Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 51

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 51

PSALM 51.

DAVID'S BOETPSALM.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 51

PSALM 51.

DAVID'S BOETPSALM.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

Vers 2

2. Door hem vervaardigd in dien ernstigen en moeilijke tijd zijns levens, toen de profeet Nathan op Goddelijken last tot zijne bestraffing (2 Samuel 12:1) tot hem was gekomen, nadat hij 9 of 10 maanden vroeger als echtbreker (2 Samuel 11:1) tot Bathseba was ingegaan, Deze Psalm is in de rij der boetpsalmen (Psalms 6:11 ) de vierde.

Zie hier ene openlijke kerkelijke boete van enen koning van Israël! Want David heeft dezen Psalm niet alleen voor zich geschreven, om voor zich in `t bijzonder te bidden, maar ook aan den zangmeester van den tempel overgegeven, om door zijne boete het volk Gods, dat, hij door zijne zonde geërgerd had, weer te stichten.

Men moet niet menen, dat David zo gevoelloos geworden was, dat hij niet in `t algemeen God als den Rechter der wereld erkende, dagelijks tot Hem bad, en er zich op toelegde, niet alleen zijne uitwendige godsdienstplichten, maar ook zijn leven en zijne handelingen naar den regel der goddelijke wet in te richten; wij moeten dus weten, dat hij niet geheel en al van alle godsvrucht ontbloot was, maar slechts op ene wijze verblind, dat hij het gevoel van den goddelijken toorn door verkeerde vleierijen in slaap wiegde. Zo werd zijne vroomheid, die anders vele vonken verspreidde, in dit opzicht verstikt.

De door Nathan hem bekend gemaakte zonden vergeving (2 Samuel 12:13) zich aanstonds toe te eigenen, moet David te zwaarder vallen, naarmate zijn val dieper was hij de hem verleende mate van genade. Het was gewis reeds veel, dat hij door de uitwendige aankondiging voor gehele wanhoop bewaard werd en nog zveel vertrouwen behield, als tot het worstelen om de inwendige verzekering van de vergeving der zonden nodig was. Dit worstelen om van de hem verkondigde vergeving ook inwendig en voor zijn gevoel verzekerd te worden, hebben wij in onzen Psalm, den eersten onder de Davidische Elohiem-Psalmen, voor ons. Ook hier vinden wij het uitgesproken, dat het uitwendig offer op zich zelf gene waarde heeft, gelijk wij reeds in Psalms 50:1 aantroffen, zodat beide Psalmen niet zonder reden nevens elkaar geplaatst zijn.

3.

I. Psalms 51:3-Psalms 51:11. Bede om ontzondiging. -David heeft lang rondgezworven, en is inwendig verteerd door een dof schuldgevoel. (Psalms 32:3). Door Nathans woord bemoedigd, verschijnt hij weer met nedergeslagen oog voor zijnen God, om diens hart te winnen. Het eerste, dat hij daartoe doet, is de belijdenis, is dat hij zijne misdaad erkent, en met terzijdestelling van alle menselijke uitvluchten, haar als zonde tegen den Heere erkent en dat hij zich niet alleen het van zijne daad, maar ook het zondige van zijn gehele inwendige bestaan berust is. Na zulk ene belijdenis waagt hij het vervolgens, met alle vreugde en vertrouwen om vergeving te bidden. Hij is een melaatse, die door hysop moet gereinigd worden, een met bloed bevlekte, van wie God alleen het bloed kan afwassen; nu is hem merg en been nog door het bewustzijn van zonde geschokt en als verslagen; maar in welk ene vreugde zal zijne verslagenheid overgaan, wanneer hij in zijne ziel zal vernemen de troostrijke en blijde toespraak van God, die hem weer genadig is!

Vers 2

2. Door hem vervaardigd in dien ernstigen en moeilijke tijd zijns levens, toen de profeet Nathan op Goddelijken last tot zijne bestraffing (2 Samuel 12:1) tot hem was gekomen, nadat hij 9 of 10 maanden vroeger als echtbreker (2 Samuel 11:1) tot Bathseba was ingegaan, Deze Psalm is in de rij der boetpsalmen (Psalms 6:11 ) de vierde.

Zie hier ene openlijke kerkelijke boete van enen koning van Israël! Want David heeft dezen Psalm niet alleen voor zich geschreven, om voor zich in `t bijzonder te bidden, maar ook aan den zangmeester van den tempel overgegeven, om door zijne boete het volk Gods, dat, hij door zijne zonde geërgerd had, weer te stichten.

Men moet niet menen, dat David zo gevoelloos geworden was, dat hij niet in `t algemeen God als den Rechter der wereld erkende, dagelijks tot Hem bad, en er zich op toelegde, niet alleen zijne uitwendige godsdienstplichten, maar ook zijn leven en zijne handelingen naar den regel der goddelijke wet in te richten; wij moeten dus weten, dat hij niet geheel en al van alle godsvrucht ontbloot was, maar slechts op ene wijze verblind, dat hij het gevoel van den goddelijken toorn door verkeerde vleierijen in slaap wiegde. Zo werd zijne vroomheid, die anders vele vonken verspreidde, in dit opzicht verstikt.

De door Nathan hem bekend gemaakte zonden vergeving (2 Samuel 12:13) zich aanstonds toe te eigenen, moet David te zwaarder vallen, naarmate zijn val dieper was hij de hem verleende mate van genade. Het was gewis reeds veel, dat hij door de uitwendige aankondiging voor gehele wanhoop bewaard werd en nog zveel vertrouwen behield, als tot het worstelen om de inwendige verzekering van de vergeving der zonden nodig was. Dit worstelen om van de hem verkondigde vergeving ook inwendig en voor zijn gevoel verzekerd te worden, hebben wij in onzen Psalm, den eersten onder de Davidische Elohiem-Psalmen, voor ons. Ook hier vinden wij het uitgesproken, dat het uitwendig offer op zich zelf gene waarde heeft, gelijk wij reeds in Psalms 50:1 aantroffen, zodat beide Psalmen niet zonder reden nevens elkaar geplaatst zijn.

3.

I. Psalms 51:3-Psalms 51:11. Bede om ontzondiging. -David heeft lang rondgezworven, en is inwendig verteerd door een dof schuldgevoel. (Psalms 32:3). Door Nathans woord bemoedigd, verschijnt hij weer met nedergeslagen oog voor zijnen God, om diens hart te winnen. Het eerste, dat hij daartoe doet, is de belijdenis, is dat hij zijne misdaad erkent, en met terzijdestelling van alle menselijke uitvluchten, haar als zonde tegen den Heere erkent en dat hij zich niet alleen het van zijne daad, maar ook het zondige van zijn gehele inwendige bestaan berust is. Na zulk ene belijdenis waagt hij het vervolgens, met alle vreugde en vertrouwen om vergeving te bidden. Hij is een melaatse, die door hysop moet gereinigd worden, een met bloed bevlekte, van wie God alleen het bloed kan afwassen; nu is hem merg en been nog door het bewustzijn van zonde geschokt en als verslagen; maar in welk ene vreugde zal zijne verslagenheid overgaan, wanneer hij in zijne ziel zal vernemen de troostrijke en blijde toespraak van God, die hem weer genadig is!

Vers 3

3. Zijt mij genadig, o God 1)! naar Uwe goedertierenheid (Psalms 6:5); delg mijne overtreding uit uw schuldregister uit, mijne zonde, waarin ontelbaar vele grote zonden verborgen liggen; delg ze uit naar de grootheid Uwer barmhartigheden; bij de grootheid der zonde is alleen van grote barmhartigheid heil te wachten.

1) David waagt het nog niet, God, weer als zijnen God aan te spreken; toch ligt voor hem in den naam "God" reeds een rijke troost. 4. Was mij, den meer dan bevlekte, wel, lang en recht van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde, spreek mij, als enen melaatse (Leviticus 13:34) rein.

Vers 3

3. Zijt mij genadig, o God 1)! naar Uwe goedertierenheid (Psalms 6:5); delg mijne overtreding uit uw schuldregister uit, mijne zonde, waarin ontelbaar vele grote zonden verborgen liggen; delg ze uit naar de grootheid Uwer barmhartigheden; bij de grootheid der zonde is alleen van grote barmhartigheid heil te wachten.

1) David waagt het nog niet, God, weer als zijnen God aan te spreken; toch ligt voor hem in den naam "God" reeds een rijke troost. 4. Was mij, den meer dan bevlekte, wel, lang en recht van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde, spreek mij, als enen melaatse (Leviticus 13:34) rein.

Vers 5

5. Want 1) ik ken mijne overtredingen 2) in alle diepte en zwaarte, en mijne zonde is steeds voor mij 3); zij plaagt mij, laat mij gene rust; hetzij ik eet of drink, slaap of waak, zo schrik ik steeds voor Uwen toorn en voor Uw gericht.

1) Het woordje "want" moet niet zo verstaan worden, dat hem de zonden zouden vergeven worden, omdat hij ze erkent, want de zonde is altijd zonde en strafwaardig, of men ze erkent of niet. Toch behoort er erkentenis der zonde te zijn, daar God aan niemand wil genadig zijn, dan aan hen, die hun zonden erkennen, terwijl Hij hun, die hun zonden niet erkennen, geen genade bewijzen wil..

2) Hoewel de Psalm in de zonde van echtbreuk zijne eerste aanleiding heeft, spreekt David noch van overtredingen, niet alleen daarom, omdat zich uit deze vele andere zonden, als de bloedschuld van Uria, de den vijanden van Jehova gegevene ergernis, en de bijna een jaar lang voortgezette zelfverblinding ontwikkelde, maar ook daarom, omdat elke bijzondere zonde, hoe grondiger en mikroskopischer zij beschouwd wordt, des te meer als een zondenkluwen verschijnt, en als in des te nauweren en meer schrikwekkenden samenhang met den gehelen toestand zich openbaart..

3) De zonde en misdaad staan aan het kwaad geweten steeds voor ogen, men kan het niet vergeten, gelijk bijv. de geschiedenis van Theodorik van Verona, den koning der Gothen meldt, die in Italië twee dappere mannen, Symmachus en Boëtius had laten ombrengen; toen hem spoedig daarop een grote viskop bij het middagmaal opgedragen werd, meende hij, dat deze het hoofd van Symmachus was. Hevig verschrikte hij daarvan en stierf spoedig daarop. Zo verschenen aan Nero de beelden der mensen, die hij had laten ombrengen..

David meent niet, dat het genoeg is te weten, dat het gehele menselijke geslacht zondig is, maar alsof hij geheel alleen in de wereld en hij de enige zondaar was, spreekt hij: "Ik ken enz."

Het is de zonde als zonde, niet hare straf hier of hiernamaals, niet een van de kwade gevolgen, maar de zonde, de zonde tegen God, de misdaad van de goede en heilige wet van den levenden en liefdevollen God verbroken te hebben.

Coram populo, voor het volk, welk ene schande! Coram ecclesia, voor de kerk, en zij leed smart over hem: Coram inimicis, voor de vijanden, zij verheugden er zich in: Coram Deo, voor God, Hij vertoornde over hem, Coram Nathane, voor Nathan; hij ontving berisping. Maar indien er enige hoop is op wederkeren, het ligt in peccatum meum coram me, "mijne zonde voor mij." Hier is de droefheid van een zondaar, hij beseft niet hoe ongelukkig hij is, totdat zijne zonde voor hem is.

Vers 5

5. Want 1) ik ken mijne overtredingen 2) in alle diepte en zwaarte, en mijne zonde is steeds voor mij 3); zij plaagt mij, laat mij gene rust; hetzij ik eet of drink, slaap of waak, zo schrik ik steeds voor Uwen toorn en voor Uw gericht.

1) Het woordje "want" moet niet zo verstaan worden, dat hem de zonden zouden vergeven worden, omdat hij ze erkent, want de zonde is altijd zonde en strafwaardig, of men ze erkent of niet. Toch behoort er erkentenis der zonde te zijn, daar God aan niemand wil genadig zijn, dan aan hen, die hun zonden erkennen, terwijl Hij hun, die hun zonden niet erkennen, geen genade bewijzen wil..

2) Hoewel de Psalm in de zonde van echtbreuk zijne eerste aanleiding heeft, spreekt David noch van overtredingen, niet alleen daarom, omdat zich uit deze vele andere zonden, als de bloedschuld van Uria, de den vijanden van Jehova gegevene ergernis, en de bijna een jaar lang voortgezette zelfverblinding ontwikkelde, maar ook daarom, omdat elke bijzondere zonde, hoe grondiger en mikroskopischer zij beschouwd wordt, des te meer als een zondenkluwen verschijnt, en als in des te nauweren en meer schrikwekkenden samenhang met den gehelen toestand zich openbaart..

3) De zonde en misdaad staan aan het kwaad geweten steeds voor ogen, men kan het niet vergeten, gelijk bijv. de geschiedenis van Theodorik van Verona, den koning der Gothen meldt, die in Italië twee dappere mannen, Symmachus en Boëtius had laten ombrengen; toen hem spoedig daarop een grote viskop bij het middagmaal opgedragen werd, meende hij, dat deze het hoofd van Symmachus was. Hevig verschrikte hij daarvan en stierf spoedig daarop. Zo verschenen aan Nero de beelden der mensen, die hij had laten ombrengen..

David meent niet, dat het genoeg is te weten, dat het gehele menselijke geslacht zondig is, maar alsof hij geheel alleen in de wereld en hij de enige zondaar was, spreekt hij: "Ik ken enz."

Het is de zonde als zonde, niet hare straf hier of hiernamaals, niet een van de kwade gevolgen, maar de zonde, de zonde tegen God, de misdaad van de goede en heilige wet van den levenden en liefdevollen God verbroken te hebben.

Coram populo, voor het volk, welk ene schande! Coram ecclesia, voor de kerk, en zij leed smart over hem: Coram inimicis, voor de vijanden, zij verheugden er zich in: Coram Deo, voor God, Hij vertoornde over hem, Coram Nathane, voor Nathan; hij ontving berisping. Maar indien er enige hoop is op wederkeren, het ligt in peccatum meum coram me, "mijne zonde voor mij." Hier is de droefheid van een zondaar, hij beseft niet hoe ongelukkig hij is, totdat zijne zonde voor hem is.

Vers 6

6. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd 1), en gedaan, dat kwaad is in Uwe ogen 2), opdat Gij, die naar de wonderbare leiding Uwer wijsheid het steeds zo weet te besturen, dat alles, ook der mensen zonde, tot verheerlijking van Uwen naam moet dienen (2 Samuel 24:1 ), rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten3). Zwaar is de straf over mij uitgesproken; en moeilijk zal nu mijn ganse leven zijn; ik zal die straf dragen, want zij is verdiend. Vergeef nochtans mijne zonde!

1) Deze beschouwing der zonde, die overal gevonden wordt, waar waarachtige kennis der zonde is, dat men zich namelijk van den mens, dien men leed heeft gedaan, tot God verheft, die in hem beledigd is geworden, en viel zo, dat men slechts deze daarin ziet, dat de gehele zonde slechts als ene zonde tegen God voorkomt, moet aan de ene zijde de smart over de zonde veel vergroten. Hoe moest bijv. David leren, hoe moest hij door schaamte en berouw worden aangegrepen, wanneer hij alles tot God terugbracht, in Uria slechts het evenbeeld van God zag, van den Heilige, die elke belediging streng gevoelt, van den Genadige en Barmhartige, wie hij oneindig vele rijke weldaden te danken had, die hem uit het stof der geringheid had verheven, hem zo dikwijls had gered, hem ook voor de toekomst zulke heerlijke beloften had gegeven. Wat echter in de eerste plaats dient, om de smart over de zonde te vermeerderen, dat heeft ook tevens een zeer troostvolle zijde. Heeft David tegen God alleen gezondigd, zo mag hij ook bij Hem alleen de vergeving zoeken en behoeft hij ook niet van troostelozen jammer te vergaan, dat hij het bij Uria, die reeds lang in het graf rust, niet weer goed kan maken, noch bij hem vergeving kan zoeken..

Het groot, het ontzaglijk gevaar dreigt velen, dat zij door de leer omtrent de zonde zich verontschuldigen betreffende hun gebrek aan wezenlijke kennis van de zonde. Zij weten nu eenmaal, dat alle mensen en ook zij grote zondaren zijn. Dat de zonde ons met de gehele wereld voor God verdoemelijk maakt. Dat wij allen in zonde ontvangen en geboren zijn en van natuur geneigd, God en den naaste te haten. De diepe waarheid, die in deze betuigingen ligt, beamende, zijn zij over zich zelve in dezen zeer tevreden en houden zich bij de medebelijdenis van deze waarheid en van den daarmee overeenkomstigen verlossingsweg voor "gelovigen" in tegenstelling met hen, die anders denken en gevoelen. Doch helaas! dit alles geloven en betuigen zij zonder smart. In die waarheid is niets dat hen ontroert. Het heeft hun hoegenaamd geen zedelijken strijd gekost, haar aan te nemen. Niet alzo David. Wij kunnen zijn schuldbesef uit dezen Psalm opmaken: niet alleen uit zijn inhoud, maar ook zelfs uit zijn bestaan. Zie, deze koning spreekt zijn berouw openlijk uit voor zijn volk. hij wil geen geheim hebben voor zijne duizenden onderdanen. Elk moet weten, wat in dezen schrikkelijken zondetijd in zijn hart is omgegaan. En hij spreekt niet in de hartstochtelijke uitvoerigheid, in de ruwe schaamteloosheid, met welke sommigen hun zondig verleden uitmeten. O neen! hij spreekt sober, elk woord is ene gedachte, ene ervaring uit de diepte opgehaald, ene zieldoordringende waarheid. Nu spreekt hij: "tegen U, U alleen heb ik gezondigd." Had hij dan niet tegen Bathseba, tegen haar ongelukkigen, onschuldigen man, tegen zijn volk, tegen zijne familie, tegen zich zelven gezondigd? O ja, en hij stelt dit alles niet ter zijde, alsof hij God als het ware buiten al deze dingen, als ene grootheid nevens vele andere plaatsen wilde. Neen, hij gevoelt zeer diep, tegen die allen gezondigd te hebben, Hij heeft tegen hen, tegen de kern van hun wezen, waarin zij met God verbonden zijn, gezondigd. Het beeld Gods heeft hij in hen allen beledigd, hun allen kwetsing aangedaan. Maar eigenlijke bodem van dezen donkeren afgrond is, dat David in dezen alleen tegen God, ja, tegen God alleen, gezondigd heeft; want achter elke naaste staat God en ontvangt den slag, dien wij in `s naasten aangezicht geven. In elke maatschappelijke en huiselijke ordening is Gods werk, is Hij zelf en wordt Hij aangetast, wanneer wij deze dingen beledigen. David gaat voort met de belijdenis zijner schuld en verklaart: daartoe o Heer! heb ik gezondigd, opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein in Uw richten. God bewerkt gene zonde, want Hij is de Heilige. Maar als de zonde bestaat, geeft Hij haar richting en aanleiding, dat zij openbaar worde. Hij bereidt der zonde, als zij eenmaal bestaat, den weg opdat zij zich uite gelijk zij is, van haren aard doe blijken en tot haar eigen oordeel voortga. Ook hier had God, daar de zondige lust in David aanwezig was, de aanleidingen beschikt, die zijne zonde tot haar openbaring moesten doen voortgaan en hem aan zich zelven ontdekken. David erkent, dat dit alzo is geschied, en dat het oordeel, daarna door Nathan van Gods wege gesproken, rechtvaardig is.

2) Als koning kon David zijne zonde verontschuldigen, over den moord van Uria kon hij rechtens niet worden aangeklaagd; de ontucht met Bathseba kon ten minste bedekt worden en had naar het oordeel der wereld gene zo grote betekenis, maar David plaatst zich voor het Goddelijk gericht, dat scherper is dan het menselijke..

3) Zich zelven onrecht geven, opdat God recht hebbe en recht behouden, is het wezen der ware belijdenis. Luther vertaalt: "Opdat gij recht behoudt in Uwe woorden, en rein blijft, wanneer Gij geoordeeld wordt. Hij is hierin de Septuaginta gevolgd, die het woord (rein zijn) in de Aramese betekenis nikan (overwinnen) opvat, zodat het nu is. De zin van den grondtekst blijft hierbij in het wezenlijke onveranderd, vooral wanneer men dit in mediale betekenis neemt (vgl. Romans 3:4)..

Vers 6

6. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd 1), en gedaan, dat kwaad is in Uwe ogen 2), opdat Gij, die naar de wonderbare leiding Uwer wijsheid het steeds zo weet te besturen, dat alles, ook der mensen zonde, tot verheerlijking van Uwen naam moet dienen (2 Samuel 24:1 ), rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten3). Zwaar is de straf over mij uitgesproken; en moeilijk zal nu mijn ganse leven zijn; ik zal die straf dragen, want zij is verdiend. Vergeef nochtans mijne zonde!

1) Deze beschouwing der zonde, die overal gevonden wordt, waar waarachtige kennis der zonde is, dat men zich namelijk van den mens, dien men leed heeft gedaan, tot God verheft, die in hem beledigd is geworden, en viel zo, dat men slechts deze daarin ziet, dat de gehele zonde slechts als ene zonde tegen God voorkomt, moet aan de ene zijde de smart over de zonde veel vergroten. Hoe moest bijv. David leren, hoe moest hij door schaamte en berouw worden aangegrepen, wanneer hij alles tot God terugbracht, in Uria slechts het evenbeeld van God zag, van den Heilige, die elke belediging streng gevoelt, van den Genadige en Barmhartige, wie hij oneindig vele rijke weldaden te danken had, die hem uit het stof der geringheid had verheven, hem zo dikwijls had gered, hem ook voor de toekomst zulke heerlijke beloften had gegeven. Wat echter in de eerste plaats dient, om de smart over de zonde te vermeerderen, dat heeft ook tevens een zeer troostvolle zijde. Heeft David tegen God alleen gezondigd, zo mag hij ook bij Hem alleen de vergeving zoeken en behoeft hij ook niet van troostelozen jammer te vergaan, dat hij het bij Uria, die reeds lang in het graf rust, niet weer goed kan maken, noch bij hem vergeving kan zoeken..

Het groot, het ontzaglijk gevaar dreigt velen, dat zij door de leer omtrent de zonde zich verontschuldigen betreffende hun gebrek aan wezenlijke kennis van de zonde. Zij weten nu eenmaal, dat alle mensen en ook zij grote zondaren zijn. Dat de zonde ons met de gehele wereld voor God verdoemelijk maakt. Dat wij allen in zonde ontvangen en geboren zijn en van natuur geneigd, God en den naaste te haten. De diepe waarheid, die in deze betuigingen ligt, beamende, zijn zij over zich zelve in dezen zeer tevreden en houden zich bij de medebelijdenis van deze waarheid en van den daarmee overeenkomstigen verlossingsweg voor "gelovigen" in tegenstelling met hen, die anders denken en gevoelen. Doch helaas! dit alles geloven en betuigen zij zonder smart. In die waarheid is niets dat hen ontroert. Het heeft hun hoegenaamd geen zedelijken strijd gekost, haar aan te nemen. Niet alzo David. Wij kunnen zijn schuldbesef uit dezen Psalm opmaken: niet alleen uit zijn inhoud, maar ook zelfs uit zijn bestaan. Zie, deze koning spreekt zijn berouw openlijk uit voor zijn volk. hij wil geen geheim hebben voor zijne duizenden onderdanen. Elk moet weten, wat in dezen schrikkelijken zondetijd in zijn hart is omgegaan. En hij spreekt niet in de hartstochtelijke uitvoerigheid, in de ruwe schaamteloosheid, met welke sommigen hun zondig verleden uitmeten. O neen! hij spreekt sober, elk woord is ene gedachte, ene ervaring uit de diepte opgehaald, ene zieldoordringende waarheid. Nu spreekt hij: "tegen U, U alleen heb ik gezondigd." Had hij dan niet tegen Bathseba, tegen haar ongelukkigen, onschuldigen man, tegen zijn volk, tegen zijne familie, tegen zich zelven gezondigd? O ja, en hij stelt dit alles niet ter zijde, alsof hij God als het ware buiten al deze dingen, als ene grootheid nevens vele andere plaatsen wilde. Neen, hij gevoelt zeer diep, tegen die allen gezondigd te hebben, Hij heeft tegen hen, tegen de kern van hun wezen, waarin zij met God verbonden zijn, gezondigd. Het beeld Gods heeft hij in hen allen beledigd, hun allen kwetsing aangedaan. Maar eigenlijke bodem van dezen donkeren afgrond is, dat David in dezen alleen tegen God, ja, tegen God alleen, gezondigd heeft; want achter elke naaste staat God en ontvangt den slag, dien wij in `s naasten aangezicht geven. In elke maatschappelijke en huiselijke ordening is Gods werk, is Hij zelf en wordt Hij aangetast, wanneer wij deze dingen beledigen. David gaat voort met de belijdenis zijner schuld en verklaart: daartoe o Heer! heb ik gezondigd, opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein in Uw richten. God bewerkt gene zonde, want Hij is de Heilige. Maar als de zonde bestaat, geeft Hij haar richting en aanleiding, dat zij openbaar worde. Hij bereidt der zonde, als zij eenmaal bestaat, den weg opdat zij zich uite gelijk zij is, van haren aard doe blijken en tot haar eigen oordeel voortga. Ook hier had God, daar de zondige lust in David aanwezig was, de aanleidingen beschikt, die zijne zonde tot haar openbaring moesten doen voortgaan en hem aan zich zelven ontdekken. David erkent, dat dit alzo is geschied, en dat het oordeel, daarna door Nathan van Gods wege gesproken, rechtvaardig is.

2) Als koning kon David zijne zonde verontschuldigen, over den moord van Uria kon hij rechtens niet worden aangeklaagd; de ontucht met Bathseba kon ten minste bedekt worden en had naar het oordeel der wereld gene zo grote betekenis, maar David plaatst zich voor het Goddelijk gericht, dat scherper is dan het menselijke..

3) Zich zelven onrecht geven, opdat God recht hebbe en recht behouden, is het wezen der ware belijdenis. Luther vertaalt: "Opdat gij recht behoudt in Uwe woorden, en rein blijft, wanneer Gij geoordeeld wordt. Hij is hierin de Septuaginta gevolgd, die het woord (rein zijn) in de Aramese betekenis nikan (overwinnen) opvat, zodat het nu is. De zin van den grondtekst blijft hierbij in het wezenlijke onveranderd, vooral wanneer men dit in mediale betekenis neemt (vgl. Romans 3:4)..

Vers 7

7. En wat het ergste is, deze daad staat niet op zich zelf, maar is een uitvloeisel van mijn natuurlijk bestaan, en mij een bewijs hoe onrein die bron is, waaruit dat bitter water welt. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, uit het onreine voortgekomen ben ik onrein (Job 14:4), van mijne geboorte af ben ik verwerpelijk voor God.

David erkent nu niet alleen meer, dat hij aan enkele of meerdere zonden schuldig is, hij dringt dieper door en zegt, dat hij van zijde moeders lichaam niets anders dan zonde heeft medegebracht, dat hij geheel verdorven en in zonde verzonken is. Zeker erkennen wij onze zonde op gene andere wijze grondig, dan wanneer wij onze gehele natuur van verderf aanklagen; elke andere zonde moet ons tot deze algemene belijdenis leiden, dat alleen verdorvenheid in alle delen onzer ziel heerst..

David ziet in zijne zonde als in een spiegel zijne gehele onreine en verdorvene natuur, zodat hij tot deze gedachte komt: Ziet, ik, die zo wel geregeerd heb naar Gods bevel en wil, die de gemeente en den godsdienst zo ernstig heb voorgestaan, hoe ben ik in zulk enen gruwel en zulke zware zonden gevallen! Zo is David door de erkentenis van ene zonde tot de erkentenis van het gehele zondige bestaan geleid, als wilde hij zeggen: daar ik, een zo verheven man, met vele grote gedachten begenadigd, als van den hemel in de hel gevallen ben, zou dan zulk ene zware misdaad niet voor mij en voor anderen ene aanwijzing zijn, dat in mijn vlees geen goed woont?. Dat de mens van zijn ontstaan af, en dat dit zelf met zonde besmet is, dat de zonde met hare schuld en haar verderf zich van ouders op kinderen voortplant, de werkelijkheid der erfzonde, is nergens in het Oude Testament zo duidelijk als hier uitgesproken. Anders let het meer op de buitenzijde der zonde en dringt niet tot de geheime wortelen door, spreekt slechts over de openbaring en laat de oorzaak, het demonische uitgangspunt meer bedekt..

David was door een diepen weg gegaan, een weg, waarin hij niet alleen zich zelven, maar ook de zonde in baar wezen en oorsprong had leren kennen, en waarin hij door de werking des Geestes zich zelven als diep schuldig had leren kennen, schuldig en walgelijk van zijne ontvangenis en geboorte af aan.

Dit was een werk des geestes geweest, want ons verduisterd verstand, ons hoogmoedig hart wil nog wel belijden, dat wij zonden hebben, maar dat wij verloren liggen in erf- en dadelijke schuld, willen we niet. David echter had zijn hart leren kennen als een poel van wanbedrijven.

Vers 7

7. En wat het ergste is, deze daad staat niet op zich zelf, maar is een uitvloeisel van mijn natuurlijk bestaan, en mij een bewijs hoe onrein die bron is, waaruit dat bitter water welt. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen, uit het onreine voortgekomen ben ik onrein (Job 14:4), van mijne geboorte af ben ik verwerpelijk voor God.

David erkent nu niet alleen meer, dat hij aan enkele of meerdere zonden schuldig is, hij dringt dieper door en zegt, dat hij van zijde moeders lichaam niets anders dan zonde heeft medegebracht, dat hij geheel verdorven en in zonde verzonken is. Zeker erkennen wij onze zonde op gene andere wijze grondig, dan wanneer wij onze gehele natuur van verderf aanklagen; elke andere zonde moet ons tot deze algemene belijdenis leiden, dat alleen verdorvenheid in alle delen onzer ziel heerst..

David ziet in zijne zonde als in een spiegel zijne gehele onreine en verdorvene natuur, zodat hij tot deze gedachte komt: Ziet, ik, die zo wel geregeerd heb naar Gods bevel en wil, die de gemeente en den godsdienst zo ernstig heb voorgestaan, hoe ben ik in zulk enen gruwel en zulke zware zonden gevallen! Zo is David door de erkentenis van ene zonde tot de erkentenis van het gehele zondige bestaan geleid, als wilde hij zeggen: daar ik, een zo verheven man, met vele grote gedachten begenadigd, als van den hemel in de hel gevallen ben, zou dan zulk ene zware misdaad niet voor mij en voor anderen ene aanwijzing zijn, dat in mijn vlees geen goed woont?. Dat de mens van zijn ontstaan af, en dat dit zelf met zonde besmet is, dat de zonde met hare schuld en haar verderf zich van ouders op kinderen voortplant, de werkelijkheid der erfzonde, is nergens in het Oude Testament zo duidelijk als hier uitgesproken. Anders let het meer op de buitenzijde der zonde en dringt niet tot de geheime wortelen door, spreekt slechts over de openbaring en laat de oorzaak, het demonische uitgangspunt meer bedekt..

David was door een diepen weg gegaan, een weg, waarin hij niet alleen zich zelven, maar ook de zonde in baar wezen en oorsprong had leren kennen, en waarin hij door de werking des Geestes zich zelven als diep schuldig had leren kennen, schuldig en walgelijk van zijne ontvangenis en geboorte af aan.

Dit was een werk des geestes geweest, want ons verduisterd verstand, ons hoogmoedig hart wil nog wel belijden, dat wij zonden hebben, maar dat wij verloren liggen in erf- en dadelijke schuld, willen we niet. David echter had zijn hart leren kennen als een poel van wanbedrijven.

Vers 8

8. Neen ik wil mijne zonde niet verbergen, want ik weet dat Gij dit haat. Zie, Gij hebt lust tot waarheid 1); Gij wilt dat de mens zijn eigen hart kenne, en het U voorlegge, dat hij waar zij voor zich zelven en voor U; daartoe arbeidt Gij in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend 2); dat ik tot zulk ene kennis van mij zelven gekomen ben, is een werk van Uwe verlichtende genade, want mijn hart is te arglistig, is te dodelijk, dan dat ik het van mij zelven zou kennen.

1) Scherper kon David de tegenstelling niet maken, want daarom verklaart hij dit, dat de zonde in haar wezen leugen is, als uit den vader der leugens. Daardoor was David voor een tijd in een onwaren toestand voor zijn God gekomen. In plaats van oprecht met zijn God om te gaan, was hij onoprecht voor zijn God geworden. Maar door Gods wonderbare goedheid was hij uit dien onwaren, uit dien leugenachtigen toestand uitgerukt en was oprecht in zijn schuld belijden geworden. En waar hij nu door Gods genade oprecht in zijn schuld belijden voor zijn God was geworden, daar moest hij nu ook Gode de ere geven, dat Deze waarheid in het binnenste eist.

2) De wijsheid der wereld werkt hovaardig en zelfbehagelijk, de wijsheid uit God verootmoedigt, doet ons walgen van ons zelven, en met heilige aandoening bidden: Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn..

Vers 8

8. Neen ik wil mijne zonde niet verbergen, want ik weet dat Gij dit haat. Zie, Gij hebt lust tot waarheid 1); Gij wilt dat de mens zijn eigen hart kenne, en het U voorlegge, dat hij waar zij voor zich zelven en voor U; daartoe arbeidt Gij in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend 2); dat ik tot zulk ene kennis van mij zelven gekomen ben, is een werk van Uwe verlichtende genade, want mijn hart is te arglistig, is te dodelijk, dan dat ik het van mij zelven zou kennen.

1) Scherper kon David de tegenstelling niet maken, want daarom verklaart hij dit, dat de zonde in haar wezen leugen is, als uit den vader der leugens. Daardoor was David voor een tijd in een onwaren toestand voor zijn God gekomen. In plaats van oprecht met zijn God om te gaan, was hij onoprecht voor zijn God geworden. Maar door Gods wonderbare goedheid was hij uit dien onwaren, uit dien leugenachtigen toestand uitgerukt en was oprecht in zijn schuld belijden geworden. En waar hij nu door Gods genade oprecht in zijn schuld belijden voor zijn God was geworden, daar moest hij nu ook Gode de ere geven, dat Deze waarheid in het binnenste eist.

2) De wijsheid der wereld werkt hovaardig en zelfbehagelijk, de wijsheid uit God verootmoedigt, doet ons walgen van ons zelven, en met heilige aandoening bidden: Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn..

Vers 9

9. Ontzondig mij met hysop 1), gelijk een van melaatsheid genezene, of een met onreinheid des doods bevlekte door middel van een bundel hysop door den priester gereinigd wordt (Leviticus 14:4, Numbers 19:18), en ik zal niet slechts Levitisch, maar inwendig van harte rein zijn; was mij, gelijk de Levitisch onreinen allerlei wassingen moeten ondergaan (Leviticus 11:25, Leviticus 11:28; Leviticus 13:6, Leviticus 13:34; Leviticus 14:8 enz.), en ik zal witter zijn dan sneeuw 2); ik zal volkomen in Uwe gunst hersteld zijn, en daardoor wezen, alsof ik nimmer enige zonde had.

1) De melaatsheid, die ongevoelig maakt en toch ondraaglijke pijnen veroorzaakt, die walging verwekt en afzichtelijk doet worden, die besmettelijk en overerfelijk is en den dood tengevolge heeft (vgl. Exodus 4:6 ) is een juist beeld der zonde.. De zanger allegoriseert niet, maar hij verklaart de grootse reële allegorie der wet..

2) De werking der rechtvaardigende genade aan den door bloedrode zondeschuld bevlekten mens kon niet heerlijker voorgesteld zijn, dan dat zij witter dan sneeuw maakt; en de geschiedenis kent nauwelijks een groter voorbeeld van verandering van bloedrode zonde in verblindend wit, dan deze, dat uit den echt van David en Bathseba daarna Salomo, de gezegendste aller koningen is voortgekomen..

Gij moet al uwe zonden als zonde tegen God en tevens als deel van den gemeenschappelijken vloek, als erfzonde leren kennen. Die erfzonde moet u, in plaats van ene verontschuldiging der traagheid gelijk zij is- wanneer ze slechts ene leer is-integendeel ene verplettering van al uw trots, een bewijs voor uwe volslagen machteloosheid en (zo God Zich niet ontfermt) hopeloos bederf geworden zijn. Als Gij aldus waarlijk zijt niets geworden, dan kan en wil God iets van u maken. Verkiezende ontferming, vrije genade is al Zijn doen. Wie dit erkent, ontvangt uit zwakheid kracht, gelijk Abraham, niet aanziende de verstorvenheid van Sara en zijne eigene, door het geloof kracht heeft om Izaak te verwekken. In ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde ontvangen. Maar ik heb mijne schuld mogen gevoelen in deze alles overweldigende noodzakelijkheid. Ik heb dus mijne persoonlijkheid er uit mogen redden, daar ze dreigde in doffe wanhoop schipbreuk te lijden, gelijk de wereld op dezen oceaan van nature tegen lichtzinnigheid en vertwijfeling heen en weer schommelt. Onmetelijk groot is de gedachte, ik ben mijzelf, mijn ganse persoon, naar lichaam en geest, mijn geheelheid van mijne eerste wording af aan God schuldig! Is er ook middel om die schuld betaald te zien? Halleluja, zij is betaald! Met meer dan hysop, met het dierbaar bloed des heiligen Lams ben ik ontzondigd. Witter dan sneeuw ben ik in Hem geworden, en de verbrijzelde beenderen verheugen zich in een nieuw leven.

Vers 9

9. Ontzondig mij met hysop 1), gelijk een van melaatsheid genezene, of een met onreinheid des doods bevlekte door middel van een bundel hysop door den priester gereinigd wordt (Leviticus 14:4, Numbers 19:18), en ik zal niet slechts Levitisch, maar inwendig van harte rein zijn; was mij, gelijk de Levitisch onreinen allerlei wassingen moeten ondergaan (Leviticus 11:25, Leviticus 11:28; Leviticus 13:6, Leviticus 13:34; Leviticus 14:8 enz.), en ik zal witter zijn dan sneeuw 2); ik zal volkomen in Uwe gunst hersteld zijn, en daardoor wezen, alsof ik nimmer enige zonde had.

1) De melaatsheid, die ongevoelig maakt en toch ondraaglijke pijnen veroorzaakt, die walging verwekt en afzichtelijk doet worden, die besmettelijk en overerfelijk is en den dood tengevolge heeft (vgl. Exodus 4:6 ) is een juist beeld der zonde.. De zanger allegoriseert niet, maar hij verklaart de grootse reële allegorie der wet..

2) De werking der rechtvaardigende genade aan den door bloedrode zondeschuld bevlekten mens kon niet heerlijker voorgesteld zijn, dan dat zij witter dan sneeuw maakt; en de geschiedenis kent nauwelijks een groter voorbeeld van verandering van bloedrode zonde in verblindend wit, dan deze, dat uit den echt van David en Bathseba daarna Salomo, de gezegendste aller koningen is voortgekomen..

Gij moet al uwe zonden als zonde tegen God en tevens als deel van den gemeenschappelijken vloek, als erfzonde leren kennen. Die erfzonde moet u, in plaats van ene verontschuldiging der traagheid gelijk zij is- wanneer ze slechts ene leer is-integendeel ene verplettering van al uw trots, een bewijs voor uwe volslagen machteloosheid en (zo God Zich niet ontfermt) hopeloos bederf geworden zijn. Als Gij aldus waarlijk zijt niets geworden, dan kan en wil God iets van u maken. Verkiezende ontferming, vrije genade is al Zijn doen. Wie dit erkent, ontvangt uit zwakheid kracht, gelijk Abraham, niet aanziende de verstorvenheid van Sara en zijne eigene, door het geloof kracht heeft om Izaak te verwekken. In ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde ontvangen. Maar ik heb mijne schuld mogen gevoelen in deze alles overweldigende noodzakelijkheid. Ik heb dus mijne persoonlijkheid er uit mogen redden, daar ze dreigde in doffe wanhoop schipbreuk te lijden, gelijk de wereld op dezen oceaan van nature tegen lichtzinnigheid en vertwijfeling heen en weer schommelt. Onmetelijk groot is de gedachte, ik ben mijzelf, mijn ganse persoon, naar lichaam en geest, mijn geheelheid van mijne eerste wording af aan God schuldig! Is er ook middel om die schuld betaald te zien? Halleluja, zij is betaald! Met meer dan hysop, met het dierbaar bloed des heiligen Lams ben ik ontzondigd. Witter dan sneeuw ben ik in Hem geworden, en de verbrijzelde beenderen verheugen zich in een nieuw leven.

Vers 10

10. Doe mij na zulk ene ontzondiging, waarvan Gij mij door de getuigenis des Heiligen Geestes inwendig verzegelen moogt, vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt (Psalms 6:3; Psalms 32:3).

Als wilde David zeggen: Ik heb tot hiertoe lang genoeg de wet en Mozes gehoord, die ene zware spraak en ene harde en onverstaanbare tong heeft en zeer kwalijk bespraakt is; neem dat horen van mij, want daar hoort men alleen van Gods toorn. Daarom bid ik, lieve Heere! voortaan vreugde en blijdschap te mogen horen, welke door het woord der genade en de vergeving der zonde komen; alsdan zullen de beenderen vrolijk worden, die Gij verbrijzeld hebt, dat is de beenderen, die verbrijzeld zijn door het gevoel en de verschrikking der zonde, die de wet in het hart teweeg gebracht heeft..

Vers 10

10. Doe mij na zulk ene ontzondiging, waarvan Gij mij door de getuigenis des Heiligen Geestes inwendig verzegelen moogt, vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt (Psalms 6:3; Psalms 32:3).

Als wilde David zeggen: Ik heb tot hiertoe lang genoeg de wet en Mozes gehoord, die ene zware spraak en ene harde en onverstaanbare tong heeft en zeer kwalijk bespraakt is; neem dat horen van mij, want daar hoort men alleen van Gods toorn. Daarom bid ik, lieve Heere! voortaan vreugde en blijdschap te mogen horen, welke door het woord der genade en de vergeving der zonde komen; alsdan zullen de beenderen vrolijk worden, die Gij verbrijzeld hebt, dat is de beenderen, die verbrijzeld zijn door het gevoel en de verschrikking der zonde, die de wet in het hart teweeg gebracht heeft..

Vers 11

11. Verberg Uw aangezicht van mijne zonden, wend Uw oog daarvan af om ze nooit meer aan te zien, en delg uit al mijne ongerechtigheden, opdat zij niet meer tegen mij getuigen (Psalms 51:3).

Welke is de vrijheid, waarmee Christus Zijn volk vrijmaakt (Galatians 5:1), welke lijnrecht staat tegenover het juk der slavernij? Het is de Geest der aanneming, meegedeeld aan het hart, welks taal is: Abba, Vader! Het is de bewustheid dier vrijheid van het oordeel, welke het eigendom is van allen, die in Christus Jezus Zijn, en die niet wandelen naar het vlees, maar naar den geest. Het is de wet des Geestes des levens, die het hart vrij maakt van de wet der zonde en des doods. (Romans 8:1, Romans 8:2, Romans 8:15, Romans 8:16). Het is het voorrecht van alle berouwvolle gelovigen; hoewel niet genoten, het kan genoten worden door niemand dan door ootmoedige gelovigen, alhoewel degenen, die niet alzo zijn, dikwijls de voorkeur geven aan een roepen daarom.

12.

II. Psalms 51:12-Psalms 51:15. De bede om vernieuwing. -Met een juist inzicht dat de toekomst van een mens niet beter kan worden, zolang niet is uitgedelgd wat achter hem ligt, heeft David eerst om de vergeving gebeden van hetgeen voorbij is. Nu wendt hij zich van het tegenwoordige in de toekomst, en daar hij tevens weet, dat begin en voortgang van alle verbetering alleen in Gods kracht kan geschieden smeekt hij van den Gever alles goeds met deze of die deugd, maar een geheel gereinigd hart, en, daar hij zijne eigene voornemens niet vertrouwt om enen nieuwen, vasten en vrijmoedigen geest. Terwijl hij vervolgens uit de dagen van afval in den strijd terugziet, toen Gods hand nog zegenend en beschermend op hem rustte, en Gods Heilige Geest bekrachtigend en heiligend in zijn hart regeerde, verlangt hij naar het wederkeren van dien staat der genade en belooft "wanneer" hij weer in deze geplaatst mocht worden ook anderen een leidsman te willen worden om hen van verkeerde wegen tot God terug te brengen.

Vers 11

11. Verberg Uw aangezicht van mijne zonden, wend Uw oog daarvan af om ze nooit meer aan te zien, en delg uit al mijne ongerechtigheden, opdat zij niet meer tegen mij getuigen (Psalms 51:3).

Welke is de vrijheid, waarmee Christus Zijn volk vrijmaakt (Galatians 5:1), welke lijnrecht staat tegenover het juk der slavernij? Het is de Geest der aanneming, meegedeeld aan het hart, welks taal is: Abba, Vader! Het is de bewustheid dier vrijheid van het oordeel, welke het eigendom is van allen, die in Christus Jezus Zijn, en die niet wandelen naar het vlees, maar naar den geest. Het is de wet des Geestes des levens, die het hart vrij maakt van de wet der zonde en des doods. (Romans 8:1, Romans 8:2, Romans 8:15, Romans 8:16). Het is het voorrecht van alle berouwvolle gelovigen; hoewel niet genoten, het kan genoten worden door niemand dan door ootmoedige gelovigen, alhoewel degenen, die niet alzo zijn, dikwijls de voorkeur geven aan een roepen daarom.

12.

II. Psalms 51:12-Psalms 51:15. De bede om vernieuwing. -Met een juist inzicht dat de toekomst van een mens niet beter kan worden, zolang niet is uitgedelgd wat achter hem ligt, heeft David eerst om de vergeving gebeden van hetgeen voorbij is. Nu wendt hij zich van het tegenwoordige in de toekomst, en daar hij tevens weet, dat begin en voortgang van alle verbetering alleen in Gods kracht kan geschieden smeekt hij van den Gever alles goeds met deze of die deugd, maar een geheel gereinigd hart, en, daar hij zijne eigene voornemens niet vertrouwt om enen nieuwen, vasten en vrijmoedigen geest. Terwijl hij vervolgens uit de dagen van afval in den strijd terugziet, toen Gods hand nog zegenend en beschermend op hem rustte, en Gods Heilige Geest bekrachtigend en heiligend in zijn hart regeerde, verlangt hij naar het wederkeren van dien staat der genade en belooft "wanneer" hij weer in deze geplaatst mocht worden ook anderen een leidsman te willen worden om hen van verkeerde wegen tot God terug te brengen.

Vers 12

12. Schep 1) mij door Uwe almacht, wat ik zelf niet vermag te weeg te brengen, een rein hart, dat den dienst der zonde haat en zich in reinheid naar het goede richt (Psalms 24:4; Psalms 73:1. Matthew 5:8. Acts 15:9), o God! en vernieuw in het binnenste van mij enen vasten geest, die tegen verzoeking bestand is (Psalms 78:37), zo als ik te voren bezat, totdat ik dien helaas liet overheersen door den geest van den natuurlijken mens, die een speelbal van elke verzoeking is.

1) Wat! heeft de zonde ons zo verwoest, dat de Schepper weer moet worden ingeroepen? Wat verwoesting is er dan onder de mensen aangericht, "Create in me!" Ik besta nog in mijn uitwendig omkleedsel, maar ik ben krachteloos, ledig, van alles ontbloot. Kom dan, Heere! en laat Uwe macht gezien worden in een nieuw schepsel zonder mijn eigen gevallen "ik". Een rein hart. In het negende vers vroeg hij om rein te zijn, nu zoekt hij een hart dat die reinheid najaagt, maar hij zegt niet: "Maak mijn oud hart rein, hij heeft te veel ondervinding van de hopeloosheid der oude natuur. Hij wenst, dat de oude mens als ene dode zaak verbrand worde en ene schepping in de plaats trede. Niemand kan of een nieuw hart of ene nieuwe aarde scheppen. Verlossing is ene wondervolle openbaring der hoogste macht; het werk is ons zowel als dat voor ons is geheel en al het werk van Almacht..

Deze schepping is uit niets. David gebruikt hetzelfde woord (bara) dat Mozes bezigt van de schepping van hemel en aarde. Onze schepping in Christus Jezus is niet maar ene inspanning van onze krachten, niet een geholpen worden van onze natuurlijke zwakheid door de macht van Gods genade, het is niet maar ene verbetering van onzen zedelijken aard; het is ene schepping uit niets, van datgene, wat wij te voren niet hadden. Er was niets in ons waarvan het kon gemaakt worden. Wij waren krachteloos, verdorven, dood in zonden en misdaden. Wat dood is wordt niet levend, dan door instorting van hetgeen het niet had. Wat verdorven is ontvangt gene gezondheid dan wanneer het wordt weggenomen, en door iets nieuws vervangen. De oude mens wordt niet veranderd in den nieuwen mens, maar wordt afgelegd. Het is niet de grondslag van het nieuwe leven, maar het is er ene verhindering voor. Het moet worden te niet gedaan en de nieuwe mens worden aangedaan, die geschapen is in Christus Jezus.

David bekent hiermede, dat zulk ene reiniging en vernieuwing van het hart Gods werk is en niet in, s mensen macht staat. Want gelijk vergeving der zonden en rechtvaardiging alleen Gods werk is, zo ook de vernieuwing en heiliging; en daar het God werk is, zo moeten wij God daarom bidden, want door natuurlijke krachten hebben wij het niet..

Dien Geest, dien hij van God afsmeekt, noemt hij den vasten, den heiligen, den blijmoedigen, den gewilligen Geest. Met het woord "Scheppen" prijst hij het heerlijke, buitengewone werk Gods in de vernieuwing der mensen, een werk, even groot, alsof Hij nieuwe schepselen voortbracht. Want hij bidt niet, dat God zijn zwak gemoed moge te hulp komen, zijn onmachtig hart moge steunen, maar hij erkent, dat er niets reins of goeds in zijn hart is, v rdat het hem van elders toevloeit. Waaruit volgt, dat geheel des mensen hart verkeerd en bedorven is, want indien de natuur enige reinheid of deugd bezat in zich zelve, zo zou hij niet spreken van ene schepping Gods of van een geschenk des Heiligen Geestes..

In verband met elkaar geven de beide leden van den tekst dezen zin: Schep in mij een rein hart, dat een afgrijzen heeft van de misdaden die ik begaan heb, en vreugde en lust heeft aan Uw heilig Wezen, en schenk mij, om daarin te blijven en te volharden den Geest der vastheid en der bestendigheid..

Waar niet alleen de schuld der zonde wordt beseft en hare gevolgen geweerd, maar ook het onrein hart zich zelven tot last en walging geworden is, en waar de bede om heiliging even dringend was als de bede om verzoening-daar was het Gode ook ernst met de verhoring. Daar deed Hij het inwendig hart, ook bij de zwaarste verzondiging, vreugde en blijdschap horen. Daar durfde het hart geloven, en in den eenvoud zijns gemoeds en zijner oprechtheid vrijmoedig toetasten, waar de ganse schat der goddelijke barmhartigheid werd opengesteld; daar durft het zich duurzaam toegeven in de heerlijke verwachting ener welgegronde hope, en is in het midden van den strijd des levens in die hope reeds zalig.

Vers 12

12. Schep 1) mij door Uwe almacht, wat ik zelf niet vermag te weeg te brengen, een rein hart, dat den dienst der zonde haat en zich in reinheid naar het goede richt (Psalms 24:4; Psalms 73:1. Matthew 5:8. Acts 15:9), o God! en vernieuw in het binnenste van mij enen vasten geest, die tegen verzoeking bestand is (Psalms 78:37), zo als ik te voren bezat, totdat ik dien helaas liet overheersen door den geest van den natuurlijken mens, die een speelbal van elke verzoeking is.

1) Wat! heeft de zonde ons zo verwoest, dat de Schepper weer moet worden ingeroepen? Wat verwoesting is er dan onder de mensen aangericht, "Create in me!" Ik besta nog in mijn uitwendig omkleedsel, maar ik ben krachteloos, ledig, van alles ontbloot. Kom dan, Heere! en laat Uwe macht gezien worden in een nieuw schepsel zonder mijn eigen gevallen "ik". Een rein hart. In het negende vers vroeg hij om rein te zijn, nu zoekt hij een hart dat die reinheid najaagt, maar hij zegt niet: "Maak mijn oud hart rein, hij heeft te veel ondervinding van de hopeloosheid der oude natuur. Hij wenst, dat de oude mens als ene dode zaak verbrand worde en ene schepping in de plaats trede. Niemand kan of een nieuw hart of ene nieuwe aarde scheppen. Verlossing is ene wondervolle openbaring der hoogste macht; het werk is ons zowel als dat voor ons is geheel en al het werk van Almacht..

Deze schepping is uit niets. David gebruikt hetzelfde woord (bara) dat Mozes bezigt van de schepping van hemel en aarde. Onze schepping in Christus Jezus is niet maar ene inspanning van onze krachten, niet een geholpen worden van onze natuurlijke zwakheid door de macht van Gods genade, het is niet maar ene verbetering van onzen zedelijken aard; het is ene schepping uit niets, van datgene, wat wij te voren niet hadden. Er was niets in ons waarvan het kon gemaakt worden. Wij waren krachteloos, verdorven, dood in zonden en misdaden. Wat dood is wordt niet levend, dan door instorting van hetgeen het niet had. Wat verdorven is ontvangt gene gezondheid dan wanneer het wordt weggenomen, en door iets nieuws vervangen. De oude mens wordt niet veranderd in den nieuwen mens, maar wordt afgelegd. Het is niet de grondslag van het nieuwe leven, maar het is er ene verhindering voor. Het moet worden te niet gedaan en de nieuwe mens worden aangedaan, die geschapen is in Christus Jezus.

David bekent hiermede, dat zulk ene reiniging en vernieuwing van het hart Gods werk is en niet in, s mensen macht staat. Want gelijk vergeving der zonden en rechtvaardiging alleen Gods werk is, zo ook de vernieuwing en heiliging; en daar het God werk is, zo moeten wij God daarom bidden, want door natuurlijke krachten hebben wij het niet..

Dien Geest, dien hij van God afsmeekt, noemt hij den vasten, den heiligen, den blijmoedigen, den gewilligen Geest. Met het woord "Scheppen" prijst hij het heerlijke, buitengewone werk Gods in de vernieuwing der mensen, een werk, even groot, alsof Hij nieuwe schepselen voortbracht. Want hij bidt niet, dat God zijn zwak gemoed moge te hulp komen, zijn onmachtig hart moge steunen, maar hij erkent, dat er niets reins of goeds in zijn hart is, v rdat het hem van elders toevloeit. Waaruit volgt, dat geheel des mensen hart verkeerd en bedorven is, want indien de natuur enige reinheid of deugd bezat in zich zelve, zo zou hij niet spreken van ene schepping Gods of van een geschenk des Heiligen Geestes..

In verband met elkaar geven de beide leden van den tekst dezen zin: Schep in mij een rein hart, dat een afgrijzen heeft van de misdaden die ik begaan heb, en vreugde en lust heeft aan Uw heilig Wezen, en schenk mij, om daarin te blijven en te volharden den Geest der vastheid en der bestendigheid..

Waar niet alleen de schuld der zonde wordt beseft en hare gevolgen geweerd, maar ook het onrein hart zich zelven tot last en walging geworden is, en waar de bede om heiliging even dringend was als de bede om verzoening-daar was het Gode ook ernst met de verhoring. Daar deed Hij het inwendig hart, ook bij de zwaarste verzondiging, vreugde en blijdschap horen. Daar durfde het hart geloven, en in den eenvoud zijns gemoeds en zijner oprechtheid vrijmoedig toetasten, waar de ganse schat der goddelijke barmhartigheid werd opengesteld; daar durft het zich duurzaam toegeven in de heerlijke verwachting ener welgegronde hope, en is in het midden van den strijd des levens in die hope reeds zalig.

Vers 13

13. Verwerp mij niet, gelijk Gij met Saul gedaan hebt (1 Samuel 16:1) van Uw aangezicht, zodat ik voor altijd uit den staat der genade zou gebannen zijn (Ezekiel 33:12), en, zo ik mij dien razenden koning voorstel, voor wie ik op de harp speelde, o God neem Uwen Heiligen Geest niet van mij 1). Gij gaaft mij dien bij mijne zalving (1 Samuel 16:13), maar Hij is zo door mij bedroefd, dat ik Hem onwaardig ben geworden.

1) Ook ons lichaam wordt een tempel van den Heiligen Geest genoemd, en zeer zeker kan de H. Geest, ten dele althans, van ons lichaam scheiden, bij ons sterven, om het later in hoge heerlijkheid weer uit te brengen. Maar wat aangaat onze inwendige mens, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid, van dien mens wijkt de Heiligen Geest nimmer. In dien mens blijft Hij. In angst, in den doodsangst der ziele, onder schuld en smaad bedolven, mogen we met David in Psalms 51:1 uitroepen: "Heer, neem Uwen Heiligen Geest niet van mij," maar wat de inwoning des Heiligen Geestes in de ziele van Gods kinderen betreft, die kan nooit worden opgeheven..

David wist, dat hij den H. Geest had ontvangen. Niet alleen zaligmakend, maar ook ambtelijk. En nu had hij het ontzettend voorbeeld voor zich van Saul, dat God van dezen den goeden, d.i. den Heiligen Geest ambtelijk had weggenomen en dat een bozen geest over Israël's eersten koning vaardig was geworden. En nu dat schrikkelijke vreest David ook, in den angst zijner ziele, nu hij tot zulk een val was gekomen. En daarom, waar hij niets ijselijker kent, dan dat God met Zijne genadegaven zich terugtrekt, daar roept hij het uit en zijn ganse ziel lost er zich in op: "Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij."

Vers 13

13. Verwerp mij niet, gelijk Gij met Saul gedaan hebt (1 Samuel 16:1) van Uw aangezicht, zodat ik voor altijd uit den staat der genade zou gebannen zijn (Ezekiel 33:12), en, zo ik mij dien razenden koning voorstel, voor wie ik op de harp speelde, o God neem Uwen Heiligen Geest niet van mij 1). Gij gaaft mij dien bij mijne zalving (1 Samuel 16:13), maar Hij is zo door mij bedroefd, dat ik Hem onwaardig ben geworden.

1) Ook ons lichaam wordt een tempel van den Heiligen Geest genoemd, en zeer zeker kan de H. Geest, ten dele althans, van ons lichaam scheiden, bij ons sterven, om het later in hoge heerlijkheid weer uit te brengen. Maar wat aangaat onze inwendige mens, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid, van dien mens wijkt de Heiligen Geest nimmer. In dien mens blijft Hij. In angst, in den doodsangst der ziele, onder schuld en smaad bedolven, mogen we met David in Psalms 51:1 uitroepen: "Heer, neem Uwen Heiligen Geest niet van mij," maar wat de inwoning des Heiligen Geestes in de ziele van Gods kinderen betreft, die kan nooit worden opgeheven..

David wist, dat hij den H. Geest had ontvangen. Niet alleen zaligmakend, maar ook ambtelijk. En nu had hij het ontzettend voorbeeld voor zich van Saul, dat God van dezen den goeden, d.i. den Heiligen Geest ambtelijk had weggenomen en dat een bozen geest over Israël's eersten koning vaardig was geworden. En nu dat schrikkelijke vreest David ook, in den angst zijner ziele, nu hij tot zulk een val was gekomen. En daarom, waar hij niets ijselijker kent, dan dat God met Zijne genadegaven zich terugtrekt, daar roept hij het uit en zijn ganse ziel lost er zich in op: "Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij."

Vers 14

14. Geef mij weer de vreugde Uws heils, door mij weer in dien vorigen staat der genade te plaatsen, en de vrijmoedige geest, die zich van Uwe gunst bewust is, en U alzo verblijd mag naderen, ondersteune mij. Geef mij de vreugde te ondervinden, dat ik weer bij U ben, Uwen weg bewandele en daarin volhard.

Vers 14

14. Geef mij weer de vreugde Uws heils, door mij weer in dien vorigen staat der genade te plaatsen, en de vrijmoedige geest, die zich van Uwe gunst bewust is, en U alzo verblijd mag naderen, ondersteune mij. Geef mij de vreugde te ondervinden, dat ik weer bij U ben, Uwen weg bewandele en daarin volhard.

Vers 15

15. Zo zal ik -en dit zal mijn dank zijn voor de afgebedene weldaad- den overtreders Uwe wegen leren, door getuigenis af te leggen van dien weg der genade uit eigen ervaring, en de zondaars, door mijn voorbeeld opgewekt en door mijn woord gedrongen, zullen zich tot U bekeren.

Deuteronomy 32:1ste Psalm is ene werkelijke vervulling van deze toezegging van David, en dan ook met het opschrift: "ene onderwijzing van David," voorzien. Overigens is de hier uitgesprokene zin reeds op zich zelf een bewijs, dat de bede, door David uitgesproken, reeds begon vervuld te worden; want de wens, om anderen tot het heil Gods te leiden en daardoor Gods eer te bevorderen, kan in geen hart opkomen, dat zelf nog ver is van de ervaring der genade..

Het is een goed teken, als iemand, tot zonde vervallen, gevoelig aangedaan is over zijn toestand. Van dezulken, schoon hun zonde groot zij, is goede hoop, daar integendeel het geval dergenen wanhopig is, die gerust durven zondigen en voor een bewijs van hun geloof houden, dat zij daarover niet ongerust zijn. Maar hier ontstaat ene vraag, door sommigen uitvoerig behandeld. Reeds was Nathan bij David geweest, en had hem van Godswege verklaard, dat God zijne zonden had weggenomen (2 Samuel 12:13). Waarom dan, zegt men, vraagt David dit wederom. Zulke uitdrukkingen van diepe aandoening en verbrijzeling voegen enen zondaar zowel na als voor de verzoening met God; het is overeenkomstig de natuur des geloofs.

Een berouwvol kind heeft niet genoeg aan de boodschap, dat de vader vergeven heeft, het heeft behoefte aan des vaders eigene verzekering en aan nieuwe gemeenschap met hem.

Vers 15

15. Zo zal ik -en dit zal mijn dank zijn voor de afgebedene weldaad- den overtreders Uwe wegen leren, door getuigenis af te leggen van dien weg der genade uit eigen ervaring, en de zondaars, door mijn voorbeeld opgewekt en door mijn woord gedrongen, zullen zich tot U bekeren.

Deuteronomy 32:1ste Psalm is ene werkelijke vervulling van deze toezegging van David, en dan ook met het opschrift: "ene onderwijzing van David," voorzien. Overigens is de hier uitgesprokene zin reeds op zich zelf een bewijs, dat de bede, door David uitgesproken, reeds begon vervuld te worden; want de wens, om anderen tot het heil Gods te leiden en daardoor Gods eer te bevorderen, kan in geen hart opkomen, dat zelf nog ver is van de ervaring der genade..

Het is een goed teken, als iemand, tot zonde vervallen, gevoelig aangedaan is over zijn toestand. Van dezulken, schoon hun zonde groot zij, is goede hoop, daar integendeel het geval dergenen wanhopig is, die gerust durven zondigen en voor een bewijs van hun geloof houden, dat zij daarover niet ongerust zijn. Maar hier ontstaat ene vraag, door sommigen uitvoerig behandeld. Reeds was Nathan bij David geweest, en had hem van Godswege verklaard, dat God zijne zonden had weggenomen (2 Samuel 12:13). Waarom dan, zegt men, vraagt David dit wederom. Zulke uitdrukkingen van diepe aandoening en verbrijzeling voegen enen zondaar zowel na als voor de verzoening met God; het is overeenkomstig de natuur des geloofs.

Een berouwvol kind heeft niet genoeg aan de boodschap, dat de vader vergeven heeft, het heeft behoefte aan des vaders eigene verzekering en aan nieuwe gemeenschap met hem.

Vers 16

16. III. Psalms 51:16-Psalms 51:19. De belofte van geestelijke offeranden. Heeft David reeds aan het slot der vorige afdeling zich aangeboden om een prediker der gerechtigheid te zijn, en voor anderen een leidsman; tot de zaligheid te worden, thans wordt dit besluit des harten uitgewerkt, en wil hij mond en lippen in den dienst van de ere Gods stellen, en zich zelven den Heere tot een levend offer overgeven; deze is de ware, Gode welgevallige godsdienst. Daar hij echter weet, dat God niet door onreine lippen wil geprezen zijn, en op zijne ziel thans nog bloedschuld drukt, zo laat hij aan zijne belofte ene sterk dringende bede om redding van deze schuld voorafgaan.

16. Verlos mij van bloedschulden 1), die ik door Uria's moord op mij geladen heb, dat zij niet verder om wraak roepen (2 Samuel 12:9. Genesis 4:10; Genesis 9:5) o God, Gij God mijns heils! die het in mij aangevangen werk der genade (2 Samuel 12:13) niet onvoltooid kunt laten; zo zal mijne tong, als mijn hart vrij geworden is van de beschuldigende gedachten,Uwe gerechtigheid vrolijk roemen, als die vergeving der zonden schenkt aan hen, die berouwvol tot U wederkeren (1 John 1:9).

1) Hier zien wij, hoe David zich niet vleide en hoe hevig zijn strijd was met de verschrikkingen des doods, waar hij zo dikwijls terugkomt op het verkrijgen van vergiffenis. Want dat sommige bloedschulden nemen voor den onrechtvaardigen moord op Uria en het verlies van het leger, waarvan David mede bewust was, komt mij niet waarschijnlijk voor. Want dewijl de Hebreeën onder bloedschuld de een of andere halsmisdaad verstaan, schijnt het eerder, dat hij zich aan de doodstraf schuldig weet, opdat hij tone, dat bij hem enig en alleen de hope overblijft op het medelijden Gods. De gerechtigheid Gods, waarvan hij zegt, dat hij ze vrolijk zal roemen, wordt hier genomen voor Zijne goedheid. Want de vermelding van Zijne gerechtigheid wordt niet, zoals men in het algemeen gelooft, aan God gegeven, omdat Hij onverzettelijk is, om de straf uit te voeren, maar eerder, omdat Hij getrouw is, in het houden der belofte en het waarnemen van het heil der Zijnen en niet teleurstelt de ellendigen, die Zijn hulp hebben ingeroepen. Overigens waar hij zegt, o God, God mijns heils, daar is in de herhaling versterking of toeneming van aandoening, waaruit wij dan ook kunnen opmaken, dat hij bevende en met angst zulks bij zichzelven overweegt, wat hij verdiend zou hebben..

Vers 16

16. III. Psalms 51:16-Psalms 51:19. De belofte van geestelijke offeranden. Heeft David reeds aan het slot der vorige afdeling zich aangeboden om een prediker der gerechtigheid te zijn, en voor anderen een leidsman; tot de zaligheid te worden, thans wordt dit besluit des harten uitgewerkt, en wil hij mond en lippen in den dienst van de ere Gods stellen, en zich zelven den Heere tot een levend offer overgeven; deze is de ware, Gode welgevallige godsdienst. Daar hij echter weet, dat God niet door onreine lippen wil geprezen zijn, en op zijne ziel thans nog bloedschuld drukt, zo laat hij aan zijne belofte ene sterk dringende bede om redding van deze schuld voorafgaan.

16. Verlos mij van bloedschulden 1), die ik door Uria's moord op mij geladen heb, dat zij niet verder om wraak roepen (2 Samuel 12:9. Genesis 4:10; Genesis 9:5) o God, Gij God mijns heils! die het in mij aangevangen werk der genade (2 Samuel 12:13) niet onvoltooid kunt laten; zo zal mijne tong, als mijn hart vrij geworden is van de beschuldigende gedachten,Uwe gerechtigheid vrolijk roemen, als die vergeving der zonden schenkt aan hen, die berouwvol tot U wederkeren (1 John 1:9).

1) Hier zien wij, hoe David zich niet vleide en hoe hevig zijn strijd was met de verschrikkingen des doods, waar hij zo dikwijls terugkomt op het verkrijgen van vergiffenis. Want dat sommige bloedschulden nemen voor den onrechtvaardigen moord op Uria en het verlies van het leger, waarvan David mede bewust was, komt mij niet waarschijnlijk voor. Want dewijl de Hebreeën onder bloedschuld de een of andere halsmisdaad verstaan, schijnt het eerder, dat hij zich aan de doodstraf schuldig weet, opdat hij tone, dat bij hem enig en alleen de hope overblijft op het medelijden Gods. De gerechtigheid Gods, waarvan hij zegt, dat hij ze vrolijk zal roemen, wordt hier genomen voor Zijne goedheid. Want de vermelding van Zijne gerechtigheid wordt niet, zoals men in het algemeen gelooft, aan God gegeven, omdat Hij onverzettelijk is, om de straf uit te voeren, maar eerder, omdat Hij getrouw is, in het houden der belofte en het waarnemen van het heil der Zijnen en niet teleurstelt de ellendigen, die Zijn hulp hebben ingeroepen. Overigens waar hij zegt, o God, God mijns heils, daar is in de herhaling versterking of toeneming van aandoening, waaruit wij dan ook kunnen opmaken, dat hij bevende en met angst zulks bij zichzelven overweegt, wat hij verdiend zou hebben..

Vers 17

17. HEERE, open mijne lippen 1), waarop nu nog een ban ligt, die hen sluit, daar het geweten getuigt, dat zij onreine lippen zijn (Isaiah 6:5), zo zal mijn mond Uwen lof verkondigen2), en getuigen, hoe wonderbaar Gij U aan grote zondaars tot hun zaligmaking verheerlijken kunt.

1) Hoe, door hem het bewustzijn, de verzekering te geven van de vergeving der zonden en door hem de genade te schenken, dit openlijk uit te spreken voor gans zijn volk. Zolang David nog van die vergeving niet verzekerd was, waren zijne lippen gesloten, maar als de vrijmachtige Geest Gods hem toepast niet alleen, wat God hem schenken wilde, maar ook tot zijne ziele weer zei, dat God zijn heil was, dan moest hij ook allen mededelen met welk een goedertieren en genadig God hij te doen had, die de zonde geenszins gedenkt.

2) Daarom, wanneer wij de gerechtigheid en genade Gods door het geloof in Christus ontvangen hebben, kunnen wij geen groter werk doen, dan dat wij de waarheid van Christus Jezus spreken en prediken; want wat uitwendige werken aangaat, dat kennen niet alleen andere gewone mensen, maar ook onverstandige dieren doen, als: vasten, werken, waken. Men zegt ook dat Turken aan de ene zijde een zeer moeilijk en streng leven leiden. Wanneer echter iemand Christus en Zijn woord belijden zal, daartoe behoort de vrijmoedige, de vrolijke geest, waarvan David hierboven (Psalms 51:4) gesproken heelt..

Vers 17

17. HEERE, open mijne lippen 1), waarop nu nog een ban ligt, die hen sluit, daar het geweten getuigt, dat zij onreine lippen zijn (Isaiah 6:5), zo zal mijn mond Uwen lof verkondigen2), en getuigen, hoe wonderbaar Gij U aan grote zondaars tot hun zaligmaking verheerlijken kunt.

1) Hoe, door hem het bewustzijn, de verzekering te geven van de vergeving der zonden en door hem de genade te schenken, dit openlijk uit te spreken voor gans zijn volk. Zolang David nog van die vergeving niet verzekerd was, waren zijne lippen gesloten, maar als de vrijmachtige Geest Gods hem toepast niet alleen, wat God hem schenken wilde, maar ook tot zijne ziele weer zei, dat God zijn heil was, dan moest hij ook allen mededelen met welk een goedertieren en genadig God hij te doen had, die de zonde geenszins gedenkt.

2) Daarom, wanneer wij de gerechtigheid en genade Gods door het geloof in Christus ontvangen hebben, kunnen wij geen groter werk doen, dan dat wij de waarheid van Christus Jezus spreken en prediken; want wat uitwendige werken aangaat, dat kennen niet alleen andere gewone mensen, maar ook onverstandige dieren doen, als: vasten, werken, waken. Men zegt ook dat Turken aan de ene zijde een zeer moeilijk en streng leven leiden. Wanneer echter iemand Christus en Zijn woord belijden zal, daartoe behoort de vrijmoedige, de vrolijke geest, waarvan David hierboven (Psalms 51:4) gesproken heelt..

Vers 18

18. Zulk een dank van den door vreugde bewogen mond uit de volheid van een begenadigd hart zal dan het offer zijn, dat ik U voor Uwe redding breng, en ik weet, dat het U het liefste is, dat ik brengen kan; want Gij hebt geen lust tot uitwendige offerande, die in `t brengen van var of ram bestaat; anders, wanneer Gij ze wildet, zou ik ze U gevenin rijken overvloed; `t is gene gierigheid, die mij deze beschouwing ingeeft, maar ik weet het: in brandofferen hebt Gij geen behagen.

Vers 18

18. Zulk een dank van den door vreugde bewogen mond uit de volheid van een begenadigd hart zal dan het offer zijn, dat ik U voor Uwe redding breng, en ik weet, dat het U het liefste is, dat ik brengen kan; want Gij hebt geen lust tot uitwendige offerande, die in `t brengen van var of ram bestaat; anders, wanneer Gij ze wildet, zou ik ze U gevenin rijken overvloed; `t is gene gierigheid, die mij deze beschouwing ingeeft, maar ik weet het: in brandofferen hebt Gij geen behagen.

Vers 19

19. De offeranden Gods, de offers, die Gode behagen, en waarop het in de wet geboden uitwendig offer eigenlijk ziet, zijn een gebroken, een schuld gevoelende en naar genade dorstende geest; een gebroken en verslagen hart, dat bedroefd over zijne zonde zichzelven veroordeelt en zich U geheel overgeeft, zult Gij, o God! niet verachten, maar integendeel tot Uw heiligdom verkiezen, om daarin te wonen (Isaiah 57:15. Psalms 34:19).

Het zou op den eersten blik verwonderlijk voorkomen, dat de zanger zulk een hart het Gode welgevallige offer noemt, het zou toch volgens Psalms 51:10, Psalms 51:14 kunnen schijnen, dat de droefheid met het verkrijgen van de vergeving der zonde haar einde bereikt. Maar de vreugde over de genade, van welke op die plaats sprake is, sluit de smart over de zonde niet uit; deze moet toch na zulk een diepen val bestendig voortduren (Genesis 50:21 ), de maat daarvan is liever de maat der dankbaarheid voor de vergeving der zonde, van den lof der Goddelijke genade en gerechtigheid, tot welke zich de zanger in Psalms 51:15, verbond, zodat hij zakelijk hier hetzelfde belooft als daar. Wien veel vergeven is, die heeft veel lief (Luke 7:47), en het bewustzijn, dat hem veel vergeven is, kan slechts diengene bewaren, die steeds leed gevoelt over zijne zonde..

Er is hier volgens den zamenhang geen sprake van zondoffers, die de vergeving nog eerst moeten doen verwerven, maar van dankoffers, die de ontvangene genade moeten erkennen. Deze betekenis ligt hier in het woord "offeranden". Maar in hoeverre kan nu een gebroken en verslagen, d.i. een diep bedroefd hart een dankoffer zijn? Juist hierin blijkt het, met welk een diepte van gevoel David boete doet en genade ontvangt. Ene zo diepe kennis van zonde als deze is gene voorbijgaande gewaarwording des harten, maar een toestand, die van zijn ontstaan af door het ganse leven blijft voortduren. Met haar vangt dat tijdperk aan, waarin de mens verbrijzeld en toch genezen, vol smart en toch getroost is. Gelijk de zonde deze wonden aan het hart heeft toegebracht, ja door de gewoonte tot ene macht daarin geworden is, zo kan ook door de vergiffenis den zondaar wel de zekerheid der eens te wachten, der bereids aangevangen genezing, maar niet de genezing zelf reeds worden verleend. De steeds voortgaande heiliging blijft een steeds voortdurende strijd, ene gedurige herhaling van haar begin. Maar juist daarom is ook aan God geen offer meer welgevallig, dan wanneer de begenadigde Hem ten dank een boetvaardig, om Zijns zelfs wil treurig hart aanbiedt, opdat daarin alle troost, alle vreugde, alle kracht gedurig alleen van God uitga.. David spreekt niet van een gewond, maar van een verbroken hart. Wonden kan de Wet, maar in waarheid verbreken doet alleen de Genade, dit werkt de H. Geest, die overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel.

20.

IV. Psalms 51:20, Psalms 51:21. De voorbede voor geheel Jeruzalem- Daar David gewoon is, zich als een lid aan het lichaam van Israël te beschouwen, weet hij wel, welk ene ergernis hij door zijne zonde aan zijn volk gegeven heeft, en in welk gevaar hij het gebracht heeft. Het woord, dat tot hem gesproken was (2 Samuel 12:10): "het zwaard zal van uw huis niet wijken," kon zich wel zover uitstrekken, dat Israëls volksbestaan voor altijd vernietigd werd. Daarom heeft hij er niet genoeg aan dat hij voor zichzelven restitutio in integrum (herstelling in den vorigen staat der genade) afgebeden heeft, hij moet diezelfde weldaad ook voor de gehele gemeente afsmeken; hij moet, gelijk hij voor zichzelven geestelijke offeranden ten dank voor Gods genade beloofd heeft, ook voor Jeruzalem een geheel nieuwen tijd in het oog vatten, wanneer men de uitwendige offeranden in de ware gezindheid brengen zal.

Vers 19

19. De offeranden Gods, de offers, die Gode behagen, en waarop het in de wet geboden uitwendig offer eigenlijk ziet, zijn een gebroken, een schuld gevoelende en naar genade dorstende geest; een gebroken en verslagen hart, dat bedroefd over zijne zonde zichzelven veroordeelt en zich U geheel overgeeft, zult Gij, o God! niet verachten, maar integendeel tot Uw heiligdom verkiezen, om daarin te wonen (Isaiah 57:15. Psalms 34:19).

Het zou op den eersten blik verwonderlijk voorkomen, dat de zanger zulk een hart het Gode welgevallige offer noemt, het zou toch volgens Psalms 51:10, Psalms 51:14 kunnen schijnen, dat de droefheid met het verkrijgen van de vergeving der zonde haar einde bereikt. Maar de vreugde over de genade, van welke op die plaats sprake is, sluit de smart over de zonde niet uit; deze moet toch na zulk een diepen val bestendig voortduren (Genesis 50:21 ), de maat daarvan is liever de maat der dankbaarheid voor de vergeving der zonde, van den lof der Goddelijke genade en gerechtigheid, tot welke zich de zanger in Psalms 51:15, verbond, zodat hij zakelijk hier hetzelfde belooft als daar. Wien veel vergeven is, die heeft veel lief (Luke 7:47), en het bewustzijn, dat hem veel vergeven is, kan slechts diengene bewaren, die steeds leed gevoelt over zijne zonde..

Er is hier volgens den zamenhang geen sprake van zondoffers, die de vergeving nog eerst moeten doen verwerven, maar van dankoffers, die de ontvangene genade moeten erkennen. Deze betekenis ligt hier in het woord "offeranden". Maar in hoeverre kan nu een gebroken en verslagen, d.i. een diep bedroefd hart een dankoffer zijn? Juist hierin blijkt het, met welk een diepte van gevoel David boete doet en genade ontvangt. Ene zo diepe kennis van zonde als deze is gene voorbijgaande gewaarwording des harten, maar een toestand, die van zijn ontstaan af door het ganse leven blijft voortduren. Met haar vangt dat tijdperk aan, waarin de mens verbrijzeld en toch genezen, vol smart en toch getroost is. Gelijk de zonde deze wonden aan het hart heeft toegebracht, ja door de gewoonte tot ene macht daarin geworden is, zo kan ook door de vergiffenis den zondaar wel de zekerheid der eens te wachten, der bereids aangevangen genezing, maar niet de genezing zelf reeds worden verleend. De steeds voortgaande heiliging blijft een steeds voortdurende strijd, ene gedurige herhaling van haar begin. Maar juist daarom is ook aan God geen offer meer welgevallig, dan wanneer de begenadigde Hem ten dank een boetvaardig, om Zijns zelfs wil treurig hart aanbiedt, opdat daarin alle troost, alle vreugde, alle kracht gedurig alleen van God uitga.. David spreekt niet van een gewond, maar van een verbroken hart. Wonden kan de Wet, maar in waarheid verbreken doet alleen de Genade, dit werkt de H. Geest, die overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel.

20.

IV. Psalms 51:20, Psalms 51:21. De voorbede voor geheel Jeruzalem- Daar David gewoon is, zich als een lid aan het lichaam van Israël te beschouwen, weet hij wel, welk ene ergernis hij door zijne zonde aan zijn volk gegeven heeft, en in welk gevaar hij het gebracht heeft. Het woord, dat tot hem gesproken was (2 Samuel 12:10): "het zwaard zal van uw huis niet wijken," kon zich wel zover uitstrekken, dat Israëls volksbestaan voor altijd vernietigd werd. Daarom heeft hij er niet genoeg aan dat hij voor zichzelven restitutio in integrum (herstelling in den vorigen staat der genade) afgebeden heeft, hij moet diezelfde weldaad ook voor de gehele gemeente afsmeken; hij moet, gelijk hij voor zichzelven geestelijke offeranden ten dank voor Gods genade beloofd heeft, ook voor Jeruzalem een geheel nieuwen tijd in het oog vatten, wanneer men de uitwendige offeranden in de ware gezindheid brengen zal.

Vers 20

20. Doe wel bij Zion, aan Uwe Verbondsgemeente, waarvan Zion godsdienstig en staatkundig het middelpunt is, naar Uw welbehagen, naar Uwe genade, bouw de muren van Jeruzalem op, opdat het begonnen werk, tot inrichting der stad als residentie van Israël's koningen en tot plaats der aanbidding voor het gehele volk (2 Samuel 5:9; 2 Samuel 6:1), gelukkig voortga (1 Kings 3:1; 1 Kings 6:1).

Vers 20

20. Doe wel bij Zion, aan Uwe Verbondsgemeente, waarvan Zion godsdienstig en staatkundig het middelpunt is, naar Uw welbehagen, naar Uwe genade, bouw de muren van Jeruzalem op, opdat het begonnen werk, tot inrichting der stad als residentie van Israël's koningen en tot plaats der aanbidding voor het gehele volk (2 Samuel 5:9; 2 Samuel 6:1), gelukkig voortga (1 Kings 3:1; 1 Kings 6:1).

Vers 21

21. Dan, als Gij deze mijne bede verhorende, met den uitwendigen bouw der stad ook tevens de inwendige opbouwing Uwer gemeente meer en meer tot haar doel en tot volkomenheid leidt, dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan de offeranden, die door uitwendige gesteldheid en door de inwendige gezindheid van den offeraar met Uwen heiligen wil overeenkomen (Deuteronomy 33:19. Psalms 4:6); Gij zult een welbehagen hebben aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt, en waarbij Uw volk zich zelven geheel aan U overgeeft (1 Samuel 7:9), dan zullen zij varren offeren op Uw altaar, wier ten hemel stijgende reuk U waarlijk lief en zoet is (Numbers 15:3. Ephesians 5:2. 2 Corinthians 2:15).

Vele uitleggers houden de beide laatste verzen voor ene bijvoeging uit den tijd der Babylonische ballingschap (vgl. Psalms 14:7; Psalms 25:22.); wij delen die mening niet, daar de uitdrukking: "bouw de muren van Jeruzalem" geenszins alleen een weer opbouwen van het verwoeste betekent, maar ook zeer goed kan gebezigd worden van een voortbouwen naar een genomen plan. David wil hier van zijn huis en van zijn volk afwenden, dat God de in 2 Samuel 7:1 hem gegevene belofte niet om zijner zonde wil terugtrekken hij denkt dus in deze aan den Messiaansen tijd, en het is dienvolgens ene wonderbaar genadige verhoring van deze bede, dat juist uit den echt van David met Bathseba diegene (2 Samuel 12:24) voortkomt, die na hem op den troon zit, en die onder de voorvaders des Heren Jezus genoemd wordt (1 Kings 1:29, Matthew 1:6). Overigens is merkwaardig, dat de gehele Psalm veel overeenkomst heeft met het tweede deel van het boek van Jesaja (vgl. Psalms 51:3 met Isaiah 43:25; Isaiah 44:22; Isaiah 63:7; Psalms 51:5 met Isaiah 59:12; Psalms 51:6 met Isaiah 42:24; Isaiah 65:12; Isaiah 66:4; Psalms 51:12 met Isaiah 63:11; Psalms 51:17 met Jes 42:12; Psalms 51:19 met Isaiah 57:15; Psalms 51:20 met Isaiah 60:10; Psalms 51:21 met Isaiah 60:7). David's boete is ook werkelijk een voorbeeld van Israël's boete in de ballingschap en David's herstelling een voorbeeld van die van het gehele volk. Onze Psalm is wellicht een lievelingspsalm van den Profeet geweest door welken hij op gelijke wijze tot een troostprofeet voor het gevangene Juda geworden is, als Luther tot kerkhervormer door Paulus brief aan de Romeinen..

Dit is letterlijk vervuld, toen Jeruzalem voltooid was, toen de tempel op den berg Zion was opgericht en toen de Heere Zich genadig verwaardigde de offeranden, welke op die altaren geofferd werden, aan te nemen. Het is in geestelijken zin waar in de Christelijke Kerk, waar het wezen van alle typen en schaduwen is geofferd en den Vader voorgesteld door den Vredevorst, aan het hoofd van het Israël Gods. En het zal eeuwig bewaarheid worden in het koninkrijk der hemelen, waar de offeranden van gerechtigheid en liefde, van lof en dank, nooit zullen ophouden geofferd te worden aan Hem, die op den troon zit, door de triomferende kerk..

Vers 21

21. Dan, als Gij deze mijne bede verhorende, met den uitwendigen bouw der stad ook tevens de inwendige opbouwing Uwer gemeente meer en meer tot haar doel en tot volkomenheid leidt, dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan de offeranden, die door uitwendige gesteldheid en door de inwendige gezindheid van den offeraar met Uwen heiligen wil overeenkomen (Deuteronomy 33:19. Psalms 4:6); Gij zult een welbehagen hebben aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt, en waarbij Uw volk zich zelven geheel aan U overgeeft (1 Samuel 7:9), dan zullen zij varren offeren op Uw altaar, wier ten hemel stijgende reuk U waarlijk lief en zoet is (Numbers 15:3. Ephesians 5:2. 2 Corinthians 2:15).

Vele uitleggers houden de beide laatste verzen voor ene bijvoeging uit den tijd der Babylonische ballingschap (vgl. Psalms 14:7; Psalms 25:22.); wij delen die mening niet, daar de uitdrukking: "bouw de muren van Jeruzalem" geenszins alleen een weer opbouwen van het verwoeste betekent, maar ook zeer goed kan gebezigd worden van een voortbouwen naar een genomen plan. David wil hier van zijn huis en van zijn volk afwenden, dat God de in 2 Samuel 7:1 hem gegevene belofte niet om zijner zonde wil terugtrekken hij denkt dus in deze aan den Messiaansen tijd, en het is dienvolgens ene wonderbaar genadige verhoring van deze bede, dat juist uit den echt van David met Bathseba diegene (2 Samuel 12:24) voortkomt, die na hem op den troon zit, en die onder de voorvaders des Heren Jezus genoemd wordt (1 Kings 1:29, Matthew 1:6). Overigens is merkwaardig, dat de gehele Psalm veel overeenkomst heeft met het tweede deel van het boek van Jesaja (vgl. Psalms 51:3 met Isaiah 43:25; Isaiah 44:22; Isaiah 63:7; Psalms 51:5 met Isaiah 59:12; Psalms 51:6 met Isaiah 42:24; Isaiah 65:12; Isaiah 66:4; Psalms 51:12 met Isaiah 63:11; Psalms 51:17 met Jes 42:12; Psalms 51:19 met Isaiah 57:15; Psalms 51:20 met Isaiah 60:10; Psalms 51:21 met Isaiah 60:7). David's boete is ook werkelijk een voorbeeld van Israël's boete in de ballingschap en David's herstelling een voorbeeld van die van het gehele volk. Onze Psalm is wellicht een lievelingspsalm van den Profeet geweest door welken hij op gelijke wijze tot een troostprofeet voor het gevangene Juda geworden is, als Luther tot kerkhervormer door Paulus brief aan de Romeinen..

Dit is letterlijk vervuld, toen Jeruzalem voltooid was, toen de tempel op den berg Zion was opgericht en toen de Heere Zich genadig verwaardigde de offeranden, welke op die altaren geofferd werden, aan te nemen. Het is in geestelijken zin waar in de Christelijke Kerk, waar het wezen van alle typen en schaduwen is geofferd en den Vader voorgesteld door den Vredevorst, aan het hoofd van het Israël Gods. En het zal eeuwig bewaarheid worden in het koninkrijk der hemelen, waar de offeranden van gerechtigheid en liefde, van lof en dank, nooit zullen ophouden geofferd te worden aan Hem, die op den troon zit, door de triomferende kerk..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 51". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-51.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile