Mijne woorden" worden bedoeld de tien woorden, door welke God gezegd wordt, Zijn verbond met Israël gemaakt te hebben..

Vers 16

16. Maar tot den goddeloze, die bij schonen schijn van godsvrucht goddeloos leeft, zegt God: Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uwen mond, daar gij u op de kennis van Mijnen wil beroemt, en u tot een leermeester en rechter van anderen opwerpt (Romans 2:17)! 17. Dewijl gij wat uwen wandel aangaat, de kastijding, de tucht haat, u niet door Mijne wetten wilt laten leiden, maar alleen naar uwe lusten leven, en Mijne woorden in plaats van die als een richtsnoer voor u te hebben, achter u henenwerpt, als iets, waarvan gij niets wilt weten en waaraan gij niet wilt herinnerd zijn (Nehemiah 9:26. Isaiah 38:17).

De grote kerkleraar Origenes (geb. 185 na Chr. te Alexandrië in Egypte, gestorven in zijn 70ste levensjaar te Tyrus), die van kindsbeen af met enen vromen levenswandel den Heere gediend had, betrad in zijne mannelijke jaren in ene stad van het beloofde land den kansel, om te prediken; hij sloeg den 50sten Psalm op en las de voor ons liggende verzen Toen hij het woord gelezen had, brak hij in tranen uit; want hij gevoelde, dat gold ook hem. Hij had ene poos tijds nodig, voordat hij tot zich zelven gekomen was en het woord kon uitleggen. Wanneer ons geweten altijd zo levendig en teder ware, als het geweten van dezen getuige van Christus, dan zouden wij predikers menige tekst niet kunnen lezen en veel minder kunnen uitleggen. Laat ons toch recht bidden en waken, dat onze wandel steeds meer in overeenstemming kome met onze leer.

Met "Mijne woorden" worden bedoeld de tien woorden, door welke God gezegd wordt, Zijn verbond met Israël gemaakt te hebben..

Vers 18

18. Indien gij, om hier een voorbeeld te geven van overtreding van het 8ste en van het 7de gebod, enen dief ziet, zo loopt gij met hem, in zijne misdaad delende; en uw deel is, gij hebt gemeenschap met de overspelers.

Vers 18

18. Indien gij, om hier een voorbeeld te geven van overtreding van het 8ste en van het 7de gebod, enen dief ziet, zo loopt gij met hem, in zijne misdaad delende; en uw deel is, gij hebt gemeenschap met de overspelers.

Vers 19

19. Uwen mond, om verder aan het 9de gebod te denken, slaat gij in het kwade, laat gij onbeteugeld kwaad tegen den naaste spreken, en uwe tong koppelt bedrog, spreekt allerlei leugens.

Vers 19

19. Uwen mond, om verder aan het 9de gebod te denken, slaat gij in het kwade, laat gij onbeteugeld kwaad tegen den naaste spreken, en uwe tong koppelt bedrog, spreekt allerlei leugens.

Vers 20

20. Gij zit gaarne in het gezelschap der bozen (Psalms 1:1); gij spreekt tegen uwen broeder, tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit, gij schandvlekt hem zoveel gij kunt.

Vers 20

20. Gij zit gaarne in het gezelschap der bozen (Psalms 1:1); gij spreekt tegen uwen broeder, tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit, gij schandvlekt hem zoveel gij kunt.

Vers 21

21. Deze dingen doet gij, en ik zwijg, uit lankmoedigheid een tijd lang, terwijl Ik uwe zonden niet aanstonds bezoek; gij meent, aan Mijn zwijgen een vals verklaring gevende, in plaats dat gij u door Mijne goedertierenheid tot bekering laat leiden (Romans 2:4), dat Ik ten enemaal ben, gelijk gij, dat Ik niet voor zonde reken, wat gij daarvoor niet aanziet, omdat gij u met den schijn van godsvrucht tevreden stelt (Psalms 50:16). Gij bedriegt u. Ik zal u straffen, wanneer Mijn tijd daartoe gekomen is; Ik zal u het duidelijkst bewijs leveren, dat Ik niet ben als gij, maar een heilig en rechtvaardig God, en Ik zal het ordentelijk voor uwe ogen stellen, u ene volledige lijst van uwe schanddaden voorleggen, zodat gij zelf daarvan schrikken moet.

22.

III. Psalms 50:22, Psalms 50:23. Met een inscherpen en kort te samenvatten van het gezegde, sluit de rede Gods en de Psalm.. 22. Verstaat dit toch, wat in het vorige tot ontmaskering en verschrikking der ingebeelde werkheiligen en der zondige wetgeleerden gezegd is, voornamelijk de waarschuwing aan het slot van Psalms 50:21, gij godvergetenden! gij, die God en Zijne geboden vergeet, `t zij naar de ene (Psalms 50:8-Psalms 50:15) of naar de andere (Psalms 50:16-Psalms 50:21) zijde heen, opdat Ik niet, wanneer gij u niet op den rechten weg wilt laten brengen, verscheure in Mijnen toorn en niemand redde 1), er geen redder zij; want het is vreselijk te vallen in de handen des levenden Gods; wie zou daarvan bevrijden?

1) Dewijl de hypocrieten, totdat zij de vijandig behandelende hand Gods gevoelen in zorgeloosheid zich verharden, en niet door enige gestrenge kastijdingen, welke ook, bewogen worden, daarom toont de Profeet hen te strenger aan, ofschoon God tijdelijk vertoeft, dat zij zich kwalijk en tot hun verderf met vleierijen zich strelen. Ja, dat spelen met God, hekelt hij zeer zwaar, omdat zij menen, dat Hij hun misdaden begunstigt. Want met geen groter smaad kan Hij getroffen worden, dan wanneer men Hem berooft van Zijne rechtvaardigheid. Niet, dat de hypocrieten zo spreken, maar dewijl zij in hun dwaze verbeelding God zou voorstellen, zodat zij boerten met Zijne verdraagzaamheid. Want, indien zij ernstig er van overtuigd waren, dat God de misdaden verfoeit, zouden zij noodzakelijk door een voortdurende onrust gekweld worden..

Vers 21

21. Deze dingen doet gij, en ik zwijg, uit lankmoedigheid een tijd lang, terwijl Ik uwe zonden niet aanstonds bezoek; gij meent, aan Mijn zwijgen een vals verklaring gevende, in plaats dat gij u door Mijne goedertierenheid tot bekering laat leiden (Romans 2:4), dat Ik ten enemaal ben, gelijk gij, dat Ik niet voor zonde reken, wat gij daarvoor niet aanziet, omdat gij u met den schijn van godsvrucht tevreden stelt (Psalms 50:16). Gij bedriegt u. Ik zal u straffen, wanneer Mijn tijd daartoe gekomen is; Ik zal u het duidelijkst bewijs leveren, dat Ik niet ben als gij, maar een heilig en rechtvaardig God, en Ik zal het ordentelijk voor uwe ogen stellen, u ene volledige lijst van uwe schanddaden voorleggen, zodat gij zelf daarvan schrikken moet.

22.

III. Psalms 50:22, Psalms 50:23. Met een inscherpen en kort te samenvatten van het gezegde, sluit de rede Gods en de Psalm.. 22. Verstaat dit toch, wat in het vorige tot ontmaskering en verschrikking der ingebeelde werkheiligen en der zondige wetgeleerden gezegd is, voornamelijk de waarschuwing aan het slot van Psalms 50:21, gij godvergetenden! gij, die God en Zijne geboden vergeet, `t zij naar de ene (Psalms 50:8-Psalms 50:15) of naar de andere (Psalms 50:16-Psalms 50:21) zijde heen, opdat Ik niet, wanneer gij u niet op den rechten weg wilt laten brengen, verscheure in Mijnen toorn en niemand redde 1), er geen redder zij; want het is vreselijk te vallen in de handen des levenden Gods; wie zou daarvan bevrijden?

1) Dewijl de hypocrieten, totdat zij de vijandig behandelende hand Gods gevoelen in zorgeloosheid zich verharden, en niet door enige gestrenge kastijdingen, welke ook, bewogen worden, daarom toont de Profeet hen te strenger aan, ofschoon God tijdelijk vertoeft, dat zij zich kwalijk en tot hun verderf met vleierijen zich strelen. Ja, dat spelen met God, hekelt hij zeer zwaar, omdat zij menen, dat Hij hun misdaden begunstigt. Want met geen groter smaad kan Hij getroffen worden, dan wanneer men Hem berooft van Zijne rechtvaardigheid. Niet, dat de hypocrieten zo spreken, maar dewijl zij in hun dwaze verbeelding God zou voorstellen, zodat zij boerten met Zijne verdraagzaamheid. Want, indien zij ernstig er van overtuigd waren, dat God de misdaden verfoeit, zouden zij noodzakelijk door een voortdurende onrust gekweld worden..

Vers 23

23. Hierbij zij ene les en ene belofte gevoegd voor degenen, die naar Mij willen horen. Wie dankoffert, die zal Mij eren, op de rechte Mij welgevallige wijze, daar enen doden godsdienst bij Mij gehaat is; en wie zijnen weg wel aanstelt, gelijk in Psalms 50:14, is aangewezen, dien zal Ik Gods heil doen zien, dien zal Ik een deelgenoot maken van al Mijne zegeningen en beloften.

Wat hier Jehova in ene na-Sinaïtische verschijning predikt van de nietigheid der dode werken en het ware welbehagen Gods, die zelfde prediking houdt Jezus bij het aanvaarden van Zijn ambt voor het verzamelde volk. Met de bergprediking sluit zich aan den openbaringskring der wet de openbaringskring van het Evangelie; zij is het punt, waarin beide cirkels elkaar aanraken..

Vers 23

23. Hierbij zij ene les en ene belofte gevoegd voor degenen, die naar Mij willen horen. Wie dankoffert, die zal Mij eren, op de rechte Mij welgevallige wijze, daar enen doden godsdienst bij Mij gehaat is; en wie zijnen weg wel aanstelt, gelijk in Psalms 50:14, is aangewezen, dien zal Ik Gods heil doen zien, dien zal Ik een deelgenoot maken van al Mijne zegeningen en beloften.

Wat hier Jehova in ene na-Sinaïtische verschijning predikt van de nietigheid der dode werken en het ware welbehagen Gods, die zelfde prediking houdt Jezus bij het aanvaarden van Zijn ambt voor het verzamelde volk. Met de bergprediking sluit zich aan den openbaringskring der wet de openbaringskring van het Evangelie; zij is het punt, waarin beide cirkels elkaar aanraken..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 50". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-50.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile