Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 52

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 52

PSALM 52.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 52

PSALM 52.

Vers 1

1. Ene onderwijzing, een leerdicht (Psalms 32:1; 42; 44; 45) van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31 ).

Vers 1

1. Ene onderwijzing, een leerdicht (Psalms 32:1; 42; 44; 45) van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31 ).

Vers 2

2. Door hem vervaardigd naar aanleiding der in 1 Samuel 22:6, medegedeelde gebeurtenis, als Doëg, de Edomiet, gekomen was en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimlech.

Het opschrift is dikwijls verkeerd verstaan, alsof de Psalm tegen Doëg gericht was; het zegt dit echter niet, maar alleen, dat hij vervaardigd is naar aanleiding van Doëgs aanwijzing aan Saul en van hetgeen daarvan het gevolg was. Het noemt zelf nevens Doëg Saul, en dat deze naam en niet die van Doëg groot te schrijven is, wordt weer aanstonds daardoor waarschijnlijk, dat David het in de Psalmen uit den tijd van Saul gewoonlijk met Saul zelven en niet met zijne helpers te doen heeft, wier handelen hij mede toerekent aan den ene concreet geworden idealen persoon des Bozen..

Tot dusver was Sauls vijandschap, uit wangunst jegens David geboren, meer ene persoonlijke vete. Nu daarentegen David allen, die het wel met het Godsrijk meenden, rondom zich begon te verzamelen, nu groeide Sauls verbittering aan, en toen de hogepriester met een aantal andere priesters zich het lot van den vervolgde aantrok, besloot de dwingeland, het in het openbaar te tonen, dat niemand ongestraft voor zijnen schoonzoon zou kunnen partij trekken; hij beging de gruwelijke misdaad van Achimlech met nog 85 andere priesters des Heren zonder oorzaak te doen ombrengen..

Zocht David in den vorigen Psalm op den weg van waarachtig berouw en van gelovige toeigening van het hem geschonkene woord der genade, van zijn persoon, zijn huis en zijn volk het vonnis der Goddelijke verwerping en het terugnemen der reeds ontvangene belofte af te wenden, zo volgt nu een Psalm, die over de verwerping van Saul en van zijn huis, en over de rechtvaardige oorzaak daarvan handelt; want Saul, gelijk de gebeurtenis, die aan onzen Psalm ten grondslag ligt, bewijst, is nu reeds zover in zijnen afval van den Heere voortgegaan, dat hij zijn behoud zoekt in zijne eigene heldenkracht, in zijnen rijkdom en in de gehechtheid zijner stamgenoten, dat hij in n woord een koning over Israël wil zijn, zo als alle heidenen dien hadden, ja den Heere in Zijne priesters en Zijnen geliefde ter dood toe haat.

3.

I. Psalms 52:3-Psalms 52:7. Na een woord van inleiding (Psalms 52:3), dat den inhoud van den gehelen Psalm reeds in het kort samengevat heeft, daar het aan de ene zijde den niets betekenenden, praalzuchtigen trots van den goddeloze op zijne boosheid, aan de andere zijde de eeuwige goedheid des Almachtigen voor de zijnen uitspreekt, volgt eerst (Psalms 52:4-Psalms 52:6) ene schildering van de boosheid van hem, dien de Psalmist op het oog heeft, waarop hem wordt bekend gemaakt (Psalms 52:7), hoe weinig grond hij heeft, daarop te roemen, daar het vergeldend gericht van God hem zal overvallen en geheel zal doen omkomen.

Vers 2

2. Door hem vervaardigd naar aanleiding der in 1 Samuel 22:6, medegedeelde gebeurtenis, als Doëg, de Edomiet, gekomen was en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimlech.

Het opschrift is dikwijls verkeerd verstaan, alsof de Psalm tegen Doëg gericht was; het zegt dit echter niet, maar alleen, dat hij vervaardigd is naar aanleiding van Doëgs aanwijzing aan Saul en van hetgeen daarvan het gevolg was. Het noemt zelf nevens Doëg Saul, en dat deze naam en niet die van Doëg groot te schrijven is, wordt weer aanstonds daardoor waarschijnlijk, dat David het in de Psalmen uit den tijd van Saul gewoonlijk met Saul zelven en niet met zijne helpers te doen heeft, wier handelen hij mede toerekent aan den ene concreet geworden idealen persoon des Bozen..

Tot dusver was Sauls vijandschap, uit wangunst jegens David geboren, meer ene persoonlijke vete. Nu daarentegen David allen, die het wel met het Godsrijk meenden, rondom zich begon te verzamelen, nu groeide Sauls verbittering aan, en toen de hogepriester met een aantal andere priesters zich het lot van den vervolgde aantrok, besloot de dwingeland, het in het openbaar te tonen, dat niemand ongestraft voor zijnen schoonzoon zou kunnen partij trekken; hij beging de gruwelijke misdaad van Achimlech met nog 85 andere priesters des Heren zonder oorzaak te doen ombrengen..

Zocht David in den vorigen Psalm op den weg van waarachtig berouw en van gelovige toeigening van het hem geschonkene woord der genade, van zijn persoon, zijn huis en zijn volk het vonnis der Goddelijke verwerping en het terugnemen der reeds ontvangene belofte af te wenden, zo volgt nu een Psalm, die over de verwerping van Saul en van zijn huis, en over de rechtvaardige oorzaak daarvan handelt; want Saul, gelijk de gebeurtenis, die aan onzen Psalm ten grondslag ligt, bewijst, is nu reeds zover in zijnen afval van den Heere voortgegaan, dat hij zijn behoud zoekt in zijne eigene heldenkracht, in zijnen rijkdom en in de gehechtheid zijner stamgenoten, dat hij in n woord een koning over Israël wil zijn, zo als alle heidenen dien hadden, ja den Heere in Zijne priesters en Zijnen geliefde ter dood toe haat.

3.

I. Psalms 52:3-Psalms 52:7. Na een woord van inleiding (Psalms 52:3), dat den inhoud van den gehelen Psalm reeds in het kort samengevat heeft, daar het aan de ene zijde den niets betekenenden, praalzuchtigen trots van den goddeloze op zijne boosheid, aan de andere zijde de eeuwige goedheid des Almachtigen voor de zijnen uitspreekt, volgt eerst (Psalms 52:4-Psalms 52:6) ene schildering van de boosheid van hem, dien de Psalmist op het oog heeft, waarop hem wordt bekend gemaakt (Psalms 52:7), hoe weinig grond hij heeft, daarop te roemen, daar het vergeldend gericht van God hem zal overvallen en geheel zal doen omkomen.

Vers 3

3. Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige, die te voren een held waart in den strijd tegen de vijanden van het volk Gods (2 Samuel 1:19), maar nu een woestaard zijt geworden in de vervolging van Zijne knechten? `t Is voorwaar ene zaak om op te roemen, dat gij 85 onschuldige dienstknechten des Heren met vrouwen en kinderen liet ombrengen! Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag, voor de Zijnen; zij zal bestendig zijn en alzo zult gij het met de werken uwer boosheid niet verder brengen, dan dat gij u een te sneller en vreselijker einde bereidt.

Vers 3

3. Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige, die te voren een held waart in den strijd tegen de vijanden van het volk Gods (2 Samuel 1:19), maar nu een woestaard zijt geworden in de vervolging van Zijne knechten? `t Is voorwaar ene zaak om op te roemen, dat gij 85 onschuldige dienstknechten des Heren met vrouwen en kinderen liet ombrengen! Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag, voor de Zijnen; zij zal bestendig zijn en alzo zult gij het met de werken uwer boosheid niet verder brengen, dan dat gij u een te sneller en vreselijker einde bereidt.

Vers 4

4. Uwe tong denkt, verzint enkel schade, gij peinst er slechts op, hoe gij anderen in ellende zult storten, en uwe tong is als een geslepen scheermes, werkende bedrog 1); gij brengt slechts leugen voort, om een ander op het diepst te treffen en op `t onverwachts te doorsnijden.

1) Of, pleger van arglist. Kennelijk doelt dit hier op Doëg, den Edomiet, die den ongelukkigen Achimlech aanklaagt, uit heidense vijandschap tegen den Heere God en Zijne dienaren.

Vers 4

4. Uwe tong denkt, verzint enkel schade, gij peinst er slechts op, hoe gij anderen in ellende zult storten, en uwe tong is als een geslepen scheermes, werkende bedrog 1); gij brengt slechts leugen voort, om een ander op het diepst te treffen en op `t onverwachts te doorsnijden.

1) Of, pleger van arglist. Kennelijk doelt dit hier op Doëg, den Edomiet, die den ongelukkigen Achimlech aanklaagt, uit heidense vijandschap tegen den Heere God en Zijne dienaren.

Vers 5

5. Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela. Pauze. onder welke de muziek het aanklagen zonder woorden voortzet.

Vers 5

5. Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela. Pauze. onder welke de muziek het aanklagen zonder woorden voortzet.

Vers 6

6. Nog meer! Gij hebt lief alle woorden van verslinding, woorden, die dood en verderf ten gevolge kunnen hebben, en ene tong des bedrogs, ene lasterlijke tong. Uwe vreugde is het als men u komt aanhitsen en kwaad van uwen vijand u aanbrengt.

Vers 6

6. Nog meer! Gij hebt lief alle woorden van verslinding, woorden, die dood en verderf ten gevolge kunnen hebben, en ene tong des bedrogs, ene lasterlijke tong. Uwe vreugde is het als men u komt aanhitsen en kwaad van uwen vijand u aanbrengt.

Vers 7

7. God zal u ook, u rechtvaardig vergeldende, afbreken, neerwerpen in eeuwigheid, zodat gij voor altijd een ruïne zijt; Hij zal u wegrapen, met een snellen greep aantasten, en u uit de tent uitrukken, uit uwen gerusten en eervollen stand; Ja Hij zal u uitwortelen, uit het land der levenden, gelijk gij de priesters te Nob heb uitgeroeid (1 Samuel 22:16-1 Samuel 22:19) Sela. Pauze onder muziek. Terwijl de inhoud van Psalms 52:7 er beslist voorspreekt, dat David hier aan Saul en de uitroeiing van zijn huis (1 Samuel 31:1) gedacht heeft, schijnen daarentegen de woorden in Psalms 52:4-Psalms 52:6 meer op Doëg, dan op den koning zelven te passen. Dit schijnt echter slechts zo; bij nadere beschouwing blijkt integendeel; dat de persoon, tegen wie de heilige zanger ijvert, Saul is. "De geschiedenis weet er niets van, dat Doëg het zich ten doel zou gesteld hebben, David uit den weg te ruimen; zij weet niets van ene vijandschap van Doëg tegen David, die zelfs over hetgeen tussen David en den hogepriester voorgevallen was, gezwegen had, totdat de ernstige eis van Saul aan zijne dienaars aan zijne eigene zucht om zich verdienstelijk te maken een verder zwijgen scheen onmogelijk te maken. Geheel anders had hij moeten handelen; wanneer hij een gezworen vijand van David geweest ware. Wat het verwijt van leugen, van lastering en bedrog aangaat, zo vinden wij in het gehele verhaal van de zaak met de priesters geen enkel spoor, dat Doëg gelogen en bedrogen heeft; hij bericht eenvoudig de daadzaak. Daarentegen past dat verwijt volkomen op Saul, die zonder enige reden David van hoogverraad beschuldigde, om hem onder den schijn van recht uit den weg te kunnen ruimen, en deze beschuldiging ook tegenover de onschuldige priesters op den voorgrond plaatste, zonder enigszins op de eenvoudige welsprekendheid van een goed geweten te letten, waarmee de hogepriester zich verdedigde, daar hij besloten was, om ten verderve van David een voorbeeld te stellen." Wanneer alzo Doëg met zijn verraad geenszins op den voorgrond van den Psalm staat, zo kan zijn voorbeeld bij de verklaring van het 9de gebod aangehaald worden, en daarbij getoond, hoe een mens ook daar den geest van leugen en bedrog dient, waar hij niets dan ware en op zich zelve werkelijk gebeurde daadzaken bericht, maar aan de ene zijde den waren grond der gezindheid, waaruit zij voortgekomen zijn, en in welke zij alleen de rechte betekenis verkrijgen, verzwijgt, aan de andere zijde wel weet, hoe ontvlambaar het hart is van hem, aan wie hij ze bericht, en op welk ene boosaardige wijze zij zullen worden opgevat..

8.

II. Psalms 52:8-Psalms 52:10. Voor de rechtvaardigen, zo gaat de gewijde zanger voort, zal, gelijk alle werken Gods enen kern van zegen en een zaad des heils in zich verbergen, de val van den tiran een dieper wortelen in de godsvrucht ten gevolge hebben, en ene oorzaak Zijn van vreugde over Gods alregerende gerechtigheid. Terwijl echter gene tot een ontwortelden boom wordt, staat de nu door hem ter dood toe vervolgde vast, en is gelijk aan enen olijfboom met groen loof. Hij wil wachten op den naam des Heren, totdat het uur ter vervulling zijner hoop daar is, opdat uit zijn levenslot de heiligen nog enen zegen en ene vreugde van anderen aard verkrijgen, dat is de zegen van versterking in geduld en in de vreugde over Gods troostvollen naam. Wel ons, dat wij dezen Psalm eerst na Psalms 51:1 lezen! Want David's waar berouw alleen heeft teweeggebracht, dat zijne grote zonde het in Psalms 52:10, gezegde niet tot een spot gemaakt heeft.

Vers 7

7. God zal u ook, u rechtvaardig vergeldende, afbreken, neerwerpen in eeuwigheid, zodat gij voor altijd een ruïne zijt; Hij zal u wegrapen, met een snellen greep aantasten, en u uit de tent uitrukken, uit uwen gerusten en eervollen stand; Ja Hij zal u uitwortelen, uit het land der levenden, gelijk gij de priesters te Nob heb uitgeroeid (1 Samuel 22:16-1 Samuel 22:19) Sela. Pauze onder muziek. Terwijl de inhoud van Psalms 52:7 er beslist voorspreekt, dat David hier aan Saul en de uitroeiing van zijn huis (1 Samuel 31:1) gedacht heeft, schijnen daarentegen de woorden in Psalms 52:4-Psalms 52:6 meer op Doëg, dan op den koning zelven te passen. Dit schijnt echter slechts zo; bij nadere beschouwing blijkt integendeel; dat de persoon, tegen wie de heilige zanger ijvert, Saul is. "De geschiedenis weet er niets van, dat Doëg het zich ten doel zou gesteld hebben, David uit den weg te ruimen; zij weet niets van ene vijandschap van Doëg tegen David, die zelfs over hetgeen tussen David en den hogepriester voorgevallen was, gezwegen had, totdat de ernstige eis van Saul aan zijne dienaars aan zijne eigene zucht om zich verdienstelijk te maken een verder zwijgen scheen onmogelijk te maken. Geheel anders had hij moeten handelen; wanneer hij een gezworen vijand van David geweest ware. Wat het verwijt van leugen, van lastering en bedrog aangaat, zo vinden wij in het gehele verhaal van de zaak met de priesters geen enkel spoor, dat Doëg gelogen en bedrogen heeft; hij bericht eenvoudig de daadzaak. Daarentegen past dat verwijt volkomen op Saul, die zonder enige reden David van hoogverraad beschuldigde, om hem onder den schijn van recht uit den weg te kunnen ruimen, en deze beschuldiging ook tegenover de onschuldige priesters op den voorgrond plaatste, zonder enigszins op de eenvoudige welsprekendheid van een goed geweten te letten, waarmee de hogepriester zich verdedigde, daar hij besloten was, om ten verderve van David een voorbeeld te stellen." Wanneer alzo Doëg met zijn verraad geenszins op den voorgrond van den Psalm staat, zo kan zijn voorbeeld bij de verklaring van het 9de gebod aangehaald worden, en daarbij getoond, hoe een mens ook daar den geest van leugen en bedrog dient, waar hij niets dan ware en op zich zelve werkelijk gebeurde daadzaken bericht, maar aan de ene zijde den waren grond der gezindheid, waaruit zij voortgekomen zijn, en in welke zij alleen de rechte betekenis verkrijgen, verzwijgt, aan de andere zijde wel weet, hoe ontvlambaar het hart is van hem, aan wie hij ze bericht, en op welk ene boosaardige wijze zij zullen worden opgevat..

8.

II. Psalms 52:8-Psalms 52:10. Voor de rechtvaardigen, zo gaat de gewijde zanger voort, zal, gelijk alle werken Gods enen kern van zegen en een zaad des heils in zich verbergen, de val van den tiran een dieper wortelen in de godsvrucht ten gevolge hebben, en ene oorzaak Zijn van vreugde over Gods alregerende gerechtigheid. Terwijl echter gene tot een ontwortelden boom wordt, staat de nu door hem ter dood toe vervolgde vast, en is gelijk aan enen olijfboom met groen loof. Hij wil wachten op den naam des Heren, totdat het uur ter vervulling zijner hoop daar is, opdat uit zijn levenslot de heiligen nog enen zegen en ene vreugde van anderen aard verkrijgen, dat is de zegen van versterking in geduld en in de vreugde over Gods troostvollen naam. Wel ons, dat wij dezen Psalm eerst na Psalms 51:1 lezen! Want David's waar berouw alleen heeft teweeggebracht, dat zijne grote zonde het in Psalms 52:10, gezegde niet tot een spot gemaakt heeft.

Vers 8

8. En de rechtvaardigen, die nu in en met mij door den tiran (Psalms 52:3) vervolgd worden, zonder zijne boosheid te kunnen verhinderen, zullen het zien, hoe de Heere op eens aan zijn woeden een einde weet te maken (Psalms 52:7), en zij zullen vrezen, op nieuw met kinderlijk ontzag (Psalms 64:10) vervuld worden, en zij zullen over hem, over den nu gevallen tiran lachen1), niet uit vreugde in eens anders verderf (Proverbs 24:17), maar over het eindelijk openbaar worden der lang verborgene en miskende gerechtigheid, die het leedgevoel over de ziel van den vijand, die zich zelven verdierf, niet uitsluit (vgl. Psalms 58:11, 2 Samuel 1:17); zij zullen zich verblijden zeggende:

1) Waarom, omdat zij in hem zien konden het einde van hen, die op het vlees hun vertrouwen stellen en op de veelheid des rijkdoms, terwijl omgekeerd zij zich zullen en kunnen verheugen over het betrouwen op den Heere, en op Hem alleen.

Vers 8

8. En de rechtvaardigen, die nu in en met mij door den tiran (Psalms 52:3) vervolgd worden, zonder zijne boosheid te kunnen verhinderen, zullen het zien, hoe de Heere op eens aan zijn woeden een einde weet te maken (Psalms 52:7), en zij zullen vrezen, op nieuw met kinderlijk ontzag (Psalms 64:10) vervuld worden, en zij zullen over hem, over den nu gevallen tiran lachen1), niet uit vreugde in eens anders verderf (Proverbs 24:17), maar over het eindelijk openbaar worden der lang verborgene en miskende gerechtigheid, die het leedgevoel over de ziel van den vijand, die zich zelven verdierf, niet uitsluit (vgl. Psalms 58:11, 2 Samuel 1:17); zij zullen zich verblijden zeggende:

1) Waarom, omdat zij in hem zien konden het einde van hen, die op het vlees hun vertrouwen stellen en op de veelheid des rijkdoms, terwijl omgekeerd zij zich zullen en kunnen verheugen over het betrouwen op den Heere, en op Hem alleen.

Vers 9

9. Ziet den man, die God niet stelde tot zijne sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen (Psalms 49:6); zijne boosheid was zijne sterkte, ziet, met hoeveel schande hij gevallen is.

Het gaat enen rijken misdadiger als enen beer; wanneer hij nog in het bos gaat, durft hem niemand ontmoeten; wanneer hij echter gevangen is legt men hem een ring in den neus, legt men hem aan een ketting, breekt men hem de tanden uit, en houwt men hem de klauwen af; dan lacht men hem uit en zegt: is het zover met u gekomen?.

Het laat zich zeer goed overeenbrengen, dat de gelovigen zich in diepen ootmoed aan God onderwerpen, wanneer zij Hem erkennen als den Wreker der onrechtvaardige wreedheid, en dat zij losbarsten in onuitsprekelijk vreugdegejuich, wanneer zij Hem op hun zijde zien..

Vers 9

9. Ziet den man, die God niet stelde tot zijne sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen (Psalms 49:6); zijne boosheid was zijne sterkte, ziet, met hoeveel schande hij gevallen is.

Het gaat enen rijken misdadiger als enen beer; wanneer hij nog in het bos gaat, durft hem niemand ontmoeten; wanneer hij echter gevangen is legt men hem een ring in den neus, legt men hem aan een ketting, breekt men hem de tanden uit, en houwt men hem de klauwen af; dan lacht men hem uit en zegt: is het zover met u gekomen?.

Het laat zich zeer goed overeenbrengen, dat de gelovigen zich in diepen ootmoed aan God onderwerpen, wanneer zij Hem erkennen als den Wreker der onrechtvaardige wreedheid, en dat zij losbarsten in onuitsprekelijk vreugdegejuich, wanneer zij Hem op hun zijde zien..

Vers 10

10. Maar ik, David, zal zijn als een groene olijfboom, die vrolijk opgroeit en zich telkens weer verjongt (Jeremiah 11:16) in Gods huis, d.i. daar ik op heiligen grond geplaatst ben, waar niets mij schenden kan; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos, en zal nooit te schande worden.

Zie 1 Kings 6:31

David's toeverzicht op den Heere, Zijn God, blijkt hier zo duidelijk mogelijk.

Vers 10

10. Maar ik, David, zal zijn als een groene olijfboom, die vrolijk opgroeit en zich telkens weer verjongt (Jeremiah 11:16) in Gods huis, d.i. daar ik op heiligen grond geplaatst ben, waar niets mij schenden kan; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos, en zal nooit te schande worden.

Zie 1 Kings 6:31

David's toeverzicht op den Heere, Zijn God, blijkt hier zo duidelijk mogelijk.

Vers 11

11. Ik zal U, hoewel nu nog een lange tijd van nood en gevaar voor mij ligt, loven in eeuwigheid a), omdat Gij het hebt gedaan, want in het geloof zie ik reeds Uw raad volbracht; en ik zal Uwen naam verwachten in den tijd, waarin ik nog lijden moet en vervolgd word, totdat Uwe besluiten aan mij verheerlijkt worden; want hij (Uw naam) is goed voor Uwe gunstgenoten, en hun ben ik verschuldigd in mij een nieuw voorbeeld te laten zien, hoe troostvol Uw naam is en hoe goed het is, zich daarop te verlaten (Psalms 54:8 Psalms 54:6).

a) Psalms 22:32.

Hoe dikwijls is het ons vrezend hart, alsof der mensen boosheid Gods goedheid van den aardbodem zou verdringen, daar toch altijd het goede, dat wij uit Gods genade genieten, oneindig veel meer is dan het kwade, hetwelk wij onder des mensen boosheid te lijden hebben. Wat kan men elkaar met dien angst aansteken! Hoe veel beter is het, zoveel eerbied voor Gods naam te hebben en ook in den kwaden tijd te vertrouwen, dat Hij het wel zal maken, zodat allen, die deel hebben aan Gods genade, er zich in verheugen en in het gemeenschappelijke geloof kunnen opgebouwd worden.

Het geloof ziet den dag van overwinning en triomf vooruit; in den tijd van druk vertroost en bemoedigt het daar het geduldig de komst van dien dag verwacht, door gedurige overdenking van de heerlijkheid en de macht van dien naam des redders, welke als ene olie is, die uitgestort wordt (Song of Solomon 1:3) door zijnen geur de bekeerden uitnodigende en lokkende om den Verlosser te volgen in den weg van Zijne bevelen..

Het geloof ziet den dag der overwinning, hoe de vijand woedt, hoeveel noden er nog te doorworstelen zijn. Zwak en onmachtig in zich zelve, roemt het geloof in God alleen, in Wie al zijn sterkte is. Zo trekt de gelovige, onze Psalm bewijst het, uit het bitterste leed, dat de vijand hem aandoet, de zoetste vrucht, Gode tot ere en zijne eigene ziele tot sterkte en troost..

Vers 11

11. Ik zal U, hoewel nu nog een lange tijd van nood en gevaar voor mij ligt, loven in eeuwigheid a), omdat Gij het hebt gedaan, want in het geloof zie ik reeds Uw raad volbracht; en ik zal Uwen naam verwachten in den tijd, waarin ik nog lijden moet en vervolgd word, totdat Uwe besluiten aan mij verheerlijkt worden; want hij (Uw naam) is goed voor Uwe gunstgenoten, en hun ben ik verschuldigd in mij een nieuw voorbeeld te laten zien, hoe troostvol Uw naam is en hoe goed het is, zich daarop te verlaten (Psalms 54:8 Psalms 54:6).

a) Psalms 22:32.

Hoe dikwijls is het ons vrezend hart, alsof der mensen boosheid Gods goedheid van den aardbodem zou verdringen, daar toch altijd het goede, dat wij uit Gods genade genieten, oneindig veel meer is dan het kwade, hetwelk wij onder des mensen boosheid te lijden hebben. Wat kan men elkaar met dien angst aansteken! Hoe veel beter is het, zoveel eerbied voor Gods naam te hebben en ook in den kwaden tijd te vertrouwen, dat Hij het wel zal maken, zodat allen, die deel hebben aan Gods genade, er zich in verheugen en in het gemeenschappelijke geloof kunnen opgebouwd worden.

Het geloof ziet den dag van overwinning en triomf vooruit; in den tijd van druk vertroost en bemoedigt het daar het geduldig de komst van dien dag verwacht, door gedurige overdenking van de heerlijkheid en de macht van dien naam des redders, welke als ene olie is, die uitgestort wordt (Song of Solomon 1:3) door zijnen geur de bekeerden uitnodigende en lokkende om den Verlosser te volgen in den weg van Zijne bevelen..

Het geloof ziet den dag der overwinning, hoe de vijand woedt, hoeveel noden er nog te doorworstelen zijn. Zwak en onmachtig in zich zelve, roemt het geloof in God alleen, in Wie al zijn sterkte is. Zo trekt de gelovige, onze Psalm bewijst het, uit het bitterste leed, dat de vijand hem aandoet, de zoetste vrucht, Gode tot ere en zijne eigene ziele tot sterkte en troost..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 52". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-52.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile