Lectionary Calendar
Saturday, May 18th, 2024
Eve of Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Openbaring 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 3

Revelation 3:1

DRIE BRIEVEN, WAARIN GEWAARSCHUWD WORDT TEGEN HUICHELARIJ, ONVERSCHILLIGHEID EN NALATIGHEID TEN OPZICHTE VAN HET CHRISTENDOM

V. Revelation 3:1-Revelation 3:6. In de gemeente te Sardis zien wij het beeld van een kerk, die in het begin het volle leven in zich bezat, maar reeds gekomen is tot een toestand van gerustheid en van traagheid, waarin zij zich vergenoegt met de naam, dat zij leeft, terwijl in werkelijkheid de geestelijke dood bij haar heersend is. Van Hem, die Zijn gemeente hier beneden met de menigvuldige krachten van de Heilige Geest kan vervullen en vooral ook haar leidslieden en bestuurden kan begenadigen met alles wat zij nodig hebben tot uitoefenen van hun ambt, ontvangt de engel van de gemeente een scherpe terechtwijzing, met de dringende aanmaning om wakker te worden en het overige, dat versterven zou, te versterken. Hij moet dus een arts gelijk worden, wiens kunst daarin bestaat, om zich meester te maken van de nog aanwezige levenskrachten van zijn patiënt en door versterking van deze het wegvliedend leven op te wekken, om een nieuwe en volle gezondheid weer teweeg te brengen. Met die vermaning wordt vervolgens dreiging en belofte verbonden. Zonder twijfel hebben wij hier het beeld van de Protestantse kerk voor ons, zoals deze van haar oorspronkelijk leven in de loop van de tijd tot dode orthodoxie is verstijfd een gevaarlijke toestand, waaruit ten slotte het rationalisme is voortgekomen, dat in de plaats van de hoofdleer van de gerechtigheid uit het geloof, het voldoende van de eigen geest van de mensen met een oppervlakkige zedenleer heeft gesteld.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 3

Revelation 3:1

DRIE BRIEVEN, WAARIN GEWAARSCHUWD WORDT TEGEN HUICHELARIJ, ONVERSCHILLIGHEID EN NALATIGHEID TEN OPZICHTE VAN HET CHRISTENDOM

V. Revelation 3:1-Revelation 3:6. In de gemeente te Sardis zien wij het beeld van een kerk, die in het begin het volle leven in zich bezat, maar reeds gekomen is tot een toestand van gerustheid en van traagheid, waarin zij zich vergenoegt met de naam, dat zij leeft, terwijl in werkelijkheid de geestelijke dood bij haar heersend is. Van Hem, die Zijn gemeente hier beneden met de menigvuldige krachten van de Heilige Geest kan vervullen en vooral ook haar leidslieden en bestuurden kan begenadigen met alles wat zij nodig hebben tot uitoefenen van hun ambt, ontvangt de engel van de gemeente een scherpe terechtwijzing, met de dringende aanmaning om wakker te worden en het overige, dat versterven zou, te versterken. Hij moet dus een arts gelijk worden, wiens kunst daarin bestaat, om zich meester te maken van de nog aanwezige levenskrachten van zijn patiënt en door versterking van deze het wegvliedend leven op te wekken, om een nieuwe en volle gezondheid weer teweeg te brengen. Met die vermaning wordt vervolgens dreiging en belofte verbonden. Zonder twijfel hebben wij hier het beeld van de Protestantse kerk voor ons, zoals deze van haar oorspronkelijk leven in de loop van de tijd tot dode orthodoxie is verstijfd een gevaarlijke toestand, waaruit ten slotte het rationalisme is voortgekomen, dat in de plaats van de hoofdleer van de gerechtigheid uit het geloof, het voldoende van de eigen geest van de mensen met een oppervlakkige zedenleer heeft gesteld.

Vers 1

1. En schrijf aan de engel van de gemeente, die te Sardis 1) is: "Dit zegt die de zeven Geesten van God heeft en de zeven sterren 2) (Revelation 1:4, Revelation 1:16): "Ik weet uw werken, dat zij niet zijn, zoals zij van buiten schijnen en zoals u ook zelf zich inbeeldt. Er is wel een roep van u naar buiten en u beroemt uzelf, maar allen is het bekend, dat u de naam heeft, dat u leeft en toch, u bent dood; als men maar de openbaringen van het leven zoekt, die ook in overvloedige mate bij u aanwezig moesten zijn, is het duidelijk, dat het aan deze geheel en al ontbreekt. U ligt als een dode, die zich niet meer beweegt.

1) Sardis, de oude, rijke hoofdstad van Lydië, waar eerst eigen koningen, waarvan Croesus de laatste was en vervolgens Perzische stadhouders resideerden, lag aan het meest noordelijk gedeelte van de berg Tmolus, 6. 7 mijlen zuid-oostelijk van Thyatire, is een vruchtbare vlakte, doorstroomd door de Pactolus, die goud meevoerde. Na de overwinning van Antiochus de Grote kwam de stad aan de Romeinen, onder van wie zij wel zetel van een gerechtshof was, maar ook altijd meerdaalde. Ten tijde van Christus door een aardbeving verwoest, werd zij met hulp van keizer Tiberius hersteld. Vroeg werden daar Joden gevonden in aanzienlijk getal en met velerlei privileges, eveneens ontstond daar snel een Christelijke gemeente.

2) Volgens Revelation 2:24 v. worden de "anderen" te Thyatire, die "deze leer" niet hebben, gedrongen om vast te houden wat zij hebben, totdat Christus komt en Zijn werken tot het einde te bewaren. De tijd van lankmoedigheid en het bestaan van de kerk, door Thyatire voor afgebeeld, zal zich dus, zoals reeds bij Revelation 2:29 is opgemerkt, voortzetten tot in de laatste tijden. Met het voorgaande hoofdstuk wordt nu de eigenlijk consecutieve volgorde in het voorstellen van de verschillende kerken afgebroken en van nu aan treedt een meer synchronistische betrekking van de kerkvormen op de voorgrond, die door de laatste drie gemeenten worden voor afgebeeld, zodat dus de laatste niet dadelijk op die kerk volgen, maar op enig punt van de tijd naast die te voorschijn treden en naast haar voortbestaan. Men heeft de naam Sardis afgeleid van een Lydisch woord, dat "nieuw" betekent, zodat wij bij de kerk door deze gemeente vertegenwoordigd, zouden moeten denken aan een nieuwe of vernieuwde kerk. En inderdaad kent de Heere Zich nu weer hetzelfde predikaat toe, als bij het eerste schrijven (Revelation 2:1), alhoewel in enigszins veranderden vorm. Reeds dit wijst op een kerk door reformatie teweeg gebracht. Evenals de gemeente te Efeze de kerk van de apostolische tijd voorstelde in haar reeds te voorschijn getreden verderf (Revelation 2:4), zo ook die te Sardis de Hervormde kerk in de tijd van de dode orthodoxie en evenals daar met het "eerste liefde" de goede vorige tijd slechts indirect werd voorgesteld, zo hier met het "u heeft de naam dat u leeft". De woorden: "Dit zegt die de zeven Geesten van God heeft en de zeven sterren" zijn een vriendelijke, maar ernstige wenk van Hem, die geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin dat de zondaar zich bekeert en leeft. Hij biedt Zichzelf hiermee de gemeente aan als Degene, die alleen door de volheid van de Geest, die Hij bezit, aan alle behoeften voldoet, weer leven in de doodsbeenderen kan brengen en in het bijzonder bereid is de zeven sterren of de opzieners van de verschillende gemeenten met deze Geest te begiftigen.

3) In de vorige brieven kon de Heere telkens iets vooraan plaatsen wat lofwaardig was; maar hier staat het zonder verzachting en zonder bedekken: "u heeft de naam dat u leeft en u bent dood". Volgens de hele vorm van de brief was er vroeger te Sardis geestelijk leven geweest. De engel had ontvangen en gehoord (Revelation 3:3), dat de Christenen daar vroeger witte kleren hadden, anders kon van bezoedelen van deze geen sprake zijn (Revelation 3:4); haar naam was geschreven in het boek van het leven (Revelation 3:5) en toch waren zij weer geestelijk gestorven. Wel hadden zij nog de naam, de uitwendige schijn en roem, dat zij leefden, maar in waarheid waren zij dood. Al is de zon ook reeds geheel ten ondergegaan, toch staat nog een tijdlang het avondrood aan de horizon. Al is de geest ook reeds het lichaam ontvlucht, toch bleef nog een tijdlang vorm en bestaan. Zo blijft ook, waar het geestelijk leven is uitgeblust, vaak nog een geruime tijd de uitwendige vorm ervan. Men kan uit de ervaringen, die men vroeger maakte, uit de kennis, die men heeft opgedaan, geestelijk spreken en aan al zijn doen en laten een geestelijke tint geven; men kan niet alleen anderen, maar ook zichzelf misleiden, dat men leeft en toch is men dood. Ja, gemeenten, waarin zo'n geestelijke dood heerst, kunnen, naar het uitwendige te oordelen, vaak als ware toonbeelden voorkomen. In Sardis worden geen grove zonden bestraft, als in de vroeger genoemde gemeenten; daar was geen Izebel, waren geen Nikolaïeten en geen mannen van Bileam; men had de lijn van rechtzinnigheid en eerbaarheid juist gehouden. En zo kan nog heden ten dage een gemeente voortreffelijk geprediceerd zijn, zich van sektenmakerij en zedelijke uitwassen vrijhouden en toch in de geestelijke dood liggen, zodat geen wekstem, of die van de Heere of van Zijn knechten is, die kan wakker schudden en het spreekwoord bevestigd wordt: "het zou menigeen beter zijn, als hij slechter was. "

De beschrijving van deze opziener is kort en afgebroken, maar in een enkel woord is veel smartelijks.

Het smartelijke ligt voor ons in de zekere ervaring, dat de beschrijving ons zeer na aangaat en op ons bijzonder toepasselijk is; want bezwaarlijk zullen wij ons lang kunnen verzetten tegen het erkennen, dat in deze gemeente te Sardis het profetische voorbeeld van onze Protestantse kerk in haar verval te vinden is.

Waar men de zuivere leer bezit en zich daarop beroemt, maar de leer en het objectieve kerkgenootschap zo hoog stelt, dat men daardoor de voortgaande reformatie van het leven verzuimt, daar zal het beeld van Sardis niet kunnen worden miskend. En al was zo'n kerkelijke toestand op de wijze, als die werd ingesteld en zoals men het woord eerst opnam en hoorde, boven andere heerlijk en al heeft die ook een aanzienlijk aantal van schitterende, levende, waarachtige mannen van God, die arbeiden met de getrouwheid van een Arndt en van een Spener, om de menigte, die de dood nabij is, op te richten en op te wekken, dan zijn zulke lichtzijden toch slechts twee punten van overeenkomst meer met de gemeente te Sardis.

O jammerlijke gesteldheid van de Sardische gemeente! Het waren naamchristenen! Zij beleden Jezus als de Christus, wilden voor vereerders van Hem gehouden worden, woonden de onderlinge samenkomsten bij, vierden het heilig avondmaal, maakten zich aan geen in het oog lopende zonden schuldig, banden uit hun midden alle ketterijen en dwalingen en roemden op de zuiverste rechtzinnigheid. Van hier, dat zij de naam hadden van te leven, d. i. men hield hen voor een bloeiende Christelijke gemeente. Maar Hij, die niet aanschouwt wat voor ogen is, Hij kende hun wezenlijke gesteldheid en moest van hen verklaren dat zij inderdaad aan doden gelijk waren! Niet, omdat zij aan geveinsdheid schuldig stonden, maar, omdat zij het geloof van het hart misten en de Heere niet echt liefhadden. Het was van daar dat zij, het leven van de Geest dervend, niet uit de juiste beginselen en met reine bedoelingen werkzaam waren. Het was van daar, dat zij in het verborgene hun kleren bevlekten en gevaar liepen van, bij verdrukking en vervolging, de Heere snel geheel te verloochenen. Treurige gesteldheid! Wat baatte het hun, dat zij de naam hadden van te leven? Het was tijd, om hen wakker te schudden uit hun doodsslaap. En dat te meer, omdat de naam, het goed gerucht, dat van hen uitging, hen hoe langer hoe dieper kon doen inslapen en het kwaad al verder en verder verspreiden.

De Heere noemt Zich: die de zeven geesten en de zeven sterren heeft. Hij eigent Zich namelijk toe de opperste macht over al de opzieners van de kerk en geestelijke gaven, om die naar Zijn wil uit te delen. Dit voorrecht hebben zich valselijk aangematigd zij, die zeiden, dat zij zaten op de stoel van Petrus en dat zij stedehouders van Jezus Christus zijn hier op aarde en dat de Heilige Geest als van hen uitgaat en door hen aan de kerk wordt meegedeeld.

Zij zijn dood, die de levende Christus in zich niet hebben levend door het geloof en uit de Geest, die de werkende kracht van Christus niet in zich hebben, die geen levende werken voortbrengen en er is niets in de gemeente of de Heere weet het, die een onderzoeker van de harten is.

Vers 1

1. En schrijf aan de engel van de gemeente, die te Sardis 1) is: "Dit zegt die de zeven Geesten van God heeft en de zeven sterren 2) (Revelation 1:4, Revelation 1:16): "Ik weet uw werken, dat zij niet zijn, zoals zij van buiten schijnen en zoals u ook zelf zich inbeeldt. Er is wel een roep van u naar buiten en u beroemt uzelf, maar allen is het bekend, dat u de naam heeft, dat u leeft en toch, u bent dood; als men maar de openbaringen van het leven zoekt, die ook in overvloedige mate bij u aanwezig moesten zijn, is het duidelijk, dat het aan deze geheel en al ontbreekt. U ligt als een dode, die zich niet meer beweegt.

1) Sardis, de oude, rijke hoofdstad van Lydië, waar eerst eigen koningen, waarvan Croesus de laatste was en vervolgens Perzische stadhouders resideerden, lag aan het meest noordelijk gedeelte van de berg Tmolus, 6. 7 mijlen zuid-oostelijk van Thyatire, is een vruchtbare vlakte, doorstroomd door de Pactolus, die goud meevoerde. Na de overwinning van Antiochus de Grote kwam de stad aan de Romeinen, onder van wie zij wel zetel van een gerechtshof was, maar ook altijd meerdaalde. Ten tijde van Christus door een aardbeving verwoest, werd zij met hulp van keizer Tiberius hersteld. Vroeg werden daar Joden gevonden in aanzienlijk getal en met velerlei privileges, eveneens ontstond daar snel een Christelijke gemeente.

2) Volgens Revelation 2:24 v. worden de "anderen" te Thyatire, die "deze leer" niet hebben, gedrongen om vast te houden wat zij hebben, totdat Christus komt en Zijn werken tot het einde te bewaren. De tijd van lankmoedigheid en het bestaan van de kerk, door Thyatire voor afgebeeld, zal zich dus, zoals reeds bij Revelation 2:29 is opgemerkt, voortzetten tot in de laatste tijden. Met het voorgaande hoofdstuk wordt nu de eigenlijk consecutieve volgorde in het voorstellen van de verschillende kerken afgebroken en van nu aan treedt een meer synchronistische betrekking van de kerkvormen op de voorgrond, die door de laatste drie gemeenten worden voor afgebeeld, zodat dus de laatste niet dadelijk op die kerk volgen, maar op enig punt van de tijd naast die te voorschijn treden en naast haar voortbestaan. Men heeft de naam Sardis afgeleid van een Lydisch woord, dat "nieuw" betekent, zodat wij bij de kerk door deze gemeente vertegenwoordigd, zouden moeten denken aan een nieuwe of vernieuwde kerk. En inderdaad kent de Heere Zich nu weer hetzelfde predikaat toe, als bij het eerste schrijven (Revelation 2:1), alhoewel in enigszins veranderden vorm. Reeds dit wijst op een kerk door reformatie teweeg gebracht. Evenals de gemeente te Efeze de kerk van de apostolische tijd voorstelde in haar reeds te voorschijn getreden verderf (Revelation 2:4), zo ook die te Sardis de Hervormde kerk in de tijd van de dode orthodoxie en evenals daar met het "eerste liefde" de goede vorige tijd slechts indirect werd voorgesteld, zo hier met het "u heeft de naam dat u leeft". De woorden: "Dit zegt die de zeven Geesten van God heeft en de zeven sterren" zijn een vriendelijke, maar ernstige wenk van Hem, die geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin dat de zondaar zich bekeert en leeft. Hij biedt Zichzelf hiermee de gemeente aan als Degene, die alleen door de volheid van de Geest, die Hij bezit, aan alle behoeften voldoet, weer leven in de doodsbeenderen kan brengen en in het bijzonder bereid is de zeven sterren of de opzieners van de verschillende gemeenten met deze Geest te begiftigen.

3) In de vorige brieven kon de Heere telkens iets vooraan plaatsen wat lofwaardig was; maar hier staat het zonder verzachting en zonder bedekken: "u heeft de naam dat u leeft en u bent dood". Volgens de hele vorm van de brief was er vroeger te Sardis geestelijk leven geweest. De engel had ontvangen en gehoord (Revelation 3:3), dat de Christenen daar vroeger witte kleren hadden, anders kon van bezoedelen van deze geen sprake zijn (Revelation 3:4); haar naam was geschreven in het boek van het leven (Revelation 3:5) en toch waren zij weer geestelijk gestorven. Wel hadden zij nog de naam, de uitwendige schijn en roem, dat zij leefden, maar in waarheid waren zij dood. Al is de zon ook reeds geheel ten ondergegaan, toch staat nog een tijdlang het avondrood aan de horizon. Al is de geest ook reeds het lichaam ontvlucht, toch bleef nog een tijdlang vorm en bestaan. Zo blijft ook, waar het geestelijk leven is uitgeblust, vaak nog een geruime tijd de uitwendige vorm ervan. Men kan uit de ervaringen, die men vroeger maakte, uit de kennis, die men heeft opgedaan, geestelijk spreken en aan al zijn doen en laten een geestelijke tint geven; men kan niet alleen anderen, maar ook zichzelf misleiden, dat men leeft en toch is men dood. Ja, gemeenten, waarin zo'n geestelijke dood heerst, kunnen, naar het uitwendige te oordelen, vaak als ware toonbeelden voorkomen. In Sardis worden geen grove zonden bestraft, als in de vroeger genoemde gemeenten; daar was geen Izebel, waren geen Nikolaïeten en geen mannen van Bileam; men had de lijn van rechtzinnigheid en eerbaarheid juist gehouden. En zo kan nog heden ten dage een gemeente voortreffelijk geprediceerd zijn, zich van sektenmakerij en zedelijke uitwassen vrijhouden en toch in de geestelijke dood liggen, zodat geen wekstem, of die van de Heere of van Zijn knechten is, die kan wakker schudden en het spreekwoord bevestigd wordt: "het zou menigeen beter zijn, als hij slechter was. "

De beschrijving van deze opziener is kort en afgebroken, maar in een enkel woord is veel smartelijks.

Het smartelijke ligt voor ons in de zekere ervaring, dat de beschrijving ons zeer na aangaat en op ons bijzonder toepasselijk is; want bezwaarlijk zullen wij ons lang kunnen verzetten tegen het erkennen, dat in deze gemeente te Sardis het profetische voorbeeld van onze Protestantse kerk in haar verval te vinden is.

Waar men de zuivere leer bezit en zich daarop beroemt, maar de leer en het objectieve kerkgenootschap zo hoog stelt, dat men daardoor de voortgaande reformatie van het leven verzuimt, daar zal het beeld van Sardis niet kunnen worden miskend. En al was zo'n kerkelijke toestand op de wijze, als die werd ingesteld en zoals men het woord eerst opnam en hoorde, boven andere heerlijk en al heeft die ook een aanzienlijk aantal van schitterende, levende, waarachtige mannen van God, die arbeiden met de getrouwheid van een Arndt en van een Spener, om de menigte, die de dood nabij is, op te richten en op te wekken, dan zijn zulke lichtzijden toch slechts twee punten van overeenkomst meer met de gemeente te Sardis.

O jammerlijke gesteldheid van de Sardische gemeente! Het waren naamchristenen! Zij beleden Jezus als de Christus, wilden voor vereerders van Hem gehouden worden, woonden de onderlinge samenkomsten bij, vierden het heilig avondmaal, maakten zich aan geen in het oog lopende zonden schuldig, banden uit hun midden alle ketterijen en dwalingen en roemden op de zuiverste rechtzinnigheid. Van hier, dat zij de naam hadden van te leven, d. i. men hield hen voor een bloeiende Christelijke gemeente. Maar Hij, die niet aanschouwt wat voor ogen is, Hij kende hun wezenlijke gesteldheid en moest van hen verklaren dat zij inderdaad aan doden gelijk waren! Niet, omdat zij aan geveinsdheid schuldig stonden, maar, omdat zij het geloof van het hart misten en de Heere niet echt liefhadden. Het was van daar dat zij, het leven van de Geest dervend, niet uit de juiste beginselen en met reine bedoelingen werkzaam waren. Het was van daar, dat zij in het verborgene hun kleren bevlekten en gevaar liepen van, bij verdrukking en vervolging, de Heere snel geheel te verloochenen. Treurige gesteldheid! Wat baatte het hun, dat zij de naam hadden van te leven? Het was tijd, om hen wakker te schudden uit hun doodsslaap. En dat te meer, omdat de naam, het goed gerucht, dat van hen uitging, hen hoe langer hoe dieper kon doen inslapen en het kwaad al verder en verder verspreiden.

De Heere noemt Zich: die de zeven geesten en de zeven sterren heeft. Hij eigent Zich namelijk toe de opperste macht over al de opzieners van de kerk en geestelijke gaven, om die naar Zijn wil uit te delen. Dit voorrecht hebben zich valselijk aangematigd zij, die zeiden, dat zij zaten op de stoel van Petrus en dat zij stedehouders van Jezus Christus zijn hier op aarde en dat de Heilige Geest als van hen uitgaat en door hen aan de kerk wordt meegedeeld.

Zij zijn dood, die de levende Christus in zich niet hebben levend door het geloof en uit de Geest, die de werkende kracht van Christus niet in zich hebben, die geen levende werken voortbrengen en er is niets in de gemeente of de Heere weet het, die een onderzoeker van de harten is.

Vers 2

2. Wees wakend, (liever: "word wakker, u die slaapt (Ephesians 5:14) en sta op van de dode, door uit uw toestand van traagheid en gerustheid u op te heffen en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken, waarmee u voor Mij ijvert en u de naam heeft verworven, dat u leeft (Revelation 3:1), nochtans omdat het verwijt in Ezekiel 34:4 u aangaat, niet vol gevonden voor God.

Het overige, dat sterven zou, is niet het overige goede, dat de opziener zelf nog in zich heeft, de Heere behandelt hem toch in het geheel als een, die reeds gestorven is, die eerst door de krachtige roepstem van Zijn woord weer in het leven moet worden geroepen. Het zijn eer de vonken van het leven, die nog in Zijn gemeente aanwezig, maar aan het uitdoven zijn en die hij, nadat hij zelf wakend zou zijn geworden, weer aanblazen moet.

Objectieve verontreinigingen zijn niet terzijde te stellen, maar wel is een subjectieve opwekking nodig. Bij alle subjectieve reinheid van instelling, van leer en van eredienst, ontbreekt toch het subjectieve leven van de persoonlijkheden in Christus en de wandel in het licht. Nadat de kerkelijke leer in belijdenisgeschriften was neergelegd lag het voor de hand, dat de vrije krachtige ontwikkeling van de theologie uit de Schrift gestremd werd en in de plaats van het ware levende geloof, zoals zich dat in de tijd van de hervorming had verbreid, in de plaats van de echt praktische kerkelijke richting bij zo vele leraars van de kerk, als zij de levendmakende kracht van het zuivere woord en het sacrament en in het bijzonder van de koninklijke leer van de rechtvaardiging door eigen schuld werkeloos maakten een stijve, dode rechtzinnigheid, een schijngeloof zonder de vruchten van de Geest treden kon. Men kon zich vergenoegen met een streng, zuiver uitwendig theoretisch vasthouden van de bestaande geloofsvorm, in plaats van bovenal door de zuivere leer van het Evangelie zichzelf en de toevertrouwde kudde inwendig naar geest en gemoed te laten vernieuwen, en om de edele vorm het veel edeler wezen te vergeten. Zo'n vleselijkheid en hartstochtelijkheid van dode orthodoxie heeft onnoembaar veel onheil gesticht. Het zou echter een schreeuwende onrechtvaardigheid en geheel onhistorisch zijn, dat te willen schrijven op rekening van zuivere leer en rechtzinnige theologie en van ijver voor deze. Dat alleen wordt aan de kerk ten verderve, als de bron van zo'n ijver niet zuiver is en wereldse gezindheid en hartstochtelijkheid zich mengen in de orthodoxe ijver ten verderve van de gemeenten. Bij het louteringsproces, dat volgde, geschiedde het weer, dat, terwijl hetgeen gereinigd moest worden, zelf niet zonder een rein element was, dat wat moest gereinigd worden niet zonder een rein element was, dat wat wilde reinigen niet zonder meer of mindere menselijke eenzijdigheid bleef. Werd dat miskend, dan kon ook wat tegenover de dode orthodoxie plaats had, om de kerk op een meer innerlijke en praktische Christelijke weg terug te brengen, niet echt vruchtbaar werken en moest er ten slotte op uitlopen, dat het zo genoemde gezond verstand verheven werd op de troon van alle menselijke aangelegenheden, onbeperkt over alles, wat tot het gebied van het menselijk weten behoorde, regerend en noch aan goddelijk noch aan menselijk gezag in haar oordelen invloed toelatend. De vermaning en bedoeling van de Heere is dus niet begrepen noch opgevolgd. In plaats van het versterken ("in versterken van de nog aanwezige levenskracht, bestaat de kunst van de geneesheer is een oplossen en terzijde zetten gekomen en nog tot op de huidige dag is men vervuld van de ongelukkige waan om langs deze weg de kerk van Sardis te moeten helpen, zonder op te merken, dat men daardoor alleen de periode van de kerk van Laodicea (Revelation 3:14) besnelt.

Wees wakend tegen de zonde en om uw werk op een betere wijze in geloof te doen, sta uit de geestelijke slaap van zorgeloosheid op, wees ijverig, strijdt om in te gaan door de enge poort en wees niet tevreden uzelf op te wekken; maar u, bekeerd zijnde, versterkt het overige dat sterven zou; er zijn vele leden in de gemeente, die geen leven hebben, die dood zijn in zonden en misdaden, er zijn anderen, die wel het beginsel van het leven in zich hebben, maar het is klein en zij zijn daarenboven verachterd, in bezwijming gevallen en zijn als zieltogende en als op sterven, zie toe dat u ze in die staat niet laat liggen, maar tracht de doden door onderwijzingen, waarschuwingen en opwekkingen tot Christus te brengen, opdat zij in Hem leven mogen, en voor de eeuwige dood bewaard worden; versterk de zwakken, verwakker de tragen en brengt de verdoolden weer terecht. De beweegredenen zijn genomen van hun tegenwoordig gedrag, want Ik heb uw werken niet vol gevonden voor God, u mag voor de mensen wat schijnen, maar voor God, voor van wie alle dingen naakt en geopend zijn, deugt uw werk niet, u had veel meer moeten doen. En wat u gedaan heeft, heeft u niet op een goede grond, op een goede wijze en tot een juist einde gedaan, u kunt in het gericht van God niet bestaan.

Het schijnt, dat de kerk van Sardis de hele waarheid niet heeft aangenomen, maar vele van de heidense bijgelovigheden behouden heeft. De kerk van de Luthersen heeft vele pauselijke dwalingen verworpen, maar is aangaande het sacrament van het avondmaal blijven steken als in de modder van de lichamelijke tegenwoordigheid.

De werken van de heiligen zijn altijd onvolmaakt, als iemand op de menselijke zwakheid wil zien. Want zolang wij hier leven strijdt het vlees tegen de geest, zoals Job zegt, dat hij voor al zijn werken bezorgd was, waarom hij zijn toevlucht nam tot de goedertierenheid van God; maar voor zo verre zij in Christus worden aangezien zijn zij volkomen; want Hij is onze volheid en wij zijn in Hem volmaakt (John 4:1 Ephesians 1:1 Colossians 1:2). Deze volheid maakt Hij ons deelachtig door het geloof. Die van Sardis hadden het juiste geloof niet, daarom waren hun werken voor God niet volkomen, die nergens behagen in heeft, dan in hetgeen van Zijn Zoon komt.

Vers 2

2. Wees wakend, (liever: "word wakker, u die slaapt (Ephesians 5:14) en sta op van de dode, door uit uw toestand van traagheid en gerustheid u op te heffen en versterk het overige, dat sterven zou; want Ik heb uw werken, waarmee u voor Mij ijvert en u de naam heeft verworven, dat u leeft (Revelation 3:1), nochtans omdat het verwijt in Ezekiel 34:4 u aangaat, niet vol gevonden voor God.

Het overige, dat sterven zou, is niet het overige goede, dat de opziener zelf nog in zich heeft, de Heere behandelt hem toch in het geheel als een, die reeds gestorven is, die eerst door de krachtige roepstem van Zijn woord weer in het leven moet worden geroepen. Het zijn eer de vonken van het leven, die nog in Zijn gemeente aanwezig, maar aan het uitdoven zijn en die hij, nadat hij zelf wakend zou zijn geworden, weer aanblazen moet.

Objectieve verontreinigingen zijn niet terzijde te stellen, maar wel is een subjectieve opwekking nodig. Bij alle subjectieve reinheid van instelling, van leer en van eredienst, ontbreekt toch het subjectieve leven van de persoonlijkheden in Christus en de wandel in het licht. Nadat de kerkelijke leer in belijdenisgeschriften was neergelegd lag het voor de hand, dat de vrije krachtige ontwikkeling van de theologie uit de Schrift gestremd werd en in de plaats van het ware levende geloof, zoals zich dat in de tijd van de hervorming had verbreid, in de plaats van de echt praktische kerkelijke richting bij zo vele leraars van de kerk, als zij de levendmakende kracht van het zuivere woord en het sacrament en in het bijzonder van de koninklijke leer van de rechtvaardiging door eigen schuld werkeloos maakten een stijve, dode rechtzinnigheid, een schijngeloof zonder de vruchten van de Geest treden kon. Men kon zich vergenoegen met een streng, zuiver uitwendig theoretisch vasthouden van de bestaande geloofsvorm, in plaats van bovenal door de zuivere leer van het Evangelie zichzelf en de toevertrouwde kudde inwendig naar geest en gemoed te laten vernieuwen, en om de edele vorm het veel edeler wezen te vergeten. Zo'n vleselijkheid en hartstochtelijkheid van dode orthodoxie heeft onnoembaar veel onheil gesticht. Het zou echter een schreeuwende onrechtvaardigheid en geheel onhistorisch zijn, dat te willen schrijven op rekening van zuivere leer en rechtzinnige theologie en van ijver voor deze. Dat alleen wordt aan de kerk ten verderve, als de bron van zo'n ijver niet zuiver is en wereldse gezindheid en hartstochtelijkheid zich mengen in de orthodoxe ijver ten verderve van de gemeenten. Bij het louteringsproces, dat volgde, geschiedde het weer, dat, terwijl hetgeen gereinigd moest worden, zelf niet zonder een rein element was, dat wat moest gereinigd worden niet zonder een rein element was, dat wat wilde reinigen niet zonder meer of mindere menselijke eenzijdigheid bleef. Werd dat miskend, dan kon ook wat tegenover de dode orthodoxie plaats had, om de kerk op een meer innerlijke en praktische Christelijke weg terug te brengen, niet echt vruchtbaar werken en moest er ten slotte op uitlopen, dat het zo genoemde gezond verstand verheven werd op de troon van alle menselijke aangelegenheden, onbeperkt over alles, wat tot het gebied van het menselijk weten behoorde, regerend en noch aan goddelijk noch aan menselijk gezag in haar oordelen invloed toelatend. De vermaning en bedoeling van de Heere is dus niet begrepen noch opgevolgd. In plaats van het versterken ("in versterken van de nog aanwezige levenskracht, bestaat de kunst van de geneesheer is een oplossen en terzijde zetten gekomen en nog tot op de huidige dag is men vervuld van de ongelukkige waan om langs deze weg de kerk van Sardis te moeten helpen, zonder op te merken, dat men daardoor alleen de periode van de kerk van Laodicea (Revelation 3:14) besnelt.

Wees wakend tegen de zonde en om uw werk op een betere wijze in geloof te doen, sta uit de geestelijke slaap van zorgeloosheid op, wees ijverig, strijdt om in te gaan door de enge poort en wees niet tevreden uzelf op te wekken; maar u, bekeerd zijnde, versterkt het overige dat sterven zou; er zijn vele leden in de gemeente, die geen leven hebben, die dood zijn in zonden en misdaden, er zijn anderen, die wel het beginsel van het leven in zich hebben, maar het is klein en zij zijn daarenboven verachterd, in bezwijming gevallen en zijn als zieltogende en als op sterven, zie toe dat u ze in die staat niet laat liggen, maar tracht de doden door onderwijzingen, waarschuwingen en opwekkingen tot Christus te brengen, opdat zij in Hem leven mogen, en voor de eeuwige dood bewaard worden; versterk de zwakken, verwakker de tragen en brengt de verdoolden weer terecht. De beweegredenen zijn genomen van hun tegenwoordig gedrag, want Ik heb uw werken niet vol gevonden voor God, u mag voor de mensen wat schijnen, maar voor God, voor van wie alle dingen naakt en geopend zijn, deugt uw werk niet, u had veel meer moeten doen. En wat u gedaan heeft, heeft u niet op een goede grond, op een goede wijze en tot een juist einde gedaan, u kunt in het gericht van God niet bestaan.

Het schijnt, dat de kerk van Sardis de hele waarheid niet heeft aangenomen, maar vele van de heidense bijgelovigheden behouden heeft. De kerk van de Luthersen heeft vele pauselijke dwalingen verworpen, maar is aangaande het sacrament van het avondmaal blijven steken als in de modder van de lichamelijke tegenwoordigheid.

De werken van de heiligen zijn altijd onvolmaakt, als iemand op de menselijke zwakheid wil zien. Want zolang wij hier leven strijdt het vlees tegen de geest, zoals Job zegt, dat hij voor al zijn werken bezorgd was, waarom hij zijn toevlucht nam tot de goedertierenheid van God; maar voor zo verre zij in Christus worden aangezien zijn zij volkomen; want Hij is onze volheid en wij zijn in Hem volmaakt (John 4:1 Ephesians 1:1 Colossians 1:2). Deze volheid maakt Hij ons deelachtig door het geloof. Die van Sardis hadden het juiste geloof niet, daarom waren hun werken voor God niet volkomen, die nergens behagen in heeft, dan in hetgeen van Zijn Zoon komt.

Vers 3

3. Gedenk dan, opdat het bij u tot een wakker zijn moge komen en u in staat mag zijn om te versterken, hoe u, in tweeërlei opzicht, zowel wat inhoud als wijze aangaat, het woord des levens ontvangen en gehoord heeft en bewaar het, door terug te keren tot hetgeen u ontvangen heeft a) en bekeer u, door terug te keren tot de wijze van het horen. Als u dan niet waakt, zoals Ik toch voorzie, dat u het niet zult doen, dan zal Ik over u komen b) als een dief, om gericht te houden ook over u, zodat beide getuigen tegelijk zullen gedood worden (Revelation 11:7) en u zult niet weten op welke uur Ik over u komen zal 2), al is het ook nog zo duidelijk in Mijn Woord aangegeven en nog zo juist door de gebeurtenissen van de tijd voor ogen gesteld.

a) Openbaring :19 b) Matthew 24:43. 1 Thessalonians 5:2. 2 Peter 3:10 Revelation 6:15

Niet alleen de opname van het Evangelie door de gemeente (hoe ontvangen), maar ook het karakter als Evangelie (hoe gehoord) is gespecificeerd door het hoe; niet alleen de opname, maar ook het opgenomene moet teruggebracht worden tot het oorspronkelijk levende. (P. LANGE).

Het wat, dat Sardis had ontvangen, had het bewaard, maar het hoe, de wijze, waarop het dit wat eens had opgenomen en gehoord, had het verloren. Eens had het opgenomen met heilige ijver, nu neemt het op met het hoofd.

Het hoe heeft niet slechts betrekking op de aard van het ontvangen en horen, maar ook van het ontvangene en gehoorde zelf; de woorden moeten dus zeggen: hoe datgene gesteld is of luidt wat u ontvangen en gehoord heeft. Men vergelijkt hierbij de parallelle plaatsen van Paulus 1 Timothy 6:20. 2 Timothy 1:14 Colossians 2:6 "zoals u de Heere Jezus heeft aangenomen en, wandelt zo in Hem. "

2) Ook het gebrek aan het verstaan van de tekenen van de tijd uit de geest van de profetie kenschetst onze Protestantse Zionswachters tot op de huidige dag.

"Gedenk dan hoe u het ontvangen heeft", niet wat u ontvangen heeft, de leer, het woord enz., maar hoe, de begeerte, de ijver, het verlangen, waarmee u de genade ontving en het woord hoorde. Daaraan te moeten herinneren, is inderdaad treurig, evenwel is het niet te ontkennen dat het nog iets goeds is de zielen daaraan indachtig te kunnen maken. Want juist deze herinnering aan een vroeger zalige toestand, het gedenken aan een betere, meer levensvolle tijd, doet verwachten, dat het verlangen naar zo'n toestand wederkeren zal en het hart weer begerig zal zijn om iets van die vroeger beleefde tijd te ondervinden. Ook tot Israël is het gedurig bij de profeten: "Gedenk de vorige dagen. " God wacht nog of de laatste waarschuwing ook uitwerking zal hebben; of de boom, nadat hij omgraven en van mest voorzien is, nog vrucht zal voortbrengen. Wanneer echter de zondeslaap niet ophoudt, wanneer de slaper in weerwil van de wekstemmen niet ontwaakt, dan loopt de lankmoedigheid van God ten einde en een dief gelijk, op een tijd, waarin men het niet verwacht, komt Hij om te richten en neemt de geestelijk doden door de lichamelijke dood uit de rij van de levenden weg.

Vers 3

3. Gedenk dan, opdat het bij u tot een wakker zijn moge komen en u in staat mag zijn om te versterken, hoe u, in tweeërlei opzicht, zowel wat inhoud als wijze aangaat, het woord des levens ontvangen en gehoord heeft en bewaar het, door terug te keren tot hetgeen u ontvangen heeft a) en bekeer u, door terug te keren tot de wijze van het horen. Als u dan niet waakt, zoals Ik toch voorzie, dat u het niet zult doen, dan zal Ik over u komen b) als een dief, om gericht te houden ook over u, zodat beide getuigen tegelijk zullen gedood worden (Revelation 11:7) en u zult niet weten op welke uur Ik over u komen zal 2), al is het ook nog zo duidelijk in Mijn Woord aangegeven en nog zo juist door de gebeurtenissen van de tijd voor ogen gesteld.

a) Openbaring :19 b) Matthew 24:43. 1 Thessalonians 5:2. 2 Peter 3:10 Revelation 6:15

Niet alleen de opname van het Evangelie door de gemeente (hoe ontvangen), maar ook het karakter als Evangelie (hoe gehoord) is gespecificeerd door het hoe; niet alleen de opname, maar ook het opgenomene moet teruggebracht worden tot het oorspronkelijk levende. (P. LANGE).

Het wat, dat Sardis had ontvangen, had het bewaard, maar het hoe, de wijze, waarop het dit wat eens had opgenomen en gehoord, had het verloren. Eens had het opgenomen met heilige ijver, nu neemt het op met het hoofd.

Het hoe heeft niet slechts betrekking op de aard van het ontvangen en horen, maar ook van het ontvangene en gehoorde zelf; de woorden moeten dus zeggen: hoe datgene gesteld is of luidt wat u ontvangen en gehoord heeft. Men vergelijkt hierbij de parallelle plaatsen van Paulus 1 Timothy 6:20. 2 Timothy 1:14 Colossians 2:6 "zoals u de Heere Jezus heeft aangenomen en, wandelt zo in Hem. "

2) Ook het gebrek aan het verstaan van de tekenen van de tijd uit de geest van de profetie kenschetst onze Protestantse Zionswachters tot op de huidige dag.

"Gedenk dan hoe u het ontvangen heeft", niet wat u ontvangen heeft, de leer, het woord enz., maar hoe, de begeerte, de ijver, het verlangen, waarmee u de genade ontving en het woord hoorde. Daaraan te moeten herinneren, is inderdaad treurig, evenwel is het niet te ontkennen dat het nog iets goeds is de zielen daaraan indachtig te kunnen maken. Want juist deze herinnering aan een vroeger zalige toestand, het gedenken aan een betere, meer levensvolle tijd, doet verwachten, dat het verlangen naar zo'n toestand wederkeren zal en het hart weer begerig zal zijn om iets van die vroeger beleefde tijd te ondervinden. Ook tot Israël is het gedurig bij de profeten: "Gedenk de vorige dagen. " God wacht nog of de laatste waarschuwing ook uitwerking zal hebben; of de boom, nadat hij omgraven en van mest voorzien is, nog vrucht zal voortbrengen. Wanneer echter de zondeslaap niet ophoudt, wanneer de slaper in weerwil van de wekstemmen niet ontwaakt, dan loopt de lankmoedigheid van God ten einde en een dief gelijk, op een tijd, waarin men het niet verwacht, komt Hij om te richten en neemt de geestelijk doden door de lichamelijke dood uit de rij van de levenden weg.

Vers 4

4. Maar u heeft toch nog enige weinige namen, ook te Sardis, die hun kleren van het heil en van de gerechtigheid, die Ik hun bij hun inlijving in de kerk heb gegeven, niet bevlekt hebben 1), door te wandelen op de wijze van deze werelden zij zullen met Mij hier boven in de staat van de heerlijkheid wandelen in witte kleren van volkomen heiligheid en zaligheid, omdat zij het waardig zijn 2), dat, evenals zij met getrouwheid hebben gehouden wat Ik hun heb gegeven (Revelation 3:3), Ik hen zo ook beloon met hetgeen aan de getrouwheid is toegezegd.

Deze hadden, alhoewel zij weinigen waren, zich niet afgezonderd, anders had de engel van de gemeente ze niet. Toch hadden zij het aan hem niet te danken, dat zij onbezoedeld waren, integendeel droeg hij de schuld, dat er zo weinigen van hen waren.

Hun tegenstelling tot het dode geheel doet hen voorkomen als levende leden, die het oog van de Heere met name heeft gezien en nadat zij zich mee hebben moeten buigen onder het oordeel over het geheel, worden zij daarvan als uitzonderingen weer weggenomen. Het oordeel over hen is geen absolute lof, in zoverre het zuiver negatief is. maar toch een hoge lof, in zoverre zij de algemene aansteking hebben tegengestaan.

Deze weinigen worden voorgesteld als "weinige namen". "Namen" voor "personen" wordt ook in Acts 1:15 gevonden. Hier is deze uitdrukking zeker opzettelijk gekozen en wel tegenover de dode massa, wanneer de bijzondere persoon in de grote kerkelijke hoop verdwijnt. Tegenover haar zijn de weinigen, die van de algemene bevlekking vrij zijn, elk voor zich een naam, een uitgedrukt karakter.

2) Evenals in Revelation 16:6 zij, die bloed hebben vergoten, bloed moeten drinken, zo worden hier de onbevlekte witte kleren beloofd, omdat zij die waardig zijn. De idee van vergelding, die daarbij ten grondslag ligt, leidt echter niet tot de Rooms-katholieke voorstelling van verdienste, want het leven zelf (Revelation 3:1) met al zijn krachten, dat van hen wordt geleid, die hun kleren niet hebben bevlekt, is een vrije genadegift van de Heere. Van verdienste zou dan alleen sprake kunnen zijn, als de mens zichzelf door eigen kracht bewaarde; maar zo geeft de uitdrukking slechts een zekere overeenstemming te kennen tussen het gedrag en de eer, die aan dat gedrag ten deel wordt, hoewel de eer het gedrag verre overtreft. De witte kleren met hun heldere kleur van de overwinning zijn de hemelingen eigen (Revelation 3:5, Revelation 6:11; Revelation 7:9; Revelation 19:8 Met Christus zullen zij, die in het aardse leven hun kleren onbevlekt bewaren, in witte kleren wandelen, terwijl zij, zo getooid, voor de troon van God en van het Lam in het volle, zalige genot van Zijn gemeenschap zullen leven.

De bijzondere belofte breidt zich nu uit tot een algemene, die niet alleen die weinigen, maar alle overwinnaars aangaat en vooral tot aanmoediging voor de geestelijk doden te Sardis berekend is. De beide eerste beloften zijn ons reeds uit het vorige duidelijk; zij zijn geheel te verklaren uit de reeds voorgestelde toestand van de gemeente. Omdat deze door wereldsgezindheid bevlekt en hierdoor geestelijk gestorven is, wordt haar, opdat zij opstaat en overwint, het lichte, heerlijke gewaad van de toekomende wereld voorgehouden en de verzekering gegeven, dat haar naam ondanks alle gedeeltelijk verstorven zijn, nog niet uit het boek des levens is uitgedelgd en ook in alle eeuwigheid, als zij haar dood overwint, niet zal worden uitzekert. Zeker een grote en van `s Heren trouw getuigende opwekking uit de mond van Jezus zelf te vernemen: Onze namen staan nog in het boek des levens, de Heere heeft het uitdelgen van die naam nog niet doen plaats hebben, het is met ons nog niet uit; ja, als wij overwinnen, zal die daarin eeuwig blijven staan.

De derde belofte heeft de getrouwe belijdenis van de weinige uitverkorenen ten grondslag, waarvan het licht te meer werd verheven door de schaduw van het schuwen van de belijdenis rondom, haar, dat de onafscheidelijke begeleider is van lauwheid en wereldgezindheid.

Dat er zelfs in het wereldse en verdorven Sardis nog enige echte Christenen waren, wordt de opziener niet tot lof, maar ter beschaming gezegd; want als zij hem nagevolgd hadden, waren zij insgelijks geestelijk doden en huichelaars geworden. Deze gelovigen hadden de opziener door hun voorbeeld op de juiste weg kunnen voeren, wanneer hij daarop acht had willen geven. Vroeger heet het reeds: de opziener was, niettegenstaande zijn uitwendige gedaante van godzaligheid, geestelijk dood. Zijn werkzaamheid naar buiten en de werkeloosheid van zijn inwendige mens stemden niet echt overeen. Tegenover zijn uitwendig leven, zoals wij hier aan de lieden zien, die hem als degenen, die hun kleren niet bevlekt hebben, tegenover gesteld worden, stond de verborgen vleselijke verontreiniging. Achter de uitwendige heiligenschijn van de huichelaars schuilden vleselijke lust en onreinheden van allerlei soort, want verholen zonden liggen bij de huichelaar altijd op de achtergrond: en deze zonden noemt Jezus zijn geestelijke dood. De onbevlekten belooft de Heere met uitsluiting van de Bisschop, witte kleren, omdat zij het waardig zijn, niet in de zin van verdienstelijkheid, maar terwille van Hem, met van wie zij, wat juist van de opziener niet kon gezegd worden, op aarde hadden gewandeld, met wie zij wandelen zouden in de toekomst. Hun worstelen en streven naar heiligheid, hun overwinnen en strijden heeft hen voor de heerlijkheid vatbaar gemaakt. Zoals zich bij de getrouwen in het Thyatire van het middeleeuwse Rome de hervorming voorbereidde, zo vormen de geheiligden en echt levenden in Sardis de stam van de Filadelfische gemeente, waarvan in de volgende brief gesproken zal worden.

Tot verklaring van de "witte kleren" moeten wij denken aan hetgeen de schrijvers van de Mischna in het boek Middoth (6. III) vertellen, dat het een gewoonte was onder het volk, dat het grote sanhedrin in de vergaderplaats van hun grote raad, die Gasith, de geplaveide stenen, genoemd wordt, onder anderen een plechtig oordeel geveld heeft over de waardigheid, verdiensten en gebreken van de priesters. Als iemand dat onderzoek goed had doorstaan en aan de raad genoegen had gegeven, werd hij met witte kleren bekleed tot een priesterlijke eer en waardigheid. Er werd een feest gevierd onder toestemming van de broeders. Maar die in het gericht niet kon bestaan, kwam voor de dag in zwarte kleren en met schaamte. Dit schijnt het te zijn, waarop de Heere in deze woorden en de volgende rede zinspeelt, zoals in het vorige vers het "waken" ziet op de gewoonte van de priesters. De overste van de tempel namelijk bezocht in de nacht, die de wacht hadden in de tempel en als hij iemand in gebreke van zijn plicht bevond, liet hij hem niet weggaan zonder een strenge tuchtiging, hetzij van slagen of van het branden van de kleren, dat een teken van smaadheid was.

Vers 4

4. Maar u heeft toch nog enige weinige namen, ook te Sardis, die hun kleren van het heil en van de gerechtigheid, die Ik hun bij hun inlijving in de kerk heb gegeven, niet bevlekt hebben 1), door te wandelen op de wijze van deze werelden zij zullen met Mij hier boven in de staat van de heerlijkheid wandelen in witte kleren van volkomen heiligheid en zaligheid, omdat zij het waardig zijn 2), dat, evenals zij met getrouwheid hebben gehouden wat Ik hun heb gegeven (Revelation 3:3), Ik hen zo ook beloon met hetgeen aan de getrouwheid is toegezegd.

Deze hadden, alhoewel zij weinigen waren, zich niet afgezonderd, anders had de engel van de gemeente ze niet. Toch hadden zij het aan hem niet te danken, dat zij onbezoedeld waren, integendeel droeg hij de schuld, dat er zo weinigen van hen waren.

Hun tegenstelling tot het dode geheel doet hen voorkomen als levende leden, die het oog van de Heere met name heeft gezien en nadat zij zich mee hebben moeten buigen onder het oordeel over het geheel, worden zij daarvan als uitzonderingen weer weggenomen. Het oordeel over hen is geen absolute lof, in zoverre het zuiver negatief is. maar toch een hoge lof, in zoverre zij de algemene aansteking hebben tegengestaan.

Deze weinigen worden voorgesteld als "weinige namen". "Namen" voor "personen" wordt ook in Acts 1:15 gevonden. Hier is deze uitdrukking zeker opzettelijk gekozen en wel tegenover de dode massa, wanneer de bijzondere persoon in de grote kerkelijke hoop verdwijnt. Tegenover haar zijn de weinigen, die van de algemene bevlekking vrij zijn, elk voor zich een naam, een uitgedrukt karakter.

2) Evenals in Revelation 16:6 zij, die bloed hebben vergoten, bloed moeten drinken, zo worden hier de onbevlekte witte kleren beloofd, omdat zij die waardig zijn. De idee van vergelding, die daarbij ten grondslag ligt, leidt echter niet tot de Rooms-katholieke voorstelling van verdienste, want het leven zelf (Revelation 3:1) met al zijn krachten, dat van hen wordt geleid, die hun kleren niet hebben bevlekt, is een vrije genadegift van de Heere. Van verdienste zou dan alleen sprake kunnen zijn, als de mens zichzelf door eigen kracht bewaarde; maar zo geeft de uitdrukking slechts een zekere overeenstemming te kennen tussen het gedrag en de eer, die aan dat gedrag ten deel wordt, hoewel de eer het gedrag verre overtreft. De witte kleren met hun heldere kleur van de overwinning zijn de hemelingen eigen (Revelation 3:5, Revelation 6:11; Revelation 7:9; Revelation 19:8 Met Christus zullen zij, die in het aardse leven hun kleren onbevlekt bewaren, in witte kleren wandelen, terwijl zij, zo getooid, voor de troon van God en van het Lam in het volle, zalige genot van Zijn gemeenschap zullen leven.

De bijzondere belofte breidt zich nu uit tot een algemene, die niet alleen die weinigen, maar alle overwinnaars aangaat en vooral tot aanmoediging voor de geestelijk doden te Sardis berekend is. De beide eerste beloften zijn ons reeds uit het vorige duidelijk; zij zijn geheel te verklaren uit de reeds voorgestelde toestand van de gemeente. Omdat deze door wereldsgezindheid bevlekt en hierdoor geestelijk gestorven is, wordt haar, opdat zij opstaat en overwint, het lichte, heerlijke gewaad van de toekomende wereld voorgehouden en de verzekering gegeven, dat haar naam ondanks alle gedeeltelijk verstorven zijn, nog niet uit het boek des levens is uitgedelgd en ook in alle eeuwigheid, als zij haar dood overwint, niet zal worden uitzekert. Zeker een grote en van `s Heren trouw getuigende opwekking uit de mond van Jezus zelf te vernemen: Onze namen staan nog in het boek des levens, de Heere heeft het uitdelgen van die naam nog niet doen plaats hebben, het is met ons nog niet uit; ja, als wij overwinnen, zal die daarin eeuwig blijven staan.

De derde belofte heeft de getrouwe belijdenis van de weinige uitverkorenen ten grondslag, waarvan het licht te meer werd verheven door de schaduw van het schuwen van de belijdenis rondom, haar, dat de onafscheidelijke begeleider is van lauwheid en wereldgezindheid.

Dat er zelfs in het wereldse en verdorven Sardis nog enige echte Christenen waren, wordt de opziener niet tot lof, maar ter beschaming gezegd; want als zij hem nagevolgd hadden, waren zij insgelijks geestelijk doden en huichelaars geworden. Deze gelovigen hadden de opziener door hun voorbeeld op de juiste weg kunnen voeren, wanneer hij daarop acht had willen geven. Vroeger heet het reeds: de opziener was, niettegenstaande zijn uitwendige gedaante van godzaligheid, geestelijk dood. Zijn werkzaamheid naar buiten en de werkeloosheid van zijn inwendige mens stemden niet echt overeen. Tegenover zijn uitwendig leven, zoals wij hier aan de lieden zien, die hem als degenen, die hun kleren niet bevlekt hebben, tegenover gesteld worden, stond de verborgen vleselijke verontreiniging. Achter de uitwendige heiligenschijn van de huichelaars schuilden vleselijke lust en onreinheden van allerlei soort, want verholen zonden liggen bij de huichelaar altijd op de achtergrond: en deze zonden noemt Jezus zijn geestelijke dood. De onbevlekten belooft de Heere met uitsluiting van de Bisschop, witte kleren, omdat zij het waardig zijn, niet in de zin van verdienstelijkheid, maar terwille van Hem, met van wie zij, wat juist van de opziener niet kon gezegd worden, op aarde hadden gewandeld, met wie zij wandelen zouden in de toekomst. Hun worstelen en streven naar heiligheid, hun overwinnen en strijden heeft hen voor de heerlijkheid vatbaar gemaakt. Zoals zich bij de getrouwen in het Thyatire van het middeleeuwse Rome de hervorming voorbereidde, zo vormen de geheiligden en echt levenden in Sardis de stam van de Filadelfische gemeente, waarvan in de volgende brief gesproken zal worden.

Tot verklaring van de "witte kleren" moeten wij denken aan hetgeen de schrijvers van de Mischna in het boek Middoth (6. III) vertellen, dat het een gewoonte was onder het volk, dat het grote sanhedrin in de vergaderplaats van hun grote raad, die Gasith, de geplaveide stenen, genoemd wordt, onder anderen een plechtig oordeel geveld heeft over de waardigheid, verdiensten en gebreken van de priesters. Als iemand dat onderzoek goed had doorstaan en aan de raad genoegen had gegeven, werd hij met witte kleren bekleed tot een priesterlijke eer en waardigheid. Er werd een feest gevierd onder toestemming van de broeders. Maar die in het gericht niet kon bestaan, kwam voor de dag in zwarte kleren en met schaamte. Dit schijnt het te zijn, waarop de Heere in deze woorden en de volgende rede zinspeelt, zoals in het vorige vers het "waken" ziet op de gewoonte van de priesters. De overste van de tempel namelijk bezocht in de nacht, die de wacht hadden in de tempel en als hij iemand in gebreke van zijn plicht bevond, liet hij hem niet weggaan zonder een strenge tuchtiging, hetzij van slagen of van het branden van de kleren, dat een teken van smaadheid was.

Vers 5

5. Die overwint, zodat het leven, in het geloof ontvangen, zich ook krachtig in zijn wandel betoont en met de wereld en eigen vlees dapper strijdt, die zal zoals degenen in Revelation 3:4 is beloofd, bekleed worden met witte kleren; en Ik zal Zijn naam als van een, die niet alleen de naam had, dat Hij leeft (Revelation 3:1), maar ook werkelijk leefde, geenszins uitdoen a) uit het boek des levens (Psalms 69:29; Isaiah 4:3. Daniel 12:1) en Ik zal zijnen naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen, op die dag des oordeels (Matthew 10:32 v. Luke 12:8 v.).

a) Exodus 32:32 Philippians 4:3 Revelation 0:12; Revelation 21:27

"De vertroosting is niet voor allen" maar alleen voor de oprechten, die nog onder u zijn. Maar hoewel de grote menigte niet deugt, u heeft enige weinige namen, dat is, mensen, die ieder hun eigen naam hebben, en die Ik bij name ken, ook te Sardis, in die goddeloze stad en in die bedorven kerk, die hun kleren rein hebben bewaard van de besmetting van de wereld en in oprechtheid Mij dienen. Aan deze wordt beloofd, zij zullen met Mij wandelen in witte kleren. De heiligen waren in het wit gekleed, de priesters dienden in witte kleren, waardoor de zuiverheid en heiligheid te kennen wordt gegeven. De edelen, die naar enig ambt stonden, ook die zegepraal bevochten hadden, werden in die tijden in het wit, als een erekleed, gekleed. Zo zal de Heere Jezus volmaakt heiligen en verheerlijken alle oprechten, omdat zij het waardig zijn, niet door hun aanklevende gerechtigheid en verdiensten, want in dat opzicht is de beste een nutteloze dienstknecht; maar God had hen van eeuwigheid uitverkoren tot zaligheid. Christus had de zaligheid voor hen verdiend, God had hen tot Zijn kinderen en erfgenamen aangenomen, en had hen op geloof en godzaligheid, de zaligheid beloofd, dus betaamde het God, hun die te geven en in die opzichten waren zij bekwame en gepaste voorwerpen voor de zaligheid en waardig en bekwaam die te ontvangen.

De namen worden in het boek des levens ingeschreven, of door God zelf, als wanneer zij om de onveranderlijkheid van Zijn raad en het zeker verband van verkiezing en heerlijkmaking nooit uitgedelgd worden (John 6:37. 2 Timothy 2:19 Revelation 1:27), of van de mensen, als zij zelf belijden verkoren te zijn (Jeremiah 44:5) en anderen dit naar de liefde van hen oordelen (Ephesians 1:4 Philippians 4:4). Alhoewel zij nu op deze laatste wijze zijn ingeschreven, kunnen zij zeker uitgedaan worden en worden zij uitgedaan, terwijl God op de een of andere wijze verklaart, dat zij geen deelgenoten van het leven zijn of ooit zullen zijn. Geenszins zal dit de overwinnaar overkomen, maar hij zal als een uitverkorene erkend, in het leven hem vergund bewaard en de volheid daarvan hem namaals gegeven worden (John 10:14, John 10:28

Witte kleren, de zaligheid van de hemel zal ik hun schenken, omdat zij de verzoening van hun zonden gezocht en gevonden hebben in het bloed van het Lam en zich door de Geest van de genade zo hebben laten heiligen, dat zij hun kleren niet weer hebben bezoedeld. Zij zijn het rijk van God waardig geworden. Het is zeer merkwaardig, dat juist de beide gemeenten, die onder alle het diepst gezonken waren, geen Nikolaïeten onder zich telden, terwijl deze aanhang in het getrouwe Smyrna en het voortreffelijke Filadelfia gevonden werd. Een wegstervende boom schiet geen wilde takken meer uit, maar wel een zodanige, die nog in vol leven en rijk aan sappen is. Waar dwaalleer in een gemeente opgroeit, daar openbaart zich nog leven van de Geest, hoe ongeestelijk en onchristelijk dan dat leven ook moge zijn. De strijd van de gelovigen tegen haar wekt op, geeft een bijbel in de hand, doet het waar geloof bloeien, ontsteekt een barmhartige en reddende liefde als die van de Samaritaan, zodat ook menig afgedwaald schaap tot de kudde wordt teruggebracht. Maar waar een hele Kerk met leraren en gemeente in de dienst van de wereld weggezonken en onverschillig is over het Christendom, ja over alle godsdienst, daar is het gevaar groot en het vooruitzicht treurig, daar is de Heere nabij, als een dief, om van hem, die niet heeft, te nemen ook hetgeen hij nog heeft.

Naar het uitwendige was wellicht geen van de zeven gemeenten van Klein-Azië zo rijk aan uitstekende voorrechten. Aan de afhelling van de berg Tmolus, in een weelderige landstreek gelegen, zetel van de Perzische Satrapen, die er een schitterende hofhouding voerden, overvloeiend van al de schatten van de natuur en van de kunst, scheen Sardis een uitgelezen lustoord te zijn. Van de gemeente op die plaats gevestigd, gaat bovendien de meest roemrijke naam door al de omstreken uit. "Sardis leeft", zo klinkt het op honderden lippen, wij weten niet om wat bijzondere reden, maar waarschijnlijk wel omdat de gemeente aangroeide in aantal van leden, de naam had van nauwgezette godsdienstigheid en wellicht tot schouwtoneel strekte van buitengewone gaven en werkingen van de Heilige Geest, zoals dit het geval te Corinthiërs was. Nee, hier zijn geen Nikolaïeten of Bileamieten, als in Efeze en Pergamus; hier blaakt geen vuur van de vervolging, als in het deerniswaardige Smyrna; hier richt geen vrouw Izebel de onreine afgodstafel aan, zoals in het zwaarbevlekt Thyatire; hier is geen spanning, geen scheuring, geen strijd; gelukkig, leven- en liefdevol Sardis. "Sardis, u bent dood" zo klinkt op eenmaal de dreigende stem van de Christus, die de geesten wikt en aller werken kent. Ach, wat zegt het weinig voor de diep verbasterde schare, of haar naam en roem op de vleugels van de faam tot over de grenzen van Azië wordt heen gedragen? De Heere ziet met andere ogen, weegt met andere schalen, vraagt naar andere levenstekenen, dan de mens, die alleen wat voor ogen is aanziet. In Zijn schatting is Sardis arm, omdat het de ware rijkdom van het geloof, van de liefde, van de hoop niet kent; en met de roede in de hand komt Hij tot de hoog geprezen kerk, die wellicht een blinkende erekroon voor de slapen van haar Engel gewacht had. Wat baat het haar thans, of aan haar bergen de wijnstok liefelijk tiert? Ach, zij zelf verdient geen levende rank aan de ware Wijnstok te heten. Wat baat het, of midden door haar stad de beroemde Pactolus heen stroomt, die in haar bedding goudkorrels aanvoert? Ach, het blijkt dat de rivier van het levende water haar tot nog toe, als een woudstroom door het zand, is voorbij gevloeid en dat zij op haar bedding nog geen enkele schat voor de hemel gevonden hebben. Wat baat het, of Sardis kan tegenwerpen: Heere, wij zijn niet bevlekt met de werken van de Nikolaïeten, die U elders veroordeelt? Zo'n rust, als in haar midden gevonden wordt, strekt juist om haar meer te beschamen; het is de rust van de Godsakker, waar geen hamerslag van twist wordt gehoord, omdat er geen adem van het leven gevoeld wordt. Twist en verdeeldheid, hoe betreurenswaardig op zichzelf ook, getuigen nog altijd van zeker opgewekt leven: te Sardis is geen strijd meer over de waarheid, omdat men onverschillig voor de waarheid geworden is. Een wegstervende boom schiet geen wilde takken meer uit; dat gebeurt alleen aan een stam, die nog vol is van leven en rijk aan krachtige sappen. Zo staat Sardis daar voor het oog van de hemelse Planter, als een boom, zonder een enkel waterlot, ja, maar ook zonder groei en vrucht. Wat verdient hij eer en meer dan het vonnis: houw hem af, die nutteloos de aarde beslaat? Maar nee, dat kan de Heere niet van het liefdehart. Aan de dorrende takken heeft Hij enkele vruchten bespeurd, om wier wille Hij de boom nog wil sparen. Hier en daar ontdekt Hij nog een bottende knop, die zich wellicht zal ontsluiten voor de zonnestraal van de hemelse liefde. Wat is er meer nodig voor Jezus, die niet gekomen is om de ziel van de mensen te verderven, maar om die te behouden? Ja, voor Hem is Sardis aan een dode gelijk: maar "het uur komt en is nu, dat de doden zullen horen de stem van de Zoon van God en die haar hebben gehoord zullen leven. " Zoals Hij in de dagen van Zijn vlees het machtwoord weerklinken liet: "Jongeling, dochtertje, Ik zeg u, sta op! " zo raakt Hij hier als het ware de lijkbaar aan, waarop de geestelijk dode gemeente ligt uitgestrekt. Hij herhaalt zijn" Talitha kumi" in het ernstige woord: "wees wakend", liever "ontwaak en versterk het overige, dat sterven zou. " Temidden van al het dode en dorre bewaakt Hij de overgebleven sporen van een vroeger, meer opgewekt leven en wil dat de engel van de gemeente die met zorg en liefde zal kweken. Hoog nodig is het intussen, dat zo de kwijnende vonk weer wordt aangeblazen tot een heldere vlam, "want", zegt de Heere, "Ik heb uw werken niet vol, niet voldoende en niet volkomen gevonden voor God", of zoals wij eigenlijk lezen moeten, voor mijn God. " Voor het oog van de God en Vader, van wie Hij vertegenwoordigt en in Wiens naam Hij regeert, heeft Hij de werken van de gemeente op de balans van de hemel gewogen, helaas, juist dat ne ontbrak, dat daaraan alleen betekenis en waarde in Zijn schatting kon geven: het beginsel van het geloof, het leven van de liefde, de gloed van waarachtige ijver. Zo is de gemeente in een deerniswaardige, in een vege toestand gekomen. Maar voor wat ziekte van de ziel heeft de grote Medicijnmeester geen raad en geen baat? Nog is Sardis niet reddeloos verloren, als het naar de stem van de liefde wil luisteren: "Gedenk dan, hoe u het ontvangen en gehoord heeft en bewaar het en bekeer u! " De Heere wil, dat de gemeente zal terugzien op de vroegere, betere tijd, toen zij het pas het woord van de genade vernomen had en aanvankelijk uit de doodsslaap herrezen was, waarin zij nu lag gezonken. Zo zou er voor haar leden een nieuwe heildag, de dag van bekering en van zaligheid aanbreken, waarin zij voortaan als kinderen van het licht zouden wandelen. Maar werd die stem van de liefde versmaad, een ontzettende nacht stond te wachten, te ontzettender, omdat die onverwacht over het hoofd van de schuldigen dalen zou. "Als u niet waakt, spreekt de Heere, Ik zal over u komen als een dief en u zult niet weten, op welk uur Ik over u komen zal. " Zware oordelen en strafgerichten stonden de onbekeerlijken van hart te wachten en zoals de eigenaar van een onbeveiligde woning haar door de rover overvallen en alles plunderen ziet, zo zouden zij daar staan, aan onberekenbaar onheil ten prooi en opgeschrikt uit hun rampzalige rust, juist dan, wanneer het te laat zou wezen om iets, dat was verzuimd, te herstellen. Verbeeld u, als u kunt, de verbazing, die het schuldig Sardis moest aangrijpen bij dat onheilspellende woord! Dat was een andere toon, dan die door mensen werd aangeslagen, waar deze het roemden en prezen. Wat een verschil tussen de naam van de gemeente op aarde en tussen haar naam in de hemel! Hier levend als een krachtige man, daar dood genoemd en misvormd als een lijk; hier haar rijkdom aan goede werken geprezen, daar een onmetelijk tekort voor haar ogen ontrold en een ontzettende bankbreuk gedreigd; hier een dag haar voorspeld van vrede, rust en roem, daar een nacht haar gedreigd, waarin de dief haar schijngoed zal roven! Bijna zal aan de engel van de gemeente de moed zijn ontzonken, om voor het heil van een zo diep verbasterde kudde te waken; daar schiet een vriendelijke lichtstraal opeens tussen de dreigende wolken te voorschijn. "U heeft", zo gaat Jezus voort, "enige weinige namen, enige personen ook te Sardis, die hun kleren niet bevlekt hebben. " Mogen wij de scherpzinnige opvatting van een van de nieuwste uitleggers toelaten, dan wordt hier gezinspeeld op een Oosters gebruik, om schuldige priesters in zwarte kleren voor hun rechters te plaatsen en worden daartegenover de Christenen voorgesteld, als met het blinkend priestergewaad van vrijgesprokenen en onschuldigen aangegord. Niet moeilijk is het, ons het beeld van die gelovigen aanschouwelijk voor ogen te stellen. Ongetwijfeld hadden ook zij hun aandeel aan het algemeen bederf van de mensen-natuur. Maar door de kracht van het geloof was de heerschappij van de zonde verbroken. Zij waren een nieuw schepsel in Jezus Christus geworden; zij waren afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd door het bloed van Christus en door de Geest van onze God. Zo vernieuwd en herboren, bewaarden zij door waakzaamheid en strijd zich rein te midden van de verbasterde Kerk en lieten van dat verkeerd geslacht zich behouden. Wellicht waren zij juist die leden van de gemeente, die de minste eer en roem hadden bij de wereld daarbuiten, maar zoals de Heere met andere schalen weegt, zo plaatst Hij ook Zijn erekroon op andere hoofden, dan waarvoor zij de hare bestemt. "Deze zullen met Mij wandelen in witte kleren", zo belooft Hij, "zij zullen hemelse reinheid en vreugde en eer genieten, omdat zij het waardig zijn. " Heeft dit laatste bijvoegsel iets, dat u bevreemdt en vraagt u, wie kan waardig zijn, het erekleed van de hemel te dragen en hoe strookt dit eigen woord van de Heere met de doorgaande leer van de apostelen: uit genade bent u zalig geworden? U vergeet dan, dat hier gesproken wordt, niet van een waardigheid, die zij in zichzelf, maar alleen, die zij in gemeenschap met Christus bezaten; dat er naar de leer van het Evangelie een onafscheidelijk verband is tussen geloof en geluk; dat die hemelvreugd, niet naar verdienste als aan een slaaf, maar uit vrije goedheid als aan een kind wordt geschonken, dat de wil van de Vader getrouw en standvastig volbracht. En nu schemert u het oog bij de voorstelling van het heil, dat hier achter de opgeheven sluier van de eeuwigheid op eenmaal uw blikken verrast en u roept uit: Och, of mij iemand vleugels gaf als van een duif, om mij tot dat schoon verschiet te verheffen! Zie, de Heere daalt vriendelijk tot uw zwakheden af en schetst als met eigen hand een tafereel van onverderfelijk, hemels geluk. "Die overwint", zo vervolgt Hij, "zal bekleed worden met witte kleren", zoals aan de overwinnaars in het Oosterse worstelperk niet zelden uitgereikt werden, en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens; hij heeft geen oordeel te duchten; de zaligheid is zeker van wie in het geloof volhardt; eeuwig blijft zijn naam in de levensrol staan, waarin zij v r de grondlegging van de wereld geschreven werd, ja Ik zal die naam belijden voor het aangezicht van Mijn Vader en van Zijn engelen. " U herinnert u meteen, hoe hier met andere woorden een verklaring terugkeert, die de Heere gedurende de dagen van Zijn vlees bij herhaling tot Zijn getrouwen gericht heeft, zoals het over het algemeen uw opmerkzaamheid niet mag ontgaan, dat geen van deze zeven brieven zo betrekkelijk rijk is aan overeenkomst met de eigen woorden van de Heere, in Zijn eerste leven gesproken, als juist dit schrijven aan Sardis. Maar u mag tegelijk niet voorbijzien, hoe dit besluit een merkwaardige tegenstelling bevat tegen het beschamend begin van de brief. Wat heeft Sardis tot nog toe gehad, gewaardeerd, maar zonder reden genoten? Een naam, boven al de andere namen aan n van de gemeenten gegeven, de naam van rijk aan geestelijk leven te zijn. Het was onwaarheid en leugen geweest, maar Sardis bekeert zich en het zal in de hemel weer ontvangen, wat het door deze brief voortaan op aarde verliest. Een naam, van levenden niet alleen, maar van gekroonde overwinnaars, door Jezus zelf gegeven; een roem, die nog flonkeren zal, ofschoon het licht van de laatste ster reeds lang aan de weggerolde hemel getaand is. Hier wenste ik een enkel ogenblik de adelaarsvlucht van Johannes, toen hij op Patmos een deur geopend zag, om hem te tonen de dingen, die haast zouden geschieden! Ja, echt, daar ontsluit zich de deur van dat heiligdom; een lichtstraal daalt neer op aarde en bij dat licht wat aanschouwt u, oog van het geloof? Ik zie de hemelen geopend en Jezus, Jezus, die hier naakt aan het kruis hing te krimpen, terwijl Zijn gewaad onder Zijn eigen oog werd verdeeld, Jezus in witte kleren uitgedost. De glans benevelt mijn oog, maar waar ik langer staar, nee, ik vind de Heere niet alleen, een schare volgt Hem, met even witte gewaden bekleed. Reinheid blinkt uit hun oog; vreugde straalt mij van hun aangezicht tegen; eer verwacht hen, boven al wat de aarde zo noemt. Zie, daar wordt het levensboek opengerold en aller naam wordt gelezen en het blijkt dat geen enkele er uit weggedaan is. Hoor, daar klinkt hun deemoedige taal: "Heere, wij zijn de grootste van de zondaren" nee, hoor, daar belijdt hen de Heere voor Zijn Vader en de engelen: "deze zijn Mijn broeders en zusters en moeder; zij hadden de moed om Mij te eren, toen Mij de wereld versmaadde; nu zal Ik hen kronen, nu de wereld voorbijgegaan is. " Uit hun verrukking ontwaakt, zien zij nu Zijn heerlijkheid en de mannen, die bij Hem staan, zoals eens Zijn getrouwen op Thabor. Nee, hier is meer dan Thabor, want allen zijn met Jezus van gedaante veranderd geworden en uit de hoogwaardige heerlijkheid klinkt nu nog eenmaal de hemelstem, om het woord van de Vader te herhalen: "Deze zijn Mijn zonen en dochters, in wie Ik een welbehagen heb! " Die gekroonden wie zijn ze en van waar zijn zij gekomen? Het zijn de witbekleden uit Sardis; de eerstelingen uit iedere gemeente op aarde; uw ontslapenen wellicht, als zij in de Heere zijn gestorven; u ongetwijfeld, lijdende en strijdende Christenen onder ons, als u tot de einde volhardt. Hen allen maar ook dezen all n geldt het woord: "zij zullen met Mij wandelen in witte kleren, omdat zij het waardig zijn. " Hoe, zegt u nog eens, wie van onze kan waardig zijn, dat zijn naam niet uit het boek des levens zekert wordt? " Wie van onze het waardig is, de Heere, die ons nog hetzelfde uitzicht ontsluit, heeft ook deze vraag ons beantwoord. Hij wordt waardig geacht, die eeuw te beërven, die het hier zichzelf onwaardig gekeurd heeft en tot Christus als Verlosser gekomen is, eer hij Hem als Rechter aanschouwt. Ja, daartoe laat Hij heden ons wijzen op de lofspraak, die Hij daar Zijn getrouwen doet horen en de eer, die Hij Zijn getrouwen bereidt, opdat Hij al wat onder ons nog naamchristen heet, aan zijn sluimer ontrukt, aan zichzelf ontdekt, tot heilige jaloersheid ontvlammen zou. Hij trekt onder ons nog dezelfde grenslijn als te Sardis, tussen Christendom in schijn en in wezen en weet van ieder van onze, hoofd voor hoofd, wie wij zijn. Maar aan welke kant wij ook staan, Hij gaat niemand met de wekstem ten strijde en het aanbod van de kroon voorbij. O, als u het dan heden gevoeld heeft, dat u tot nog toe uw beste tijd als in sluimering doorgebracht heeft; als heden uw hart u zegt, dat het u niet goed zou wezen, als nu de nacht reeds begon dank Hem, die nog niet als dief in de nacht, maar als vriend op de dag tot u komt! Stoot elke slaapdrank terug, die de wereld bij vernieuwing u reikt, om nu eens echt wakker te zijn en God geve het, wakker te blijven! Smeek in de eenzaamheid op de knieën gebogen, dat Hij, die het dode levend maakt, ook op u de Geest van het leven doet dalen, die de duisternis in licht en de dorheid in groei herschept! Herlees daar de Brief van de Heere aan Sardis, als een hemelschrift, persoonlijk tot u door Jezus gericht en weeg ieder woord, dat Hij spreekt; want weet het wl ieder woord, dat hier wordt versmaad, zal eenmaal uw aanklager zijn. Schud in Zijn kracht de boeien van de slaap van de leden: zondekluisters, hier ten einde gedragen, worden banden van de afgrond daarginds. Vermeerder zo het getal van de verlosten, die geen smet op hun priesterkleed dulden en wandelt waardig het Evangelie van Christus, als opgeschrevenen in de boekrol van het leven! Laat het nieuwe leven, dat de Heere in u wekte, van u uitstromen in een nog slapende, van Hem afvallige wereld! Nog een tijdje en Hij, voor van wie u als voor een dief niet meer vreest, zal in de doodsnacht als Bruidegom komen. Bid, dat u de slaap niet bevangt; zie toe, dat uw lampen niet uitgaan! De levensdag spoedt ten avond. De nacht van de dood gaat als die van de zonde voorbij. Welhaast daagt de eeuwige morgen!

Harmonisch paren en beantwoorden en doorkruisen elkaar ook hier beelden en denkbeelden onophoudelijk. De vermaning: wees wakend, onmiddellijk na de bestraffing: u heeft de naam dat u leeft en u bent dood, stelt de nauwe betrekking in het licht, die er is tussen leven en waken bij de belijder van de Heere. Hierop slaat even eigenaardig de reeds elders toegedichte vergelijking van de komst van de Heere met die van een dief in de nacht. Met het denkbeeld van nacht stemt dan weer overeen dat van ongekleed te zijn. Daartegenover staat zowel de lof van hen, die hun kleren bewaard en niet bevlekt hebben (Revelation 3:4) als de belofte van bekleding met witte kleren, (Revelation 3:5) het zinnebeeld van de rechtvaardiging van de zondaars vanouds. De betrekking tot de plaats van Zacharia (Zechariah 3:4) loopt in het oog: "Doe deze vuile (bevlekte) kleren van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselkleren aan doen. " Tegenover de zuivere naam van leven (Revelation 3:1) staat vervolgens (Revelation 3:5) het "niet uitdoen van de naam van de overwinnaar uit het boek des levens; " tegenover het niet vol gevonden worden van sommiger werken voor God staat het belijden voor de Vader en voor Zijn engelen, als uit het Evangelie welbekende vergelding van dat grondbeginsel aller welbehaaglijke werken voor God, te weten het belijden, met woord en daad van de Zoon van God voor de mensen (Matthew 10:32).

Vers 5

5. Die overwint, zodat het leven, in het geloof ontvangen, zich ook krachtig in zijn wandel betoont en met de wereld en eigen vlees dapper strijdt, die zal zoals degenen in Revelation 3:4 is beloofd, bekleed worden met witte kleren; en Ik zal Zijn naam als van een, die niet alleen de naam had, dat Hij leeft (Revelation 3:1), maar ook werkelijk leefde, geenszins uitdoen a) uit het boek des levens (Psalms 69:29; Isaiah 4:3. Daniel 12:1) en Ik zal zijnen naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen, op die dag des oordeels (Matthew 10:32 v. Luke 12:8 v.).

a) Exodus 32:32 Philippians 4:3 Revelation 0:12; Revelation 21:27

"De vertroosting is niet voor allen" maar alleen voor de oprechten, die nog onder u zijn. Maar hoewel de grote menigte niet deugt, u heeft enige weinige namen, dat is, mensen, die ieder hun eigen naam hebben, en die Ik bij name ken, ook te Sardis, in die goddeloze stad en in die bedorven kerk, die hun kleren rein hebben bewaard van de besmetting van de wereld en in oprechtheid Mij dienen. Aan deze wordt beloofd, zij zullen met Mij wandelen in witte kleren. De heiligen waren in het wit gekleed, de priesters dienden in witte kleren, waardoor de zuiverheid en heiligheid te kennen wordt gegeven. De edelen, die naar enig ambt stonden, ook die zegepraal bevochten hadden, werden in die tijden in het wit, als een erekleed, gekleed. Zo zal de Heere Jezus volmaakt heiligen en verheerlijken alle oprechten, omdat zij het waardig zijn, niet door hun aanklevende gerechtigheid en verdiensten, want in dat opzicht is de beste een nutteloze dienstknecht; maar God had hen van eeuwigheid uitverkoren tot zaligheid. Christus had de zaligheid voor hen verdiend, God had hen tot Zijn kinderen en erfgenamen aangenomen, en had hen op geloof en godzaligheid, de zaligheid beloofd, dus betaamde het God, hun die te geven en in die opzichten waren zij bekwame en gepaste voorwerpen voor de zaligheid en waardig en bekwaam die te ontvangen.

De namen worden in het boek des levens ingeschreven, of door God zelf, als wanneer zij om de onveranderlijkheid van Zijn raad en het zeker verband van verkiezing en heerlijkmaking nooit uitgedelgd worden (John 6:37. 2 Timothy 2:19 Revelation 1:27), of van de mensen, als zij zelf belijden verkoren te zijn (Jeremiah 44:5) en anderen dit naar de liefde van hen oordelen (Ephesians 1:4 Philippians 4:4). Alhoewel zij nu op deze laatste wijze zijn ingeschreven, kunnen zij zeker uitgedaan worden en worden zij uitgedaan, terwijl God op de een of andere wijze verklaart, dat zij geen deelgenoten van het leven zijn of ooit zullen zijn. Geenszins zal dit de overwinnaar overkomen, maar hij zal als een uitverkorene erkend, in het leven hem vergund bewaard en de volheid daarvan hem namaals gegeven worden (John 10:14, John 10:28

Witte kleren, de zaligheid van de hemel zal ik hun schenken, omdat zij de verzoening van hun zonden gezocht en gevonden hebben in het bloed van het Lam en zich door de Geest van de genade zo hebben laten heiligen, dat zij hun kleren niet weer hebben bezoedeld. Zij zijn het rijk van God waardig geworden. Het is zeer merkwaardig, dat juist de beide gemeenten, die onder alle het diepst gezonken waren, geen Nikolaïeten onder zich telden, terwijl deze aanhang in het getrouwe Smyrna en het voortreffelijke Filadelfia gevonden werd. Een wegstervende boom schiet geen wilde takken meer uit, maar wel een zodanige, die nog in vol leven en rijk aan sappen is. Waar dwaalleer in een gemeente opgroeit, daar openbaart zich nog leven van de Geest, hoe ongeestelijk en onchristelijk dan dat leven ook moge zijn. De strijd van de gelovigen tegen haar wekt op, geeft een bijbel in de hand, doet het waar geloof bloeien, ontsteekt een barmhartige en reddende liefde als die van de Samaritaan, zodat ook menig afgedwaald schaap tot de kudde wordt teruggebracht. Maar waar een hele Kerk met leraren en gemeente in de dienst van de wereld weggezonken en onverschillig is over het Christendom, ja over alle godsdienst, daar is het gevaar groot en het vooruitzicht treurig, daar is de Heere nabij, als een dief, om van hem, die niet heeft, te nemen ook hetgeen hij nog heeft.

Naar het uitwendige was wellicht geen van de zeven gemeenten van Klein-Azië zo rijk aan uitstekende voorrechten. Aan de afhelling van de berg Tmolus, in een weelderige landstreek gelegen, zetel van de Perzische Satrapen, die er een schitterende hofhouding voerden, overvloeiend van al de schatten van de natuur en van de kunst, scheen Sardis een uitgelezen lustoord te zijn. Van de gemeente op die plaats gevestigd, gaat bovendien de meest roemrijke naam door al de omstreken uit. "Sardis leeft", zo klinkt het op honderden lippen, wij weten niet om wat bijzondere reden, maar waarschijnlijk wel omdat de gemeente aangroeide in aantal van leden, de naam had van nauwgezette godsdienstigheid en wellicht tot schouwtoneel strekte van buitengewone gaven en werkingen van de Heilige Geest, zoals dit het geval te Corinthiërs was. Nee, hier zijn geen Nikolaïeten of Bileamieten, als in Efeze en Pergamus; hier blaakt geen vuur van de vervolging, als in het deerniswaardige Smyrna; hier richt geen vrouw Izebel de onreine afgodstafel aan, zoals in het zwaarbevlekt Thyatire; hier is geen spanning, geen scheuring, geen strijd; gelukkig, leven- en liefdevol Sardis. "Sardis, u bent dood" zo klinkt op eenmaal de dreigende stem van de Christus, die de geesten wikt en aller werken kent. Ach, wat zegt het weinig voor de diep verbasterde schare, of haar naam en roem op de vleugels van de faam tot over de grenzen van Azië wordt heen gedragen? De Heere ziet met andere ogen, weegt met andere schalen, vraagt naar andere levenstekenen, dan de mens, die alleen wat voor ogen is aanziet. In Zijn schatting is Sardis arm, omdat het de ware rijkdom van het geloof, van de liefde, van de hoop niet kent; en met de roede in de hand komt Hij tot de hoog geprezen kerk, die wellicht een blinkende erekroon voor de slapen van haar Engel gewacht had. Wat baat het haar thans, of aan haar bergen de wijnstok liefelijk tiert? Ach, zij zelf verdient geen levende rank aan de ware Wijnstok te heten. Wat baat het, of midden door haar stad de beroemde Pactolus heen stroomt, die in haar bedding goudkorrels aanvoert? Ach, het blijkt dat de rivier van het levende water haar tot nog toe, als een woudstroom door het zand, is voorbij gevloeid en dat zij op haar bedding nog geen enkele schat voor de hemel gevonden hebben. Wat baat het, of Sardis kan tegenwerpen: Heere, wij zijn niet bevlekt met de werken van de Nikolaïeten, die U elders veroordeelt? Zo'n rust, als in haar midden gevonden wordt, strekt juist om haar meer te beschamen; het is de rust van de Godsakker, waar geen hamerslag van twist wordt gehoord, omdat er geen adem van het leven gevoeld wordt. Twist en verdeeldheid, hoe betreurenswaardig op zichzelf ook, getuigen nog altijd van zeker opgewekt leven: te Sardis is geen strijd meer over de waarheid, omdat men onverschillig voor de waarheid geworden is. Een wegstervende boom schiet geen wilde takken meer uit; dat gebeurt alleen aan een stam, die nog vol is van leven en rijk aan krachtige sappen. Zo staat Sardis daar voor het oog van de hemelse Planter, als een boom, zonder een enkel waterlot, ja, maar ook zonder groei en vrucht. Wat verdient hij eer en meer dan het vonnis: houw hem af, die nutteloos de aarde beslaat? Maar nee, dat kan de Heere niet van het liefdehart. Aan de dorrende takken heeft Hij enkele vruchten bespeurd, om wier wille Hij de boom nog wil sparen. Hier en daar ontdekt Hij nog een bottende knop, die zich wellicht zal ontsluiten voor de zonnestraal van de hemelse liefde. Wat is er meer nodig voor Jezus, die niet gekomen is om de ziel van de mensen te verderven, maar om die te behouden? Ja, voor Hem is Sardis aan een dode gelijk: maar "het uur komt en is nu, dat de doden zullen horen de stem van de Zoon van God en die haar hebben gehoord zullen leven. " Zoals Hij in de dagen van Zijn vlees het machtwoord weerklinken liet: "Jongeling, dochtertje, Ik zeg u, sta op! " zo raakt Hij hier als het ware de lijkbaar aan, waarop de geestelijk dode gemeente ligt uitgestrekt. Hij herhaalt zijn" Talitha kumi" in het ernstige woord: "wees wakend", liever "ontwaak en versterk het overige, dat sterven zou. " Temidden van al het dode en dorre bewaakt Hij de overgebleven sporen van een vroeger, meer opgewekt leven en wil dat de engel van de gemeente die met zorg en liefde zal kweken. Hoog nodig is het intussen, dat zo de kwijnende vonk weer wordt aangeblazen tot een heldere vlam, "want", zegt de Heere, "Ik heb uw werken niet vol, niet voldoende en niet volkomen gevonden voor God", of zoals wij eigenlijk lezen moeten, voor mijn God. " Voor het oog van de God en Vader, van wie Hij vertegenwoordigt en in Wiens naam Hij regeert, heeft Hij de werken van de gemeente op de balans van de hemel gewogen, helaas, juist dat ne ontbrak, dat daaraan alleen betekenis en waarde in Zijn schatting kon geven: het beginsel van het geloof, het leven van de liefde, de gloed van waarachtige ijver. Zo is de gemeente in een deerniswaardige, in een vege toestand gekomen. Maar voor wat ziekte van de ziel heeft de grote Medicijnmeester geen raad en geen baat? Nog is Sardis niet reddeloos verloren, als het naar de stem van de liefde wil luisteren: "Gedenk dan, hoe u het ontvangen en gehoord heeft en bewaar het en bekeer u! " De Heere wil, dat de gemeente zal terugzien op de vroegere, betere tijd, toen zij het pas het woord van de genade vernomen had en aanvankelijk uit de doodsslaap herrezen was, waarin zij nu lag gezonken. Zo zou er voor haar leden een nieuwe heildag, de dag van bekering en van zaligheid aanbreken, waarin zij voortaan als kinderen van het licht zouden wandelen. Maar werd die stem van de liefde versmaad, een ontzettende nacht stond te wachten, te ontzettender, omdat die onverwacht over het hoofd van de schuldigen dalen zou. "Als u niet waakt, spreekt de Heere, Ik zal over u komen als een dief en u zult niet weten, op welk uur Ik over u komen zal. " Zware oordelen en strafgerichten stonden de onbekeerlijken van hart te wachten en zoals de eigenaar van een onbeveiligde woning haar door de rover overvallen en alles plunderen ziet, zo zouden zij daar staan, aan onberekenbaar onheil ten prooi en opgeschrikt uit hun rampzalige rust, juist dan, wanneer het te laat zou wezen om iets, dat was verzuimd, te herstellen. Verbeeld u, als u kunt, de verbazing, die het schuldig Sardis moest aangrijpen bij dat onheilspellende woord! Dat was een andere toon, dan die door mensen werd aangeslagen, waar deze het roemden en prezen. Wat een verschil tussen de naam van de gemeente op aarde en tussen haar naam in de hemel! Hier levend als een krachtige man, daar dood genoemd en misvormd als een lijk; hier haar rijkdom aan goede werken geprezen, daar een onmetelijk tekort voor haar ogen ontrold en een ontzettende bankbreuk gedreigd; hier een dag haar voorspeld van vrede, rust en roem, daar een nacht haar gedreigd, waarin de dief haar schijngoed zal roven! Bijna zal aan de engel van de gemeente de moed zijn ontzonken, om voor het heil van een zo diep verbasterde kudde te waken; daar schiet een vriendelijke lichtstraal opeens tussen de dreigende wolken te voorschijn. "U heeft", zo gaat Jezus voort, "enige weinige namen, enige personen ook te Sardis, die hun kleren niet bevlekt hebben. " Mogen wij de scherpzinnige opvatting van een van de nieuwste uitleggers toelaten, dan wordt hier gezinspeeld op een Oosters gebruik, om schuldige priesters in zwarte kleren voor hun rechters te plaatsen en worden daartegenover de Christenen voorgesteld, als met het blinkend priestergewaad van vrijgesprokenen en onschuldigen aangegord. Niet moeilijk is het, ons het beeld van die gelovigen aanschouwelijk voor ogen te stellen. Ongetwijfeld hadden ook zij hun aandeel aan het algemeen bederf van de mensen-natuur. Maar door de kracht van het geloof was de heerschappij van de zonde verbroken. Zij waren een nieuw schepsel in Jezus Christus geworden; zij waren afgewassen, geheiligd, gerechtvaardigd door het bloed van Christus en door de Geest van onze God. Zo vernieuwd en herboren, bewaarden zij door waakzaamheid en strijd zich rein te midden van de verbasterde Kerk en lieten van dat verkeerd geslacht zich behouden. Wellicht waren zij juist die leden van de gemeente, die de minste eer en roem hadden bij de wereld daarbuiten, maar zoals de Heere met andere schalen weegt, zo plaatst Hij ook Zijn erekroon op andere hoofden, dan waarvoor zij de hare bestemt. "Deze zullen met Mij wandelen in witte kleren", zo belooft Hij, "zij zullen hemelse reinheid en vreugde en eer genieten, omdat zij het waardig zijn. " Heeft dit laatste bijvoegsel iets, dat u bevreemdt en vraagt u, wie kan waardig zijn, het erekleed van de hemel te dragen en hoe strookt dit eigen woord van de Heere met de doorgaande leer van de apostelen: uit genade bent u zalig geworden? U vergeet dan, dat hier gesproken wordt, niet van een waardigheid, die zij in zichzelf, maar alleen, die zij in gemeenschap met Christus bezaten; dat er naar de leer van het Evangelie een onafscheidelijk verband is tussen geloof en geluk; dat die hemelvreugd, niet naar verdienste als aan een slaaf, maar uit vrije goedheid als aan een kind wordt geschonken, dat de wil van de Vader getrouw en standvastig volbracht. En nu schemert u het oog bij de voorstelling van het heil, dat hier achter de opgeheven sluier van de eeuwigheid op eenmaal uw blikken verrast en u roept uit: Och, of mij iemand vleugels gaf als van een duif, om mij tot dat schoon verschiet te verheffen! Zie, de Heere daalt vriendelijk tot uw zwakheden af en schetst als met eigen hand een tafereel van onverderfelijk, hemels geluk. "Die overwint", zo vervolgt Hij, "zal bekleed worden met witte kleren", zoals aan de overwinnaars in het Oosterse worstelperk niet zelden uitgereikt werden, en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens; hij heeft geen oordeel te duchten; de zaligheid is zeker van wie in het geloof volhardt; eeuwig blijft zijn naam in de levensrol staan, waarin zij v r de grondlegging van de wereld geschreven werd, ja Ik zal die naam belijden voor het aangezicht van Mijn Vader en van Zijn engelen. " U herinnert u meteen, hoe hier met andere woorden een verklaring terugkeert, die de Heere gedurende de dagen van Zijn vlees bij herhaling tot Zijn getrouwen gericht heeft, zoals het over het algemeen uw opmerkzaamheid niet mag ontgaan, dat geen van deze zeven brieven zo betrekkelijk rijk is aan overeenkomst met de eigen woorden van de Heere, in Zijn eerste leven gesproken, als juist dit schrijven aan Sardis. Maar u mag tegelijk niet voorbijzien, hoe dit besluit een merkwaardige tegenstelling bevat tegen het beschamend begin van de brief. Wat heeft Sardis tot nog toe gehad, gewaardeerd, maar zonder reden genoten? Een naam, boven al de andere namen aan n van de gemeenten gegeven, de naam van rijk aan geestelijk leven te zijn. Het was onwaarheid en leugen geweest, maar Sardis bekeert zich en het zal in de hemel weer ontvangen, wat het door deze brief voortaan op aarde verliest. Een naam, van levenden niet alleen, maar van gekroonde overwinnaars, door Jezus zelf gegeven; een roem, die nog flonkeren zal, ofschoon het licht van de laatste ster reeds lang aan de weggerolde hemel getaand is. Hier wenste ik een enkel ogenblik de adelaarsvlucht van Johannes, toen hij op Patmos een deur geopend zag, om hem te tonen de dingen, die haast zouden geschieden! Ja, echt, daar ontsluit zich de deur van dat heiligdom; een lichtstraal daalt neer op aarde en bij dat licht wat aanschouwt u, oog van het geloof? Ik zie de hemelen geopend en Jezus, Jezus, die hier naakt aan het kruis hing te krimpen, terwijl Zijn gewaad onder Zijn eigen oog werd verdeeld, Jezus in witte kleren uitgedost. De glans benevelt mijn oog, maar waar ik langer staar, nee, ik vind de Heere niet alleen, een schare volgt Hem, met even witte gewaden bekleed. Reinheid blinkt uit hun oog; vreugde straalt mij van hun aangezicht tegen; eer verwacht hen, boven al wat de aarde zo noemt. Zie, daar wordt het levensboek opengerold en aller naam wordt gelezen en het blijkt dat geen enkele er uit weggedaan is. Hoor, daar klinkt hun deemoedige taal: "Heere, wij zijn de grootste van de zondaren" nee, hoor, daar belijdt hen de Heere voor Zijn Vader en de engelen: "deze zijn Mijn broeders en zusters en moeder; zij hadden de moed om Mij te eren, toen Mij de wereld versmaadde; nu zal Ik hen kronen, nu de wereld voorbijgegaan is. " Uit hun verrukking ontwaakt, zien zij nu Zijn heerlijkheid en de mannen, die bij Hem staan, zoals eens Zijn getrouwen op Thabor. Nee, hier is meer dan Thabor, want allen zijn met Jezus van gedaante veranderd geworden en uit de hoogwaardige heerlijkheid klinkt nu nog eenmaal de hemelstem, om het woord van de Vader te herhalen: "Deze zijn Mijn zonen en dochters, in wie Ik een welbehagen heb! " Die gekroonden wie zijn ze en van waar zijn zij gekomen? Het zijn de witbekleden uit Sardis; de eerstelingen uit iedere gemeente op aarde; uw ontslapenen wellicht, als zij in de Heere zijn gestorven; u ongetwijfeld, lijdende en strijdende Christenen onder ons, als u tot de einde volhardt. Hen allen maar ook dezen all n geldt het woord: "zij zullen met Mij wandelen in witte kleren, omdat zij het waardig zijn. " Hoe, zegt u nog eens, wie van onze kan waardig zijn, dat zijn naam niet uit het boek des levens zekert wordt? " Wie van onze het waardig is, de Heere, die ons nog hetzelfde uitzicht ontsluit, heeft ook deze vraag ons beantwoord. Hij wordt waardig geacht, die eeuw te beërven, die het hier zichzelf onwaardig gekeurd heeft en tot Christus als Verlosser gekomen is, eer hij Hem als Rechter aanschouwt. Ja, daartoe laat Hij heden ons wijzen op de lofspraak, die Hij daar Zijn getrouwen doet horen en de eer, die Hij Zijn getrouwen bereidt, opdat Hij al wat onder ons nog naamchristen heet, aan zijn sluimer ontrukt, aan zichzelf ontdekt, tot heilige jaloersheid ontvlammen zou. Hij trekt onder ons nog dezelfde grenslijn als te Sardis, tussen Christendom in schijn en in wezen en weet van ieder van onze, hoofd voor hoofd, wie wij zijn. Maar aan welke kant wij ook staan, Hij gaat niemand met de wekstem ten strijde en het aanbod van de kroon voorbij. O, als u het dan heden gevoeld heeft, dat u tot nog toe uw beste tijd als in sluimering doorgebracht heeft; als heden uw hart u zegt, dat het u niet goed zou wezen, als nu de nacht reeds begon dank Hem, die nog niet als dief in de nacht, maar als vriend op de dag tot u komt! Stoot elke slaapdrank terug, die de wereld bij vernieuwing u reikt, om nu eens echt wakker te zijn en God geve het, wakker te blijven! Smeek in de eenzaamheid op de knieën gebogen, dat Hij, die het dode levend maakt, ook op u de Geest van het leven doet dalen, die de duisternis in licht en de dorheid in groei herschept! Herlees daar de Brief van de Heere aan Sardis, als een hemelschrift, persoonlijk tot u door Jezus gericht en weeg ieder woord, dat Hij spreekt; want weet het wl ieder woord, dat hier wordt versmaad, zal eenmaal uw aanklager zijn. Schud in Zijn kracht de boeien van de slaap van de leden: zondekluisters, hier ten einde gedragen, worden banden van de afgrond daarginds. Vermeerder zo het getal van de verlosten, die geen smet op hun priesterkleed dulden en wandelt waardig het Evangelie van Christus, als opgeschrevenen in de boekrol van het leven! Laat het nieuwe leven, dat de Heere in u wekte, van u uitstromen in een nog slapende, van Hem afvallige wereld! Nog een tijdje en Hij, voor van wie u als voor een dief niet meer vreest, zal in de doodsnacht als Bruidegom komen. Bid, dat u de slaap niet bevangt; zie toe, dat uw lampen niet uitgaan! De levensdag spoedt ten avond. De nacht van de dood gaat als die van de zonde voorbij. Welhaast daagt de eeuwige morgen!

Harmonisch paren en beantwoorden en doorkruisen elkaar ook hier beelden en denkbeelden onophoudelijk. De vermaning: wees wakend, onmiddellijk na de bestraffing: u heeft de naam dat u leeft en u bent dood, stelt de nauwe betrekking in het licht, die er is tussen leven en waken bij de belijder van de Heere. Hierop slaat even eigenaardig de reeds elders toegedichte vergelijking van de komst van de Heere met die van een dief in de nacht. Met het denkbeeld van nacht stemt dan weer overeen dat van ongekleed te zijn. Daartegenover staat zowel de lof van hen, die hun kleren bewaard en niet bevlekt hebben (Revelation 3:4) als de belofte van bekleding met witte kleren, (Revelation 3:5) het zinnebeeld van de rechtvaardiging van de zondaars vanouds. De betrekking tot de plaats van Zacharia (Zechariah 3:4) loopt in het oog: "Doe deze vuile (bevlekte) kleren van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselkleren aan doen. " Tegenover de zuivere naam van leven (Revelation 3:1) staat vervolgens (Revelation 3:5) het "niet uitdoen van de naam van de overwinnaar uit het boek des levens; " tegenover het niet vol gevonden worden van sommiger werken voor God staat het belijden voor de Vader en voor Zijn engelen, als uit het Evangelie welbekende vergelding van dat grondbeginsel aller welbehaaglijke werken voor God, te weten het belijden, met woord en daad van de Zoon van God voor de mensen (Matthew 10:32).

Vers 6

6. Die oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

In de 10de eeuw viel Sardis in de handen van de Turken en het is waarschijnlijk door de woeste veroveraar Timur te gronde gegaan. Nu ligt op de plaats een ellendig dorp van hutten, Sart, met wijd uitgestrekte ruïnen, waarvan twee zuilen, de overblijfsels van een prachtvolle tempel van Cybele het meest imponeren. Twee Christenen, die v. Schubert er vond, toen hij de plaats bezocht, waren het enige spoor van die gemeente, die zich vroeger daar bevond.

VI. Revelation 3:7-Revelation 3:13. De gemeente te Filadelfia wordt voorgesteld als een, waaraan slechts kleine kracht verleend is, maar die het woord van de Heere met alle getrouwheid bewaart en Zijn naam ook daar niet verloochent, waar overal rondom afval heerst. Haar is een open deur gegeven tot rijk gezegende werkzaamheid op het arbeidsveld van de zending en het zal nog eens geschieden, dat zelfs de ongelovige en verstokte Joden, die zich door hun Talmud ("Uit 5:22 tot een synagoge van de satan hebben geconstitueerd, zullen komen, en de grote eer van deze zendingsgemeente zullen erkennen. Zij zal, als die het woord van de lijdzaamheid van Christus bewaard heeft, nu ook bewaard worden voor het uur van de verzoeking, die over de hele wereld komt, alhoewel niet in die zin, dat zij niet eveneens daarin geraakt, maar in die, dat zij uit deze zal gered worden. Houdt zij nu wat zij heeft, zodat niemand haar kroon neemt, dan is haar overwinnaars een zeer bijzondere plaats in het toekomstige rijk van de heerlijkheid verzekerd. Volgens Ebrard zal Filadelfia de Gereformeerde kerk afbeelden.

Vers 6

6. Die oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

In de 10de eeuw viel Sardis in de handen van de Turken en het is waarschijnlijk door de woeste veroveraar Timur te gronde gegaan. Nu ligt op de plaats een ellendig dorp van hutten, Sart, met wijd uitgestrekte ruïnen, waarvan twee zuilen, de overblijfsels van een prachtvolle tempel van Cybele het meest imponeren. Twee Christenen, die v. Schubert er vond, toen hij de plaats bezocht, waren het enige spoor van die gemeente, die zich vroeger daar bevond.

VI. Revelation 3:7-Revelation 3:13. De gemeente te Filadelfia wordt voorgesteld als een, waaraan slechts kleine kracht verleend is, maar die het woord van de Heere met alle getrouwheid bewaart en Zijn naam ook daar niet verloochent, waar overal rondom afval heerst. Haar is een open deur gegeven tot rijk gezegende werkzaamheid op het arbeidsveld van de zending en het zal nog eens geschieden, dat zelfs de ongelovige en verstokte Joden, die zich door hun Talmud ("Uit 5:22 tot een synagoge van de satan hebben geconstitueerd, zullen komen, en de grote eer van deze zendingsgemeente zullen erkennen. Zij zal, als die het woord van de lijdzaamheid van Christus bewaard heeft, nu ook bewaard worden voor het uur van de verzoeking, die over de hele wereld komt, alhoewel niet in die zin, dat zij niet eveneens daarin geraakt, maar in die, dat zij uit deze zal gered worden. Houdt zij nu wat zij heeft, zodat niemand haar kroon neemt, dan is haar overwinnaars een zeer bijzondere plaats in het toekomstige rijk van de heerlijkheid verzekerd. Volgens Ebrard zal Filadelfia de Gereformeerde kerk afbeelden.

Vers 7

7. En schrijf aan de engel van de gemeente, die in Filadelfia 1) is: Dit zegt de Heilige, aan wie alles de eer moet geven a), de Waarachtige, die zich aan Zijn gemeente zal betonen te zijn, wat Zijn naam te kennen geeft. Hij zegt het, b) die de sleutel van David heeft, die als de ware David en Koning van het rijk van God (Ezekiel 34:23 v. ; 37:24 over alle ambten en elk arbeidsveld gebied voert. Hij zegt het, die de deur opent 2), tot een rijke en gezegende werkzaamheid en niemand is er, die, al wilde hij ook nog zo vele bolwerken en hinderpalen in de weg leggen, de geopende deur sluit. En weer Hij is het ook, die sluit, zodat iemand niets teweeg brengt in het rijk van God en niemand, hoezeer hij zich ook vermoeit en inspant, of door anderen geholpen en ondersteund, opent 2) (vgl. 1:18 Isaiah 22:22).

a) Openbaring :14 b) Job 12:14

1) Omstreeks 6 mijlen zuidoostelijk van Sardis aan de andere voet van de Tmolus en aan de kleine rivier Cogamus, ligt in het binnenste van Lydië, de stad Filadelfia, door Attallus Filadelfus, de koning van Pergamus gebouwd. Deze stad viel eveneens in het jaar 133 na Christus in handen van de Romeinen. Ten tijde van Christus werd zij door verschillende aardbevingen verwoest en sinds bleef zij tot een kleine omvang beperkt.

2) Christus draagt de naam "de Heilige" voornamelijk als de Koning van Zijn gemeente, want alleen in haar wordt Hij als de Heilige, die afgescheiden is van de zondaren en hoger dan de hemelen is geworden, geëerd en geprezen en alleen in haar kan Hij als de Heilige werken en kinderen van het licht doen worden, zoals Hij zelf een licht is. Omdat Hij nu te Filadelfia een werkelijke gemeente van God voor Zich heeft, spreekt Hij haar aan met de naam van Zijn majesteit als de Heilige, terwijl Hij ze hiermee tegelijk plechtig als Zijn volk erkent. Maar daarom is Hij ook de Waarachtige, die verbond en trouw houdt in eeuwigheid, op wiens woord en belofte Zijn gemeente onder alle omstandigheden mag bouwen en waarvan Filadelfia in het bijzonder de vervulling van de in deze brief gegeven beloften mag verwachten. In het bijzonder is Hij in staat haar de macht, waarvan in Revelation 3:8 sprake is, de haar beloofde open deur te geven en te verzekeren; want Hij noemt Zich tevens degene, die de sleutel van David heeft. Hierbij moet niet gedacht worden; aan de sleutel van het rijk van de hemelen, maar de macht is hier bedoeld, om toe te laten tot de werkzaamheid in Zijn rijk en daarvan uit te sluiten, zegen bij het ambt te gevel of de zegen te onthouden. Deze macht oefent Hijzelf onmiddellijk uit en niemand in Zijn rijk kan zich iets toekennen, of het wordt hem van de hemel gegeven en al was iemand nog zo hoog begaafd, nog zo ijverig en bekwaam tot arbeiden, hij verkrijgt niets, als de Heere toesluit, terwijl de minste en zwakste toch iets groots kan teweegbrengen en niemand de gevolgen kan terughouden, als de Heere bij hem de deuren opent. Christus alleen is de uitbreider van Zijn rijk en de vruchten van de zending zijn Zijn werk; daarom is ook alleen die gemeente Zijn zendingsgemeente, waaraan Hij daartoe opdracht, volmacht en zegen geeft.

Zoveel bespeurt u reeds meteen, het is een beschrijving van Jezus' koninklijke waardigheid, die hier door Hemzelf gemaald wordt; de enige aanhef van een van deze brieven, die niet uit het eerste Hoofdstuk ontleend is en naar het schijnt niet zonder toespeling op de lasteringen van vijandige Joden gegeven. En wat een koning, die Zich hier aan onze verbeelding vertoont! Aardse monarchen dragen de kluisters van de zonde onder het vorstelijk purper: Hij is de Heilige, rein als licht, nee, als de Vader van de lichten. Aardse monarchen kunnen spelen met hun wetten en verbonden laaghartig verbreken: Hij is de Waarachtige, die gisteren en heden en eeuwig dezelfde is; wiens woorden heilig als eden zijn, wiens eden vast staan als rotsen. Aardse monarchen dragen een scepter van vergankelijk goud: Hij heeft, wat eindeloos meer zegt, de sleutel van David. Waarschijnlijk is die beeldspraak ontleent aan hetgeen bij Jesaja (Isaiah 22:22) is geschreven van Eljakim: "Ik zal de sleutel van David op zijn schouder leggen: Hij zal open doen en niemand zal sluiten: Hij zal sluiten en niemand doet open. " Zoals met dit woord aan die uitnemende staatsdienaar uit de tijd van Hiskia het opperbestuur over geheel het hof werd toevertrouwd, zo stelt het hier de Christus ons voor, als die in Gods geestelijk huis, het rijk van waarheid en deugd, de hoogste oppermacht heeft. Hij staat als aan de poort, met de enige sleutel in handen. Als Hij de toegang verleent, wie zal die sluiten? Als Hij de toegang ontzegt, wie zal die schenken? Kniel voor Hem neer, o aarde, zo'n Koning betrad nooit uw bodem; zie tot Hem op, o verloste, die Koning is uw hemelse vriend! Of heeft u het niet opgemerkt, de Heere plaatst deze beschrijving van Zijn koninklijke glans niet voorop om Filadelfia met angstige schroom, maar om het met eerbiedige vreugde te vervullen. Zij strekt slechts ten aanhef van een lange reeks van beloften, door geen enkele bedreiging gevolgd. En wat een gedachte moet het voor de eerste lezers van deze Brief zijn geweest: die Heilige daalt als andermaal van Zijn starrenkroon af, om Zijn duur gekochte gemeente te sterken; die Waarachtige komt troostwoorden spreken, waarvan de kracht nog nooit gefaald heeft; die sleutel van David berust in de voor mijn zaligheid doornagelde handen en waar Hij mij de toegang tot Zijn geestelijk koninkrijk opent, geen mensen of Engelenmacht kan mij bannen!

. " de Waarachtige. " Ik ben niet, zoals zij u verwijten, die nietswaardige Nazarener, die u met leugens heb bedrogen; het is geen misleiding, dat die Mij gezien heeft, ook de Vader heeft aanschouwd; het is niet tevergeefs, dat u zich omwille van Mij laat vervolgen en ombrengen door de heidenen, zoals zij u pogen diets te maken, dat dit alles ook leugen en bedrog is. Ik ben de Waarachtige. Mijn leven, als het leven van God, is het enige ware, alle andere leven is slechts schijn, en kan die naam geenszins dragen; Ik ben de waarheid, want Ik en de Vader Zijn n. Daarom betuigde Johannes elders: "maar wij weten dat de Zoon van God gekomen is en heeft ons het verstand gegeven, dat wij de Waarachtige kennen en wij zijn in de Waarachtige, in Zijn Zoon Jezus Christus. " Wanneer de Kerk op deze Waarachtige ziet, dan slaat zij als van een verheven hoogte de blik neerwaarts op de nietsbeduidende lasteringen van de Joden en voelt zich aangegord met hoge moed; want als de Heiland de Waarachtige is, dan is Hij ook de alvermogende, dan zijn ook slechts de gelovige Christenen het volk van God en de Joden, die voorgeven het te zijn, zijn het niet, maar bedriegen zichzelf. "die de sleutel van David heeft; die opent en niemand sluit en Hij sluit en niemand opent. " De sleutel van David is het, waarmee Hij het huis opent. Op de berg Sion te Jeruzalem lag de koninklijke burcht van David. Deze wordt ook huis of paleis van David genoemd. Hier woonden al de dienstknechten van David met hem tezamen. "Mijn ogen", zegt de koninklijke dichter, "zullen zijn op de getrouwen in de lande, dat zij bij mij zitten; die in de oprechte weg wandelt, die zal mij dienen. Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugens spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden. " De koninklijke burg van David is zo een teken van zijn rijk, en als zodanig wordt die ook door de profeten aangemerkt. De heerschappij van David over het volk van God kwam echter pas tot haar volmaaktheid, toen de Zoon van David, Jezus Christus, bezit nam van Zijn eigendom en Zijn Rijk Zijn Kerk over alle volkeren van de aarde oprichtte; want Christus is de wortel en nakomeling van David. Als zodanig heeft Hij ook de sleutel van David, namelijk de sleutel tot het Godsrijk en Hij, de Zoon, die ook David's Heer is, is door God voor alle tijden tot Koning over Zijn volk aangesteld, zodat niemand de Vader dienen kan, die niet tegelijk Hem dient. De sleutel van David en, zoals het elders heet, de sleutel van het koninkrijk van de hemelen, is een en hetzelfde. Volgens een reeds verklaarde uitdrukking heeft Christus de sleutels van de hel en van de dood. Voor hem, die zich de deur van het koninkrijk door Hem geopend vindt hier en hier namaals, is ook door Zijn hand de hel en de dood met deze sleutels gesloten; want wiens zonden vergeven zijn, die is bevrijd van de vrees van de dood. De Heere wil zeggen: de Joden beweren, dat bij hen de sleutel van David is, dat slechts hij zalig kan worden, die een Jood wordt door de besnijdenis en door het aannemen, zo van de voorbeeldende leerstellingen van het Oude Verbond als de bijvoegselen van Farizeeën en Rabbijnen. Zij beroepen er zich op, dat het verbond van de genade slechts met Abraham is opgericht en leiden daaruit af, dat de alleen zaligmakende Kerk van eeuwen voortgeplant is onder de besnedenen naar het vlees en dat in die gemeenschap velen zalig ontslapen zijn. Maar wat bent u, aanhangers van de Nazarener? Waar was de zaligmakende Kerk v r Zijn geboorte, wanneer u beweert, dat men alleen door het geloof in uw Christus zalig worden kan? U bent niets dan een aanhang en afvallig van de ware uitverkorenen van God, en geen zaligheid is onder u mogelijk. Keer terug tot uw moeder, tot de alleen zaligmakende gemeenschap van de besnijdenis; zo niet dan bent u vervloekt. Maar wat zegt Christus? Laat het beweren van de Joden, alsof zij de sleutel van David bezaten, u niet schokken in uw geloof. Zie op Mij, de heilige, de waarachtige, de enige, die deze sleutel in waarheid heeft en weest getroost en bemoedigd, gerust wanneer Ik het ben, die u de deur open. En deze zelfde troost geeft Hij nog heden ten dage aan allen, die in Hem zijn; troost tegen de aanmatigingen van een Kerk, die zich de alleen zaligmakende noemt, maar in verloochening van de enige naam, waardoor wij zalig kunnen worden, nauwelijks iets aan het oude Jodendom toegeeft.

De sleutel van David is bij verkorting voor "de sleutel van David huis". De hele spreekwijs is allerduidelijkst ontleend aan Isaiah 22:22, waar aan Eljakim, de zoon van Hilkia, deze belofte gedaan wordt, dat hij tot hofmeester van koning Hiskia zou worden aangesteld met deze woorden: "Ik zal de sleutel van David's huis op zijn schouder leggen en hij zal opendoen en niemand zal sluiten en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. " Een sleutel is een zinnebeeld van macht en gezag; niemand kan een huis in of uitgaan zonder bewilliging van hem, waaraan de sleutel is toevertrouwd. De Heere zou de sleutel van David's huis leggen of de schouder van Eljakim. Misschien droegen de hofmeesters van de Joodse koningen, tot een teken van hun waardigheid een gouden sleutel, die in een gordelriem van de schouders afhing, of op hun kleren ter hoogte van de schouder geborduurd was. Althans deze belofte geeft allerduidelijkst te kennen, dat hij de macht ontvangen zou, om de hofhouding van Hiskia, als eerste staatsdienaar te regeren, zodat zelfs niemand, zonder zijn bewilliging, in het paleis zou kunnen komen. Ook zou zich niemand tegen zijn maatregelen verzetten kunnen. Wanneer Hij open deed, zou niemand sluiten en wanneer Hij sloot, zou niemand openen: iedereen zou zich aan de schikkingen, die hij als hofmeester maakte, onderwerpen moeten. Deze belofte, aan Eljakim gedaan, neemt hier de Heiland over, en beschrijft Zich, als die de sleutel van David heeft. enz. Wat geeft dit anders te kennen dan dat Hij, als verhoogde Middelaar, alle macht ontvange heeft in hemel en op aarde? dat Hij over alle schepselen met een onbepaald gezag heerst; dat niemand zich tegen Hem verzetten kan, en dat het aan Hem staat, om de ingang in Gods paleis, in het Koninkrijk van de heerlijkheid te vergunnen en te ontzeggen.

De uitleggers verklaren het woord "sleutel van David" op verschillende wijzen. Sommigen spreken van de mensheid van Christus, waardoor de verborgenheden van alle profeten duidelijk zijn geworden. Onder deze Hilerius, die in een voorwoord op de Psalmen zegt: "Omdat Schriftgeleerden en Farizeeën, de Zoon van God, die in het vlees was verschenen, niet aannemende, voor allen de toegang tot het verstaan van de profeten verhinderden, worden zij met aankondiging van straf zo door de Heere berispt; "Wee u, u wetgeleerden! want u heeft de sleutel van de kennis weggenomen; u zelf bent niet ingegaan en die ingingen heeft u verhinderd". Door Christus te loochenen, wiens komst zij hebben geprofeteerd, hebben zij de sleutel van de kennis weggenomen, omdat het ongelovig zijn aan de komst van Christus in het vlees, de kennis van de wet, die die komst aankondigt, wegneemt. Christus nu wordt gezegd de sleutel van David te hebben, omdat Hij de aanwijzingen, die David in de Psalmen van Zijn vleeswording, Zijn lijden, Zijn dood en opstanding, Zijn verheerlijking en regering en oordeel gegeven heeft, vervult, openend wat niemand sluit en sluitend wat niemand opent. Door hetgeen in Christus volbracht is, wordt de profetie geopend en daarentegen, het geloof van de in Hem vervulde profetie verworpen zijnde, sluit Hij, wat niemand kan openen. "De sleutel van David" moet dus in actieve, niet in passieve zin worden genomen. Zoals wij de sleutel van een deur noemen, waarmee wij een deur openen, zo wordt "sleutel van David" genoemd, waarmee de profetieën van David worden duidelijk gemaakt. Daarom wordt Hij in het bijzonder "sleutel van David" genoemd en niet van Jesaja of van de overige profeten, omdat deze de overigen in waardigheid overtroffen heeft en het eerst, nadat de wet gegeven is, een profetisch geschrift heeft gegeven, maar ook omdat hij meer dan de andere de verborgenheden van Christus niet alleen heeft geprofeteerd en in het psalmboek bezongen, maar ook door zijn leven en zijn daden voor afgebeeld heeft.

Vers 7

7. En schrijf aan de engel van de gemeente, die in Filadelfia 1) is: Dit zegt de Heilige, aan wie alles de eer moet geven a), de Waarachtige, die zich aan Zijn gemeente zal betonen te zijn, wat Zijn naam te kennen geeft. Hij zegt het, b) die de sleutel van David heeft, die als de ware David en Koning van het rijk van God (Ezekiel 34:23 v. ; 37:24 over alle ambten en elk arbeidsveld gebied voert. Hij zegt het, die de deur opent 2), tot een rijke en gezegende werkzaamheid en niemand is er, die, al wilde hij ook nog zo vele bolwerken en hinderpalen in de weg leggen, de geopende deur sluit. En weer Hij is het ook, die sluit, zodat iemand niets teweeg brengt in het rijk van God en niemand, hoezeer hij zich ook vermoeit en inspant, of door anderen geholpen en ondersteund, opent 2) (vgl. 1:18 Isaiah 22:22).

a) Openbaring :14 b) Job 12:14

1) Omstreeks 6 mijlen zuidoostelijk van Sardis aan de andere voet van de Tmolus en aan de kleine rivier Cogamus, ligt in het binnenste van Lydië, de stad Filadelfia, door Attallus Filadelfus, de koning van Pergamus gebouwd. Deze stad viel eveneens in het jaar 133 na Christus in handen van de Romeinen. Ten tijde van Christus werd zij door verschillende aardbevingen verwoest en sinds bleef zij tot een kleine omvang beperkt.

2) Christus draagt de naam "de Heilige" voornamelijk als de Koning van Zijn gemeente, want alleen in haar wordt Hij als de Heilige, die afgescheiden is van de zondaren en hoger dan de hemelen is geworden, geëerd en geprezen en alleen in haar kan Hij als de Heilige werken en kinderen van het licht doen worden, zoals Hij zelf een licht is. Omdat Hij nu te Filadelfia een werkelijke gemeente van God voor Zich heeft, spreekt Hij haar aan met de naam van Zijn majesteit als de Heilige, terwijl Hij ze hiermee tegelijk plechtig als Zijn volk erkent. Maar daarom is Hij ook de Waarachtige, die verbond en trouw houdt in eeuwigheid, op wiens woord en belofte Zijn gemeente onder alle omstandigheden mag bouwen en waarvan Filadelfia in het bijzonder de vervulling van de in deze brief gegeven beloften mag verwachten. In het bijzonder is Hij in staat haar de macht, waarvan in Revelation 3:8 sprake is, de haar beloofde open deur te geven en te verzekeren; want Hij noemt Zich tevens degene, die de sleutel van David heeft. Hierbij moet niet gedacht worden; aan de sleutel van het rijk van de hemelen, maar de macht is hier bedoeld, om toe te laten tot de werkzaamheid in Zijn rijk en daarvan uit te sluiten, zegen bij het ambt te gevel of de zegen te onthouden. Deze macht oefent Hijzelf onmiddellijk uit en niemand in Zijn rijk kan zich iets toekennen, of het wordt hem van de hemel gegeven en al was iemand nog zo hoog begaafd, nog zo ijverig en bekwaam tot arbeiden, hij verkrijgt niets, als de Heere toesluit, terwijl de minste en zwakste toch iets groots kan teweegbrengen en niemand de gevolgen kan terughouden, als de Heere bij hem de deuren opent. Christus alleen is de uitbreider van Zijn rijk en de vruchten van de zending zijn Zijn werk; daarom is ook alleen die gemeente Zijn zendingsgemeente, waaraan Hij daartoe opdracht, volmacht en zegen geeft.

Zoveel bespeurt u reeds meteen, het is een beschrijving van Jezus' koninklijke waardigheid, die hier door Hemzelf gemaald wordt; de enige aanhef van een van deze brieven, die niet uit het eerste Hoofdstuk ontleend is en naar het schijnt niet zonder toespeling op de lasteringen van vijandige Joden gegeven. En wat een koning, die Zich hier aan onze verbeelding vertoont! Aardse monarchen dragen de kluisters van de zonde onder het vorstelijk purper: Hij is de Heilige, rein als licht, nee, als de Vader van de lichten. Aardse monarchen kunnen spelen met hun wetten en verbonden laaghartig verbreken: Hij is de Waarachtige, die gisteren en heden en eeuwig dezelfde is; wiens woorden heilig als eden zijn, wiens eden vast staan als rotsen. Aardse monarchen dragen een scepter van vergankelijk goud: Hij heeft, wat eindeloos meer zegt, de sleutel van David. Waarschijnlijk is die beeldspraak ontleent aan hetgeen bij Jesaja (Isaiah 22:22) is geschreven van Eljakim: "Ik zal de sleutel van David op zijn schouder leggen: Hij zal open doen en niemand zal sluiten: Hij zal sluiten en niemand doet open. " Zoals met dit woord aan die uitnemende staatsdienaar uit de tijd van Hiskia het opperbestuur over geheel het hof werd toevertrouwd, zo stelt het hier de Christus ons voor, als die in Gods geestelijk huis, het rijk van waarheid en deugd, de hoogste oppermacht heeft. Hij staat als aan de poort, met de enige sleutel in handen. Als Hij de toegang verleent, wie zal die sluiten? Als Hij de toegang ontzegt, wie zal die schenken? Kniel voor Hem neer, o aarde, zo'n Koning betrad nooit uw bodem; zie tot Hem op, o verloste, die Koning is uw hemelse vriend! Of heeft u het niet opgemerkt, de Heere plaatst deze beschrijving van Zijn koninklijke glans niet voorop om Filadelfia met angstige schroom, maar om het met eerbiedige vreugde te vervullen. Zij strekt slechts ten aanhef van een lange reeks van beloften, door geen enkele bedreiging gevolgd. En wat een gedachte moet het voor de eerste lezers van deze Brief zijn geweest: die Heilige daalt als andermaal van Zijn starrenkroon af, om Zijn duur gekochte gemeente te sterken; die Waarachtige komt troostwoorden spreken, waarvan de kracht nog nooit gefaald heeft; die sleutel van David berust in de voor mijn zaligheid doornagelde handen en waar Hij mij de toegang tot Zijn geestelijk koninkrijk opent, geen mensen of Engelenmacht kan mij bannen!

. " de Waarachtige. " Ik ben niet, zoals zij u verwijten, die nietswaardige Nazarener, die u met leugens heb bedrogen; het is geen misleiding, dat die Mij gezien heeft, ook de Vader heeft aanschouwd; het is niet tevergeefs, dat u zich omwille van Mij laat vervolgen en ombrengen door de heidenen, zoals zij u pogen diets te maken, dat dit alles ook leugen en bedrog is. Ik ben de Waarachtige. Mijn leven, als het leven van God, is het enige ware, alle andere leven is slechts schijn, en kan die naam geenszins dragen; Ik ben de waarheid, want Ik en de Vader Zijn n. Daarom betuigde Johannes elders: "maar wij weten dat de Zoon van God gekomen is en heeft ons het verstand gegeven, dat wij de Waarachtige kennen en wij zijn in de Waarachtige, in Zijn Zoon Jezus Christus. " Wanneer de Kerk op deze Waarachtige ziet, dan slaat zij als van een verheven hoogte de blik neerwaarts op de nietsbeduidende lasteringen van de Joden en voelt zich aangegord met hoge moed; want als de Heiland de Waarachtige is, dan is Hij ook de alvermogende, dan zijn ook slechts de gelovige Christenen het volk van God en de Joden, die voorgeven het te zijn, zijn het niet, maar bedriegen zichzelf. "die de sleutel van David heeft; die opent en niemand sluit en Hij sluit en niemand opent. " De sleutel van David is het, waarmee Hij het huis opent. Op de berg Sion te Jeruzalem lag de koninklijke burcht van David. Deze wordt ook huis of paleis van David genoemd. Hier woonden al de dienstknechten van David met hem tezamen. "Mijn ogen", zegt de koninklijke dichter, "zullen zijn op de getrouwen in de lande, dat zij bij mij zitten; die in de oprechte weg wandelt, die zal mij dienen. Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugens spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden. " De koninklijke burg van David is zo een teken van zijn rijk, en als zodanig wordt die ook door de profeten aangemerkt. De heerschappij van David over het volk van God kwam echter pas tot haar volmaaktheid, toen de Zoon van David, Jezus Christus, bezit nam van Zijn eigendom en Zijn Rijk Zijn Kerk over alle volkeren van de aarde oprichtte; want Christus is de wortel en nakomeling van David. Als zodanig heeft Hij ook de sleutel van David, namelijk de sleutel tot het Godsrijk en Hij, de Zoon, die ook David's Heer is, is door God voor alle tijden tot Koning over Zijn volk aangesteld, zodat niemand de Vader dienen kan, die niet tegelijk Hem dient. De sleutel van David en, zoals het elders heet, de sleutel van het koninkrijk van de hemelen, is een en hetzelfde. Volgens een reeds verklaarde uitdrukking heeft Christus de sleutels van de hel en van de dood. Voor hem, die zich de deur van het koninkrijk door Hem geopend vindt hier en hier namaals, is ook door Zijn hand de hel en de dood met deze sleutels gesloten; want wiens zonden vergeven zijn, die is bevrijd van de vrees van de dood. De Heere wil zeggen: de Joden beweren, dat bij hen de sleutel van David is, dat slechts hij zalig kan worden, die een Jood wordt door de besnijdenis en door het aannemen, zo van de voorbeeldende leerstellingen van het Oude Verbond als de bijvoegselen van Farizeeën en Rabbijnen. Zij beroepen er zich op, dat het verbond van de genade slechts met Abraham is opgericht en leiden daaruit af, dat de alleen zaligmakende Kerk van eeuwen voortgeplant is onder de besnedenen naar het vlees en dat in die gemeenschap velen zalig ontslapen zijn. Maar wat bent u, aanhangers van de Nazarener? Waar was de zaligmakende Kerk v r Zijn geboorte, wanneer u beweert, dat men alleen door het geloof in uw Christus zalig worden kan? U bent niets dan een aanhang en afvallig van de ware uitverkorenen van God, en geen zaligheid is onder u mogelijk. Keer terug tot uw moeder, tot de alleen zaligmakende gemeenschap van de besnijdenis; zo niet dan bent u vervloekt. Maar wat zegt Christus? Laat het beweren van de Joden, alsof zij de sleutel van David bezaten, u niet schokken in uw geloof. Zie op Mij, de heilige, de waarachtige, de enige, die deze sleutel in waarheid heeft en weest getroost en bemoedigd, gerust wanneer Ik het ben, die u de deur open. En deze zelfde troost geeft Hij nog heden ten dage aan allen, die in Hem zijn; troost tegen de aanmatigingen van een Kerk, die zich de alleen zaligmakende noemt, maar in verloochening van de enige naam, waardoor wij zalig kunnen worden, nauwelijks iets aan het oude Jodendom toegeeft.

De sleutel van David is bij verkorting voor "de sleutel van David huis". De hele spreekwijs is allerduidelijkst ontleend aan Isaiah 22:22, waar aan Eljakim, de zoon van Hilkia, deze belofte gedaan wordt, dat hij tot hofmeester van koning Hiskia zou worden aangesteld met deze woorden: "Ik zal de sleutel van David's huis op zijn schouder leggen en hij zal opendoen en niemand zal sluiten en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. " Een sleutel is een zinnebeeld van macht en gezag; niemand kan een huis in of uitgaan zonder bewilliging van hem, waaraan de sleutel is toevertrouwd. De Heere zou de sleutel van David's huis leggen of de schouder van Eljakim. Misschien droegen de hofmeesters van de Joodse koningen, tot een teken van hun waardigheid een gouden sleutel, die in een gordelriem van de schouders afhing, of op hun kleren ter hoogte van de schouder geborduurd was. Althans deze belofte geeft allerduidelijkst te kennen, dat hij de macht ontvangen zou, om de hofhouding van Hiskia, als eerste staatsdienaar te regeren, zodat zelfs niemand, zonder zijn bewilliging, in het paleis zou kunnen komen. Ook zou zich niemand tegen zijn maatregelen verzetten kunnen. Wanneer Hij open deed, zou niemand sluiten en wanneer Hij sloot, zou niemand openen: iedereen zou zich aan de schikkingen, die hij als hofmeester maakte, onderwerpen moeten. Deze belofte, aan Eljakim gedaan, neemt hier de Heiland over, en beschrijft Zich, als die de sleutel van David heeft. enz. Wat geeft dit anders te kennen dan dat Hij, als verhoogde Middelaar, alle macht ontvange heeft in hemel en op aarde? dat Hij over alle schepselen met een onbepaald gezag heerst; dat niemand zich tegen Hem verzetten kan, en dat het aan Hem staat, om de ingang in Gods paleis, in het Koninkrijk van de heerlijkheid te vergunnen en te ontzeggen.

De uitleggers verklaren het woord "sleutel van David" op verschillende wijzen. Sommigen spreken van de mensheid van Christus, waardoor de verborgenheden van alle profeten duidelijk zijn geworden. Onder deze Hilerius, die in een voorwoord op de Psalmen zegt: "Omdat Schriftgeleerden en Farizeeën, de Zoon van God, die in het vlees was verschenen, niet aannemende, voor allen de toegang tot het verstaan van de profeten verhinderden, worden zij met aankondiging van straf zo door de Heere berispt; "Wee u, u wetgeleerden! want u heeft de sleutel van de kennis weggenomen; u zelf bent niet ingegaan en die ingingen heeft u verhinderd". Door Christus te loochenen, wiens komst zij hebben geprofeteerd, hebben zij de sleutel van de kennis weggenomen, omdat het ongelovig zijn aan de komst van Christus in het vlees, de kennis van de wet, die die komst aankondigt, wegneemt. Christus nu wordt gezegd de sleutel van David te hebben, omdat Hij de aanwijzingen, die David in de Psalmen van Zijn vleeswording, Zijn lijden, Zijn dood en opstanding, Zijn verheerlijking en regering en oordeel gegeven heeft, vervult, openend wat niemand sluit en sluitend wat niemand opent. Door hetgeen in Christus volbracht is, wordt de profetie geopend en daarentegen, het geloof van de in Hem vervulde profetie verworpen zijnde, sluit Hij, wat niemand kan openen. "De sleutel van David" moet dus in actieve, niet in passieve zin worden genomen. Zoals wij de sleutel van een deur noemen, waarmee wij een deur openen, zo wordt "sleutel van David" genoemd, waarmee de profetieën van David worden duidelijk gemaakt. Daarom wordt Hij in het bijzonder "sleutel van David" genoemd en niet van Jesaja of van de overige profeten, omdat deze de overigen in waardigheid overtroffen heeft en het eerst, nadat de wet gegeven is, een profetisch geschrift heeft gegeven, maar ook omdat hij meer dan de andere de verborgenheden van Christus niet alleen heeft geprofeteerd en in het psalmboek bezongen, maar ook door zijn leven en zijn daden voor afgebeeld heeft.

Vers 8

8. Ik weet uw werken, Ik weet zeer goed wat Ik van u volgens de gesteldheid van uw hart mag vertrouwen. Zie, Ik heb een geopende deur tot krachtige werkzaamheid voor Mijn rijk, voor u gegeven en niemand kan die sluiten, zodat hij zou kunnen verhinderen, wat u volgens uw roeping moet volbrengen. Want u heeft wel bij uw kleine omvang en uw weinige tijdelijke middelen in vergelijking met anderen slechts kleine kracht, zodat u gemakkelijk onder het gevaar zou kunnen bezwijken en door de stroom van de algemene mening mee voortgesleept worden en u heeft toch Mijn woord bewaard en heeft Mijn naam niet verloochend als er aanleiding en verzoeking genoeg toe aanwezig was.

Als de apostel in 1 Corinthians 16:9, 2 Corinthians 2:12 verklaart, dat hem een deur was geopend, om met goed gevolg het Evangelie te verkondigen en het rijk van Christus uit te breiden, dan geeft dat licht over de betekenis van de uitdrukking: "Ik heb een geopende deur voor u gegeven" ook op onze plaats. En van hier valt weer het juiste licht op de betekenis van de naam, waarmee Christus Zich in Revelation 3:7 noemt, "die de sleutel van David heeft", zodat dus niet van de eigen persoonlijke toelating of uitsluiting van hen, aan wie de brief gericht is, sprake is, of zij tot het rijk van God zullen behoren of niet, maar van de aan hen, als reeds toegelatenen tot het rijk van God, geopende wijde ruimte tot een gezegende verkondiging van het Evangelie of tot een gezegende werkzaamheid ter bekering tot Christus onder Heidenen en Joden. Dienvolgens hebben wij bij deze zesde Zendbrief te doen met de zendingsgemeente, waarvan de roeping het is, daartoe te arbeiden, dat de volheid van de Heidenen in het koninkrijk van God ingaan en ook in Israël zelf de tijd voor te bereiden, dat dit vroeger uitverkoren maar verworpen volk eindelijk nog zalig wordt (Romans 11:25 v.). Deze zendingsgemeente heeft haar diaspora, of de verstrooide leden van haar genootschap in de verschillende delen van de Kerk, haar eigenlijke openbaring in de Broedergemeente, die reeds in haar naam aan Filadelfia (broederliefde) herinnert. Alleen dogmatische of kerkelijke vooringenomenheid kan dit ontkennen, terwijl daarentegen aan de andere zijde de Broedergemeente zich moet wachten voor een te hoge schatting van haar roeping en haar betekenis, als zij niet in een tweede teken van de Openbaring aar beeld wil zien, namelijk in het grote teken van de vrouw, bekleed met de zon (Revelation 12:1). Dit is toch het teken van de gemeente van de Moravische broeders, de Hernhutters. Zij heeft die kleine kracht, die in het kinderlijk eenvoudige hart rust; zij heeft het werk van Christus bewaard midden door de tijden van zogenaamde verlichting, van ongeloof en heeft zich de naam van Jezus onder generlei bestrijdingen geschaamd. Daarom heeft de Heere haar ook liefgehad en tot een zendingsgemeente gemaakt in een tijd, toen met de trouw aan belijdenis en geloof ook de zendingsijver ingeslapen was. Zij heeft het woord en de lijdzaamheid van Christus in ere gehouden en is nooit zonder gewilligheid tot lijden geweest; zij heeft nooit willen heersen, nooit het zwaard getrokken, nooit gepolemiseerd en gedisputeerd, maar zich eenvoudig tot het woord van het kruis, tot het stille navolgen van de voetstappen van het Lam bepaald.

De Broedergemeente, getrouw aan de onveranderde Augsburgse confessie, heeft in Duitsland boven de landskerk vooruit, dat zij werkelijk een kerk is, die individuen draagt en niet door die moet gedragen worden en wel een kerk, die geen andere roem en geen ander sieraad kent en kennen wil dan Christus alleen, de persoonlijk innig geliefde Heiland van zondaren, voor wie al het menselijk zondig en arm en niets is. Ja, zij is niet slechts een kerk, maar tevens ecclesiola (bijzondere gemeente) en als men met weinige woorden alle gebreken wil samenvaten, werkelijk een soort van monnikendom: welnu, ook een vrouwelijk evangelisch-kerkelijk principe als mikrokosmos (wereld in het klein) heeft zijn heilig recht, dat niet mag geschonden worden en wie toch zal in en na de stormen van zo'n tijd en van zo'n toekomst (Revelation 3:14) verheven zijn boven de behoefte, om in de tenten van stille vrede, in een monnikendom, dat echt evangelisch is, te vluchten, ten einde weer meer te zoeken naar het ne nodige?

Nog is de geschiedenis van de Broedergemeente niet gesloten en de geschiedenis kan alleen het vonnis vellen over die openbaringen, die van het toneel van de geschiedenis zijn afgetreden. Maar zoveel kunnen wij duidelijk erkennen en bepaald uitspreken, zij is een gemeente, die de hele burgerlijke en maatschappelijke vorm van bestaan onmiddellijk plaatst in de dienst van het rijk van God en daartoe aanwendt.

Het gewaagt hier van een voorrecht, dat hun niet voor anderen, maar voor henzelf ten deel was gevallen. Hun had Hij, zo velen zij geloofden, uit genade de toegang ontsloten tot de zegeningen van het koninkrijk van God en wat list of macht ook tegen hen de krachten vereenden, tevergeefs zouden die pogingen zijn om hun geestelijke schatten te roven. Een geopende deur kent u treffender zinnebeeld van de heilsgoederen in het koninkrijk van God? Wat het uitdrukt, vraagt het de arme, die in zijn schamele hut de deur van een woning geopend ziet, waaruit de glans van de weelde hem tegenstraalt en de geur van de verkwikkendste spijze hem van verlangen doet branden. Vraag het de gevangene, die door een reet van de geopende deur het land van de vrijheid ontdekt, waar geen kerkermuren knellen en geen ketenen drukken. Vraag het de zwerveling buiten het vaderlijk huis, die door eigen schuld het verliet en nu van verre de poort van de verlaten woning ziet openstaan, waar de minste huurling van de vaders overvloed heeft van voedzame spijze, terwijl hij, het verloren kind, bijna vergaan moet van honger. Ach, aan zulke armen, zulke gevangenen, zulke zwervers werd de mens door de zonde gelijk. Die zonde verwijderde hem uit de gemeenschap met God en trok een brede kloof tussen hem en zijn Maken; en waar hij nu eindelijk de blik weer naar het Vaderhuis opsloeg, toonde hem het geweten een voor hem gesloten deur. Een gesloten deur maar zo zou het niet blijven, geprezen zij de barmhartigheid van God! Christus verscheen, om de gestoorde vrede te hergeven, om de diepe kloof te dempen, om de weg tot de Vader te banen, nee, om zelf de weg, de waarheid, het leven te zijn. En waar Hij nu de verloste al de grootheid van Zijn heil wil doen schatten, daar vat Hij alles samen in het enkele woord: "Zie, Ik heb u een geopende deur gegeven en niemand kan die sluiten. " "Ik weet uw werken", spreekt de Kennen van de harten gedurig en breekt de staf over zo eindeloos veel, waarbij het van de wereld aan woorden ontbrak om u naar waarde te roemen. En als in de stilte van de eenzaamheid het geweten zijn stem verheft, u hoort de Heere onophoudelijk zeggen: "U heeft Mijn woord niet verstaan en Mijn naam, die over u werd aangeroepen, lafhartig voor de mensen verzaakt! " Maar tot de getrouwen Filadelfiër is het juist het tegendeel: "U heeft Mijn woord bewaard en heeft Mijn naam niet verloochend. " Veelomvattende, onschatbare lofspraak! Of wie is hij, die haar horen doet? De Enige, wiens lof de weergalm is van het eigen oordeel van de Vader en een beslissende steen legt in de schaal van ons lot voor de toekomst; de Heere, die tussen de kandelaren wandelt en zonder aanneming des persoons oordeelt naar een ieders werk. Zie Zijn vlammend oog heeft smetten op het gelaat van bijna ieder van de zeven gemeenten ontdekt. Efeze en Pergamus, Thyatire en Sardis, zij zijn gewogen en meteen te licht bevonden; naast Smyrna is het Filadelfia alleen, dat de balans van de rechtvaardigheid naar de rechterzijde ziet hellen. Hoe, is het dan niet een van de onaanzienlijkste van al de gemeenten? Ja, maar juist dit strekt haar tot verhoogde lof bij den Heere, dat zij, die een van de laatste kon schijnen, nu de eerste is geworden van alle. "U heeft kleine kracht", roept Hij uit: "u munt niet uit in aantal leden, in schitterende gaven, in machtige invloed, maar juist dat, wat u onaanzienlijk bij de wereld doet schijnen, strekt u tot dubbele eer voor Mij. " O zie, zie het hier, hoe de Heere de trouw en de gehechtheid van de Zijnen bovenal naar het hart beoordeelt. Niet naar schitterende wapenfeiten vraagt Hij in de strijd van het Christelijk leven: wij vinden geen enkele buitengewone proeve van geloof en gehoorzaamheid bij de Filadelfische Christen vermeld. Waar zou het in dat geval ook heengaan met u, die in onbekende en kleine kring voor Zijn aangezicht wandelt en vaak vergeten door de mensen moet leven en sterven? Maar een hart blank van oprechtheid en blakend van innige liefde, al heeft ook de hand geen wonderen van dapperheid met het zwaard van de Geest verricht; een leven Hem in stille getrouwheid gewijd en dat een dagelijkse, werkzame belijdenis van de waarheid mag heten, al heeft de mond die waarheid ook nooit tegen twijfelaars en spotters verdedigd zie daar, wat als kostelijkste vrucht van geloof, waarde heeft in Zijn heilige schatting. Vindt Hij die gezindheid in u, Hij schrijft u onder het Godsgeslacht aan, waartoe Filadelfia's Christen behoorde en wacht met een: "wel u, u goede en getrouwe dienstknecht" u op.

Omdat de Heiland geen bijzondere werken als bij Smyrna noemt, zo wil Hij zeggen: Het is met de werken in orde. Welke deze werken waren, kunnen wij uit de inhoud van Jezus' woorden duidelijk merken. Jezus begint met het woord: "Zie" (hier driemaal met grote vriendelijkheid herhaald). Hij wil dus de Opziener iets treffends aanwijzen en dit is hier de vervulling van een stille wens. Alles was in de gemeente goed geregeld, de zielzorg werd behartigd, maar de gemeente was klein en de opziener overlegde of hij haar niet onder de heidenen kon uitbreiden en aan anderen, die de genade van zijn Heere, de goede Herder niet kenden, het Evangelie verkondigen. Deze bede werd hem graag toegestaan; de Heere gaf hem een open deur tot evangelisatie van de heidenen, omdat hij zo ootmoedig, rechtgelovig en trouw in het belijden was geweest, toen zijn geloof openlijk op de proef werd gesteld. De Heere spreekt hier niet van de ontsluiting van het hemelrijk voor de opziener; dat was hem en de zijnen in de tijd van de genade reeds sinds lang geopend, anders kon de Heere hem niet zo'n gunstig getuigenis geven; voor de eeuwigheid wordt het hem in de slottoezegging beloofd. Zijn drie eigenschappen maken hem tot evangelist. De kleine kracht is niet zijn kracht in de werkelijkheid, maar doelt op de eigen schatting van de opzieners van zijn kracht, op zijn nederige denkwijze aangaande zichzelf, zoals de armoede van de opzieners van Smyrna, door het oordeel van de Rechters als rijkdom voorgesteld wordt: "U bent rijk. " De opziener koesterde geen hoge gedachte aangaande zichzelf, was in zijn ogen een arm zondaar, en meende dat hij slechts kleine kracht bezat en dit bewaarde hem voor overmoed; op dezelfde wijze hebben ook wij alle dagen over onszelf te denken, dan bezitten ook wij grote kracht en zijn tot grote dingen in staat. Hij bewaarde het woord van God rein, bleef onveranderlijk bij het alleen ware woord van God, stoorde zich niet aan menselijke meningen, niet aan de leraren uit die school van de satan, ofschoon hij daarom zeker voor een duisterling uitgekreten werd. Toen hij in tijden van vervolging voor het gericht werd gesteld, verloochende hij de naam van Jezus niet, maar bekende die vrij en openlijk met het gevaar van gedood te worden. Met het niet verloochenen van Zijn naam bedoelt de Heere een vrijmoedige belijdenis voor de overheid; en door het bewaren van het woord wordt het belijden in rustige tijden aangeduid.

Dit is een uitnemende lof. Och of God gave, dat er heden vele zulke gemeenten gevonden werden. Hier leert u ook, o gemeente van Christus, wat het ambt van een herder, van de gemeente en van ieder Christen is. Er was geen verdienste bij u, Christus heeft u door Zijn genade verlicht. Uw waardigheid, groot aanzien of grote macht was het niet, die Hem hiertoe kon bewegen. Christus heeft Zichzelf aan u tot barmhartigheid geopenbaard. Omhels Hem dan, waar Hij Zich aanbiedt, houd Hem vast en wil Hem nimmermeer verlaten.

De hele inhoud van deze brief vertoont ons de merktekenen van de Gereformeerde kerk in die tijd, toen zij nog was in strijd, arbeid en verzoeking.

Vers 8

8. Ik weet uw werken, Ik weet zeer goed wat Ik van u volgens de gesteldheid van uw hart mag vertrouwen. Zie, Ik heb een geopende deur tot krachtige werkzaamheid voor Mijn rijk, voor u gegeven en niemand kan die sluiten, zodat hij zou kunnen verhinderen, wat u volgens uw roeping moet volbrengen. Want u heeft wel bij uw kleine omvang en uw weinige tijdelijke middelen in vergelijking met anderen slechts kleine kracht, zodat u gemakkelijk onder het gevaar zou kunnen bezwijken en door de stroom van de algemene mening mee voortgesleept worden en u heeft toch Mijn woord bewaard en heeft Mijn naam niet verloochend als er aanleiding en verzoeking genoeg toe aanwezig was.

Als de apostel in 1 Corinthians 16:9, 2 Corinthians 2:12 verklaart, dat hem een deur was geopend, om met goed gevolg het Evangelie te verkondigen en het rijk van Christus uit te breiden, dan geeft dat licht over de betekenis van de uitdrukking: "Ik heb een geopende deur voor u gegeven" ook op onze plaats. En van hier valt weer het juiste licht op de betekenis van de naam, waarmee Christus Zich in Revelation 3:7 noemt, "die de sleutel van David heeft", zodat dus niet van de eigen persoonlijke toelating of uitsluiting van hen, aan wie de brief gericht is, sprake is, of zij tot het rijk van God zullen behoren of niet, maar van de aan hen, als reeds toegelatenen tot het rijk van God, geopende wijde ruimte tot een gezegende verkondiging van het Evangelie of tot een gezegende werkzaamheid ter bekering tot Christus onder Heidenen en Joden. Dienvolgens hebben wij bij deze zesde Zendbrief te doen met de zendingsgemeente, waarvan de roeping het is, daartoe te arbeiden, dat de volheid van de Heidenen in het koninkrijk van God ingaan en ook in Israël zelf de tijd voor te bereiden, dat dit vroeger uitverkoren maar verworpen volk eindelijk nog zalig wordt (Romans 11:25 v.). Deze zendingsgemeente heeft haar diaspora, of de verstrooide leden van haar genootschap in de verschillende delen van de Kerk, haar eigenlijke openbaring in de Broedergemeente, die reeds in haar naam aan Filadelfia (broederliefde) herinnert. Alleen dogmatische of kerkelijke vooringenomenheid kan dit ontkennen, terwijl daarentegen aan de andere zijde de Broedergemeente zich moet wachten voor een te hoge schatting van haar roeping en haar betekenis, als zij niet in een tweede teken van de Openbaring aar beeld wil zien, namelijk in het grote teken van de vrouw, bekleed met de zon (Revelation 12:1). Dit is toch het teken van de gemeente van de Moravische broeders, de Hernhutters. Zij heeft die kleine kracht, die in het kinderlijk eenvoudige hart rust; zij heeft het werk van Christus bewaard midden door de tijden van zogenaamde verlichting, van ongeloof en heeft zich de naam van Jezus onder generlei bestrijdingen geschaamd. Daarom heeft de Heere haar ook liefgehad en tot een zendingsgemeente gemaakt in een tijd, toen met de trouw aan belijdenis en geloof ook de zendingsijver ingeslapen was. Zij heeft het woord en de lijdzaamheid van Christus in ere gehouden en is nooit zonder gewilligheid tot lijden geweest; zij heeft nooit willen heersen, nooit het zwaard getrokken, nooit gepolemiseerd en gedisputeerd, maar zich eenvoudig tot het woord van het kruis, tot het stille navolgen van de voetstappen van het Lam bepaald.

De Broedergemeente, getrouw aan de onveranderde Augsburgse confessie, heeft in Duitsland boven de landskerk vooruit, dat zij werkelijk een kerk is, die individuen draagt en niet door die moet gedragen worden en wel een kerk, die geen andere roem en geen ander sieraad kent en kennen wil dan Christus alleen, de persoonlijk innig geliefde Heiland van zondaren, voor wie al het menselijk zondig en arm en niets is. Ja, zij is niet slechts een kerk, maar tevens ecclesiola (bijzondere gemeente) en als men met weinige woorden alle gebreken wil samenvaten, werkelijk een soort van monnikendom: welnu, ook een vrouwelijk evangelisch-kerkelijk principe als mikrokosmos (wereld in het klein) heeft zijn heilig recht, dat niet mag geschonden worden en wie toch zal in en na de stormen van zo'n tijd en van zo'n toekomst (Revelation 3:14) verheven zijn boven de behoefte, om in de tenten van stille vrede, in een monnikendom, dat echt evangelisch is, te vluchten, ten einde weer meer te zoeken naar het ne nodige?

Nog is de geschiedenis van de Broedergemeente niet gesloten en de geschiedenis kan alleen het vonnis vellen over die openbaringen, die van het toneel van de geschiedenis zijn afgetreden. Maar zoveel kunnen wij duidelijk erkennen en bepaald uitspreken, zij is een gemeente, die de hele burgerlijke en maatschappelijke vorm van bestaan onmiddellijk plaatst in de dienst van het rijk van God en daartoe aanwendt.

Het gewaagt hier van een voorrecht, dat hun niet voor anderen, maar voor henzelf ten deel was gevallen. Hun had Hij, zo velen zij geloofden, uit genade de toegang ontsloten tot de zegeningen van het koninkrijk van God en wat list of macht ook tegen hen de krachten vereenden, tevergeefs zouden die pogingen zijn om hun geestelijke schatten te roven. Een geopende deur kent u treffender zinnebeeld van de heilsgoederen in het koninkrijk van God? Wat het uitdrukt, vraagt het de arme, die in zijn schamele hut de deur van een woning geopend ziet, waaruit de glans van de weelde hem tegenstraalt en de geur van de verkwikkendste spijze hem van verlangen doet branden. Vraag het de gevangene, die door een reet van de geopende deur het land van de vrijheid ontdekt, waar geen kerkermuren knellen en geen ketenen drukken. Vraag het de zwerveling buiten het vaderlijk huis, die door eigen schuld het verliet en nu van verre de poort van de verlaten woning ziet openstaan, waar de minste huurling van de vaders overvloed heeft van voedzame spijze, terwijl hij, het verloren kind, bijna vergaan moet van honger. Ach, aan zulke armen, zulke gevangenen, zulke zwervers werd de mens door de zonde gelijk. Die zonde verwijderde hem uit de gemeenschap met God en trok een brede kloof tussen hem en zijn Maken; en waar hij nu eindelijk de blik weer naar het Vaderhuis opsloeg, toonde hem het geweten een voor hem gesloten deur. Een gesloten deur maar zo zou het niet blijven, geprezen zij de barmhartigheid van God! Christus verscheen, om de gestoorde vrede te hergeven, om de diepe kloof te dempen, om de weg tot de Vader te banen, nee, om zelf de weg, de waarheid, het leven te zijn. En waar Hij nu de verloste al de grootheid van Zijn heil wil doen schatten, daar vat Hij alles samen in het enkele woord: "Zie, Ik heb u een geopende deur gegeven en niemand kan die sluiten. " "Ik weet uw werken", spreekt de Kennen van de harten gedurig en breekt de staf over zo eindeloos veel, waarbij het van de wereld aan woorden ontbrak om u naar waarde te roemen. En als in de stilte van de eenzaamheid het geweten zijn stem verheft, u hoort de Heere onophoudelijk zeggen: "U heeft Mijn woord niet verstaan en Mijn naam, die over u werd aangeroepen, lafhartig voor de mensen verzaakt! " Maar tot de getrouwen Filadelfiër is het juist het tegendeel: "U heeft Mijn woord bewaard en heeft Mijn naam niet verloochend. " Veelomvattende, onschatbare lofspraak! Of wie is hij, die haar horen doet? De Enige, wiens lof de weergalm is van het eigen oordeel van de Vader en een beslissende steen legt in de schaal van ons lot voor de toekomst; de Heere, die tussen de kandelaren wandelt en zonder aanneming des persoons oordeelt naar een ieders werk. Zie Zijn vlammend oog heeft smetten op het gelaat van bijna ieder van de zeven gemeenten ontdekt. Efeze en Pergamus, Thyatire en Sardis, zij zijn gewogen en meteen te licht bevonden; naast Smyrna is het Filadelfia alleen, dat de balans van de rechtvaardigheid naar de rechterzijde ziet hellen. Hoe, is het dan niet een van de onaanzienlijkste van al de gemeenten? Ja, maar juist dit strekt haar tot verhoogde lof bij den Heere, dat zij, die een van de laatste kon schijnen, nu de eerste is geworden van alle. "U heeft kleine kracht", roept Hij uit: "u munt niet uit in aantal leden, in schitterende gaven, in machtige invloed, maar juist dat, wat u onaanzienlijk bij de wereld doet schijnen, strekt u tot dubbele eer voor Mij. " O zie, zie het hier, hoe de Heere de trouw en de gehechtheid van de Zijnen bovenal naar het hart beoordeelt. Niet naar schitterende wapenfeiten vraagt Hij in de strijd van het Christelijk leven: wij vinden geen enkele buitengewone proeve van geloof en gehoorzaamheid bij de Filadelfische Christen vermeld. Waar zou het in dat geval ook heengaan met u, die in onbekende en kleine kring voor Zijn aangezicht wandelt en vaak vergeten door de mensen moet leven en sterven? Maar een hart blank van oprechtheid en blakend van innige liefde, al heeft ook de hand geen wonderen van dapperheid met het zwaard van de Geest verricht; een leven Hem in stille getrouwheid gewijd en dat een dagelijkse, werkzame belijdenis van de waarheid mag heten, al heeft de mond die waarheid ook nooit tegen twijfelaars en spotters verdedigd zie daar, wat als kostelijkste vrucht van geloof, waarde heeft in Zijn heilige schatting. Vindt Hij die gezindheid in u, Hij schrijft u onder het Godsgeslacht aan, waartoe Filadelfia's Christen behoorde en wacht met een: "wel u, u goede en getrouwe dienstknecht" u op.

Omdat de Heiland geen bijzondere werken als bij Smyrna noemt, zo wil Hij zeggen: Het is met de werken in orde. Welke deze werken waren, kunnen wij uit de inhoud van Jezus' woorden duidelijk merken. Jezus begint met het woord: "Zie" (hier driemaal met grote vriendelijkheid herhaald). Hij wil dus de Opziener iets treffends aanwijzen en dit is hier de vervulling van een stille wens. Alles was in de gemeente goed geregeld, de zielzorg werd behartigd, maar de gemeente was klein en de opziener overlegde of hij haar niet onder de heidenen kon uitbreiden en aan anderen, die de genade van zijn Heere, de goede Herder niet kenden, het Evangelie verkondigen. Deze bede werd hem graag toegestaan; de Heere gaf hem een open deur tot evangelisatie van de heidenen, omdat hij zo ootmoedig, rechtgelovig en trouw in het belijden was geweest, toen zijn geloof openlijk op de proef werd gesteld. De Heere spreekt hier niet van de ontsluiting van het hemelrijk voor de opziener; dat was hem en de zijnen in de tijd van de genade reeds sinds lang geopend, anders kon de Heere hem niet zo'n gunstig getuigenis geven; voor de eeuwigheid wordt het hem in de slottoezegging beloofd. Zijn drie eigenschappen maken hem tot evangelist. De kleine kracht is niet zijn kracht in de werkelijkheid, maar doelt op de eigen schatting van de opzieners van zijn kracht, op zijn nederige denkwijze aangaande zichzelf, zoals de armoede van de opzieners van Smyrna, door het oordeel van de Rechters als rijkdom voorgesteld wordt: "U bent rijk. " De opziener koesterde geen hoge gedachte aangaande zichzelf, was in zijn ogen een arm zondaar, en meende dat hij slechts kleine kracht bezat en dit bewaarde hem voor overmoed; op dezelfde wijze hebben ook wij alle dagen over onszelf te denken, dan bezitten ook wij grote kracht en zijn tot grote dingen in staat. Hij bewaarde het woord van God rein, bleef onveranderlijk bij het alleen ware woord van God, stoorde zich niet aan menselijke meningen, niet aan de leraren uit die school van de satan, ofschoon hij daarom zeker voor een duisterling uitgekreten werd. Toen hij in tijden van vervolging voor het gericht werd gesteld, verloochende hij de naam van Jezus niet, maar bekende die vrij en openlijk met het gevaar van gedood te worden. Met het niet verloochenen van Zijn naam bedoelt de Heere een vrijmoedige belijdenis voor de overheid; en door het bewaren van het woord wordt het belijden in rustige tijden aangeduid.

Dit is een uitnemende lof. Och of God gave, dat er heden vele zulke gemeenten gevonden werden. Hier leert u ook, o gemeente van Christus, wat het ambt van een herder, van de gemeente en van ieder Christen is. Er was geen verdienste bij u, Christus heeft u door Zijn genade verlicht. Uw waardigheid, groot aanzien of grote macht was het niet, die Hem hiertoe kon bewegen. Christus heeft Zichzelf aan u tot barmhartigheid geopenbaard. Omhels Hem dan, waar Hij Zich aanbiedt, houd Hem vast en wil Hem nimmermeer verlaten.

De hele inhoud van deze brief vertoont ons de merktekenen van de Gereformeerde kerk in die tijd, toen zij nog was in strijd, arbeid en verzoeking.

Vers 9

9. Zie Ik geef u in de macht tot bekering, die Ik u heb verleend, enigen uit de synagoge van de Satan, van degenen, die zeggen, dat zij Joden zijn en zijn het niet (Revelation 2:9), maar liegen. Zie, Ik zal maken, dat zij, als zij zich werkelijk tot Mij zullen bekeren, zullen komen en aanbidden voor uw voeten, als degenen, die het middel tot hun zaligheid bent geweest en bekennen, dat Ik u liefheb (Isaiah 49:23; Isaiah 60:14).

Op een van zijn reizen door Duitsland kwam A. H. Franke ook tot de eenvoudige grijze prelaat Hochstetter te Babenhausen bij Tbingen. Deze zei tot hem: Ik heb altijd een drievoudige wens aan mijn God in mijn gebed voorgedragen, ten eerste, dat toch de Heere een nieuwe uitstorting van Zijn Geest over onze kerk mocht willen geven; ten tweede, dat Hij arbeiders mocht willen zenden in de verre heidenwereld; ten derde, dat ook medelijdende harten aan de wijngaard van Israël mochten denken. De beide eerste gebeden heeft mijn heer genadig verhoord och, dat ook mijn laatste wens vervuld mocht worden! Franke nam het woord van de beproefde vader ter harte en deelde het in zijn stichtelijke toespraken aan de studenten te Halle mee. Die toespraak gaf aan Callenberg aanleiding van nu af ernstig over het geestelijk welzijn van Israël na te denken en toen hij na enige tijd professor was geworden, stichtte hij in het jaar 1728 het Joodse instituut, dat verschillende zendelingen liet uitgaan, door wier dienst betrekkelijk vele Joden tot de Heere zijn gebracht. Evenals men nu van Halle uit werkzaam was voor Israël, zo ook van Hernhut. Graaf Zinzendorf hield bidstonden tot bekering van de Joden, maakte liederen voor hen en door de gemeente zelf werden zendelingen uitgezonden, waarvan Leonhard Dober en Samuël Lieberkhn de bekendste zijn. De laatste zei: "De Joden moeten voelen, dat men zelf een brandende liefde voor zijn Heiland en een oprechte liefde voor Zijn volk Israël heeft. Een Jood zei eens tot vele anderen over mij: "hij heeft de Tolah (Gekruisigde) zo lief, als u hem lang aanhoort, maakt hij, dat u allen de Tolah lief krijgt. " De gemeente heeft altijd enkele bekeerde Joden en Jodinnen onder haar leden geteld. Het zal wel na enige jaren blijken, dat in plaats van de verachting bij de Joden tegen de zendingsgemeente: ("de haat van de Christenen willen wij graag dragen, maar verschoont ons van die liefde, die ons tot uw Christus tracht te bekeren een des te heerlijker redding van hen zal volgen door de 144. 000 verzegelden (Revelation 7:1). Hun gebeden zullen dan tot vervulling komen en wat hun arbeid tot hiertoe als een grote hinderpaal in de weg stond, zal dan opeens terzijde worden gesteld en als nu "geheel Israël" ook niet onmiddellijk door hun eigen dienst zalig wordt, zal toch het zalig geworden volk komen en aanbidden aan de voeten van hen, die zijn zaligheid op het hart hebben gedragen.

"Ik zal maken", dat is, door de hart veranderende genade van Mijn Geest, teweeg brengen, dat zij zullen komen en aanbidden voor uw voeten. Het Griekse woord door aanbidden vertaald, wordt zeer gemeenzaam genomen voor allerlei burgerlijk eerbewijs, waardoor men aan anderen zijn eerbied betuigt (vergel. Matthew 2:2; Matthew 8:2 enz.). De hele spreekwijs is ontleend aan Isaiah 40:14, waar beloofd werd, dat de vijanden, die de kerk van Christus verdrukt hadden, zich eerbiedig aan haar onderwerpen zouden. Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen van degenen, die u onderdrukt hebben en allen, die u gelasterd hebben, zullen zich neerbuigen aan de planten van uw voeten. De Heiland belooft daarom aan de Christenen te Filadelfia in de zakelijke zin, dat sommigen uit de hardnekkige Joden, die zich nu nog kenbaar maakten als bittere vijanden van Hem en Zijn volk, zich eerlang bij de gemeente voegen zouden en betonen, dat zij een diepe eerbied hadden voor de Christenen, die zij van te voren in hun onwetendheid gelasterd en verdrukt hadden. En wordt er toegevoegd: "zij zullen bekennen, dat Ik u lief heb", dat is: zij zullen Mij eerbiedigen als uw begunstiger en erkennen dat u de voorwerpen bent van Mijn onderscheidende liefde, met een hartelijk verlangen om ook in Mijn gunst te delen. Deze uitspraak komt hoofdzakelijk overeen met hetgeen er in Isaiah 60:14 wordt bijgevoegd: zij zullen u noemen de stad van de Heere, het Sion van de Heilige Israël.

De gemeente van Filadelfia had niet minder dan die van Smyrna veel van de Joden te lijden, ook hier zoals elders, de onverzoenlijkste vijanden van het Evangelie van de Heere. Diepe smart moest het zeker de gelovigen kosten, dat er onder het oude volk van de belofte maar al te velen gevonden werden, nog altijd in opstand tegen Hem, die David's sleutels droeg en in woede ontvlamd, tegen wie voor David's nazaat zich bogen. Wat kon Hij hun troostrijkers toezeggen, dan dat zij, als het ware tot loon van hun volharding enigen althans van die verleiden of verleiders voor zich en Hem zouden winnen? Hij doet het met een beeldspraak, waarschijnlijk aan een oude voorspelling ontleend (Isaiah 60:14), dat zij, die Gods gemeente onderdrukten, weldra eerbiedig voor haar neer zouden buigen en die hier bijna letterlijk wordt herhaald. "Ook zullen zich buigend tot u komen de kinderen van hen, die u drukten en allen die u gelasterd hebben, zullen zich neerbuigen aan de planten van uw voeten en u noemen de stad van de Heere, het Sion van de Heilige Israël. Verrassend uitzicht voor de Filadelfische Christen! Geen koning, ten strijde getogen, kon meer naar het uur verlangen, waarin hij de overwonnen vijand gekluisterd aan zijn zegekar rondvoeren zou, dan het geloof naar de feestdag moest haken, dat Jood en Christen te samen rondom n troon zich zouden scharen en dat de ontwapende hater een geliefde broeder zou zijn. Voorwaar, zo'n triomf, waarbij het getrouw geloof langzamerhand uit vijanden vrienden wint voor zichzelf en de Heere, is de schoonste, die de Christen kan vieren!

Vers 9

9. Zie Ik geef u in de macht tot bekering, die Ik u heb verleend, enigen uit de synagoge van de Satan, van degenen, die zeggen, dat zij Joden zijn en zijn het niet (Revelation 2:9), maar liegen. Zie, Ik zal maken, dat zij, als zij zich werkelijk tot Mij zullen bekeren, zullen komen en aanbidden voor uw voeten, als degenen, die het middel tot hun zaligheid bent geweest en bekennen, dat Ik u liefheb (Isaiah 49:23; Isaiah 60:14).

Op een van zijn reizen door Duitsland kwam A. H. Franke ook tot de eenvoudige grijze prelaat Hochstetter te Babenhausen bij Tbingen. Deze zei tot hem: Ik heb altijd een drievoudige wens aan mijn God in mijn gebed voorgedragen, ten eerste, dat toch de Heere een nieuwe uitstorting van Zijn Geest over onze kerk mocht willen geven; ten tweede, dat Hij arbeiders mocht willen zenden in de verre heidenwereld; ten derde, dat ook medelijdende harten aan de wijngaard van Israël mochten denken. De beide eerste gebeden heeft mijn heer genadig verhoord och, dat ook mijn laatste wens vervuld mocht worden! Franke nam het woord van de beproefde vader ter harte en deelde het in zijn stichtelijke toespraken aan de studenten te Halle mee. Die toespraak gaf aan Callenberg aanleiding van nu af ernstig over het geestelijk welzijn van Israël na te denken en toen hij na enige tijd professor was geworden, stichtte hij in het jaar 1728 het Joodse instituut, dat verschillende zendelingen liet uitgaan, door wier dienst betrekkelijk vele Joden tot de Heere zijn gebracht. Evenals men nu van Halle uit werkzaam was voor Israël, zo ook van Hernhut. Graaf Zinzendorf hield bidstonden tot bekering van de Joden, maakte liederen voor hen en door de gemeente zelf werden zendelingen uitgezonden, waarvan Leonhard Dober en Samuël Lieberkhn de bekendste zijn. De laatste zei: "De Joden moeten voelen, dat men zelf een brandende liefde voor zijn Heiland en een oprechte liefde voor Zijn volk Israël heeft. Een Jood zei eens tot vele anderen over mij: "hij heeft de Tolah (Gekruisigde) zo lief, als u hem lang aanhoort, maakt hij, dat u allen de Tolah lief krijgt. " De gemeente heeft altijd enkele bekeerde Joden en Jodinnen onder haar leden geteld. Het zal wel na enige jaren blijken, dat in plaats van de verachting bij de Joden tegen de zendingsgemeente: ("de haat van de Christenen willen wij graag dragen, maar verschoont ons van die liefde, die ons tot uw Christus tracht te bekeren een des te heerlijker redding van hen zal volgen door de 144. 000 verzegelden (Revelation 7:1). Hun gebeden zullen dan tot vervulling komen en wat hun arbeid tot hiertoe als een grote hinderpaal in de weg stond, zal dan opeens terzijde worden gesteld en als nu "geheel Israël" ook niet onmiddellijk door hun eigen dienst zalig wordt, zal toch het zalig geworden volk komen en aanbidden aan de voeten van hen, die zijn zaligheid op het hart hebben gedragen.

"Ik zal maken", dat is, door de hart veranderende genade van Mijn Geest, teweeg brengen, dat zij zullen komen en aanbidden voor uw voeten. Het Griekse woord door aanbidden vertaald, wordt zeer gemeenzaam genomen voor allerlei burgerlijk eerbewijs, waardoor men aan anderen zijn eerbied betuigt (vergel. Matthew 2:2; Matthew 8:2 enz.). De hele spreekwijs is ontleend aan Isaiah 40:14, waar beloofd werd, dat de vijanden, die de kerk van Christus verdrukt hadden, zich eerbiedig aan haar onderwerpen zouden. Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen van degenen, die u onderdrukt hebben en allen, die u gelasterd hebben, zullen zich neerbuigen aan de planten van uw voeten. De Heiland belooft daarom aan de Christenen te Filadelfia in de zakelijke zin, dat sommigen uit de hardnekkige Joden, die zich nu nog kenbaar maakten als bittere vijanden van Hem en Zijn volk, zich eerlang bij de gemeente voegen zouden en betonen, dat zij een diepe eerbied hadden voor de Christenen, die zij van te voren in hun onwetendheid gelasterd en verdrukt hadden. En wordt er toegevoegd: "zij zullen bekennen, dat Ik u lief heb", dat is: zij zullen Mij eerbiedigen als uw begunstiger en erkennen dat u de voorwerpen bent van Mijn onderscheidende liefde, met een hartelijk verlangen om ook in Mijn gunst te delen. Deze uitspraak komt hoofdzakelijk overeen met hetgeen er in Isaiah 60:14 wordt bijgevoegd: zij zullen u noemen de stad van de Heere, het Sion van de Heilige Israël.

De gemeente van Filadelfia had niet minder dan die van Smyrna veel van de Joden te lijden, ook hier zoals elders, de onverzoenlijkste vijanden van het Evangelie van de Heere. Diepe smart moest het zeker de gelovigen kosten, dat er onder het oude volk van de belofte maar al te velen gevonden werden, nog altijd in opstand tegen Hem, die David's sleutels droeg en in woede ontvlamd, tegen wie voor David's nazaat zich bogen. Wat kon Hij hun troostrijkers toezeggen, dan dat zij, als het ware tot loon van hun volharding enigen althans van die verleiden of verleiders voor zich en Hem zouden winnen? Hij doet het met een beeldspraak, waarschijnlijk aan een oude voorspelling ontleend (Isaiah 60:14), dat zij, die Gods gemeente onderdrukten, weldra eerbiedig voor haar neer zouden buigen en die hier bijna letterlijk wordt herhaald. "Ook zullen zich buigend tot u komen de kinderen van hen, die u drukten en allen die u gelasterd hebben, zullen zich neerbuigen aan de planten van uw voeten en u noemen de stad van de Heere, het Sion van de Heilige Israël. Verrassend uitzicht voor de Filadelfische Christen! Geen koning, ten strijde getogen, kon meer naar het uur verlangen, waarin hij de overwonnen vijand gekluisterd aan zijn zegekar rondvoeren zou, dan het geloof naar de feestdag moest haken, dat Jood en Christen te samen rondom n troon zich zouden scharen en dat de ontwapende hater een geliefde broeder zou zijn. Voorwaar, zo'n triomf, waarbij het getrouw geloof langzamerhand uit vijanden vrienden wint voor zichzelf en de Heere, is de schoonste, die de Christen kan vieren!

Vers 10

10. Omdat u het woord van Mijn lijdzaamheid, het woord van het kruis, dat Mijn verdragen u voor ogen stelt, maar ook lijdzaamheid eist van hen, die het belijden, bewaard heeft, zo zal Ik ook u bewaren uit het uur van de verzoeking, die over de hele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen. Die verzoekingen zijn zo zwaar, dat, als het mogelijk was, ook de uitverkorenen tot dat dwalen verleid zouden worden (Matthew 24:24); maar bij u zal Ik dat onmogelijk maken (Revelation 13:7 v.).

Reeds aan het einde van deze eeuw zal over de aardbodem een uur van verzoeking komen met het doden van de twee getuigen. (Revelation 11:7). De vrouw in Revelation 12:1 zal, in zoverre daaronder ook de getrouwe leden van de ware kerk kunnen verstaan worden een woestijn nodig hebben, waarbij zij op twee vleugels als van een grote adelaar naar haar plaats zou vluchten, om daar n tijd en twee tijden en een halve tijd gevoed te worden voor het aangezicht van de slang (Revelation 12:14); deze woestijn nu zal het arbeidsveld van de zendingsgemeente zijn. Hoe daarnaast de Broedergemeente nog op bijzondere wijze uit het uur van de verzoeking bewaard zal blijven en voor vele zielen, die het onder de toestanden van de heersende kerk niet kunnen uithouden, een toevluchtsoord zal vormen, kan eerst bij de verdere ontwikkeling van hetgeen reeds begonnen is zich te ontwikkelen enigszins worden verstaan. Nog moeilijker is het, om te bepalen, hoe alles zal komen, als met het einde van de 20ste eeuw de regering van de persoonlijke antichrist begint. In elk geval zal dan een bewaring naar het lichaam alleen mogelijk zijn in het heilige land zelf en op goede opname daar zullen zeker zij mogen rekenen, die in de ware zin van het woord zich vroeger vrienden van Israël hebben betoond. Wat daarentegen de bewaring van de ziel aangaat, was het de eenvoudigheid en kinderlijke gezindheid, die alleen ervoor kan behoeden, om niet verleid te worden tot de door alle machten van de duisternis gesteunde dwaling van de laatste tijd, als satan zich verandert in een engel van het licht en de hele wereld zijn antichrist huldigt (Revelation 13:12 v. 2 Thessalonians 2:3, Op deze inwendige bewaring doelt eigenlijk de belofte alleen, omdat zij alleen van een bewaring uit en niet voor het uur van de verzoeking spreekt. Het bewaren is alleen als een redden uit het zielsgevaar, dat de verzoeking aanbrengt, bedoeld, terwijl de verzoeking zelf ook over Filadelfia zal komen. Wat de uitdrukking "het woord van Mijn lijdzaamheid" wil zeggen, daarover wordt door de uitleggers veel gesproken. Zonder twijfel moeten wij daaronder het woord van Christus verstaan, dat van allen hetzelfde geduldig vasthouden eist, zoals dat de Beginner en Voleindiger van het geloof betoond heeft, of het woord van Jezus Christus, in zoverre het een woord van het kruis, niet een woord van triomf, maar van verdragen en wachten, van geloof en hoop is. Dit woord heeft Filadelfia in een tijd, toen het ieder een dwaasheid of een ergernis in de hoogste graad was, en niemand het meer wilde belijden, in eenvoudigheid bewaard en eenvoud en kinderlijke zin is tot zijn eigenaardig karakter geworden. Wanneer echter het oog eenvoudig is, zal het hele lichaam verlicht zijn (Matthew 6:22); dat zal aan deze gemeente in dat uur van verzoeking op het heerlijkst bevestigd worden, als die over de hele aarde komt. Men behoeft dan niet uitwendig tot die gemeente te behoren, als men maar inwendig haar kenteken in zich heeft en men deel heeft aan de haar geschonken belofte. Maar die dat teken niet in zich heeft, zal zeker in de verzoeking bezwijken, zelfs al was hij uitwendig een lid van de gemeente.

Het behoeft voor de geoefenden bijbellezer nauwelijks herinnering, dat deze bewaring de Christenen wordt voorgesteld, niet als een prijs, door hun lijdzame volharding verdiend, maar als een heil, door de Heere uit vrije genade aan die lijdzame volharding verbonden. Treurig zou het voorwaar met deze belijders gesteld zijn geweest, als zij geen grotere bewaring genoten hadden, dan waarop zij wettige aanspraak hadden kunnen maken, door eigen deugd of getrouwheid. Maar moeilijker schijnt de vraag, aan welke bewaring wij hier bepaaldelijk denken moeten, omdat toch de geschiedenis van de eerste Christen-eeuw niet dadelijk leert, dat deze gelovigen vrij gingen van het vuur van de bange vervolging, dat weldra voor al de gemeenten in Klein-Azië gevestigd, ontbrandde. Op die vraag is ons antwoord eenvoudig, dat bij de armoede van de oudste berichten hier alle gronden ter genoegzame beslissing ontbreken. Ongetwijfeld kan de Heere langs duizenden wegen sommige van Zijn vrienden in stilte bewaard hebben, zonder dat het geboekstaafd werd door de veder van de grijze historie. Maar al misten wij ieder ander bewijs, de zeldzame instandhouding, van die gemeente te beurt gevallen tot op de tegenwoordige dag, spreekt hier sterker dan honderd bijzondere feiten. Nog bloeide Filadelfia's kerk, toen reeds geheel Klein-Azië had moeten bukken voor het zwaard van de valse profeet. Niet v r het einde van de veertiende eeuw is de stad in handen van de verwoede vijand gevallen en nog heden ten dage getuigt een muur, ten dele van Christenbekkenelen gebouwd, van de stalen moed van de bewoners. Ja, ook na het verlies van hun vrijheid bleef daar de godsdienst bewaard en treffende gedachte! op deze zelfde rustdag gingen er uit vijf verschillende kerken, door een twintigtal priesters bediend, de Christelijke lofzangen op. Wl mocht de Muzelman haar Allah-Shehr, de Godsstad noemen. En welke bestemming Filadelfia later nog heeft voor het Godsrijk op aarde, wie zal het zeggen? Bijna zou men beweren, dat de Heere van deze geliefde gemeente gesproken heeft, als van de geliefde discipel: "Als Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat u het aan? " Zeker is het, dat zelfs een ongelovige, van wie niemand van te grote ingenomenheid met het Evangelie verdenken zal, door het schouwspel verbaasd werd van de zonderlinge bewaring, die aan deze stad werd geschonken en in stille bewondering schreef: "onder de verdwenen volkplantingen en kerken van Klein-Azië staat Filadelfia nog overeind, als een ongebroken kolom op een toneel van ruïnen. " En wat de gelovige vooral bij dat woord van de ongelovige voegen mag: wie telt het op, hoevelen uit Filadelfia daarboven uit de grote verdrukking, die wij leven noemen, veilig zijn bewaard en geborgen, als vruchtbare halmen gevallen voor de zeisen van de doods, eer zich de storm van beproeving verhief? Ja, echt, de Heere bewaart allen, die Hem lief hebben en hoort hun geroep en verlost hen. U doet goed engel van de gemeente, dienstknecht van Mij, dat u Mijn woord niet verloochent ter liefde van de wereld, maar dat u zich van haar onbesmet bewaart, haat en vervolging verdragende omwille van Mijn Naam. Zo zult u ook afgescheiden blijven van de menigte van de goddelozen in het gericht, dat over hen komen zal; want zoals u het woord van Mijn lijdzaamheid bewaard heeft, zo zal Ik ook u eens behouden in de stortvloed van de rampen, die komen zal; zoals Noach behouden is in de zondvloed. Nog moge de wereld spotten met de bedreigingen van Mijn strafgerichten; maar Ik zal komen en beproeven of men zich wil bekeren van zijn boze werken, zoals eenmaal Egypte is beproefd door plagen, of het zich bekeren wilde. Tot op de dag van het gericht toe wanhoopt de hoogste liefde niet. Daarom openbaart zij haar oordelen uit genade. Maar de menigte bekeert zich niet van haar werken, maar lastert God wegens de plagen. De beproeving, in plaats van hun zielen ten leven te wekken, leidt hen ten dode en openbaart ten volle hun verharding en hun nameloos verderf, terwijl het goddelijk leven van de waarachtig gelovigen helder blinkt te midden van de oordelen. Christus heeft het ook in uw keuze gegeven: te lijden van de wereld of met de wereld. Wilt u zich niet door haar laten haten om de naam van Jezus, dan zult u zeker met haar delen in het verderf; maar als u het kruis van Christus blijmoedig op u neemt, dan zult u bevrijd blijven van alle rampen, die de wereld over zich brengt. Ook ten tijde van Johannes zag de Christenheid weldra Gods oordelen losbarsten over het Romeinse rijk. U ziet de tuchtroede van de Heere ook bij het toenmalig weerbarstig geslacht. Reeds is zij gekomen in dure tijden en alle rampen van de vreselijke in- en uitwendige verarming, in pest, oproer en oorlog. Enige weinigen komen tot inkeer; maar de grote menigte van de goddelozen erkent de Heere niet, blijft in de ongehoorzaamheid en gaat voort, God en Zijn gezalfde Christus te lasteren. Wee van hun! Wat zal de Heere in het aanstaande en in het jongste gericht deze weerspannige dienstknechten doen, die niet wilden, dat Hij over hen Koning zou zijn? O Christenen! als u heden Jezus nog liefheeft, bewaar het woord van Zijn lijdzaamheid dan zal Zijn genade u bewaren in alle nood en dood!

In rustige tijden, wanneer het de duivel niet vergund wordt, de gemeente met vuur en zwaard uit te roeien en met een doodaanbrengende wolk van dwaling te omwikkelen, blijft de roeping van kracht, vast te houden aan het Woord van God en daarnaar te handelen. Dat dit niet echter zo gemakkelijk is en ook dezelfde trouw en hetzelfde geduld vordert als het belijden in tijden van verlokking en vervolging, blijkt daaruit, dat Jezus hier Zijn woord, het woord van Zijn lijdzaamheid noemt. Paulus noemt het Evangelie, in zoverre Christus' kruis daarvan het middenpunt is, "het woord van het kruis; " Jezus hier, het woord van Zijn lijdzaamheid, want geduld moet er zijn, wanneer Christenen te eniger tijd overeenkomstig dit Woord willen leven. Het geduld, als stil verwachtend arbeiden, tot op de dag van de oogst en als zwijgend en gelaten lijden tot op de dag van de rust, is het enige middel, waardoor een Christen bewaard en tot de staat van de verheerlijking voorbereid wordt, omdat hij nu toch, zolang het de Heere goeddunkt, op de wereld leven moet (Romans 15:4-Romans 15:5; Hebrews 10:36). Door onderworpen lijdzaamheid heeft Jezus het werk van de verlossing volbracht; door het zwijgend ondergaan van zo vele folteringen zijn zo vele bloedgetuigen volmaakt; door kalm geduld moeten ook in rustige tijden de echte kinderen van God bewaard worden; dan kan Jezus hen in de tijd van nood, omdat Hij graag van het zaad van de rechtvaardigen over laat blijven, ook bewaren, opdat zij niet met de goddelozen worden weggeraapt. Het woord van dit "uur van de verzoeking, die over de hele wereldkreits komt", klinkt verheven en profetisch.

Het is meer en voor een grotere weldaad te houden de verdrukkingen, die men om de naam van Christus moet uitstaan, met lijdzaamheid en blijmoedig te lijden, dan niet verdrukt te worden. Waarom men hier, zoals gedurig in de Openbaring, moet denken aan een geestelijke zin. Deze woorden moeten daarom vergeleken worden met die doorluchtige belofte, waarmee God de Kerk opbeurt bij Jesaja: "Wanneer u zult gaan door het water Ik zal bij u zijn en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer u door het vuur (van de verdrukkingen) zult gaan, zult u niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken (Isaiah 43:4). Het is een bewijs van genade verdrukt te worden (Philippians 1:29) en voor de verdrukking niet te zwichten. In het vuur te zijn als de braambos en niet verteerd te worden. In welke zelfde zin de apostel zegt (Hebrews 5:7) dat Christus in de laatste strijd bij Zijn Vader toetredend, opdat Hij Hem in het uur van de duisternis niet verlaten zou, verhoord is uit de vrees, dat is, dat Hij verhoord is van God, dat Hij behouden en bevrijd is van vrees. Zeker niet, opdat Hij zou verschoond worden de beker te drinken, die Hem van de Vader was toegereikt, maar opdat Hij verzocht en verdrukt, niets tegen Zijn waardigheid zou bedrijven. Dit heeft Hij van de Vader gebeden en verkregen.

Vers 10

10. Omdat u het woord van Mijn lijdzaamheid, het woord van het kruis, dat Mijn verdragen u voor ogen stelt, maar ook lijdzaamheid eist van hen, die het belijden, bewaard heeft, zo zal Ik ook u bewaren uit het uur van de verzoeking, die over de hele wereld komen zal, om te verzoeken, die op de aarde wonen. Die verzoekingen zijn zo zwaar, dat, als het mogelijk was, ook de uitverkorenen tot dat dwalen verleid zouden worden (Matthew 24:24); maar bij u zal Ik dat onmogelijk maken (Revelation 13:7 v.).

Reeds aan het einde van deze eeuw zal over de aardbodem een uur van verzoeking komen met het doden van de twee getuigen. (Revelation 11:7). De vrouw in Revelation 12:1 zal, in zoverre daaronder ook de getrouwe leden van de ware kerk kunnen verstaan worden een woestijn nodig hebben, waarbij zij op twee vleugels als van een grote adelaar naar haar plaats zou vluchten, om daar n tijd en twee tijden en een halve tijd gevoed te worden voor het aangezicht van de slang (Revelation 12:14); deze woestijn nu zal het arbeidsveld van de zendingsgemeente zijn. Hoe daarnaast de Broedergemeente nog op bijzondere wijze uit het uur van de verzoeking bewaard zal blijven en voor vele zielen, die het onder de toestanden van de heersende kerk niet kunnen uithouden, een toevluchtsoord zal vormen, kan eerst bij de verdere ontwikkeling van hetgeen reeds begonnen is zich te ontwikkelen enigszins worden verstaan. Nog moeilijker is het, om te bepalen, hoe alles zal komen, als met het einde van de 20ste eeuw de regering van de persoonlijke antichrist begint. In elk geval zal dan een bewaring naar het lichaam alleen mogelijk zijn in het heilige land zelf en op goede opname daar zullen zeker zij mogen rekenen, die in de ware zin van het woord zich vroeger vrienden van Israël hebben betoond. Wat daarentegen de bewaring van de ziel aangaat, was het de eenvoudigheid en kinderlijke gezindheid, die alleen ervoor kan behoeden, om niet verleid te worden tot de door alle machten van de duisternis gesteunde dwaling van de laatste tijd, als satan zich verandert in een engel van het licht en de hele wereld zijn antichrist huldigt (Revelation 13:12 v. 2 Thessalonians 2:3, Op deze inwendige bewaring doelt eigenlijk de belofte alleen, omdat zij alleen van een bewaring uit en niet voor het uur van de verzoeking spreekt. Het bewaren is alleen als een redden uit het zielsgevaar, dat de verzoeking aanbrengt, bedoeld, terwijl de verzoeking zelf ook over Filadelfia zal komen. Wat de uitdrukking "het woord van Mijn lijdzaamheid" wil zeggen, daarover wordt door de uitleggers veel gesproken. Zonder twijfel moeten wij daaronder het woord van Christus verstaan, dat van allen hetzelfde geduldig vasthouden eist, zoals dat de Beginner en Voleindiger van het geloof betoond heeft, of het woord van Jezus Christus, in zoverre het een woord van het kruis, niet een woord van triomf, maar van verdragen en wachten, van geloof en hoop is. Dit woord heeft Filadelfia in een tijd, toen het ieder een dwaasheid of een ergernis in de hoogste graad was, en niemand het meer wilde belijden, in eenvoudigheid bewaard en eenvoud en kinderlijke zin is tot zijn eigenaardig karakter geworden. Wanneer echter het oog eenvoudig is, zal het hele lichaam verlicht zijn (Matthew 6:22); dat zal aan deze gemeente in dat uur van verzoeking op het heerlijkst bevestigd worden, als die over de hele aarde komt. Men behoeft dan niet uitwendig tot die gemeente te behoren, als men maar inwendig haar kenteken in zich heeft en men deel heeft aan de haar geschonken belofte. Maar die dat teken niet in zich heeft, zal zeker in de verzoeking bezwijken, zelfs al was hij uitwendig een lid van de gemeente.

Het behoeft voor de geoefenden bijbellezer nauwelijks herinnering, dat deze bewaring de Christenen wordt voorgesteld, niet als een prijs, door hun lijdzame volharding verdiend, maar als een heil, door de Heere uit vrije genade aan die lijdzame volharding verbonden. Treurig zou het voorwaar met deze belijders gesteld zijn geweest, als zij geen grotere bewaring genoten hadden, dan waarop zij wettige aanspraak hadden kunnen maken, door eigen deugd of getrouwheid. Maar moeilijker schijnt de vraag, aan welke bewaring wij hier bepaaldelijk denken moeten, omdat toch de geschiedenis van de eerste Christen-eeuw niet dadelijk leert, dat deze gelovigen vrij gingen van het vuur van de bange vervolging, dat weldra voor al de gemeenten in Klein-Azië gevestigd, ontbrandde. Op die vraag is ons antwoord eenvoudig, dat bij de armoede van de oudste berichten hier alle gronden ter genoegzame beslissing ontbreken. Ongetwijfeld kan de Heere langs duizenden wegen sommige van Zijn vrienden in stilte bewaard hebben, zonder dat het geboekstaafd werd door de veder van de grijze historie. Maar al misten wij ieder ander bewijs, de zeldzame instandhouding, van die gemeente te beurt gevallen tot op de tegenwoordige dag, spreekt hier sterker dan honderd bijzondere feiten. Nog bloeide Filadelfia's kerk, toen reeds geheel Klein-Azië had moeten bukken voor het zwaard van de valse profeet. Niet v r het einde van de veertiende eeuw is de stad in handen van de verwoede vijand gevallen en nog heden ten dage getuigt een muur, ten dele van Christenbekkenelen gebouwd, van de stalen moed van de bewoners. Ja, ook na het verlies van hun vrijheid bleef daar de godsdienst bewaard en treffende gedachte! op deze zelfde rustdag gingen er uit vijf verschillende kerken, door een twintigtal priesters bediend, de Christelijke lofzangen op. Wl mocht de Muzelman haar Allah-Shehr, de Godsstad noemen. En welke bestemming Filadelfia later nog heeft voor het Godsrijk op aarde, wie zal het zeggen? Bijna zou men beweren, dat de Heere van deze geliefde gemeente gesproken heeft, als van de geliefde discipel: "Als Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat u het aan? " Zeker is het, dat zelfs een ongelovige, van wie niemand van te grote ingenomenheid met het Evangelie verdenken zal, door het schouwspel verbaasd werd van de zonderlinge bewaring, die aan deze stad werd geschonken en in stille bewondering schreef: "onder de verdwenen volkplantingen en kerken van Klein-Azië staat Filadelfia nog overeind, als een ongebroken kolom op een toneel van ruïnen. " En wat de gelovige vooral bij dat woord van de ongelovige voegen mag: wie telt het op, hoevelen uit Filadelfia daarboven uit de grote verdrukking, die wij leven noemen, veilig zijn bewaard en geborgen, als vruchtbare halmen gevallen voor de zeisen van de doods, eer zich de storm van beproeving verhief? Ja, echt, de Heere bewaart allen, die Hem lief hebben en hoort hun geroep en verlost hen. U doet goed engel van de gemeente, dienstknecht van Mij, dat u Mijn woord niet verloochent ter liefde van de wereld, maar dat u zich van haar onbesmet bewaart, haat en vervolging verdragende omwille van Mijn Naam. Zo zult u ook afgescheiden blijven van de menigte van de goddelozen in het gericht, dat over hen komen zal; want zoals u het woord van Mijn lijdzaamheid bewaard heeft, zo zal Ik ook u eens behouden in de stortvloed van de rampen, die komen zal; zoals Noach behouden is in de zondvloed. Nog moge de wereld spotten met de bedreigingen van Mijn strafgerichten; maar Ik zal komen en beproeven of men zich wil bekeren van zijn boze werken, zoals eenmaal Egypte is beproefd door plagen, of het zich bekeren wilde. Tot op de dag van het gericht toe wanhoopt de hoogste liefde niet. Daarom openbaart zij haar oordelen uit genade. Maar de menigte bekeert zich niet van haar werken, maar lastert God wegens de plagen. De beproeving, in plaats van hun zielen ten leven te wekken, leidt hen ten dode en openbaart ten volle hun verharding en hun nameloos verderf, terwijl het goddelijk leven van de waarachtig gelovigen helder blinkt te midden van de oordelen. Christus heeft het ook in uw keuze gegeven: te lijden van de wereld of met de wereld. Wilt u zich niet door haar laten haten om de naam van Jezus, dan zult u zeker met haar delen in het verderf; maar als u het kruis van Christus blijmoedig op u neemt, dan zult u bevrijd blijven van alle rampen, die de wereld over zich brengt. Ook ten tijde van Johannes zag de Christenheid weldra Gods oordelen losbarsten over het Romeinse rijk. U ziet de tuchtroede van de Heere ook bij het toenmalig weerbarstig geslacht. Reeds is zij gekomen in dure tijden en alle rampen van de vreselijke in- en uitwendige verarming, in pest, oproer en oorlog. Enige weinigen komen tot inkeer; maar de grote menigte van de goddelozen erkent de Heere niet, blijft in de ongehoorzaamheid en gaat voort, God en Zijn gezalfde Christus te lasteren. Wee van hun! Wat zal de Heere in het aanstaande en in het jongste gericht deze weerspannige dienstknechten doen, die niet wilden, dat Hij over hen Koning zou zijn? O Christenen! als u heden Jezus nog liefheeft, bewaar het woord van Zijn lijdzaamheid dan zal Zijn genade u bewaren in alle nood en dood!

In rustige tijden, wanneer het de duivel niet vergund wordt, de gemeente met vuur en zwaard uit te roeien en met een doodaanbrengende wolk van dwaling te omwikkelen, blijft de roeping van kracht, vast te houden aan het Woord van God en daarnaar te handelen. Dat dit niet echter zo gemakkelijk is en ook dezelfde trouw en hetzelfde geduld vordert als het belijden in tijden van verlokking en vervolging, blijkt daaruit, dat Jezus hier Zijn woord, het woord van Zijn lijdzaamheid noemt. Paulus noemt het Evangelie, in zoverre Christus' kruis daarvan het middenpunt is, "het woord van het kruis; " Jezus hier, het woord van Zijn lijdzaamheid, want geduld moet er zijn, wanneer Christenen te eniger tijd overeenkomstig dit Woord willen leven. Het geduld, als stil verwachtend arbeiden, tot op de dag van de oogst en als zwijgend en gelaten lijden tot op de dag van de rust, is het enige middel, waardoor een Christen bewaard en tot de staat van de verheerlijking voorbereid wordt, omdat hij nu toch, zolang het de Heere goeddunkt, op de wereld leven moet (Romans 15:4-Romans 15:5; Hebrews 10:36). Door onderworpen lijdzaamheid heeft Jezus het werk van de verlossing volbracht; door het zwijgend ondergaan van zo vele folteringen zijn zo vele bloedgetuigen volmaakt; door kalm geduld moeten ook in rustige tijden de echte kinderen van God bewaard worden; dan kan Jezus hen in de tijd van nood, omdat Hij graag van het zaad van de rechtvaardigen over laat blijven, ook bewaren, opdat zij niet met de goddelozen worden weggeraapt. Het woord van dit "uur van de verzoeking, die over de hele wereldkreits komt", klinkt verheven en profetisch.

Het is meer en voor een grotere weldaad te houden de verdrukkingen, die men om de naam van Christus moet uitstaan, met lijdzaamheid en blijmoedig te lijden, dan niet verdrukt te worden. Waarom men hier, zoals gedurig in de Openbaring, moet denken aan een geestelijke zin. Deze woorden moeten daarom vergeleken worden met die doorluchtige belofte, waarmee God de Kerk opbeurt bij Jesaja: "Wanneer u zult gaan door het water Ik zal bij u zijn en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer u door het vuur (van de verdrukkingen) zult gaan, zult u niet verbranden en de vlam zal u niet aansteken (Isaiah 43:4). Het is een bewijs van genade verdrukt te worden (Philippians 1:29) en voor de verdrukking niet te zwichten. In het vuur te zijn als de braambos en niet verteerd te worden. In welke zelfde zin de apostel zegt (Hebrews 5:7) dat Christus in de laatste strijd bij Zijn Vader toetredend, opdat Hij Hem in het uur van de duisternis niet verlaten zou, verhoord is uit de vrees, dat is, dat Hij verhoord is van God, dat Hij behouden en bevrijd is van vrees. Zeker niet, opdat Hij zou verschoond worden de beker te drinken, die Hem van de Vader was toegereikt, maar opdat Hij verzocht en verdrukt, niets tegen Zijn waardigheid zou bedrijven. Dit heeft Hij van de Vader gebeden en verkregen.

Vers 11

11. Zie Ik kom haastig, zodat het uur van de verzoeking, die van te voren komt, voordat Ik zelf verschijn (Revelation 19:11, 2 Thessalonians 2:3, niet lang meer op zich zal laten wachten; houd dat u heeft (Revelation 2:25), opdat niemand uw kroon, de overwinnaarskrans neemt, die u daardoor is gewaarborgd, dat Ik uit dat uur zal bewaren en dat, wat u heeft, is de eenvoudige, kinderlijke gezindheid, de onverdeelde overgave aan het woord van Mijn lijdzaamheid, en houd daaraan ook verder vast tot aan het einde.

Vers 11

11. Zie Ik kom haastig, zodat het uur van de verzoeking, die van te voren komt, voordat Ik zelf verschijn (Revelation 19:11, 2 Thessalonians 2:3, niet lang meer op zich zal laten wachten; houd dat u heeft (Revelation 2:25), opdat niemand uw kroon, de overwinnaarskrans neemt, die u daardoor is gewaarborgd, dat Ik uit dat uur zal bewaren en dat, wat u heeft, is de eenvoudige, kinderlijke gezindheid, de onverdeelde overgave aan het woord van Mijn lijdzaamheid, en houd daaraan ook verder vast tot aan het einde.

Vers 12

12. Die overwint Ik zal Hem maken a) tot een pilaar in de tempel van God en hij zal niet meer daaruit gaan 1), maar in alle eeuwigheid zo'n plaats in het rijk van de heerlijkheid bezitten. En Ik zal op hem als op een pilaar schrijven b) de naam van Mijn God en de naam van de stad van Mijn God, namelijk, van het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt (Revelation 21:2) en ook Mijn nieuwe naam 2) (Revelation 19:12, Revelation 19:16).

a) 1 Kings 7:21 b) Revelation 2:4

1) Evenals in alle brieven ziet ook hier de eindbelofte voor de overwinnaar op de tijd van de eeuwige heerlijkheid na de toekomst van de Heere. Dit is hier ook nog bijzonder aangewezen door de uitdrukking "van het nieuwe Jeruzalem. "

Die op de wijze van de gemeente te Filadelfia overwinnaar is, die in ootmoedig bewustzijn van eigen kleine kracht zich overal door den Heere de deur laat opendoen en in trouw volhardt, die wordt door Hem met een bijzondere hoge plaats in Zijn rijk begenadigd. Hij wordt niet alleen als een gewone steen in de hemelsen tempel ingevoegd, zoals dit aan ieder plaats heeft, die in het geloof wordt bevonden, maar hij wordt een zuil, een pilaar daarin. Een zuil dient voor een gebouw zowel tot sterkte als tot sieraad en deze dienst bewijzen zulke geringen, die in van de Heere kracht leven, aan Zijn rijk hier beneden. Zij worden aan andere gelovigen ten steun; deze klimmen aan deze op, even als de muren van de tempels aan zijn pilaren en sluiten zich boven deze samen in vast harmonisch verband. En zo zijn zij tegelijk de sieraden der Kerk, waarin zich de heerlijkheid van de Meester, wiens uitsluitend werk zij zijn, openbaart.

Een pilaar is in het gebouw, welks drager hij is, vast en voor altijd ingevoegd. Hij komt niet meer uit het gebouw, tenzij dat laatste zelf verwoest wordt, dat met de tempel van God in alle eeuwigheid niet plaats heeft.

2) Hebben de mannen van Filadelfia, er verre van om zichzelf een naam te maken, alleen daarvoor zorg gedragen, dat zij de naam van hun Heere in smaad en vervolging niet loochenden en met verloochening van de wereld alleen getracht naar de hemelse Godsstad, zo wordt op hen geschreven a) de naam van God; b) de naam van de stad van God, van het nieuwe hemelse Jeruzalem: en c) de nieuwe naam van Jezus, de naam, niet van de smaad van het kruis, maar van Zijn overwinnaars heerlijkheid, een geheime naam, die niemand kent en zelfs in de tijd van Zijn terugkomst (Revelation 19:12) niemand weten zal. De naam van God zegt, dat de overwinnaar eigendom en onderdaan, ja kind van God is, de naam van het nieuwe Jeruzalem, dat hij hier burgerrecht en de nieuwe naam van Jezus, dat Hij deel heeft aan overwinning en triomf van zijn vorst.

Terwijl eerst in Jezus de hele menselijke geringheid en zwakheid zich openbaarde, hierin als het ware Zijn hele vroegere naam bestond, zal eenmaal in Hem, als Hij met de tabernakel van God neerdaalt van de hemel, de hele heerlijkheid van de Vader openbaren en ook Zijn menselijke natuur volkomen in deze verheerlijkt zijn. Deze is Zijn nieuwe naam, die Hij ook op de overwinnaars zal schrijven. Ook van hen zal, als zij eens zelf naar het lichaam naar Jezus' beeld verheerlijkt zullen zijn, de hele heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus lichten.

"Zie, Ik kom spoedig" en zo nog weinige druppels en dan is de feestbeker leeg; en zo nog luttele vruchten en dan wordt de verboden boom niet meer kaal geplukt; en zo nog enkele opstandskreten en dan worden zij door eeuwig stilzwijgen, nee, door eeuwige wanhoopstonen vervangen! "Ik kom spoedig", zegt de Heere onophoudelijk; en ook voor de zondaar, voor van wie Hij het laatst komt van allen, komt Hij nog altijd te vroeg en nog meest onverwacht. "Heere, kom nog niet, bidt de wereldling en jammert om n uur van uitstel. "Amen, kom, ja kom spoedig, Heere", zegt de Christen, want dit woord "Ik kom" maakt de grondslag van zijn hoop, de waarborg van zijn rust, de bron van zijn levensvreugde uit. Vreemdeling op een wereld, waarmee hij steeds minder samen kan stemmen, hoe langer hij er mee samen moet wonen, heeft hij afgeleerd het leven in begoochelingen van het verleden, in dromen van het heden te zoeken: hij wacht het ware leven van de toekomst, waarin de Christus hem wacht. Ja, was die toekomst zijn lichtpunt niet aan een hemel vol wolken, hij zou klagen, dat hij in duisternis wandelt, maar nu, waar drukkende zorg hem verleidt "zie, Ik kom spoedig, zegt de Heere, om het kruis van zijn Simon te dragen, zoals zij het echter Mij torsen. " Waar zwaarder strijd van de zonde hem afmat "zie, Ik kom spoedig, zegt de Heere, om Mij als bondgenoot aan uw zijde te scharen en daar de kroon des levens te schenken! " Waar de dood zegt "Ik kom", "zie, Ik kom spoedig" heeft Jezus vooraf gesproken en is altijd eer aan de sponde, dan de laatste vijand verschijnt. Wat zou dan de Christen nog vrezen? Het is zo, als hij op zichzelf het oog slaat, hij vindt niets dan zwakheid en ontrouw. Als hij al de vijanden telt, die samenspannen tot n doel, om hem zijn kroon te roven, haast zou hem het schrikbeeld doen beven dat het hoofd, voor de koningskroon van de verlosten bestemd, nog met schande beladen zal worden. Maar hij ziet niet op zichzelf, Hij ziet niet op mensen, Hij ziet met onverschrikte en onverwrikte blikken op Hem, die op de vleugels van iedere uit- en inwendige storm Zijn vriendelijk: "Ik kom, Ik kom" hem in de oren doet ruisen. Het is bekend, hoe de zaligheid hier namaals vaker onder het beeld van een tempel getekend wordt, waar God dag en nacht wordt gediend en gemakkelijk verstaat u de beeldspraak, waardoor de getrouwen een ereplaats in die tempel beloofd wordt, even eerbiedig en schoon, als die van de statige zuilen, die het dak van het heiligdom schoren. Was het in het Oosten gewoonte, om op zulke zuilen, zo vaak zij tot gedenkteken strekten, de naam te schrijven van de God, aan wie zij gewijd; de man, door van wie zij verdiend; de stichter, door wie zij opgericht waren, de Heere bestemt voor de zuilen, uit Filadelfia overgebracht, eveneens een drievoudige naam. De naam van Zijn God; de naam van de stad van Zijn God, het nieuwe Jeruzalem; Zijn eigen nieuwe naam, die van Koning der koningen en Heere der heren, zouden daarop onuitwisbaar en onafscheidelijk prijken. Geheimzinnige en toch heerlijke voorspelling. Of wat zegt zij anders, dan dat hij, die hier de Heere getrouw heeft gediend, daarboven met een eer wordt bekleed, die de stoutste verwachting beschaamt? Stelt de getrouwen u voor in het licht, dat hier wordt verspreid! Zoals eenmaal Salomo's tempel met een kostbaar zuilenpaar prijkte, Jachin en Boaz genaamd, zo heeft ook de hemeltempel zijn pijlers, maar zie het zijn overwinnende strijders! Zij vertonen de naam, d. i. het wezen, het welgelijkend afbeeldsel van God, naar wiens deugdenbeeld zij geheel zijn vernieuwd. Zij dragen de naam, het karakter, dat de burger van het nieuw Jeruzalem voegt en hebben, als bewoners van die stad, hun kleren van alle smetten gezuiverd. Zij doen daarbij de gelijkvormigheid aan de Heere aanschouwelijk afstralen van het verheerlijkt gelaat en dragen Zijn beeld met zich om, zoals Hij de naam van de Vader in het diepst van Zijn hart heeft geschreven. En nu de schoonste trek nog van allen zij zullen daar niet meer uitgaan. Eindelijk vonden zij, na zoveel zwervens en dolens, de vaste plaats, die hun voegt: de vreemdelingen hier beneden zijn priesters daarboven geworden! Aardse tempelen vallen, marmeren pijlers vergruizen, schitterende opschriften en eretitels worden weggevaagd door de adem van de tijd dze eernamen blijven, dze zuilen staan onwrikbaar vast als het heiligdom zelf en het heiligdom is eeuwig als God. Zie, z heerlijk kroont de Waarachtige en Getrouwe uit vrije genade de zwakke trouw van Zijn vrienden! Wat is beter, een eerzuil als Filadelfia, of een schandzuil als Sardis te worden? Wat beter, eeuwig de heilige woning van de Zoon van David te schragen, dan daar te toeven, waar alle ellende in dat ne woord kan worden samengevat: "zij zullen daar niet meer uitgaan". ? Ik afwezig en Mijn kerk onder de handen van haar vijanden te laten. Ik zal evenwel ras en onverwacht komen tot verschrikking van de vijanden, en tot hulp en troost voor de kerk, zo komt de Heere in iedere vervolging en zo zal Hij komen ter oordeel. De plicht is: Houd dat u heeft. Waar tot andere gemeenten gezegd wordt, bekeert u, wordt tot deze gezegd: ga zo voort en laat u van de zuiverheid van de leer van het geloof in Mij, van uw heilige wandel niet aftrekken, noch door vrees, noch door zorgeloosheid, opdat niemand uw kroon neemt; u bent een sierlijke kroon in Mijn hand. Ik heb Mijn heerlijkheid op u gelegd, daar gaat een naam van u uit en Ik zal u de kroon van de heerlijkheid doen beërven; zie toe dat niemand, wie hij ook zij, uw glans en uw roem van u neemt; door u af te trekken van uw geloof en heilige wandel; wie volstandig zal blijven tot het einde, zal zalig worden. In Salomo's tempel waren twee heerlijke pilaren in het voorhof opgericht, die ieder hun naam hadden, zo had de overwinnaar zijn naam in de hemel; hij zal op een zonderlinge wijze in de hemel verheerlijkt worden, zoals men pilaren pleegt op te richten ter ere van de grote overwinnaars, waaraan men de trofeeën en zegetekens ophing. Op aarde worden die triomfpilaren van anderen wel verwoest, of zij vervallen door de tijd, maar deze overwinnaars zullen eeuwig in heerlijkheid blijven. En Ik zal op hen schrijven de naam van Mijn God. Op de triomfpilaren werden opschriften en erespreuken geschreven. Zo zou op hen geschreven worden dat zij van de Heere waren, de goddelijke natuur volmaakt deelachtig zijnde. Van het nieuwe Jeruzalems, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt; dat is: Deze is een burger van de hemel; dit nieuwe Jeruzalem wordt door het Evangelie bekend en openbaar gemaakt. God is de Kunstenaar en Bouwmeester van die stad, die wel onbegrijpelijk heerlijk is; maar God maakt het enigszins aan Zijn kerk bekend en hangt haar als een prijs op, om die door overwinning te bekomen. En ook Mijn nieuwe naam. Ik zal hem als de Mijne eigenen, dat Ik hem verlost heb; Ik zal hem een deelgenoot van Mijn heerlijkheid maken; al deze uitdrukkingen zijn zoveel als: Ik zal hen uitermate zeer verheerlijken en dat eeuwig in de hemel.

Vers 12

12. Die overwint Ik zal Hem maken a) tot een pilaar in de tempel van God en hij zal niet meer daaruit gaan 1), maar in alle eeuwigheid zo'n plaats in het rijk van de heerlijkheid bezitten. En Ik zal op hem als op een pilaar schrijven b) de naam van Mijn God en de naam van de stad van Mijn God, namelijk, van het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt (Revelation 21:2) en ook Mijn nieuwe naam 2) (Revelation 19:12, Revelation 19:16).

a) 1 Kings 7:21 b) Revelation 2:4

1) Evenals in alle brieven ziet ook hier de eindbelofte voor de overwinnaar op de tijd van de eeuwige heerlijkheid na de toekomst van de Heere. Dit is hier ook nog bijzonder aangewezen door de uitdrukking "van het nieuwe Jeruzalem. "

Die op de wijze van de gemeente te Filadelfia overwinnaar is, die in ootmoedig bewustzijn van eigen kleine kracht zich overal door den Heere de deur laat opendoen en in trouw volhardt, die wordt door Hem met een bijzondere hoge plaats in Zijn rijk begenadigd. Hij wordt niet alleen als een gewone steen in de hemelsen tempel ingevoegd, zoals dit aan ieder plaats heeft, die in het geloof wordt bevonden, maar hij wordt een zuil, een pilaar daarin. Een zuil dient voor een gebouw zowel tot sterkte als tot sieraad en deze dienst bewijzen zulke geringen, die in van de Heere kracht leven, aan Zijn rijk hier beneden. Zij worden aan andere gelovigen ten steun; deze klimmen aan deze op, even als de muren van de tempels aan zijn pilaren en sluiten zich boven deze samen in vast harmonisch verband. En zo zijn zij tegelijk de sieraden der Kerk, waarin zich de heerlijkheid van de Meester, wiens uitsluitend werk zij zijn, openbaart.

Een pilaar is in het gebouw, welks drager hij is, vast en voor altijd ingevoegd. Hij komt niet meer uit het gebouw, tenzij dat laatste zelf verwoest wordt, dat met de tempel van God in alle eeuwigheid niet plaats heeft.

2) Hebben de mannen van Filadelfia, er verre van om zichzelf een naam te maken, alleen daarvoor zorg gedragen, dat zij de naam van hun Heere in smaad en vervolging niet loochenden en met verloochening van de wereld alleen getracht naar de hemelse Godsstad, zo wordt op hen geschreven a) de naam van God; b) de naam van de stad van God, van het nieuwe hemelse Jeruzalem: en c) de nieuwe naam van Jezus, de naam, niet van de smaad van het kruis, maar van Zijn overwinnaars heerlijkheid, een geheime naam, die niemand kent en zelfs in de tijd van Zijn terugkomst (Revelation 19:12) niemand weten zal. De naam van God zegt, dat de overwinnaar eigendom en onderdaan, ja kind van God is, de naam van het nieuwe Jeruzalem, dat hij hier burgerrecht en de nieuwe naam van Jezus, dat Hij deel heeft aan overwinning en triomf van zijn vorst.

Terwijl eerst in Jezus de hele menselijke geringheid en zwakheid zich openbaarde, hierin als het ware Zijn hele vroegere naam bestond, zal eenmaal in Hem, als Hij met de tabernakel van God neerdaalt van de hemel, de hele heerlijkheid van de Vader openbaren en ook Zijn menselijke natuur volkomen in deze verheerlijkt zijn. Deze is Zijn nieuwe naam, die Hij ook op de overwinnaars zal schrijven. Ook van hen zal, als zij eens zelf naar het lichaam naar Jezus' beeld verheerlijkt zullen zijn, de hele heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus lichten.

"Zie, Ik kom spoedig" en zo nog weinige druppels en dan is de feestbeker leeg; en zo nog luttele vruchten en dan wordt de verboden boom niet meer kaal geplukt; en zo nog enkele opstandskreten en dan worden zij door eeuwig stilzwijgen, nee, door eeuwige wanhoopstonen vervangen! "Ik kom spoedig", zegt de Heere onophoudelijk; en ook voor de zondaar, voor van wie Hij het laatst komt van allen, komt Hij nog altijd te vroeg en nog meest onverwacht. "Heere, kom nog niet, bidt de wereldling en jammert om n uur van uitstel. "Amen, kom, ja kom spoedig, Heere", zegt de Christen, want dit woord "Ik kom" maakt de grondslag van zijn hoop, de waarborg van zijn rust, de bron van zijn levensvreugde uit. Vreemdeling op een wereld, waarmee hij steeds minder samen kan stemmen, hoe langer hij er mee samen moet wonen, heeft hij afgeleerd het leven in begoochelingen van het verleden, in dromen van het heden te zoeken: hij wacht het ware leven van de toekomst, waarin de Christus hem wacht. Ja, was die toekomst zijn lichtpunt niet aan een hemel vol wolken, hij zou klagen, dat hij in duisternis wandelt, maar nu, waar drukkende zorg hem verleidt "zie, Ik kom spoedig, zegt de Heere, om het kruis van zijn Simon te dragen, zoals zij het echter Mij torsen. " Waar zwaarder strijd van de zonde hem afmat "zie, Ik kom spoedig, zegt de Heere, om Mij als bondgenoot aan uw zijde te scharen en daar de kroon des levens te schenken! " Waar de dood zegt "Ik kom", "zie, Ik kom spoedig" heeft Jezus vooraf gesproken en is altijd eer aan de sponde, dan de laatste vijand verschijnt. Wat zou dan de Christen nog vrezen? Het is zo, als hij op zichzelf het oog slaat, hij vindt niets dan zwakheid en ontrouw. Als hij al de vijanden telt, die samenspannen tot n doel, om hem zijn kroon te roven, haast zou hem het schrikbeeld doen beven dat het hoofd, voor de koningskroon van de verlosten bestemd, nog met schande beladen zal worden. Maar hij ziet niet op zichzelf, Hij ziet niet op mensen, Hij ziet met onverschrikte en onverwrikte blikken op Hem, die op de vleugels van iedere uit- en inwendige storm Zijn vriendelijk: "Ik kom, Ik kom" hem in de oren doet ruisen. Het is bekend, hoe de zaligheid hier namaals vaker onder het beeld van een tempel getekend wordt, waar God dag en nacht wordt gediend en gemakkelijk verstaat u de beeldspraak, waardoor de getrouwen een ereplaats in die tempel beloofd wordt, even eerbiedig en schoon, als die van de statige zuilen, die het dak van het heiligdom schoren. Was het in het Oosten gewoonte, om op zulke zuilen, zo vaak zij tot gedenkteken strekten, de naam te schrijven van de God, aan wie zij gewijd; de man, door van wie zij verdiend; de stichter, door wie zij opgericht waren, de Heere bestemt voor de zuilen, uit Filadelfia overgebracht, eveneens een drievoudige naam. De naam van Zijn God; de naam van de stad van Zijn God, het nieuwe Jeruzalem; Zijn eigen nieuwe naam, die van Koning der koningen en Heere der heren, zouden daarop onuitwisbaar en onafscheidelijk prijken. Geheimzinnige en toch heerlijke voorspelling. Of wat zegt zij anders, dan dat hij, die hier de Heere getrouw heeft gediend, daarboven met een eer wordt bekleed, die de stoutste verwachting beschaamt? Stelt de getrouwen u voor in het licht, dat hier wordt verspreid! Zoals eenmaal Salomo's tempel met een kostbaar zuilenpaar prijkte, Jachin en Boaz genaamd, zo heeft ook de hemeltempel zijn pijlers, maar zie het zijn overwinnende strijders! Zij vertonen de naam, d. i. het wezen, het welgelijkend afbeeldsel van God, naar wiens deugdenbeeld zij geheel zijn vernieuwd. Zij dragen de naam, het karakter, dat de burger van het nieuw Jeruzalem voegt en hebben, als bewoners van die stad, hun kleren van alle smetten gezuiverd. Zij doen daarbij de gelijkvormigheid aan de Heere aanschouwelijk afstralen van het verheerlijkt gelaat en dragen Zijn beeld met zich om, zoals Hij de naam van de Vader in het diepst van Zijn hart heeft geschreven. En nu de schoonste trek nog van allen zij zullen daar niet meer uitgaan. Eindelijk vonden zij, na zoveel zwervens en dolens, de vaste plaats, die hun voegt: de vreemdelingen hier beneden zijn priesters daarboven geworden! Aardse tempelen vallen, marmeren pijlers vergruizen, schitterende opschriften en eretitels worden weggevaagd door de adem van de tijd dze eernamen blijven, dze zuilen staan onwrikbaar vast als het heiligdom zelf en het heiligdom is eeuwig als God. Zie, z heerlijk kroont de Waarachtige en Getrouwe uit vrije genade de zwakke trouw van Zijn vrienden! Wat is beter, een eerzuil als Filadelfia, of een schandzuil als Sardis te worden? Wat beter, eeuwig de heilige woning van de Zoon van David te schragen, dan daar te toeven, waar alle ellende in dat ne woord kan worden samengevat: "zij zullen daar niet meer uitgaan". ? Ik afwezig en Mijn kerk onder de handen van haar vijanden te laten. Ik zal evenwel ras en onverwacht komen tot verschrikking van de vijanden, en tot hulp en troost voor de kerk, zo komt de Heere in iedere vervolging en zo zal Hij komen ter oordeel. De plicht is: Houd dat u heeft. Waar tot andere gemeenten gezegd wordt, bekeert u, wordt tot deze gezegd: ga zo voort en laat u van de zuiverheid van de leer van het geloof in Mij, van uw heilige wandel niet aftrekken, noch door vrees, noch door zorgeloosheid, opdat niemand uw kroon neemt; u bent een sierlijke kroon in Mijn hand. Ik heb Mijn heerlijkheid op u gelegd, daar gaat een naam van u uit en Ik zal u de kroon van de heerlijkheid doen beërven; zie toe dat niemand, wie hij ook zij, uw glans en uw roem van u neemt; door u af te trekken van uw geloof en heilige wandel; wie volstandig zal blijven tot het einde, zal zalig worden. In Salomo's tempel waren twee heerlijke pilaren in het voorhof opgericht, die ieder hun naam hadden, zo had de overwinnaar zijn naam in de hemel; hij zal op een zonderlinge wijze in de hemel verheerlijkt worden, zoals men pilaren pleegt op te richten ter ere van de grote overwinnaars, waaraan men de trofeeën en zegetekens ophing. Op aarde worden die triomfpilaren van anderen wel verwoest, of zij vervallen door de tijd, maar deze overwinnaars zullen eeuwig in heerlijkheid blijven. En Ik zal op hen schrijven de naam van Mijn God. Op de triomfpilaren werden opschriften en erespreuken geschreven. Zo zou op hen geschreven worden dat zij van de Heere waren, de goddelijke natuur volmaakt deelachtig zijnde. Van het nieuwe Jeruzalems, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt; dat is: Deze is een burger van de hemel; dit nieuwe Jeruzalem wordt door het Evangelie bekend en openbaar gemaakt. God is de Kunstenaar en Bouwmeester van die stad, die wel onbegrijpelijk heerlijk is; maar God maakt het enigszins aan Zijn kerk bekend en hangt haar als een prijs op, om die door overwinning te bekomen. En ook Mijn nieuwe naam. Ik zal hem als de Mijne eigenen, dat Ik hem verlost heb; Ik zal hem een deelgenoot van Mijn heerlijkheid maken; al deze uitdrukkingen zijn zoveel als: Ik zal hen uitermate zeer verheerlijken en dat eeuwig in de hemel.

Vers 13

13. Die oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Juist aan Filadelfia is de belofte op de duidelijkste wijze tot voorafbeeldende vervulling gekomen. Vaker belegerd, is de stad ook vaak bewaard en zelfs toen de alles verwoestende Tamerlan elke stad en ieder dorp in de omtrek van de aardbodem verdelgde en met stromen van mensenbloed wegwies, werd zij als een wonder gered en diende tot een schuilplaats van de Christenen, die van Sardis waren weggevlucht en van hun opziener. Midden tussen Mohammedaanse plaatsen staat de kleine Christelijke gemeente daar als het ware als de laatste eenzame wachttoren en draagt de veelbetekenende naam van Alla-Schehr, d. i. stad van God. Ja, midden in een veld van puinhopen onderscheidt zij zich als een recht opstaande pilaar.

III. Revelation 3:14-Revelation 3:22. In Laodicea ontmoeten wij een gemeente, die omdat zij noch koud noch heet is, de Heere walgt en door Hem uit Zijn mond zal worden gespuwd. Zij acht zichzelf zo rijk en overrijk en zonder gebrek en zij is toch zo ellendig en beklagenswaardig, blind en naakt. Zeker zou haar nog raad kunnen worden gegeven, hoe zij uit haar armoede tot rijkdom, uit haar naaktheid tot heerlijke kleren zou kunnen komen en zij van haar blindheid zou kunnen worden genezen. Maar wat baat haar een raadgeving, die zij toch niet aanneemt of opvolgt, omdat zij toch die niet wil, tot wie die raad haar wijst! En toch weet de Heere dat juist in deze gemeente, waartegen Zijn vonnis van wegwerping wordt uitgeproken, een grond is onder het bedeksel, waarvan Hij na terzijdestelling van het laatste zich kan meester maken. Hij kent degenen, die Hem liefhebben en door straf en kastijding tot bekering leiden kan. Bij deze vraagt Hij dan plaats voor Zich als gast in het huis van hun harten en spreekt tot hen van de nauwste gemeenschap, van het meest vertrouwelijk verkeer. De overwinnaars uit hun midden belooft Hij wat de martelaars van de oudere kerk ten deel zal worden. Wij hebben hier het beeld van de kerk in een tijd, die reeds begonnen is zich te ontwikkelen en waarmee ook de tijd van de heidenen wordt besloten.

Vers 13

13. Die oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

Juist aan Filadelfia is de belofte op de duidelijkste wijze tot voorafbeeldende vervulling gekomen. Vaker belegerd, is de stad ook vaak bewaard en zelfs toen de alles verwoestende Tamerlan elke stad en ieder dorp in de omtrek van de aardbodem verdelgde en met stromen van mensenbloed wegwies, werd zij als een wonder gered en diende tot een schuilplaats van de Christenen, die van Sardis waren weggevlucht en van hun opziener. Midden tussen Mohammedaanse plaatsen staat de kleine Christelijke gemeente daar als het ware als de laatste eenzame wachttoren en draagt de veelbetekenende naam van Alla-Schehr, d. i. stad van God. Ja, midden in een veld van puinhopen onderscheidt zij zich als een recht opstaande pilaar.

III. Revelation 3:14-Revelation 3:22. In Laodicea ontmoeten wij een gemeente, die omdat zij noch koud noch heet is, de Heere walgt en door Hem uit Zijn mond zal worden gespuwd. Zij acht zichzelf zo rijk en overrijk en zonder gebrek en zij is toch zo ellendig en beklagenswaardig, blind en naakt. Zeker zou haar nog raad kunnen worden gegeven, hoe zij uit haar armoede tot rijkdom, uit haar naaktheid tot heerlijke kleren zou kunnen komen en zij van haar blindheid zou kunnen worden genezen. Maar wat baat haar een raadgeving, die zij toch niet aanneemt of opvolgt, omdat zij toch die niet wil, tot wie die raad haar wijst! En toch weet de Heere dat juist in deze gemeente, waartegen Zijn vonnis van wegwerping wordt uitgeproken, een grond is onder het bedeksel, waarvan Hij na terzijdestelling van het laatste zich kan meester maken. Hij kent degenen, die Hem liefhebben en door straf en kastijding tot bekering leiden kan. Bij deze vraagt Hij dan plaats voor Zich als gast in het huis van hun harten en spreekt tot hen van de nauwste gemeenschap, van het meest vertrouwelijk verkeer. De overwinnaars uit hun midden belooft Hij wat de martelaars van de oudere kerk ten deel zal worden. Wij hebben hier het beeld van de kerk in een tijd, die reeds begonnen is zich te ontwikkelen en waarmee ook de tijd van de heidenen wordt besloten.

Vers 14

14. En schrijf aan de engel van de gemeente van de Laodicensen 1): "Dit zegt de Amen, Hij, die de eeuwige waarheid zelf is, de trouwe en waarachtige Getuige, die de waarheid zuiver van alle menselijke bijvoegsels of verdraaiing openbaart, het Begin van de schepping van God 2), van wie alle schepselen hun aanvang hebben, die hun oorsprong is (John 1:3).

1) De grote en rijke handelsstad Laodicea in zuidwestelijk Frygië, daar, waar dit land aan Karië en Lydië grenst enkele uren van Kolosse, niet ver van de Lykus gelegen, die in de Maeander vloeit, heette vroeger Kydrara of Diospolis, later Rhoas, tot ten slotte de Syrische koning Antiochus II (van 262-246 voor Christus) haar ter ere van zijn gemalin Laodice ("De 11:6 met deze naam noemde. Over de stichting van de gemeenten te Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis en Filadelfia hebben wij geen bericht noch in de Handelingen noch in de brieven van de apostelen. Daarentegen wordt de gemeente te Laodicea genoemd in Colossians 2:1 en 4:13, 15, 16 de laatste plaatsen wordt zelfs gemeld van een brief aan haar en volgens het onderschrift bij de eerste brief aan Timotheus zou Paulus de laatste uit Laodicea hebben geschreven. In de kerkgeschiedenis is de stad bekend door een synode aldaar gehouden (omstreeks tussen 360, 364 na Christus), die onder anderen ook bepalingen heeft gemaakt ten opzichte van de heiliging van de Zondag, alsmede over de bijbelse boeken, die tot de Kanon behoorden.

De "Amen" of "Waarachtig is Hij", die bij alles, wat Hij zegt, in het openbaren van de verborgene diepten van het harten, in bedreiging en in belofte, steeds met volle recht het "voorwaar" kan voegen, terwijl bij alles, wat een kortzichtig mens spreekt, overal een vraagteken moet worden gezet en wel des te meer, naarmate hij met meer vertrouwen spreekt. Deze benaming staat in verband met het vele keer voorkomende "voorwaar" of "Amen" in de redenen van de Heere. Dit wijst evenals het predikaat hier op de volheid van de waarheid, die in Hem als in de Waarachtige woont.

De volgende woorden, aan Revelation 1:5 ontleend, maar uitgebreid door de bijvoeging "en waarachtige" dienen tot verklaring van het "Amen". Hij is de Getuige, die van de Vader getuigd heeft en dat heeft Hij gedaan in onverbrekelijke trouw, niets gesproken, dan wat Hij van de Vader ontvangen heeft (John 12:49; John 14:10). En juist daarom is Hij de waarachtige Getuige. Hij, wiens woorden waarheid zijn, wiens bedreigingen worden volbracht. Hij is echter nog meer; Hij dreigt niet alleen wat de Vader werkelijk zal volbrengen. Hij heeft ook zelf macht, om Zijn dreigingen te volvoeren, want Hij is het begin van de schepping van God, niet het oudste stuk of exemplaar onder de schepselen, maar de uitgang en bron, het levende begin en de oorsprong. Zo is Hij de Heer van de schepping, die te gebieden heeft over haar en aan Zijn woorden kracht weet bij te zetten en die de Laodicensen vreesden, met van wie zij niet moesten spelen; hun Christendom was zo slap en onbeslist, zo zwevend tussen liefde voor en vijandschap tegen Christus, alsof Christus en Zijn heil en Zijn woord speelgoed waren, waarmee men zou kunnen beuzelen.

Zij hadden zich, zoals uit alles blijkt, verlopen in filosofische speculaties over de oorsprong van de dingen, zodat het eenvoudig Evangelie van de genade en waarheid van God hun tot dwaasheid was geworden. Nu zegt de Heere: Dat, waarover u filosofeert en waarom u, in plaats van Mij te vinden, van Mij afdwaalt, dat ben Ik zelf. Ik zelf ben het door u gezochte begin van de schepping van God, de eeuwige, waarachtige wijsheid, waaruit alles wat is, zijn oorsprong heeft en wijsheid is het daarom, Mijn woord en Evangelie als hemelse wijsheid te eren en u daardoor als ootmoedige leerlingen te laten leiden.

Het woord "Amen" bevestigt plechtig datgene, wat vooraf ging en Jezus is de grote Bevestiger; onveranderlijk voor altijd is de "Amen" in al Zijn beloften. Zondaar, ik zou u willen vertroosten met deze gedachte: Jezus Christus zei: "Kom tot Mij allen, die vermoeid en beladen bent, en Ik zal u rust geven. Als u tot Hem komt, zal Hij Amen zeggen in uw ziel; Zijn belofte zal waar voor u worden. In de dagen van Zijn vlees zei Hij: "Het gekrookte riet zal Ik niet verbreken. " O, u arm, gebroken, verslagen hart, als u tot Hem komt, zal Hij Amen tot u zeggen en het zal even waar zijn in uw ziel als in honderd andere gevallen, in vervlogene jaren. Christen! is dit ook niet zeer vertroostend voor u, dat er niet een enkel woord van de lippen van de Heiland gevloeid is, dat ooit door Hem is teruggenomen? De woorden van Jezus zullen blijven wanneer aarde en hemel zullen voorbijgaan. Als u zich vasthoudt ook maar aan een halve belofte, zult u die getrouw bevinden. Neem u in acht voor hem, die genoemd is: "Besnoeier van beloften", die u zo graag de troost van Gods Woord wil ontnemen. Jezus is Ja en Amen in al Zijn betrekkingen. Eens was Hij de Hogepriester om te vergeven en te reinigen, nog is Hij de Amen als Hogepriester. Hij was Koning om Zijn volk te leiden, te regeren en te verdedigen met Zijn machtige arm, nog is Hij dezelfde, nog de Amen als Koning. Hij was Profeet om te voorspellen goede dingen, die komen zouden; nog druipt er honing van Zijn lippen. Hij is de Amen als profeet. Amen is Hij, wat betreft de verdiensten van Zijn bloed, Amen, wat betreft Zijn rechtvaardigheid. Dat heilige kleed zal schoon en heerlijk blijven, als het lichaam sterft. Hij is de Amen in iedere naam, die Hij draagt. Uw Bruidegom, nooit van u scheidende; uw Vriend, die meer aankleeft dan een broeder, uw Herder, die met u zal zijn in de vallei van de schaduwen van de dood; uw helper en bevrijder; uw burcht en uw hoog vertrek, uw sterkte, uw vertrouwen, uw vreugde, uw alles in alles en uw Ja en Amen altijd.

Vers 14

14. En schrijf aan de engel van de gemeente van de Laodicensen 1): "Dit zegt de Amen, Hij, die de eeuwige waarheid zelf is, de trouwe en waarachtige Getuige, die de waarheid zuiver van alle menselijke bijvoegsels of verdraaiing openbaart, het Begin van de schepping van God 2), van wie alle schepselen hun aanvang hebben, die hun oorsprong is (John 1:3).

1) De grote en rijke handelsstad Laodicea in zuidwestelijk Frygië, daar, waar dit land aan Karië en Lydië grenst enkele uren van Kolosse, niet ver van de Lykus gelegen, die in de Maeander vloeit, heette vroeger Kydrara of Diospolis, later Rhoas, tot ten slotte de Syrische koning Antiochus II (van 262-246 voor Christus) haar ter ere van zijn gemalin Laodice ("De 11:6 met deze naam noemde. Over de stichting van de gemeenten te Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis en Filadelfia hebben wij geen bericht noch in de Handelingen noch in de brieven van de apostelen. Daarentegen wordt de gemeente te Laodicea genoemd in Colossians 2:1 en 4:13, 15, 16 de laatste plaatsen wordt zelfs gemeld van een brief aan haar en volgens het onderschrift bij de eerste brief aan Timotheus zou Paulus de laatste uit Laodicea hebben geschreven. In de kerkgeschiedenis is de stad bekend door een synode aldaar gehouden (omstreeks tussen 360, 364 na Christus), die onder anderen ook bepalingen heeft gemaakt ten opzichte van de heiliging van de Zondag, alsmede over de bijbelse boeken, die tot de Kanon behoorden.

De "Amen" of "Waarachtig is Hij", die bij alles, wat Hij zegt, in het openbaren van de verborgene diepten van het harten, in bedreiging en in belofte, steeds met volle recht het "voorwaar" kan voegen, terwijl bij alles, wat een kortzichtig mens spreekt, overal een vraagteken moet worden gezet en wel des te meer, naarmate hij met meer vertrouwen spreekt. Deze benaming staat in verband met het vele keer voorkomende "voorwaar" of "Amen" in de redenen van de Heere. Dit wijst evenals het predikaat hier op de volheid van de waarheid, die in Hem als in de Waarachtige woont.

De volgende woorden, aan Revelation 1:5 ontleend, maar uitgebreid door de bijvoeging "en waarachtige" dienen tot verklaring van het "Amen". Hij is de Getuige, die van de Vader getuigd heeft en dat heeft Hij gedaan in onverbrekelijke trouw, niets gesproken, dan wat Hij van de Vader ontvangen heeft (John 12:49; John 14:10). En juist daarom is Hij de waarachtige Getuige. Hij, wiens woorden waarheid zijn, wiens bedreigingen worden volbracht. Hij is echter nog meer; Hij dreigt niet alleen wat de Vader werkelijk zal volbrengen. Hij heeft ook zelf macht, om Zijn dreigingen te volvoeren, want Hij is het begin van de schepping van God, niet het oudste stuk of exemplaar onder de schepselen, maar de uitgang en bron, het levende begin en de oorsprong. Zo is Hij de Heer van de schepping, die te gebieden heeft over haar en aan Zijn woorden kracht weet bij te zetten en die de Laodicensen vreesden, met van wie zij niet moesten spelen; hun Christendom was zo slap en onbeslist, zo zwevend tussen liefde voor en vijandschap tegen Christus, alsof Christus en Zijn heil en Zijn woord speelgoed waren, waarmee men zou kunnen beuzelen.

Zij hadden zich, zoals uit alles blijkt, verlopen in filosofische speculaties over de oorsprong van de dingen, zodat het eenvoudig Evangelie van de genade en waarheid van God hun tot dwaasheid was geworden. Nu zegt de Heere: Dat, waarover u filosofeert en waarom u, in plaats van Mij te vinden, van Mij afdwaalt, dat ben Ik zelf. Ik zelf ben het door u gezochte begin van de schepping van God, de eeuwige, waarachtige wijsheid, waaruit alles wat is, zijn oorsprong heeft en wijsheid is het daarom, Mijn woord en Evangelie als hemelse wijsheid te eren en u daardoor als ootmoedige leerlingen te laten leiden.

Het woord "Amen" bevestigt plechtig datgene, wat vooraf ging en Jezus is de grote Bevestiger; onveranderlijk voor altijd is de "Amen" in al Zijn beloften. Zondaar, ik zou u willen vertroosten met deze gedachte: Jezus Christus zei: "Kom tot Mij allen, die vermoeid en beladen bent, en Ik zal u rust geven. Als u tot Hem komt, zal Hij Amen zeggen in uw ziel; Zijn belofte zal waar voor u worden. In de dagen van Zijn vlees zei Hij: "Het gekrookte riet zal Ik niet verbreken. " O, u arm, gebroken, verslagen hart, als u tot Hem komt, zal Hij Amen tot u zeggen en het zal even waar zijn in uw ziel als in honderd andere gevallen, in vervlogene jaren. Christen! is dit ook niet zeer vertroostend voor u, dat er niet een enkel woord van de lippen van de Heiland gevloeid is, dat ooit door Hem is teruggenomen? De woorden van Jezus zullen blijven wanneer aarde en hemel zullen voorbijgaan. Als u zich vasthoudt ook maar aan een halve belofte, zult u die getrouw bevinden. Neem u in acht voor hem, die genoemd is: "Besnoeier van beloften", die u zo graag de troost van Gods Woord wil ontnemen. Jezus is Ja en Amen in al Zijn betrekkingen. Eens was Hij de Hogepriester om te vergeven en te reinigen, nog is Hij de Amen als Hogepriester. Hij was Koning om Zijn volk te leiden, te regeren en te verdedigen met Zijn machtige arm, nog is Hij dezelfde, nog de Amen als Koning. Hij was Profeet om te voorspellen goede dingen, die komen zouden; nog druipt er honing van Zijn lippen. Hij is de Amen als profeet. Amen is Hij, wat betreft de verdiensten van Zijn bloed, Amen, wat betreft Zijn rechtvaardigheid. Dat heilige kleed zal schoon en heerlijk blijven, als het lichaam sterft. Hij is de Amen in iedere naam, die Hij draagt. Uw Bruidegom, nooit van u scheidende; uw Vriend, die meer aankleeft dan een broeder, uw Herder, die met u zal zijn in de vallei van de schaduwen van de dood; uw helper en bevrijder; uw burcht en uw hoog vertrek, uw sterkte, uw vertrouwen, uw vreugde, uw alles in alles en uw Ja en Amen altijd.

Vers 15

15. Ik weet uw werken en ken nauwkeurig de inwendige toestand van uw hart, dat u noch koud bent, zoals de volstrekt ongelovigen, noch heet, zoals de gelovigen in hun eerste liefde. Och, of u koud was, dan kon nog iets voor u worden gedaan, dan kon u nog worden gewonnen, of dat u heet was, want dan was u reeds gewonnen en Mij in vurige liefde toegedaan, zoals het u betaamt.

Vers 15

15. Ik weet uw werken en ken nauwkeurig de inwendige toestand van uw hart, dat u noch koud bent, zoals de volstrekt ongelovigen, noch heet, zoals de gelovigen in hun eerste liefde. Och, of u koud was, dan kon nog iets voor u worden gedaan, dan kon u nog worden gewonnen, of dat u heet was, want dan was u reeds gewonnen en Mij in vurige liefde toegedaan, zoals het u betaamt.

Vers 16

16. Zo dan, omdat u lauw bent, de kracht en de ernst van het geloof schuwt en het daarentegen met de wereld houdt en meent, dat u een vereniging van beide zou kunnen teweegbrengen en u zo noch koud, noch heet bent, Ik zal u uit mijn mond spuwen, evenals men lauw water uitspuwt, dat slechts walging verwekt.

Wat is onverdraaglijker, dan dat mensen, die Hervormden en Protestanten genoemd worden, die grote weldaad, die God aan de kerk van de voorgaande eeuwen in de gezuiverde leer en dienst geschonken heeft, niet hoger schatten. Waartoe toch is er zoveel bloed van martelaren gestort en hebben onze voorouders zoveel geleden, als de zaak zoveel niet waardig is, dat wij die met vuriger inspanning betrachten?

Uw toestand, zegt de Heere tot Laodicea, die u voor heerlijk en veilig houdt, is niets dan lauwheid en u bent als lauw water en lauw voedsel, waarvan men walgt en dat slechts het uitspuwen waard is. U bent niet warm, niet, zoals een toebereid voedsel, niet koud als een fris water een frisse vrucht. Och, dat u koud was niet ijskoud, maar liever nog in de natuurlijke toestand, nog ontoebereid, dan was u toch nog niet achteruit gegaan, of warm, door levenswarmte doordrongen. In de koude, die niets heeft, komt het gevoel van zijn behoefte en daarmee boete en geloof, eerder dan in de lauwe en halve, die zich steeds met hetgeen hij heeft, troost over hetgeen hij niet heeft; die als altijd gereed, nooit aan zijn gebrek gelooft, die zich altijd rijk en zat acht en daarom nooit verder komt. Die ruimen in leer en leven zijn altijd onbewegelijker dan de bepaald ongelovigen geweest. Daarom heeft de Heere de wens, dat de Laodicensen of koud of warm mochten zijn, want in het laatste geval zou Hij ze behouden en in het andere zoeken, maar zoals zij waren, noch koud noch warm, zal Hij met hen handelen als men met lauw water handelt, dat afkeer verwekt.

Het is erg koud te zijn, zeer erg, maar het ergste is het nog niet, dat is integendeel de lauwheid, de toestand, waarin zich de Laodiceese gemeente bevindt. Lauw is koud en warm en daarom noch koud noch warm. De lauwheid heeft de warmte van haar warmte en de koude van haar koude, dus beide van haar ware, elkaar wederkerig uitsluitende natuur beroofd, haar koude is niet meer koud en haar warmte is niet meer warm, de koude is in haar door de warmte en de warmte door de koude geneutraliseerd, dus de een door de andere opgeheven. Uit deze aard van de lauwheid blijkt, dat zij met de warmte in verbintenis was getreden, haar in zich had opgenomen, dat echter die warmtetoestand was voorbijgegaan, dus niet bestond. Aan de andere zijde, dat zij de koude weer had ingelaten, maar deze juist om de koude, die in haar was geweest, geen zuivere koude was geworden, maar met de warmte een onware, geveinsde verbintenis was aangegaan. Zo is zij een verzwakt mengsel van onverenigbare, wederkerig elkaar uitsluitende tegenstellingen en daarom voor hem, die waar is, afkeerwekkend. De toepasssing is gemakkelijk: die in geestelijke zin lauw is, is geen heiden noch Jood, maar een gewezen Christen, die iets van de warmte en het leven van Christus in zich heeft opgenomen, maar deze door de koude van de heidens-Joodse wereldsgezindheid van haar wezen en haar kracht heeft beroofd, het heidendom met het Christelijke heeft vermengd, het Christelijke tot het heidense heeft verlaagd, met n woord, de Christelijke huichelaar, die met God en de wereld boeleert, en van wie Hij, die de Amen is, de getuigenis voorhoudt, dat de vriendschap van de wereld vijandschap tegen God is (James 4:4). Hoe is zo'n huichelachtig Christen-zijn mogelijk? Hoe kan van een aan Christus verwarmd hart een lauw hart worden? Op tweevoudige wijze, van binnen en van buiten! In zichzelf heeft ook de warme Christen nog een afgrond, het eigen ik, de eigen kracht, eigen wijsheid, eigen gerechtigheid met haar trots aanmatigend gevoel van eigenwaarde, haar beweeglijkheid, haar eergierigheid. Wordt tegen deze niet met heilige ernst gewaakt, de afgrond zelf niet gaandeweg gevuld en effen gemaakt, dan dringen de verkoelingen in het ware gemoed in en de kracht van het leven verdwijnt, terwijl de vijand van buiten, de geest van de wereld, die overal rondom ons sluipt, ons met zijn verleidende aanloksels in zijn stromingen voortsleurt. Verzuimt de Christen de dagelijkse vernieuwing van zijn gemoed in de geest en het Geestleven, dan mengen zich in hem ongemerkt, zowel zijn eigen begeerlijkheden alsook de niet altijd grove, maar vaak fijne en fijnste beginselen van de wereld met zijn Christendom in een, dat waarheid en schijn, God en wereld, Christus en Belial niet meer onderscheiden worden en de vermenging van beide wordt gehouden voor het ware Christendom, dat voor de tijd passend is. Zo'n vermenging en gelijkmaking is begrijpelijk in tijden, als het ongeloof tot heerschappij is gekomen, en de bemoeiingen om populair te blijven, de nog onbevestigde Christen kunnen verleiden met de wereld te boeleren. Het zogenaamde ware, ruime Christendom wordt in onze tijd zelfs door niet weinige organen van de wetenschap voorgestaan. Maar de Heere walgt van dat mengsel; Hij dreigt de onverschillige verderver van Zijn gemeente uit Zijn mond uit te spuwen, d. i. in het laatste oordeel af te zonderen ter verdoemenis. Er zullen over deze gemeente geen bijzondere oordelen komen, maar de Heere zal haar geheel van Zich spuwen, Zich niets meer om haar bekommeren, maar haar als vuilnis aan haar verderf overlaten, zodat zij met de boze wereld haar loon vindt.

Gevaarlijke gesteldheid, deze tussentoestand tussen koude en hitte. Wel gaat het lauwe water sneller tot warmte over dan het koude, maar de ondervinding leert, dat dit in het geestelijke gans en al omgekeerd is, te meer daar de lauwheid hier bedoeld, geen overgang van koude tot hitte, maar van hitte tot koude een verachtering, een achteruitgang aanduidt, die men niet bemerkt en wel een vooruitgang acht te zijn. De lauwe trekt zich innerlijk uit de levensgemeenschap met Jezus Christus terug, breekt de innige verbintenis met Hem af, heeft lust noch verlangen met de Heiland in nauwe betrekking te staan. De opwekkendste leerredenen houdt hij voor overdrijving, de hartelijkste gebeden voor uitsporigheid, de gloeiendste liederen voor uitingen van een zieke fantasie. Hij is inwendig koud, ofschoon hij uitwendig warmte huichelt. Ten opzichte van zodanige vernemen wij de verzuchting van de liefde uit de mond van de getrouwe Getuige: "Och, of u koud was of heet. " Want de lauwe overtreft de verklaarde tegenstander in boosheid, omdat hij een vijand is en zijn vijandschap niet wil bekennen, maar die met uitwendige godsdienst, gebruik van de genademiddelen en arbeid voor het Koninkrijk van God bemantelt.

Nee, de Laodiceër is volstrekt niet koud voor de Heere als de Jood, die Hem haat, of de Heiden, van wie bij de aanblik van het kruis niets dan een glimlach van de verachting speelt om de laaghartig spottende lippen. Hij heeft niets ter wereld tegen het evangelie, dat hem is gepredikt geworden. Het moge hem nog zo ernstig en dringend verkondigd worden, hij kan het zonder vijandige bitterheid horen. Hij zal het meteen toestemmen als men hem vraagt: "gelooft u in de Zoon van God", want geloof is bij hem een overtuiging van het koele verstand, waarmee hij snel gereed is. Hij is zelfs geen mens zonder godsdienst, zoals de anderen, die nog zonder Christus en zonder hoop daarheen leven. Als Epafras, de dienstknecht van Christus, "onder hen ten allen tijde strijdend in gebeden", optreedt als voorganger, hij zal de oren niet stoppen en als de gemeente, wellicht ten huize van diezelfde Nymphas, die Paulus laat groeten vergadert, hij laat er zijn plaats niet leeg. Gelukkige Laodiceër, die althans in zover u getrokken vindt uit de machten van de duisternis: arme Laodiceër, die in geen enkel opzicht u toont overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde! Want in dat koninkrijk hij heeft het immers vanaf het begin gehoord is liefde de hoofdeis; en onze Laodiceër, hij moge niet koud zijn, hij is nog veel minder heet in het hart. Hij moge Johannes' brief zonder honende tegenspraak opnemen, Johannes' geest is hem vreemd. Het woord van de Emmasgangers: "was ons hart niet brandend in ons", het heeft nog nooit daarbinnen weerklonken en wat David voor de Heere getuigt: "de ijver van uw huis verteert mij", hij kon het nooit tot de grote Davidszoon spreken. Hij heeft geen strijd, maar ook geen overwinning als de Filadelfische Christen. Hij heult niet als Thyatire met Izebel, maar zal ook als Efeze de Nikolaïeten niet haten. Zo aanschouwt u in hem een halfheid, die een tweede natuur is geworden. Koude voor Christus is dood; warmte voor Christus is teken van gezondheid van de ziel. Onze Laodiceër is niet gestorven, niet gezond, maar een vadsige zieke gelijk. De pols staat niet stil; de pols jaagt niet voort; hij is ingetrokken en mat. Het oog is gebroken; het oog flikkert niet van inwendig leven; het staart onbezield en toch niet ongerust in het ronde. Het hart draagt geen ijskorst; het hart voelt geen koortsgloed; het is als een springveer, die inwendig niet gespannen, niet verbrijzeld, maar te wisser verlamd is. Te Laodicea en overal onder u, waar het als te Laodicea gesteld is, is veel meer het gemis van een wezenlijk goed te betreuren, dan de klacht over een ergerlijk kwaad te herhalen. Tegenover de Christelijke waarheid plaatst men zich niet in een dadelijk vijandige houding; men zal er zich even weinig voor laten bespotten of doden; men bewaart het liefst de onzijdigheid en verenigt zich het lichtst in de fraai klinkende leuze: "dat het onverschillig is, wat men gelooft, als men slechts wl leeft en dat er niet n, maar velerlei verschillende wegen zijn, om tot hetzelfde doel de zaligheid daarboven te komen. " Of men zelf deel aan die zaligheid heeft, daarover zal men op dit standpunt zich uiterst weinig verontrusten; want de hemel acht men even ruim, als men wijd werd en ruim van geweten; en God denkt men zich even weinig ijverend voor Zijn eer, als het in het lauwe hart opkwam, vurig voor eigen roeping te wezen. En dat goed leven terwijl men voor het geloof onverschillig is u raadt reeds, hoe het op Laodiceese wijze geleid wordt. Men leeft uitwendig onberispelijk, als lid van maatschappij of gemeente, maar zou zich ook niet in waarheid ongelukkig voelen, wanneer men Christus niet kende. Men verklaart zich niet openlijk tegen de Heere, aan van wie men verbonden werd door doop en belijdenis, maar dat men van harte voor Hem is, men heeft het nog nooit getoond. Men is even afkerig van ergerlijke zonden, die onze goede naam in de waagschaal stellen, als van blinkende Christendeugden, waarover de wereld immers spottend de schouders zou ophalen. Het innerlijk leven wordt door luim, niet door beginsel geleid en het uiterlijk het is een voortdurend laveren op den wereldstroom, tussen Christus aan de ene, de zonde aan de andere zijde; een onophoudelijk geven en nemen. Men zal het harnas niet aantrekken tegen bekende vrienden van Jezus, maar hun toch ook niet van harte de warme broederhand reiken. Men zal de armen niet moedwillig te kort doen als Ananias en Saphira, maar zich ook niet als Dorcas uit innige liefdedrang neerzetten om voor weduwen rokken te maken. Zijn plicht zoals het heet zal men waarnemen, zolang althans het belang de plicht niet ontraadt; maar over plichtverzuim zich ook tamelijk snel geruststellen. De godsdienst zal men niet moedwillig verzaken: men is immers geen Heiden of Jood maar ook aan geen gebruikelijk werelds vermaak zich onttrekken: men is immers geen heethoofdige dweper. Met dezelfde gemakkelijkheid zal men zich `s morgens in het bedehuis, `s avonds aan de tafel van de ijdelheid neerzetten: zo geeft men beiden zijn eis. En is men daarin geslaagd en heeft men voor zich een soort van eigen stelsel gevormd om in zelfzuchtige vrede te leven, waar men toch het levend beginsel van de warme liefde niet kent, men laat anderen twisten over Christelijke waarheid en leven, met een schijn van vrijgevigheid, die niets dan onverschilligheid is. Men zal over de waarheid niet strijden, omdat men niets voor de waarheid voelt. Het Evangelie, de meest buitengewone en verbazende mare, is voor hen een zeer gewone, de meest alledaagse zaak van de wereld geworden. Men hoort het met even weinig geestdrift, als waarmee men de hand drukt van een oude bekende, die men dagelijks op vaste plaatsen ontmoet. De prikkel wondt niet meer; het hart hongert niet meer; de toekomst bekommert niet meer; erkent niemand hier zijn beeld?

Er staan voor de half en half mensen vreselijke dingen in de Bijbel. Tegen een goddeloze toornt God in verbolgenheid; over de Farizeeër spreekt Hij de vloek van de verdoemenis; maar een lauwe ziel, een hinkend hart, een half en half Christen is voor God zo walgelijk en onuitstaanbaar, dat de Heere ervan in de Openbaring egt: "U, lauwe halveling, u zal Ik uitspuwen uit mijn mond! " En dat zegt diezelfde God, van wie diezelfde Bijbel de ondoorgrondelijke ontfermingen en de onpeilbare diepe vertroostingen roemt; van wie ons geopenbaard wordt dat Hij goddelozen rechtvaardigt en de verloren zoon tegemoet snelt, om hem op te vangen in de armen van Zijn vaderlijke barmhartigheid. Al waren uw zonden als scharlaken, vrees niet, Ik zal ze maken als witte wol; al was uw hart koud en kil als marmer, wanhoop daarom niet, Ik zal u koesteren zoals een hen haar kuikens onder de vleugels koestert; alleen n ding maar: wees geen half en half mens, wees niet ja en nee tegelijk, besta het niet om lauw voor Mij te wezen, want dan, zo waarachtig God God is, spuwt Hij u uit Zijn mond. Schrikkelijk, niet waar? Schrikkelijk, dat God z spreekt en niet anders kan noch mag spreken, maar veel schrikkelijker nog dat de wereld, wat zeg ik, dat de gemeente van de levenden van God desalniettemin vol en overvol juist van zulke lauwe half en half zielen is. En het schrikkelijkst van alles nog, dat die duizenden lauwen zelf nog vaak in de Bijbel lezen en er ook dit hun eigen vonnis in lezen: "Ik zal u, omdat u lauw bent, uit mijn mond spuwen! " en dat zij er toch maar over heen lezen, denkend, voor zoveel zij dan nog denken: "dat raakt mij althans niet! " En toch dat raakt u wel zeker, maar zie zo invretend is nu de vloek van de lauwheid, dat de lauwe ziel te lauw en onaandoenlijk is om de insnijding van zo'n woord in zijn ziel nog te voelen. De half en half ziel glijdt over alles heen. Zijn ziel is een ploeg zonder ploegschaar, die heen schuift tussen de aardkluiten zonder een voren te snijden in de akker. De Schriftwoorden spatten op de buitenkant van zijn ziel af als waterdruppels op een gloeiende plaat. En nog op zijn sterfbed zal men hem voorlezen, of zal hij zelf lezen: "Omdat u lauw bent, zal Ik u uit mijn mond spuwen" zonder dat zijn hinkend hart er ook maar opkomt, dat hij die lauwe is. En zo gaat het op een eeuwigheid, totdat God doet naar Zijn Woord en hem werkelijk uitspuwt met goddelijke minachting en walgende verachting. En kan het anders! Zij zijn kerks die half en half en half lieden; zij willen gerekend worden, wel niet bij de fijnen, maar toch onder de godsdienstigen; zij geven wel iets; en zijn erg tegen de overdrijvende modernen; maar God liefhebben; in ijver voor de zaak van de Heere ontgloeien; om Gods wil met de wereld breken; zeggen: "Heere, voor U geheel en al! " roepen: "God, wees mij arme zondaar genadig! " dat nooit; of het moet zijn in een gezang, dat zij toch meezingen; meeglijdend met alles wat glijdt en glibbert in de oppervlakte van hun leven. Och, zij zijn zo wijs die half en half zielen! Zij passen zo op voor eenzijdigheid en van de uitersten hebben zij zo'n ingeboren afkeer! En wat zou u nu doen als u in Gods plaats was? Zou u dan denken: er is toch iets liefde bij die lieve vreedzame mensen, die onder elkaar allen wl van elkaar spreken; welaan, dat beetje van hun liefde neem ik voor lief? Nee, zeg ik u, maar u zou hen van u stoten en van u werpen, roepend: "Voor uw God alles of niets! " een moeder in huis mag geen vrede nemen met een soort koele genegenheid als haar kind voor elke vreemde bezoeker over heeft. Een vader mag er zich niet bij neerleggen, als zijn zoon hem een koele plichtpleging gunt. "Mijn zoon; geef Mij uw hart! " blijft de diepe toon, waarmee elk vader op zijn kind behoort toe te treden en als de vader met minder zich gezeggen laat, deugt zijn eigen vaderhart niet. En zo nu ook kan, mag God, zo echt en waarachtig Hij God is, met niets minder, met niets geringer vrede nemen, dan met een liefde, waar gloed in zit, waar vuur in tintelt een liefde, die treft. "Koud voor God", dat kan nog. Koude is nog een kracht, een zich inzetten tegen de Heere, een inslaan van de verzenen tegen de prikkels. Wat eerst steenkoud is, kan straks uit reactie machtig gaan gloeien. Zie, de hoeren en de tollenaars zullen u voorgaan in het koninkrijk der hemelen! Maar "lauw", dat is als er gans geen werking is. Een moeras. Een poel, waar geen zuchtje meer over blaast. Afgemeten zelfvoldoendeheid. "O, ja, God is mijn hemelse Vader en dus Hem heb ik ook wel lief. " En dat nu vloekt God niet, daar toornt de Heere zelfs niet meer tegen, dat spuwt Hij eenvoudig uit Zijn mond. Vooral de belijders van Jezus in ons goede Nederland mogen zich dat schrikkelijk woord wel gezeggen laten. Nederland's karakteraard heeft zo angstig veel van het karakter van Laodicea! Dat bedaarde, dat voorzichtige en omzichtige! Dat altijd roepen van niet te ver! Dat altijd sluipen langs het stille middenwegje! O, het karakter van ons arme volk, vooral in het midden van ons land, staat voor de Laodicea-zonden zo sterk bloot! Men moet er altijd nog eerst eens over denken. Dat denken moet eerst nog eens overzomeren en overwinteren. En als het dan moet, dan komt er nog zo hoogst zelden een flink en beslist ja, maar blijft het meest bij een meesmuilen binnen de tanden van iets, dat tussen ja en nee in staat. Die bedaardheid en dat aldoor roepen van "niet te ver! " wordt zodoende op geestelijk terrein een nationale zonde. Een zonde, die de bloem in de knop, eer zij ontlook, verdorren doet; die bant wat ons zegenen kon; en in halve sluimer, als ware het een schimmenwereld, menig dorp en menige kleine stad doet voortkruipen van het ene jaar in het andere. Het is gebrek aan wilskracht. De wil kan niet meer. Men zou wel willen beslissen, maar het besluit kan niet baren en er wordt niets, niets uit. Eerst grieft dat dan en hindert, zolang het geweten er nog tegen inwoelt. Maar ook daar komt een einde aan. Ten leste is de prikkel van het geweten stomp geworden. En dan gebeurt het ijselijkste wat gebeuren kan. Dan namelijk gaat men die half en halfheid, die lauwheid van de ziel goedpraten, er een deugd in zien, ze uitventen voor de hoogste levenswijsheid en in stee van wat Gods Woord getuigt, dit ander getuigenis plaatsen: "Och, of ook u lauw was, maar omdat u heet bent, zal ik u uitspuwen uit mijn kring. " Een beslist man, die durft, heet dan een Farizeeër. Elke lauwe, hinkende ziel is dan een wijze op aarde geworden. O, vooral onder hen, die vele goederen hebben, vindt u die lauwe Christenen zo in massa. Helaas, waarom worden zij ook onder de gereformeerde belijders van de naam van de Heere gevonden? En toch, waartoe het verheeld? Ook daar zijn zij, die meepraten en meezingen en meebidden, dat u zo zeggen zou: "hun hart moet wel warm kloppen! " en dat het, als het op verloochening en op liefde voor die tedere Ontfermer aankomt, toch o, zo lauw, zo akelig lauw in hun ziel gesteld is, Heere slinger die lauwen bovenal uw schrikkelijke bedreiging tot in de samenvoeging en het merg van hun ziel! Vooral hun oordeel zou zo ontzettend zijn!

Vers 16

16. Zo dan, omdat u lauw bent, de kracht en de ernst van het geloof schuwt en het daarentegen met de wereld houdt en meent, dat u een vereniging van beide zou kunnen teweegbrengen en u zo noch koud, noch heet bent, Ik zal u uit mijn mond spuwen, evenals men lauw water uitspuwt, dat slechts walging verwekt.

Wat is onverdraaglijker, dan dat mensen, die Hervormden en Protestanten genoemd worden, die grote weldaad, die God aan de kerk van de voorgaande eeuwen in de gezuiverde leer en dienst geschonken heeft, niet hoger schatten. Waartoe toch is er zoveel bloed van martelaren gestort en hebben onze voorouders zoveel geleden, als de zaak zoveel niet waardig is, dat wij die met vuriger inspanning betrachten?

Uw toestand, zegt de Heere tot Laodicea, die u voor heerlijk en veilig houdt, is niets dan lauwheid en u bent als lauw water en lauw voedsel, waarvan men walgt en dat slechts het uitspuwen waard is. U bent niet warm, niet, zoals een toebereid voedsel, niet koud als een fris water een frisse vrucht. Och, dat u koud was niet ijskoud, maar liever nog in de natuurlijke toestand, nog ontoebereid, dan was u toch nog niet achteruit gegaan, of warm, door levenswarmte doordrongen. In de koude, die niets heeft, komt het gevoel van zijn behoefte en daarmee boete en geloof, eerder dan in de lauwe en halve, die zich steeds met hetgeen hij heeft, troost over hetgeen hij niet heeft; die als altijd gereed, nooit aan zijn gebrek gelooft, die zich altijd rijk en zat acht en daarom nooit verder komt. Die ruimen in leer en leven zijn altijd onbewegelijker dan de bepaald ongelovigen geweest. Daarom heeft de Heere de wens, dat de Laodicensen of koud of warm mochten zijn, want in het laatste geval zou Hij ze behouden en in het andere zoeken, maar zoals zij waren, noch koud noch warm, zal Hij met hen handelen als men met lauw water handelt, dat afkeer verwekt.

Het is erg koud te zijn, zeer erg, maar het ergste is het nog niet, dat is integendeel de lauwheid, de toestand, waarin zich de Laodiceese gemeente bevindt. Lauw is koud en warm en daarom noch koud noch warm. De lauwheid heeft de warmte van haar warmte en de koude van haar koude, dus beide van haar ware, elkaar wederkerig uitsluitende natuur beroofd, haar koude is niet meer koud en haar warmte is niet meer warm, de koude is in haar door de warmte en de warmte door de koude geneutraliseerd, dus de een door de andere opgeheven. Uit deze aard van de lauwheid blijkt, dat zij met de warmte in verbintenis was getreden, haar in zich had opgenomen, dat echter die warmtetoestand was voorbijgegaan, dus niet bestond. Aan de andere zijde, dat zij de koude weer had ingelaten, maar deze juist om de koude, die in haar was geweest, geen zuivere koude was geworden, maar met de warmte een onware, geveinsde verbintenis was aangegaan. Zo is zij een verzwakt mengsel van onverenigbare, wederkerig elkaar uitsluitende tegenstellingen en daarom voor hem, die waar is, afkeerwekkend. De toepasssing is gemakkelijk: die in geestelijke zin lauw is, is geen heiden noch Jood, maar een gewezen Christen, die iets van de warmte en het leven van Christus in zich heeft opgenomen, maar deze door de koude van de heidens-Joodse wereldsgezindheid van haar wezen en haar kracht heeft beroofd, het heidendom met het Christelijke heeft vermengd, het Christelijke tot het heidense heeft verlaagd, met n woord, de Christelijke huichelaar, die met God en de wereld boeleert, en van wie Hij, die de Amen is, de getuigenis voorhoudt, dat de vriendschap van de wereld vijandschap tegen God is (James 4:4). Hoe is zo'n huichelachtig Christen-zijn mogelijk? Hoe kan van een aan Christus verwarmd hart een lauw hart worden? Op tweevoudige wijze, van binnen en van buiten! In zichzelf heeft ook de warme Christen nog een afgrond, het eigen ik, de eigen kracht, eigen wijsheid, eigen gerechtigheid met haar trots aanmatigend gevoel van eigenwaarde, haar beweeglijkheid, haar eergierigheid. Wordt tegen deze niet met heilige ernst gewaakt, de afgrond zelf niet gaandeweg gevuld en effen gemaakt, dan dringen de verkoelingen in het ware gemoed in en de kracht van het leven verdwijnt, terwijl de vijand van buiten, de geest van de wereld, die overal rondom ons sluipt, ons met zijn verleidende aanloksels in zijn stromingen voortsleurt. Verzuimt de Christen de dagelijkse vernieuwing van zijn gemoed in de geest en het Geestleven, dan mengen zich in hem ongemerkt, zowel zijn eigen begeerlijkheden alsook de niet altijd grove, maar vaak fijne en fijnste beginselen van de wereld met zijn Christendom in een, dat waarheid en schijn, God en wereld, Christus en Belial niet meer onderscheiden worden en de vermenging van beide wordt gehouden voor het ware Christendom, dat voor de tijd passend is. Zo'n vermenging en gelijkmaking is begrijpelijk in tijden, als het ongeloof tot heerschappij is gekomen, en de bemoeiingen om populair te blijven, de nog onbevestigde Christen kunnen verleiden met de wereld te boeleren. Het zogenaamde ware, ruime Christendom wordt in onze tijd zelfs door niet weinige organen van de wetenschap voorgestaan. Maar de Heere walgt van dat mengsel; Hij dreigt de onverschillige verderver van Zijn gemeente uit Zijn mond uit te spuwen, d. i. in het laatste oordeel af te zonderen ter verdoemenis. Er zullen over deze gemeente geen bijzondere oordelen komen, maar de Heere zal haar geheel van Zich spuwen, Zich niets meer om haar bekommeren, maar haar als vuilnis aan haar verderf overlaten, zodat zij met de boze wereld haar loon vindt.

Gevaarlijke gesteldheid, deze tussentoestand tussen koude en hitte. Wel gaat het lauwe water sneller tot warmte over dan het koude, maar de ondervinding leert, dat dit in het geestelijke gans en al omgekeerd is, te meer daar de lauwheid hier bedoeld, geen overgang van koude tot hitte, maar van hitte tot koude een verachtering, een achteruitgang aanduidt, die men niet bemerkt en wel een vooruitgang acht te zijn. De lauwe trekt zich innerlijk uit de levensgemeenschap met Jezus Christus terug, breekt de innige verbintenis met Hem af, heeft lust noch verlangen met de Heiland in nauwe betrekking te staan. De opwekkendste leerredenen houdt hij voor overdrijving, de hartelijkste gebeden voor uitsporigheid, de gloeiendste liederen voor uitingen van een zieke fantasie. Hij is inwendig koud, ofschoon hij uitwendig warmte huichelt. Ten opzichte van zodanige vernemen wij de verzuchting van de liefde uit de mond van de getrouwe Getuige: "Och, of u koud was of heet. " Want de lauwe overtreft de verklaarde tegenstander in boosheid, omdat hij een vijand is en zijn vijandschap niet wil bekennen, maar die met uitwendige godsdienst, gebruik van de genademiddelen en arbeid voor het Koninkrijk van God bemantelt.

Nee, de Laodiceër is volstrekt niet koud voor de Heere als de Jood, die Hem haat, of de Heiden, van wie bij de aanblik van het kruis niets dan een glimlach van de verachting speelt om de laaghartig spottende lippen. Hij heeft niets ter wereld tegen het evangelie, dat hem is gepredikt geworden. Het moge hem nog zo ernstig en dringend verkondigd worden, hij kan het zonder vijandige bitterheid horen. Hij zal het meteen toestemmen als men hem vraagt: "gelooft u in de Zoon van God", want geloof is bij hem een overtuiging van het koele verstand, waarmee hij snel gereed is. Hij is zelfs geen mens zonder godsdienst, zoals de anderen, die nog zonder Christus en zonder hoop daarheen leven. Als Epafras, de dienstknecht van Christus, "onder hen ten allen tijde strijdend in gebeden", optreedt als voorganger, hij zal de oren niet stoppen en als de gemeente, wellicht ten huize van diezelfde Nymphas, die Paulus laat groeten vergadert, hij laat er zijn plaats niet leeg. Gelukkige Laodiceër, die althans in zover u getrokken vindt uit de machten van de duisternis: arme Laodiceër, die in geen enkel opzicht u toont overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde! Want in dat koninkrijk hij heeft het immers vanaf het begin gehoord is liefde de hoofdeis; en onze Laodiceër, hij moge niet koud zijn, hij is nog veel minder heet in het hart. Hij moge Johannes' brief zonder honende tegenspraak opnemen, Johannes' geest is hem vreemd. Het woord van de Emmasgangers: "was ons hart niet brandend in ons", het heeft nog nooit daarbinnen weerklonken en wat David voor de Heere getuigt: "de ijver van uw huis verteert mij", hij kon het nooit tot de grote Davidszoon spreken. Hij heeft geen strijd, maar ook geen overwinning als de Filadelfische Christen. Hij heult niet als Thyatire met Izebel, maar zal ook als Efeze de Nikolaïeten niet haten. Zo aanschouwt u in hem een halfheid, die een tweede natuur is geworden. Koude voor Christus is dood; warmte voor Christus is teken van gezondheid van de ziel. Onze Laodiceër is niet gestorven, niet gezond, maar een vadsige zieke gelijk. De pols staat niet stil; de pols jaagt niet voort; hij is ingetrokken en mat. Het oog is gebroken; het oog flikkert niet van inwendig leven; het staart onbezield en toch niet ongerust in het ronde. Het hart draagt geen ijskorst; het hart voelt geen koortsgloed; het is als een springveer, die inwendig niet gespannen, niet verbrijzeld, maar te wisser verlamd is. Te Laodicea en overal onder u, waar het als te Laodicea gesteld is, is veel meer het gemis van een wezenlijk goed te betreuren, dan de klacht over een ergerlijk kwaad te herhalen. Tegenover de Christelijke waarheid plaatst men zich niet in een dadelijk vijandige houding; men zal er zich even weinig voor laten bespotten of doden; men bewaart het liefst de onzijdigheid en verenigt zich het lichtst in de fraai klinkende leuze: "dat het onverschillig is, wat men gelooft, als men slechts wl leeft en dat er niet n, maar velerlei verschillende wegen zijn, om tot hetzelfde doel de zaligheid daarboven te komen. " Of men zelf deel aan die zaligheid heeft, daarover zal men op dit standpunt zich uiterst weinig verontrusten; want de hemel acht men even ruim, als men wijd werd en ruim van geweten; en God denkt men zich even weinig ijverend voor Zijn eer, als het in het lauwe hart opkwam, vurig voor eigen roeping te wezen. En dat goed leven terwijl men voor het geloof onverschillig is u raadt reeds, hoe het op Laodiceese wijze geleid wordt. Men leeft uitwendig onberispelijk, als lid van maatschappij of gemeente, maar zou zich ook niet in waarheid ongelukkig voelen, wanneer men Christus niet kende. Men verklaart zich niet openlijk tegen de Heere, aan van wie men verbonden werd door doop en belijdenis, maar dat men van harte voor Hem is, men heeft het nog nooit getoond. Men is even afkerig van ergerlijke zonden, die onze goede naam in de waagschaal stellen, als van blinkende Christendeugden, waarover de wereld immers spottend de schouders zou ophalen. Het innerlijk leven wordt door luim, niet door beginsel geleid en het uiterlijk het is een voortdurend laveren op den wereldstroom, tussen Christus aan de ene, de zonde aan de andere zijde; een onophoudelijk geven en nemen. Men zal het harnas niet aantrekken tegen bekende vrienden van Jezus, maar hun toch ook niet van harte de warme broederhand reiken. Men zal de armen niet moedwillig te kort doen als Ananias en Saphira, maar zich ook niet als Dorcas uit innige liefdedrang neerzetten om voor weduwen rokken te maken. Zijn plicht zoals het heet zal men waarnemen, zolang althans het belang de plicht niet ontraadt; maar over plichtverzuim zich ook tamelijk snel geruststellen. De godsdienst zal men niet moedwillig verzaken: men is immers geen Heiden of Jood maar ook aan geen gebruikelijk werelds vermaak zich onttrekken: men is immers geen heethoofdige dweper. Met dezelfde gemakkelijkheid zal men zich `s morgens in het bedehuis, `s avonds aan de tafel van de ijdelheid neerzetten: zo geeft men beiden zijn eis. En is men daarin geslaagd en heeft men voor zich een soort van eigen stelsel gevormd om in zelfzuchtige vrede te leven, waar men toch het levend beginsel van de warme liefde niet kent, men laat anderen twisten over Christelijke waarheid en leven, met een schijn van vrijgevigheid, die niets dan onverschilligheid is. Men zal over de waarheid niet strijden, omdat men niets voor de waarheid voelt. Het Evangelie, de meest buitengewone en verbazende mare, is voor hen een zeer gewone, de meest alledaagse zaak van de wereld geworden. Men hoort het met even weinig geestdrift, als waarmee men de hand drukt van een oude bekende, die men dagelijks op vaste plaatsen ontmoet. De prikkel wondt niet meer; het hart hongert niet meer; de toekomst bekommert niet meer; erkent niemand hier zijn beeld?

Er staan voor de half en half mensen vreselijke dingen in de Bijbel. Tegen een goddeloze toornt God in verbolgenheid; over de Farizeeër spreekt Hij de vloek van de verdoemenis; maar een lauwe ziel, een hinkend hart, een half en half Christen is voor God zo walgelijk en onuitstaanbaar, dat de Heere ervan in de Openbaring egt: "U, lauwe halveling, u zal Ik uitspuwen uit mijn mond! " En dat zegt diezelfde God, van wie diezelfde Bijbel de ondoorgrondelijke ontfermingen en de onpeilbare diepe vertroostingen roemt; van wie ons geopenbaard wordt dat Hij goddelozen rechtvaardigt en de verloren zoon tegemoet snelt, om hem op te vangen in de armen van Zijn vaderlijke barmhartigheid. Al waren uw zonden als scharlaken, vrees niet, Ik zal ze maken als witte wol; al was uw hart koud en kil als marmer, wanhoop daarom niet, Ik zal u koesteren zoals een hen haar kuikens onder de vleugels koestert; alleen n ding maar: wees geen half en half mens, wees niet ja en nee tegelijk, besta het niet om lauw voor Mij te wezen, want dan, zo waarachtig God God is, spuwt Hij u uit Zijn mond. Schrikkelijk, niet waar? Schrikkelijk, dat God z spreekt en niet anders kan noch mag spreken, maar veel schrikkelijker nog dat de wereld, wat zeg ik, dat de gemeente van de levenden van God desalniettemin vol en overvol juist van zulke lauwe half en half zielen is. En het schrikkelijkst van alles nog, dat die duizenden lauwen zelf nog vaak in de Bijbel lezen en er ook dit hun eigen vonnis in lezen: "Ik zal u, omdat u lauw bent, uit mijn mond spuwen! " en dat zij er toch maar over heen lezen, denkend, voor zoveel zij dan nog denken: "dat raakt mij althans niet! " En toch dat raakt u wel zeker, maar zie zo invretend is nu de vloek van de lauwheid, dat de lauwe ziel te lauw en onaandoenlijk is om de insnijding van zo'n woord in zijn ziel nog te voelen. De half en half ziel glijdt over alles heen. Zijn ziel is een ploeg zonder ploegschaar, die heen schuift tussen de aardkluiten zonder een voren te snijden in de akker. De Schriftwoorden spatten op de buitenkant van zijn ziel af als waterdruppels op een gloeiende plaat. En nog op zijn sterfbed zal men hem voorlezen, of zal hij zelf lezen: "Omdat u lauw bent, zal Ik u uit mijn mond spuwen" zonder dat zijn hinkend hart er ook maar opkomt, dat hij die lauwe is. En zo gaat het op een eeuwigheid, totdat God doet naar Zijn Woord en hem werkelijk uitspuwt met goddelijke minachting en walgende verachting. En kan het anders! Zij zijn kerks die half en half en half lieden; zij willen gerekend worden, wel niet bij de fijnen, maar toch onder de godsdienstigen; zij geven wel iets; en zijn erg tegen de overdrijvende modernen; maar God liefhebben; in ijver voor de zaak van de Heere ontgloeien; om Gods wil met de wereld breken; zeggen: "Heere, voor U geheel en al! " roepen: "God, wees mij arme zondaar genadig! " dat nooit; of het moet zijn in een gezang, dat zij toch meezingen; meeglijdend met alles wat glijdt en glibbert in de oppervlakte van hun leven. Och, zij zijn zo wijs die half en half zielen! Zij passen zo op voor eenzijdigheid en van de uitersten hebben zij zo'n ingeboren afkeer! En wat zou u nu doen als u in Gods plaats was? Zou u dan denken: er is toch iets liefde bij die lieve vreedzame mensen, die onder elkaar allen wl van elkaar spreken; welaan, dat beetje van hun liefde neem ik voor lief? Nee, zeg ik u, maar u zou hen van u stoten en van u werpen, roepend: "Voor uw God alles of niets! " een moeder in huis mag geen vrede nemen met een soort koele genegenheid als haar kind voor elke vreemde bezoeker over heeft. Een vader mag er zich niet bij neerleggen, als zijn zoon hem een koele plichtpleging gunt. "Mijn zoon; geef Mij uw hart! " blijft de diepe toon, waarmee elk vader op zijn kind behoort toe te treden en als de vader met minder zich gezeggen laat, deugt zijn eigen vaderhart niet. En zo nu ook kan, mag God, zo echt en waarachtig Hij God is, met niets minder, met niets geringer vrede nemen, dan met een liefde, waar gloed in zit, waar vuur in tintelt een liefde, die treft. "Koud voor God", dat kan nog. Koude is nog een kracht, een zich inzetten tegen de Heere, een inslaan van de verzenen tegen de prikkels. Wat eerst steenkoud is, kan straks uit reactie machtig gaan gloeien. Zie, de hoeren en de tollenaars zullen u voorgaan in het koninkrijk der hemelen! Maar "lauw", dat is als er gans geen werking is. Een moeras. Een poel, waar geen zuchtje meer over blaast. Afgemeten zelfvoldoendeheid. "O, ja, God is mijn hemelse Vader en dus Hem heb ik ook wel lief. " En dat nu vloekt God niet, daar toornt de Heere zelfs niet meer tegen, dat spuwt Hij eenvoudig uit Zijn mond. Vooral de belijders van Jezus in ons goede Nederland mogen zich dat schrikkelijk woord wel gezeggen laten. Nederland's karakteraard heeft zo angstig veel van het karakter van Laodicea! Dat bedaarde, dat voorzichtige en omzichtige! Dat altijd roepen van niet te ver! Dat altijd sluipen langs het stille middenwegje! O, het karakter van ons arme volk, vooral in het midden van ons land, staat voor de Laodicea-zonden zo sterk bloot! Men moet er altijd nog eerst eens over denken. Dat denken moet eerst nog eens overzomeren en overwinteren. En als het dan moet, dan komt er nog zo hoogst zelden een flink en beslist ja, maar blijft het meest bij een meesmuilen binnen de tanden van iets, dat tussen ja en nee in staat. Die bedaardheid en dat aldoor roepen van "niet te ver! " wordt zodoende op geestelijk terrein een nationale zonde. Een zonde, die de bloem in de knop, eer zij ontlook, verdorren doet; die bant wat ons zegenen kon; en in halve sluimer, als ware het een schimmenwereld, menig dorp en menige kleine stad doet voortkruipen van het ene jaar in het andere. Het is gebrek aan wilskracht. De wil kan niet meer. Men zou wel willen beslissen, maar het besluit kan niet baren en er wordt niets, niets uit. Eerst grieft dat dan en hindert, zolang het geweten er nog tegen inwoelt. Maar ook daar komt een einde aan. Ten leste is de prikkel van het geweten stomp geworden. En dan gebeurt het ijselijkste wat gebeuren kan. Dan namelijk gaat men die half en halfheid, die lauwheid van de ziel goedpraten, er een deugd in zien, ze uitventen voor de hoogste levenswijsheid en in stee van wat Gods Woord getuigt, dit ander getuigenis plaatsen: "Och, of ook u lauw was, maar omdat u heet bent, zal ik u uitspuwen uit mijn kring. " Een beslist man, die durft, heet dan een Farizeeër. Elke lauwe, hinkende ziel is dan een wijze op aarde geworden. O, vooral onder hen, die vele goederen hebben, vindt u die lauwe Christenen zo in massa. Helaas, waarom worden zij ook onder de gereformeerde belijders van de naam van de Heere gevonden? En toch, waartoe het verheeld? Ook daar zijn zij, die meepraten en meezingen en meebidden, dat u zo zeggen zou: "hun hart moet wel warm kloppen! " en dat het, als het op verloochening en op liefde voor die tedere Ontfermer aankomt, toch o, zo lauw, zo akelig lauw in hun ziel gesteld is, Heere slinger die lauwen bovenal uw schrikkelijke bedreiging tot in de samenvoeging en het merg van hun ziel! Vooral hun oordeel zou zo ontzettend zijn!

Vers 17

17. Want u zegt: "Ik ben rijk en verrijkt geworden en ben zozeer in rijkdom toegenomen, dat ik mij als bijzonder rijk kan beschouwen (Hosea 12:9. 1 Corinthians 4:8) en ik heb aan geen ding gebrek en u (op het "u" ligt de nadruk) juist u, die uzelf zo boven alles verheven acht, weet niet, dat u bent ellendig en jammerlijk (Grieks: "de ellendige, de jammerlijke, degene, die voor alle anderen als ellendig en jammerlijk voor Mij staat en wel in drieërlei opzicht en arm en blind en naakt.

Vers 17

17. Want u zegt: "Ik ben rijk en verrijkt geworden en ben zozeer in rijkdom toegenomen, dat ik mij als bijzonder rijk kan beschouwen (Hosea 12:9. 1 Corinthians 4:8) en ik heb aan geen ding gebrek en u (op het "u" ligt de nadruk) juist u, die uzelf zo boven alles verheven acht, weet niet, dat u bent ellendig en jammerlijk (Grieks: "de ellendige, de jammerlijke, degene, die voor alle anderen als ellendig en jammerlijk voor Mij staat en wel in drieërlei opzicht en arm en blind en naakt.

Vers 18

18. Ik raad u, dat u van Mij bij wie het alleen echt te vinden is, koopt goud, beproefd komend uit het vuur en dus de tegenstelling van uw klatergoud, opdat u, die arm bent, rijk mag worden; a) en witte kleren, opdat u, die nu naakt bent, bekleed mag worden met iets wezenlijks en de schande van uw naaktheid niet geopenbaard wordt; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat u, die nu blind bent (Revelation 3:17), zien mag.

a) 2 Corinthians 5:3 Openbaring :13; 16:15; 19:8

De drie hoofdtrekken van dit treurig beeld zijn: arm, blind en naakt, arm ten opzichte van de ware goederen van het leven, blind ten opzichte van de waarheid en de juiste kennis, naakt ten opzichte van het volslagen gebrek aan echt geestelijke openbaring in werkelijk goede werken, of tekenen en getuigenissen van inwendig leven.

Met de drievoudig geestelijke ellende, die bestraft wordt, komt overeen de drievoudige raad, die de Heere geeft. De gemeente staat reeds op te grote afstand van Hem, dan dat Hij met vermaning zou durven komen, er is ten hoogste nog iets van goede raad te wachten. Daartoe buigt Zich dan ook de Heere neer met sterke ironie op de hoge inbeelding van de Laodicensen en toch tevens weer met een opzoekende ontferming; Hij raadt hun in hun armoede goud van Hem te kopen. Hun goud, waarmee zij zich zo rijk achtten, was in waarheid onecht goud, aards slijk, dat in het vuur niet kon bestaan, dus geen werkelijke bezitting. Goud, dat in het vuur gelouterd was, waaraan geen vuur van welke aard ook iets meer verrichten kon, dat onverteerd ook uit de vuurproef van die dag zou uitkomen, was alleen bij Hem te vinden het is dat goud, waarvan Petrus en Johannes schrijven (1 Peter 1:7 James 2:5). Het goud van het geloof, die enig ware rijkdom, in zoverre het geloof alle hemelse goederen in Christus en de levende, eeuwig rijke God zelf aangrijpt en zich toe-eigent, terwijl het ongeloof niets heeft en wat het meent te hebben, slechts een schijngoed is, dat onder de handen verdwijnt. Als nu de Heere spreekt van een kopen van dat goud, dan is het zeker, naar de omstandigheden, vooral bij mensen als te Laodicea, die zich zo rijk en verzadigd achten, een koopprijs, ja een hoge koopprijs, waarop het geloof komt te staan. De mens moet niet minder dan zijn eigen ik, niet slechts zijn liefde tot zonde en wereld, maar ook al zijn vermeend goed, al zijn inbeelding op in- en uitwendige voorrechten, `in het bijzonder op eigen wijsheid en deugd opgeven, ja alles schade en drek achten, opdat hij Christus in geloof verkrijgt en in Hem gevonden wordt. Niet minder dus dan alles voor n; wat een arme naakte zondaar zonder moeite en omhaal als een vrij geschenk (Isaiah 55:1) zich toe-eigent, dat kost de rijke Laodicenser een bijna onbetaalbare prijs. Pas door het goud van het geloof komt hij dan ook aan de witte kleren, opdat hij zich daarmee bekleedt en de schande van zijn naaktheid niet openbaar wordt; als arme heeft hij goud, als naakte heeft hij kleren nodig. Het witte kleed is volgens Revelation 19:8 de gerechtigheid van de heiligen. Rechtvaardigheid, vrijspraak van schuld en verdoemenis en toerekening van de gerechtigheid van Christus is de eerste vrucht van het geloof, die tevens al het overige principieel in zich sluit; want waar vergeving van zonde is, daar is ook leven en zaligheid. De uitwendig bekoorlijke, eerbare houding van de Laodicensen was daarom in de ogen van Hem, die in het verborgen ziet enkel blootheid en naaktheid, van die schande noodzakelijk vroeger of later in het licht van die dag openbaar moest worden, als zij niet tijdig de witte kleren aantrokken. En zo zal ieder, ook die het meest in deugden uitblinkt, maar van wie het bruiloftskleed ontbreekt, in de schande van zijn naaktheid openbaar worden (Matthew 22:11). Zal nu Laodicea haar armoede en naaktheid en de noodzakelijkheid en heerlijkheid van hetgeen de Heere haar aanbiedt, erkennen, dan moet voor alles haar blindheid van haar worden weggenomen. Daarom de derde raad van de Heere: "Zalf uw ogen met ogenzalf, opdat u zien mag. " Die arme mensen, die zichzelf voor zo scherp en helderziend hielden, die zich inbeeldden met hun kennis ingedrongen te zijn in de oorsprong en beginselen van de schepping van God en toch blind waren voor het meest voor de hand liggende en het noodzakelijkste, zodat de Heere hun ogenzalf moest aanbieden, opdat zij ziende mochten worden! Wat voor ogenzalf? In Psalms 19:8 v. staat: de getuigenis van de Heere is zeker, de slechten wijsheid gevend; de bevelen van de Heere zijn juist, verblijdende het hart; het gebod van de Heere is zuiver, verlichtende de ogen" en eveneens Psalms 119:104 v. "Uit uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden. Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad. " Het woord van God is dus de ogenzalf, die de Heere aanbeveelt aan de Laodicensen, op hun wijsheid zo trots. God lof! dit woord maakt geen duisterlingen, zoals de wereld lastert, die duisternis licht en licht duisternis noemt, maar het maakt de mensen ziende; namelijk die het werkelijk als ogenzalf d. i. met de bedoeling om ziende te worden, en volgens de aanwijzing van de geneesheer, die deze ogenzalf heeft beschikt, regelmatig en met gedurig opzien tot de Vader van het licht gebruiken.

Door de onvruchtbaarheid van de grond en de rijkdom van de naburige weiden, vol schapen met fijne, zwarte wol verhief zich de stad uit de verwoestingen van de Mithridatische oorlogen en herhaalde aardbevingen steeds weer, als een van de eerste handelssteden van Klein-Azië, tot zo'n welvaart, dat b. v. een burger Hiero haar bij zijn dood 2000 talenten (meer dan 7 miljoen gulden) kon vermaken; en na de verwoestende aardbeving omstreeks het jaar 64 na Christus stond zij snel prachtiger op dan zij vroeger geweest was en wel zonder eigen middelen, zonder keizerlijke ondersteuning zoals andere steden, die door een gelijk lot getroffen waren. Zonder twijfel hoorde men juist in de tijd, waarin Johannes de Openbaring ontving, in Laodicea dezelfde taal van eigenwaan en overmoed, die in Isaiah 9:9 de burgers te Samaria in de mond wordt gelegd: "De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij weer bouwen; de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen". Datzelfde vinden wij nu weer in het woord Revelation 3:17 : "Ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geen ding gebrek", maar niet van de zijde van de heidense commune, maar van de Christelijke gemeente te Laodicea en daar uit het wereldse in het geestelijke omgezet. Wij hebben echter niet zozeer belang bij de Christelijke gemeente aldaar, van die inwendige toestand evenzeer voor onze onderzoekingen gesloten is, als die van andere gemeenten, maar wel bij deze ontwikkeling van de Kerk, die wij in onze dagen zien komen. Een beroemd verklaarder van ons bijbelboek schrijft: "Niemand, die open ogen heeft, zal ontkennen, dat in onze tijd veel van het Laodiceese is; lauwheid, die Christus en toch ook de wereld wil toebehoren, dus Christendom met wereldgelijkvormigheid, godsvrucht met mensenvrees, positieve theologie met vriendelijkheid en buigen voor de lasteraars van de Heere, rechtzinnigheid met de wijsheid van de wereld probeert te verbinden en zich voor wonderrijk houdt, dat zij Christus bezit en de wereld bovendien. Demopapismus (laodicei a), waarbij niet Christus en Gods woord, maar de gemeenten naar eigen bewustzijn moeten bepalen wat waar zal zijn en geleerd moet worden enz. Een Laodicees kerkgenootschap is mij echter nu niet bekend, een kerkgenootschap namelijk, waarin kerkelijke instellingen en de algemenen geest van zijn leden die karaktertrekken zich uitspreken, maar als het de zogenaamde Schleiermacherse linkerzijde mocht gelukken een kerkgenootschap naar haar zin te vormen, dan kon daaruit wel een Loadicea worden. " Wij zijn nu reeds 22 jaren verder in de geschiedenis, dan de schrijver van deze woorden en met het oog op hetgeen nu is, kunnen wij voor haar het eerste 25tal jaren niets anders verwachten dan een eigenlijk volledig ontwikkeld Laodicea. Dit is zo zeker te verwachten dat alle strijd van enkele verenigingen daartegenover even weinig uitricht, als in zijn tijd het ijveren van de vrome koning Josia voor de Joodse kerk (2 Kings 22:1). Hoe minder wij deze eerstvolgende toekomst voor ons verborgen houden, des te minder hebben wij ook aanleiding, om iets af te doen van het onmiddellijk daarop volgend gericht: "Ik zal u uit Mijn mond spuwen. " Sommige uitleggers denken dat zij, om hetgeen in Revelation 3:19 v. wordt gezegd, recht hebben dadelijk de opmerking daarbij te maken: hierdoor wordt de doordringende scherpheid verzacht van de vorige rede, maar niet te vroeg, maar nadat zij de nodige uitwerking heeft gedaan", of "de berisping en de bedreiging zijn niet zo erg gemeend, dit wijst de liefdevolle, gemoedelijke vermaning aan. " Nee: het uitspuwen uit Zijn mond volgt van de zijde van de Heere zeker; Hij heeft het zeer ernstig zo bedoeld: de genade, die met de drie laatste jaren van deze eeuw eindigt, de periode van ontwikkeling en heerschappij van het Loadiceïsme, wordt onderscheiden van die vierde half jaren, die in Revelation 11:7 nader beschreven zijn. De Girondisten zullen verdrongen worden en de Jakobijnen in hun plaats treden, die dan, zover hun macht reikt, al wat kerk is zullen uitdrijven. Maar juist dat is de tijd van hulp en genezen; en wel zal de hulp komen van een zijde, waarvan die nu nog niemand verwacht, zoals die duidelijk genoeg is aangewezen in de anders zo bevreemdende wens: "Och dat u koud was! " die zonder twijfel op het nu nog verharde Israël ziet. De genezing zal plaats hebben door een zo krachtige omkering van alle tot hiertoe bestaande toestanden, dat op de zeven voorgestelde kerkvormen geen nieuwe meer volgt. Het waren alle, van Efeze tot Laodicea, gemeenten uit de heidenen, in haar opeenvolgen die tijd vervullend, dat naar de raad van God de natuurlijke takken van de Olijfboom verbroken en anderen die ingeënt moesten zijn (Romans 11:17). Een vernieuwing of wederopwekking van de kerk, zoals die in Revelation 11:13 wordt voorgesteld, kan nu niet enkel meer een terugkeren zijn tot zijn vroegere vorm, nadat de natuurlijke takken zijn ingeënt in hun eigen olijfboom. Die zal integendeel een veel inniger betrekking van de Heere in de hemel tot Zijn gemeente op aarde tot grond hebben, dan dit gedurende de "tijd van de Heidenen" was geweest (Revelation 3:20) en geheel nieuwe krachten putten uit haar betrekking tot de zeven gemeenten, die niet alleen zo heet, maar ook werkelijk is, wat die naam te kennen geeft (Revelation 14:1).

Een huichelaar heeft immer een samenspraak met zichzelf, omdat zijn geweten hem steeds verwijtingen doet. Van die drogredenen van oude mensen is Jezus de onzichtbare toehoorder: "U zegt, met een matte woordenrijkheid, de dronkene (van hoogmoed) eigen: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geen behoefte, ook niet aan enige toespraak. " Het zelfbedrog klemt zich daaraan vast, dat men niet geheel en al koud is en dit weinige, wat men meent overgehouden te hebben, voldoende acht. "U weet niet dat u bent de ellendige", door het naderend gericht bedreigd en daarom, "de jammerlijke" de beklagenswaardige, arme, blinde en naakte; arm aan waren rijkdom blind door zelfmisleiding, onwetend aangaande uw armoede naakt zonder schaamte daarover. Pocht Laodicea hier ook al niet op uitwendig bezit van aardse schatten, zeker staat deze dwaze zelfroem in verband met het roemen op industrie, beschaving, wetenschap, vooruitgang van de nationale welvaart, zoals wij die in het tijdperk van de revolutie in kerk en staat te wachten hebben, wanneer (zoals de naam Laodicea aanduidt) het volk regeert. Nog is er voor Laodicea hulp, wanneer het de diepte van de val van de mensen door de zonde en de verdorvenheid van de menselijke natuur van harte toestemt, de noodzakelijkheid van verzoening en bekering echt erkent. Nog is er voor Laodicea raad, wanneer het zich in de laatste stonde raden laat. Maar hoe velen zullen naar de trouwe Getuige en goede Herder horen? In Zijn laatste herderlijke brief beveelt Hij hen niet meer, aan wie Zijn stem vreemd geworden is, Hij geeft slechts een goede raad, waarin een heilige spot geenszins te miskennen is; wanneer u Mij nog horen wilt- waaruit evenzeer de getrouwe mening en liefde van de raadgever erkenbaar wordt. Het klinkt ten minste opnieuw als een verzuchting: Ach, dat u Mij nog horen wilde! Arm bent u, Ik wil u daarvan verlossen uw naaktheid, waarvoor de hulsels van de huichelarij niet baten, wil Ik bedekken maar voor alle dingen is nodig, dat u uw armoede en naaktheid inziet. Koop kleren en ogenzalf van Mij en van geen ander, koop beiden om niet; in het kort, om beide genoemde zaken in n benaming samen te vatten, koop beproefd goud, waarachtige rijkdom, door van uw ingebeelde rijkdom afstand te doen, door uw armoede over te geven en uw hoogmoed daarbij.

"Witte kleren" zijn de gerechtigheid van Christus, door het waar geloof aangenomen, dat ons bedekt aan die zijde, waar wij naakt, dat is blootgesteld zijn voor Gods blakende toorn (Exodus 32:25), daarbij ook het gewaad voor Christelijke deugden (Colossians 3:10), die maken, dat iemand met vertrouwen zonder schaamte durft verschijnen voor God en de heiligen, waaronder uitmunten liefde, eenvoud, nederigheid en ijver. Deze weldaden wil de Heere dat zij kopen, dat is, dat zij volgens de voorwaarden van het genadeverbond daarvoor uitkeren de prijs van de verloochening van zichzelf en van de wereldse begeerlijkheden, dat geen verdienste is, zoals blijkt uit Isaiah 55:1, maar een prijs is, omdat de mens in de wedergeboorte afstand doet van enige dingen, die hem lief waren, opdat hij het dierbaar geschenk van Christus gerechtigheid moge verwerven (Matthew 13:46). Onder "ogenzalf" verstaan wij de genade van de Heilige Geest, die in de ware wedergeboorte de mens aan zichzelf ontdekt en hem zijn geestelijke armoede duidelijk toont, want daarmee begint het genadewerk van God in de mens.

Koop van Mij als Profeet, de ogenzalf van de kennis, opdat daardoor uw ogenkwaal genezen wordt, de schellen worden afgelicht, de nevelen verdreven en dat de duisternis, die door geen andere middelen kan worden geholpen, wordt weggejaagd. Koopt van Mij als Koning het fijnste goud, het gezuiverdste goud, waardoor u alleen onder de rijken gerekend zult kunnen worden. Koopt van Mij als Priester witte kleren, waardoor u zelf priesters mag worden en de schandelijkheden van uw zonden bedekt en overdekt worden (Jeremiah 23:6).

Merkt het op, hoe de Heere als het ware Zijn stem verandert, naar de Hem bekende toestand van ieder van de zeven gemeenten. Aan het slapend Sardis vertoont Hij Zich als Rechter, komend als een dief in den nacht; aan het trouwe Filadelfia als een troostende Vriend; aan het handeldrijvend Laodicea als een hemelse Koopman, die k waren heeft aan te prijzen, kostelijker dan het Morgenland ooit aan zijn bewoners kon bieden. Hij biedt geestelijke gaven om juist degenen, die zij als Christenen reeds meenden te bezitten, of als handelaars boven alles waardeerden. Goud, dat de vuurproef doorstaan had, rijkdom voor de hemel, waarvan het bezit het hart zou verwarmen, tegenover het klatergoud van de aardse genieting, waarbij hun hart zo lauw was gebleven. Witte kleren, de Byssus, waarop men in het Oosten zo rechtmatig prijs stelde, het teken van de gerechtigheid en heiligheid, die zij in Zijn gemeenschap ontvangen zouden, Ogenzalf eindelijk, waaraan genezende werking werd toegekend, het zinnebeeld van de verlichting door de Heilige Geest, die ontvangen zouden al wie geloofden en waardoor men tegelijk eigen armoede en de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aanschouwt. Dit alles wil Hij, dat de Laodiceër zal "kopen. " Hoe, is het geen wrede spotternij met de mens, van wie Hij pas arm en ellendig genoemd heeft en die zo voor zo kostbare goederen geen penning in betaling kan geven? Nee, want waar Hij Zijn gaven ons toont, daar klinkt gedurig de roepstem: "U, die geen geld heeft, koop zonder geld en zonder prijs. " Het hoeft de Laodiceër niets te kosten, dan afstand van zijn rampzalige waan, dat hij reeds volkomen genoeg heeft; niets, dan een enkele, maar beslissende stap, die hem uit zijn lauwe atmosfeer in de levende en levenwekkende gemeenschap met Christus verplaatst. Ontfermende liefde van de Heere! Om haar wl te waarderen, moet men nog eens op het vonnis terugzien, zo-even over de lauwheid geveld. Ach, Hij k n Laodicea niet dulden en toch, Hij wil Laodicea aan zichzelf niet overlaten. Walgelijk is het Hem, maar juist daarom te meer deerniswaardig; verstoken van Zijn gunst, maar daarom te meer voorwerp van Zijn diepe erbarmen.

Dat is de bron van uw lauwheid. Als u uw zwakheden voelde, als de bewustheid uw schuld u neerdrukte, dan zou Mijn onuitputtelijk geduld en Mijn oneindige erbarmen zich over u ontfermen; maar nu u bij uw gebrek aan liefde en reinheid nog ingenomen bent met u zelf en u rijk en verzadigd waant; nu het u zo geheel en al ontbreekt aan schuldgevoel, aan onrust van het geweten, aan gevoel van uw tekortkomingen; nu geen enkele zucht om vergeving oprijst uit uw borst; nu geen vonk van liefde toegang vindt tot uw gemoed; nu bent u bij uw ingebeelde rijkdom en met al uw vertoning van bezit arm, onbeschrijfelijk arm. U bent rijk; ja, zoals de Farizeeër rijk was met zijn koel: "ik dank U, o God, dat ik niet ben als anderen! " Tegen uw drie ingebeelde eigenschappen staan drie gebreken over: geestelijke armoede, geestelijke blindheid, geestelijke naaktheid; daarin bestaat uw ellende, daarin uw jammer. De beschuldiging van blindheid toont, dat de Laodicensen zich veel lieten voorstaan op hun Christelijke verlichting, kennis en wetenschap. Terwijl zij evenwel zich onderwonden de diepten van God te kunnen peilen, waren zij vreemdelingen in hun eigen hart en leven en zij hielden zich in hun zelfbedrog voor rijk, terwijl zij evenwel in treurige armoede verkeerden.

Vers 18

18. Ik raad u, dat u van Mij bij wie het alleen echt te vinden is, koopt goud, beproefd komend uit het vuur en dus de tegenstelling van uw klatergoud, opdat u, die arm bent, rijk mag worden; a) en witte kleren, opdat u, die nu naakt bent, bekleed mag worden met iets wezenlijks en de schande van uw naaktheid niet geopenbaard wordt; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat u, die nu blind bent (Revelation 3:17), zien mag.

a) 2 Corinthians 5:3 Openbaring :13; 16:15; 19:8

De drie hoofdtrekken van dit treurig beeld zijn: arm, blind en naakt, arm ten opzichte van de ware goederen van het leven, blind ten opzichte van de waarheid en de juiste kennis, naakt ten opzichte van het volslagen gebrek aan echt geestelijke openbaring in werkelijk goede werken, of tekenen en getuigenissen van inwendig leven.

Met de drievoudig geestelijke ellende, die bestraft wordt, komt overeen de drievoudige raad, die de Heere geeft. De gemeente staat reeds op te grote afstand van Hem, dan dat Hij met vermaning zou durven komen, er is ten hoogste nog iets van goede raad te wachten. Daartoe buigt Zich dan ook de Heere neer met sterke ironie op de hoge inbeelding van de Laodicensen en toch tevens weer met een opzoekende ontferming; Hij raadt hun in hun armoede goud van Hem te kopen. Hun goud, waarmee zij zich zo rijk achtten, was in waarheid onecht goud, aards slijk, dat in het vuur niet kon bestaan, dus geen werkelijke bezitting. Goud, dat in het vuur gelouterd was, waaraan geen vuur van welke aard ook iets meer verrichten kon, dat onverteerd ook uit de vuurproef van die dag zou uitkomen, was alleen bij Hem te vinden het is dat goud, waarvan Petrus en Johannes schrijven (1 Peter 1:7 James 2:5). Het goud van het geloof, die enig ware rijkdom, in zoverre het geloof alle hemelse goederen in Christus en de levende, eeuwig rijke God zelf aangrijpt en zich toe-eigent, terwijl het ongeloof niets heeft en wat het meent te hebben, slechts een schijngoed is, dat onder de handen verdwijnt. Als nu de Heere spreekt van een kopen van dat goud, dan is het zeker, naar de omstandigheden, vooral bij mensen als te Laodicea, die zich zo rijk en verzadigd achten, een koopprijs, ja een hoge koopprijs, waarop het geloof komt te staan. De mens moet niet minder dan zijn eigen ik, niet slechts zijn liefde tot zonde en wereld, maar ook al zijn vermeend goed, al zijn inbeelding op in- en uitwendige voorrechten, `in het bijzonder op eigen wijsheid en deugd opgeven, ja alles schade en drek achten, opdat hij Christus in geloof verkrijgt en in Hem gevonden wordt. Niet minder dus dan alles voor n; wat een arme naakte zondaar zonder moeite en omhaal als een vrij geschenk (Isaiah 55:1) zich toe-eigent, dat kost de rijke Laodicenser een bijna onbetaalbare prijs. Pas door het goud van het geloof komt hij dan ook aan de witte kleren, opdat hij zich daarmee bekleedt en de schande van zijn naaktheid niet openbaar wordt; als arme heeft hij goud, als naakte heeft hij kleren nodig. Het witte kleed is volgens Revelation 19:8 de gerechtigheid van de heiligen. Rechtvaardigheid, vrijspraak van schuld en verdoemenis en toerekening van de gerechtigheid van Christus is de eerste vrucht van het geloof, die tevens al het overige principieel in zich sluit; want waar vergeving van zonde is, daar is ook leven en zaligheid. De uitwendig bekoorlijke, eerbare houding van de Laodicensen was daarom in de ogen van Hem, die in het verborgen ziet enkel blootheid en naaktheid, van die schande noodzakelijk vroeger of later in het licht van die dag openbaar moest worden, als zij niet tijdig de witte kleren aantrokken. En zo zal ieder, ook die het meest in deugden uitblinkt, maar van wie het bruiloftskleed ontbreekt, in de schande van zijn naaktheid openbaar worden (Matthew 22:11). Zal nu Laodicea haar armoede en naaktheid en de noodzakelijkheid en heerlijkheid van hetgeen de Heere haar aanbiedt, erkennen, dan moet voor alles haar blindheid van haar worden weggenomen. Daarom de derde raad van de Heere: "Zalf uw ogen met ogenzalf, opdat u zien mag. " Die arme mensen, die zichzelf voor zo scherp en helderziend hielden, die zich inbeeldden met hun kennis ingedrongen te zijn in de oorsprong en beginselen van de schepping van God en toch blind waren voor het meest voor de hand liggende en het noodzakelijkste, zodat de Heere hun ogenzalf moest aanbieden, opdat zij ziende mochten worden! Wat voor ogenzalf? In Psalms 19:8 v. staat: de getuigenis van de Heere is zeker, de slechten wijsheid gevend; de bevelen van de Heere zijn juist, verblijdende het hart; het gebod van de Heere is zuiver, verlichtende de ogen" en eveneens Psalms 119:104 v. "Uit uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden. Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad. " Het woord van God is dus de ogenzalf, die de Heere aanbeveelt aan de Laodicensen, op hun wijsheid zo trots. God lof! dit woord maakt geen duisterlingen, zoals de wereld lastert, die duisternis licht en licht duisternis noemt, maar het maakt de mensen ziende; namelijk die het werkelijk als ogenzalf d. i. met de bedoeling om ziende te worden, en volgens de aanwijzing van de geneesheer, die deze ogenzalf heeft beschikt, regelmatig en met gedurig opzien tot de Vader van het licht gebruiken.

Door de onvruchtbaarheid van de grond en de rijkdom van de naburige weiden, vol schapen met fijne, zwarte wol verhief zich de stad uit de verwoestingen van de Mithridatische oorlogen en herhaalde aardbevingen steeds weer, als een van de eerste handelssteden van Klein-Azië, tot zo'n welvaart, dat b. v. een burger Hiero haar bij zijn dood 2000 talenten (meer dan 7 miljoen gulden) kon vermaken; en na de verwoestende aardbeving omstreeks het jaar 64 na Christus stond zij snel prachtiger op dan zij vroeger geweest was en wel zonder eigen middelen, zonder keizerlijke ondersteuning zoals andere steden, die door een gelijk lot getroffen waren. Zonder twijfel hoorde men juist in de tijd, waarin Johannes de Openbaring ontving, in Laodicea dezelfde taal van eigenwaan en overmoed, die in Isaiah 9:9 de burgers te Samaria in de mond wordt gelegd: "De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij weer bouwen; de wilde vijgenbomen zijn afgehouwen, maar wij zullen ze in cederen veranderen". Datzelfde vinden wij nu weer in het woord Revelation 3:17 : "Ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geen ding gebrek", maar niet van de zijde van de heidense commune, maar van de Christelijke gemeente te Laodicea en daar uit het wereldse in het geestelijke omgezet. Wij hebben echter niet zozeer belang bij de Christelijke gemeente aldaar, van die inwendige toestand evenzeer voor onze onderzoekingen gesloten is, als die van andere gemeenten, maar wel bij deze ontwikkeling van de Kerk, die wij in onze dagen zien komen. Een beroemd verklaarder van ons bijbelboek schrijft: "Niemand, die open ogen heeft, zal ontkennen, dat in onze tijd veel van het Laodiceese is; lauwheid, die Christus en toch ook de wereld wil toebehoren, dus Christendom met wereldgelijkvormigheid, godsvrucht met mensenvrees, positieve theologie met vriendelijkheid en buigen voor de lasteraars van de Heere, rechtzinnigheid met de wijsheid van de wereld probeert te verbinden en zich voor wonderrijk houdt, dat zij Christus bezit en de wereld bovendien. Demopapismus (laodicei a), waarbij niet Christus en Gods woord, maar de gemeenten naar eigen bewustzijn moeten bepalen wat waar zal zijn en geleerd moet worden enz. Een Laodicees kerkgenootschap is mij echter nu niet bekend, een kerkgenootschap namelijk, waarin kerkelijke instellingen en de algemenen geest van zijn leden die karaktertrekken zich uitspreken, maar als het de zogenaamde Schleiermacherse linkerzijde mocht gelukken een kerkgenootschap naar haar zin te vormen, dan kon daaruit wel een Loadicea worden. " Wij zijn nu reeds 22 jaren verder in de geschiedenis, dan de schrijver van deze woorden en met het oog op hetgeen nu is, kunnen wij voor haar het eerste 25tal jaren niets anders verwachten dan een eigenlijk volledig ontwikkeld Laodicea. Dit is zo zeker te verwachten dat alle strijd van enkele verenigingen daartegenover even weinig uitricht, als in zijn tijd het ijveren van de vrome koning Josia voor de Joodse kerk (2 Kings 22:1). Hoe minder wij deze eerstvolgende toekomst voor ons verborgen houden, des te minder hebben wij ook aanleiding, om iets af te doen van het onmiddellijk daarop volgend gericht: "Ik zal u uit Mijn mond spuwen. " Sommige uitleggers denken dat zij, om hetgeen in Revelation 3:19 v. wordt gezegd, recht hebben dadelijk de opmerking daarbij te maken: hierdoor wordt de doordringende scherpheid verzacht van de vorige rede, maar niet te vroeg, maar nadat zij de nodige uitwerking heeft gedaan", of "de berisping en de bedreiging zijn niet zo erg gemeend, dit wijst de liefdevolle, gemoedelijke vermaning aan. " Nee: het uitspuwen uit Zijn mond volgt van de zijde van de Heere zeker; Hij heeft het zeer ernstig zo bedoeld: de genade, die met de drie laatste jaren van deze eeuw eindigt, de periode van ontwikkeling en heerschappij van het Loadiceïsme, wordt onderscheiden van die vierde half jaren, die in Revelation 11:7 nader beschreven zijn. De Girondisten zullen verdrongen worden en de Jakobijnen in hun plaats treden, die dan, zover hun macht reikt, al wat kerk is zullen uitdrijven. Maar juist dat is de tijd van hulp en genezen; en wel zal de hulp komen van een zijde, waarvan die nu nog niemand verwacht, zoals die duidelijk genoeg is aangewezen in de anders zo bevreemdende wens: "Och dat u koud was! " die zonder twijfel op het nu nog verharde Israël ziet. De genezing zal plaats hebben door een zo krachtige omkering van alle tot hiertoe bestaande toestanden, dat op de zeven voorgestelde kerkvormen geen nieuwe meer volgt. Het waren alle, van Efeze tot Laodicea, gemeenten uit de heidenen, in haar opeenvolgen die tijd vervullend, dat naar de raad van God de natuurlijke takken van de Olijfboom verbroken en anderen die ingeënt moesten zijn (Romans 11:17). Een vernieuwing of wederopwekking van de kerk, zoals die in Revelation 11:13 wordt voorgesteld, kan nu niet enkel meer een terugkeren zijn tot zijn vroegere vorm, nadat de natuurlijke takken zijn ingeënt in hun eigen olijfboom. Die zal integendeel een veel inniger betrekking van de Heere in de hemel tot Zijn gemeente op aarde tot grond hebben, dan dit gedurende de "tijd van de Heidenen" was geweest (Revelation 3:20) en geheel nieuwe krachten putten uit haar betrekking tot de zeven gemeenten, die niet alleen zo heet, maar ook werkelijk is, wat die naam te kennen geeft (Revelation 14:1).

Een huichelaar heeft immer een samenspraak met zichzelf, omdat zijn geweten hem steeds verwijtingen doet. Van die drogredenen van oude mensen is Jezus de onzichtbare toehoorder: "U zegt, met een matte woordenrijkheid, de dronkene (van hoogmoed) eigen: ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geen behoefte, ook niet aan enige toespraak. " Het zelfbedrog klemt zich daaraan vast, dat men niet geheel en al koud is en dit weinige, wat men meent overgehouden te hebben, voldoende acht. "U weet niet dat u bent de ellendige", door het naderend gericht bedreigd en daarom, "de jammerlijke" de beklagenswaardige, arme, blinde en naakte; arm aan waren rijkdom blind door zelfmisleiding, onwetend aangaande uw armoede naakt zonder schaamte daarover. Pocht Laodicea hier ook al niet op uitwendig bezit van aardse schatten, zeker staat deze dwaze zelfroem in verband met het roemen op industrie, beschaving, wetenschap, vooruitgang van de nationale welvaart, zoals wij die in het tijdperk van de revolutie in kerk en staat te wachten hebben, wanneer (zoals de naam Laodicea aanduidt) het volk regeert. Nog is er voor Laodicea hulp, wanneer het de diepte van de val van de mensen door de zonde en de verdorvenheid van de menselijke natuur van harte toestemt, de noodzakelijkheid van verzoening en bekering echt erkent. Nog is er voor Laodicea raad, wanneer het zich in de laatste stonde raden laat. Maar hoe velen zullen naar de trouwe Getuige en goede Herder horen? In Zijn laatste herderlijke brief beveelt Hij hen niet meer, aan wie Zijn stem vreemd geworden is, Hij geeft slechts een goede raad, waarin een heilige spot geenszins te miskennen is; wanneer u Mij nog horen wilt- waaruit evenzeer de getrouwe mening en liefde van de raadgever erkenbaar wordt. Het klinkt ten minste opnieuw als een verzuchting: Ach, dat u Mij nog horen wilde! Arm bent u, Ik wil u daarvan verlossen uw naaktheid, waarvoor de hulsels van de huichelarij niet baten, wil Ik bedekken maar voor alle dingen is nodig, dat u uw armoede en naaktheid inziet. Koop kleren en ogenzalf van Mij en van geen ander, koop beiden om niet; in het kort, om beide genoemde zaken in n benaming samen te vatten, koop beproefd goud, waarachtige rijkdom, door van uw ingebeelde rijkdom afstand te doen, door uw armoede over te geven en uw hoogmoed daarbij.

"Witte kleren" zijn de gerechtigheid van Christus, door het waar geloof aangenomen, dat ons bedekt aan die zijde, waar wij naakt, dat is blootgesteld zijn voor Gods blakende toorn (Exodus 32:25), daarbij ook het gewaad voor Christelijke deugden (Colossians 3:10), die maken, dat iemand met vertrouwen zonder schaamte durft verschijnen voor God en de heiligen, waaronder uitmunten liefde, eenvoud, nederigheid en ijver. Deze weldaden wil de Heere dat zij kopen, dat is, dat zij volgens de voorwaarden van het genadeverbond daarvoor uitkeren de prijs van de verloochening van zichzelf en van de wereldse begeerlijkheden, dat geen verdienste is, zoals blijkt uit Isaiah 55:1, maar een prijs is, omdat de mens in de wedergeboorte afstand doet van enige dingen, die hem lief waren, opdat hij het dierbaar geschenk van Christus gerechtigheid moge verwerven (Matthew 13:46). Onder "ogenzalf" verstaan wij de genade van de Heilige Geest, die in de ware wedergeboorte de mens aan zichzelf ontdekt en hem zijn geestelijke armoede duidelijk toont, want daarmee begint het genadewerk van God in de mens.

Koop van Mij als Profeet, de ogenzalf van de kennis, opdat daardoor uw ogenkwaal genezen wordt, de schellen worden afgelicht, de nevelen verdreven en dat de duisternis, die door geen andere middelen kan worden geholpen, wordt weggejaagd. Koopt van Mij als Koning het fijnste goud, het gezuiverdste goud, waardoor u alleen onder de rijken gerekend zult kunnen worden. Koopt van Mij als Priester witte kleren, waardoor u zelf priesters mag worden en de schandelijkheden van uw zonden bedekt en overdekt worden (Jeremiah 23:6).

Merkt het op, hoe de Heere als het ware Zijn stem verandert, naar de Hem bekende toestand van ieder van de zeven gemeenten. Aan het slapend Sardis vertoont Hij Zich als Rechter, komend als een dief in den nacht; aan het trouwe Filadelfia als een troostende Vriend; aan het handeldrijvend Laodicea als een hemelse Koopman, die k waren heeft aan te prijzen, kostelijker dan het Morgenland ooit aan zijn bewoners kon bieden. Hij biedt geestelijke gaven om juist degenen, die zij als Christenen reeds meenden te bezitten, of als handelaars boven alles waardeerden. Goud, dat de vuurproef doorstaan had, rijkdom voor de hemel, waarvan het bezit het hart zou verwarmen, tegenover het klatergoud van de aardse genieting, waarbij hun hart zo lauw was gebleven. Witte kleren, de Byssus, waarop men in het Oosten zo rechtmatig prijs stelde, het teken van de gerechtigheid en heiligheid, die zij in Zijn gemeenschap ontvangen zouden, Ogenzalf eindelijk, waaraan genezende werking werd toegekend, het zinnebeeld van de verlichting door de Heilige Geest, die ontvangen zouden al wie geloofden en waardoor men tegelijk eigen armoede en de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aanschouwt. Dit alles wil Hij, dat de Laodiceër zal "kopen. " Hoe, is het geen wrede spotternij met de mens, van wie Hij pas arm en ellendig genoemd heeft en die zo voor zo kostbare goederen geen penning in betaling kan geven? Nee, want waar Hij Zijn gaven ons toont, daar klinkt gedurig de roepstem: "U, die geen geld heeft, koop zonder geld en zonder prijs. " Het hoeft de Laodiceër niets te kosten, dan afstand van zijn rampzalige waan, dat hij reeds volkomen genoeg heeft; niets, dan een enkele, maar beslissende stap, die hem uit zijn lauwe atmosfeer in de levende en levenwekkende gemeenschap met Christus verplaatst. Ontfermende liefde van de Heere! Om haar wl te waarderen, moet men nog eens op het vonnis terugzien, zo-even over de lauwheid geveld. Ach, Hij k n Laodicea niet dulden en toch, Hij wil Laodicea aan zichzelf niet overlaten. Walgelijk is het Hem, maar juist daarom te meer deerniswaardig; verstoken van Zijn gunst, maar daarom te meer voorwerp van Zijn diepe erbarmen.

Dat is de bron van uw lauwheid. Als u uw zwakheden voelde, als de bewustheid uw schuld u neerdrukte, dan zou Mijn onuitputtelijk geduld en Mijn oneindige erbarmen zich over u ontfermen; maar nu u bij uw gebrek aan liefde en reinheid nog ingenomen bent met u zelf en u rijk en verzadigd waant; nu het u zo geheel en al ontbreekt aan schuldgevoel, aan onrust van het geweten, aan gevoel van uw tekortkomingen; nu geen enkele zucht om vergeving oprijst uit uw borst; nu geen vonk van liefde toegang vindt tot uw gemoed; nu bent u bij uw ingebeelde rijkdom en met al uw vertoning van bezit arm, onbeschrijfelijk arm. U bent rijk; ja, zoals de Farizeeër rijk was met zijn koel: "ik dank U, o God, dat ik niet ben als anderen! " Tegen uw drie ingebeelde eigenschappen staan drie gebreken over: geestelijke armoede, geestelijke blindheid, geestelijke naaktheid; daarin bestaat uw ellende, daarin uw jammer. De beschuldiging van blindheid toont, dat de Laodicensen zich veel lieten voorstaan op hun Christelijke verlichting, kennis en wetenschap. Terwijl zij evenwel zich onderwonden de diepten van God te kunnen peilen, waren zij vreemdelingen in hun eigen hart en leven en zij hielden zich in hun zelfbedrog voor rijk, terwijl zij evenwel in treurige armoede verkeerden.

Vers 19

19. a) Wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik, Ik openbaar deze zondige en gevaarlijke toestand van de ziel zonder te sparen (John 16:8) en leid door overtuiging daarvan tot bekering en om hen te overtuigen, breng Ik smarten over hen (Proverbs 3:11 v. 1 Corinthians 11:32 Hebrews 12:6). Wees dan, waar u dat kastijden en bestraffen van Mijn zijde ondervindt, ijverig; leg al die lauwheid, die van de geest van de tijd ook u aankleeft, af en bekeer u, keer tot uw eerste liefde terug.

a) Job 5:17

Vers 19

19. a) Wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik, Ik openbaar deze zondige en gevaarlijke toestand van de ziel zonder te sparen (John 16:8) en leid door overtuiging daarvan tot bekering en om hen te overtuigen, breng Ik smarten over hen (Proverbs 3:11 v. 1 Corinthians 11:32 Hebrews 12:6). Wees dan, waar u dat kastijden en bestraffen van Mijn zijde ondervindt, ijverig; leg al die lauwheid, die van de geest van de tijd ook u aankleeft, af en bekeer u, keer tot uw eerste liefde terug.

a) Job 5:17

Vers 20

20. Zie, Ik sta, terwijl de toestanden in het openbaar leven daarbuiten geheel troosteloos worden en als wanhopig voorkomen, aan de deur van de harten en Ik klop, dat Ik, die men uit de grote stad heeft uitgeworpen, zoals men Mij eens uit Jeruzalem ter kruisiging heeft weggeleid (Revelation 11:8 Hebrews 13:12), Mij weer een plaats verwerf in de harten van enkelen. Als iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen (Luke 12:36), Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal Uit 26:20 houden, door aan te nemen wat hij Mij aanbiedt in belijdenis en geloven, in liefhebben en loven, in vernieuwing in de geest van het gemoed en verkondiging van Mijn deugden en hij met Mij. Ik zal hem deel geven aan hetgeen Ik hem weer voorzetten zal in een geheel nieuwe openbaring van Mijn heerlijkheid en uitstorting van Mijn Geest tot weer levendmaking van de gestorven kerk (Revelation 11:11-Revelation 11:13).

Aan de gemeente te Laodicea zijn duidelijk twee zijden te onderscheiden, die in drievoudig opzicht juist het tegendeel van elkaar zijn: 1) de ene zijde staat zozeer de Heere tegen als lauw water, dat walging verwekt en dat men weer zal uitspuwen, zodra men het maar in de mond neemt. De andere zijde is Hem een voorwerp van de tederste en innigste liefde, zodat Hij van verlangen brandt om Zich daarmee ten nauwste te verenigen; 2) de ene zijde is zo onverbeterlijk en zo volstrekt onverbeterlijk, dat de Heere zegt: Och dat u liever koud wordt, dan dat u bent zoals u bent, dan zou er toch nog iets van u te maken zijn! Maar zo staat u zo vreemd en onbereikbaar tegenover Mij, dat Ik niet meer kan vermanen of bevelen, maar Mij moet bepalen bij een raad, die meer door ironie uw hoogmoedige inbeelding zuiver geeft, dan dat er op zou worden gerekend, dat die door u zou worden aangenomen en opgevolgd. Van de andere zijde is Hij van de terechtbrenging zo overtuigd en zo ontwijfelbaar zeker, dat Hij met verheven kalmte aan het doel van Zijn straf en kastijding herinnert, en gans eenvoudig vermaant tot ijverige boete, omdat Hij weet dat de vermaning wordt verstaan en in het volvoeren van de in Revelation 3:18 ironisch gegeven raad getrouw gevolgd zal worden; 3) de ene zijde is zo onvoorwaardelijk en zonder alle voorbehoud aan de ondergang prijs gegeven, dat de Heere, zoals in Revelation 3:16 volgens de woorden van de grondtekst staat, steeds op het punt is om ze uit te spuwen en dit uitspuwen is bij hem een snelle, voorbijgaande, ogenblikkelijke daad (mellein is met de infin. aor geconstrueerd vgl. Revelation 3:2 Revelation 12:4); Hij maakt dus kort proces; de andere zijde is bij Hem uitverkoren tot een zo nauw vriendschapsverband, dat Hij Zich bij haar als gast nodigt en voor het Hem aangeboden maal een tegenmaal belooft. Die sterke tegenstellingen worden door de uitleggers genegeerd en in zo verre zij toch met geweld doordringen, door nietsbetekenende opmerkingen terzijde gesteld. Zij worden echter meteen als vanzelf opgelost, zodra men erkent, dat bij Laodicea van een kerk wordt gesproken, die naar haar hoofdkarakter van de Heere eigenlijke en waarachtige kerk is, maar die een valse kerk gekneveld en gebonden heeft en zich heeft meester gemaakt van haar en haar rechten, om haar eigen wezen in de plaats te stellen. Die valse kerk is dan de ene, de eigenlijke kerk de andere zijde. Onder de verdrukking, die de laatste van de eerste heeft moeten lijden, heeft zij tegen haar wil de kleur en de vorm van deze ook aangenomen, is met een haar zelf hoogst smartelijke en neerbuigende overgave van haar eigen wezen in de verkeerdheid in gesleept en heeft tot de Heere gezucht en geroepen, dat Hij haar van de ban, waaraan zij ten prooi was gegeven, verlossen mocht en van de overmacht, waartegen zij met alle haar protesten en al haar streven niets heeft uitgericht, bevrijden zou. Zolang nu de heerschappij van de valse kerk en de onderdrukking van de ware kerk bestaat, zijn de grenzen tussen de leden van de ene en de andere zijde nog onvast; aan de eerste zijde staan velen, die nog door bestraffing en kastijding kunnen worden gewonnen, die meer uit onverstand dan met opzet of eigen wil, meer uit verleiding en misleiding dan volgens een eigen besluit daartoe zijn gekomen, die niet zozeer lauw zijn, maar verblind, die van wezenlijke warmte gloeien en wier warmte ook de enige Heiland, Gods eengeboren Zoon en de schoonsten der mensenkinderen aangaat; zij zien Hem slechts niet in het juiste licht, maar in het schijnsel van de dwaallichten, die om hen heen dansen. Deze bedoelt de Heere even goed onder het woord "die Ik liefheb" als onder het tweede "als iemand Mijn stem zal horen" enz. als degenen, die reeds nu duidelijk zien, reeds ijverig in de binnenkamer boete doen en van verlangen branden, dat zij Zijn kloppen aan de deur mochten horen, om Hem meteen open te doen en hun maal Hem voor te zetten. Het is van betekenis dat in Revelation 11:8, de lijken van de twee getuigen drie en een halve dag onbegraven op de straat van de grote stad liggen voor hen, die ze gedood hebben en die er nu een schouwspel voor hun leedvermaak van maken. In de kerk van Christus werd dus herhaald wat Hem overkwam, toen Hij in het graf lag: de vijand maakte groot geschreeuw. Het heeft ook zijn betekenis ten opzichte van de lijders zelf: zij worden in die tijd niet verteerd, anders kon men ze maar niet openbaar laten liggen; de kerk rust ook zelf dan, als zij zijn gedood en wacht op het uur dat de zwh ec necrwn, het leven uit de doden (Romans 11:15 haar zal worden toegedeeld en dan zal van haar gelden) wat van de grote Paas-Koning wordt gezongen: voor dat de vijand het denkt, is Christus weer, roept "victorie", Hij zwaait Zijn vaandel als een Held: want Hij, die stierf behield het veld. " Het zal nu gedurende het overig gedeelte van deze eeuw blijken wie degenen zijn, die zichzelf waardig achten, dat Christus hen lief heeft. Het zijn zij, die zich door Hem laten kastijden en bestraffen en ijverig zijn om boete te doen. En nu heeft niet alleen hij, die mee bijdraagt tot het opbouwen van de Laodicea-kerk reden om boete te doen, maar ook, die tot haar behoort. Evenals niemand een Pruis kan zijn, zonder een lid te zijn van het Pruisische lichaam, ook al is de inrichting geheel anders, dan hij zou wensen, is er ook een onvermijdelijk blijven in een kerk, die in geheel andere toestand verkeert, dan men voor goed erkent en een mededrager van haar verderf en haar schuld, die men voor een deel gewillig lijdt, zolang de tijd van toorn duurt en naar het opgaan van het morgenrood uitziet. Bijzonder leerrijk kan hier het 8ste hoofdstuk van de profeet Jesaja voor ons zijn. Breekt dan het morgenrood door, dan zullen zij, die het kloppen van Christus verstonden, Zijn stem gehoord en de deur voor Hem hebben opengedaan, nadat Hij van Zijn zijde het avondmaal met hen heeft gehouden, om zo te spreken van hun tafel heeft gegeten, nu ook aan Zijn tafel laten eten, omdat zij zijn in de staat van de zaligheid van de vernieuwde kerk, zoals wij die snel na het begin van de volgende eeuw mogen verwachten. Die plaats van ons boek, waarop de belofte in dezen ons wijst, is boven aangehaald.

Is het niet, alsof de Heere die straffen toon niet langer kan volhouden, waarop Hij vroeger begon en als trilt er een traan in die stem, die pas het vonnis deed horen? Bestraffing en kastijding zij geven hier hetzelfde te kennen. Zij wijzen op alles terug, wat Laodicea in de aanvang vernomen had en doen ontferming ontdekken in diezelfde taal, die zo-even wellicht dodelijk voor hoogmoed en zelfzucht geweest was. Laodicea, wij betreuren het, heeft het doel van die kastijding miskend en niets bewijst ons, dat de roepstem tot ijver en bekering haar lauwheid in warmte herschiep. Toch spaarde Hij, die haar liefhad, haar nog jaren en eeuwen na deze; in de laatste helft van de vierde eeuw was er zelfs een belangrijke kerkvergadering samen geroepen. Maar eindelijk bleek het, dat een gemeente, die Filadelfia's liefde niet kende, ook niet op Filadelfia's bewaring kon hopen. Zoals van de eerste, zo is van deze laatste van de zeven gemeenten geen enkel spoor meer aanwezig. Van geen van de zeven is een zo grote menigte van reusachtige bouwvallen over. Zij spreken van gestorven grootheid, maar ook van een gekomen gericht. En wanneer de reiziger, in het schemeren van de avond, zich op een heuvel van het oude Frygië neerzet, om in de nacht van het verleden te staren en vruchteloos zoekt naar een spoor van al die vroegere luister, dan is het, als ruiste er op de wieken van de avondwind een stem in het ronde: "wee de mens, die de kastijding van Christus' liefde versmaadt! "

"Zie Ik sta aan de deur en Ik klop! " zoals bij Salomo zich de bruid in een toestand bevindt tussen waken en slapen, zo verkeert u in zo een, opzieners te Laodicea! Denk aan dat voorbeeld. Eens klopte Ik ook daar aan de deur; maar zij kon haar slaperige traagheid niet overwinnen; zij toefde met Mij in te laten. Herinnert u, wat daarop volgde; hoe knagend naberouw de bruid aangreep, hoe zij wilde openen, toen ik de deur al had verlaten en hoe zij daarover losbarstte in de vertwijfelende klacht: "ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. " Hoe bitter is het leed, dat u zich berokkent, wanneer u Mij niet hoort en binnenlaat, wanneer Ik klop! Als iemand de stem van Mijn woord hoort en ter harte neemt, dan is hij voortaan als een boom, geplant aan waterbeken, die vrucht voortbrengt te zijner tijd, namelijk de heilige werken van het geloof en van de liefde. Hij doet de wil van Mijn Vader. En zoals het Mijn voedsel reeds op aarde was diens wil te volbrengen, zo is het ook in de hemel Mijn hoogste vreugde, wanneer Ik een verloren schaap tot de kudde mag terugvoeren, zodat de afgedwaalde als een wedergeboren kind van God de geboden van Mijn Vader doet. Ja, in zo'n hart kom Ik als in Mijn tuin, die Ik heb bearbeid, zodat hij vruchten voortbrengt; Ik eet Mijn vrucht, pluk Mijn mirthe en eet Mijn specerijen, eet Mijn honing en honingzeem en drink Mijn wijn en Mijn melk. Dat is het avondmaal houden, waarvan de Heere spreekt. Aan de deur staat de Heere bij ieder, die door de doop tot Zijn gemeente behoort en zich door de zonde tegen de Heilige Geest de weg niet heeft afgesloten, om in de zegeningen van het rijk van Christus te delen. Ja, hoe treuriger de afval is, des te heerlijker openbaart zich de rijkdom van Zijn genade; des te luider klopt de Heere aan de deur van het hart door Zijn woord, door de leiding van de lotgevallen, door lief en leed, door de kracht van Zijn reinigende Geest. Zelfs tot in het ogenblik, waarin de satan in Judas Iskarioth voer, klopte de Heere aan de deur van het hart van de verraders. En dat deed Hij bij de Laodicensen door deze brief.

Nu is de Heiland in zo verre gelijk aan iemand, die aan de deur staat en klopt, voor zo verre Hij Zijn gunst en vriendschap met ernst en bij aanhoudendheid aan een zondaar aanbiedt en Zich genegen verklaart, om hem Zijn liefde openbaar te maken. Op deze wijze klopt de Heiland bij een zondaar aan de deur, niet alleen uitwendig, wanneer Hij hem door het Evangelie minzaam roept tot Zijn zalige gemeenschap, maar voornamelijk inwendig, door de verborgen werking van Zijn Geest, wanneer Hij het geweten doet ontwaken enige goede aandoeningen teweeg brengt en een begeerte verwekt om behouden te worden. Hij klopt aan het hart van een gelovige, die vertraagt in het goede, wanneer Hij hem door de verborgen werking van Zijn Geest de afschuwelijkheid van de zonde doet opmerken en hem een lust ter voortzetting van zijn heiligmaking inboezemt. Hij klopt ook aan het hart van de gelovigen, soms door kastijdingen, waarmee Hij hen uit een liefderijk beginsel bezoekt, om hen uit hun traagheid en tot ijver in Zijn dienst op te wekken. Dit laatste was ook het geval van de oprechten te Laodicea (vergel. Revelation 3:19). Dit is het nog niet al. De Heiland klopt niet alleen, maar Hij staat ook aan de deur, Hij blijft staan en houdt aan met kloppen, al wordt Hem niet geredelijk open gedaan, evenals iemand, die een sterk verlangen heeft om zijn vriend te ontmoeten. Dit betekent ons het geduld en de lankmoedigheid van de Verlosser, waardoor Hij alle middelen blijft aanwenden om mensen te bewegen, dat zij van Zijn heil gebruik maken, al wordt Hij een tijd lang met versmading afgewezen. Immers de Heere is lankmoedig over ons, niet willend, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen (2 Peter 3:9).

De woorden van de bruid in het Hooglied (Revelation 4:16) zijn: "dat mijn Liefste tot Zijn hof komt en eet Zijn edele vruchten. " Dit gastmaal had de bruid Christus toebereid, maar Christus had weer een tafel van de wellusten voor de bruid aangericht, waarvan zij zelf zegt (Song of Solomon 2:3): "En Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. " Ik houd mij temeer verzekerd, dat hier gezinspeeld wordt op die spreekwijze uit het Hooglied, omdat de ontleende spreekwijze van Christus, "de deur te openen", uit dit zelfde boek genomen is (Song of Solomon 5:1, Song of Solomon 5:2) en op dezelfde plaats voorkomt, waar van het gastmaal van de bruidegom en de bruid gewag was gemaakt.

"Opendoen" dat is de Heere ontvangen of aan Hem geloven, Hem onderdanig zijn, Zijn wil volbrengen en zijn leven beteren. Wij moeten ons wachten, dat wij niet menen, dat een mens de macht uit zichzelf zou hebben, om de Heere te ontvangen. De Heere verlicht Zijn uitverkorenen en door Hem vermogen wij het alles, maar zonder Hem vermogen wij niets. Met deze plaats moeten wij andere plaatsen vergelijken als John 15:1. 2 Corinthians 3:1 Philippians 2:1 Zij, die Christus binnen laten, laten Hem tot Gods genade binnen. Zij, die de Heere niet binnen laten, laten Hem niet binnen om hun eigen boosheid. Dat zij Hem niet inlaten, dat is aan God niet te wijten, maar aan hun eigen boosheid.

"Door het Avondmaal houden" wordt een zeer vriendelijke en familiare gemeenschap te kennen gegeven, zoals Song of Solomon 5:1 : "Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid! Ik heb Mijn wijn geplukt met Mijn specerijen; Ik heb Mijn honiggraten met Mijn honing gegeten enz. Christus is een zeer openhartige gast, waar Hem onthaal wordt gegeven. En er wordt bijgevoegd "en hij met Mij", dit is de vrucht en het uitwerksel van de voorgaande zaken en het geeft te kennen die aangename en verkwikkende voldoening, die een zondaar, die voor Christus opendoet, in de vereniging en gemeenschap met Hem genieten zal, zoals dat uit diezelfde plaats (Song of Solomon 5:1) kan blijken. Hij komt om Zich op Zijn eigen mirre en specerijen, op Zijn eigen wijn en melk te onthalen. O, wat een voldoend leven is het niet, om Christus in het hart te hebben wonen en om dus onthaald en verkwikt te worden met Zijn tegenwoordigheid, die beter is dan het leven.

Vers 20

20. Zie, Ik sta, terwijl de toestanden in het openbaar leven daarbuiten geheel troosteloos worden en als wanhopig voorkomen, aan de deur van de harten en Ik klop, dat Ik, die men uit de grote stad heeft uitgeworpen, zoals men Mij eens uit Jeruzalem ter kruisiging heeft weggeleid (Revelation 11:8 Hebrews 13:12), Mij weer een plaats verwerf in de harten van enkelen. Als iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen (Luke 12:36), Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal Uit 26:20 houden, door aan te nemen wat hij Mij aanbiedt in belijdenis en geloven, in liefhebben en loven, in vernieuwing in de geest van het gemoed en verkondiging van Mijn deugden en hij met Mij. Ik zal hem deel geven aan hetgeen Ik hem weer voorzetten zal in een geheel nieuwe openbaring van Mijn heerlijkheid en uitstorting van Mijn Geest tot weer levendmaking van de gestorven kerk (Revelation 11:11-Revelation 11:13).

Aan de gemeente te Laodicea zijn duidelijk twee zijden te onderscheiden, die in drievoudig opzicht juist het tegendeel van elkaar zijn: 1) de ene zijde staat zozeer de Heere tegen als lauw water, dat walging verwekt en dat men weer zal uitspuwen, zodra men het maar in de mond neemt. De andere zijde is Hem een voorwerp van de tederste en innigste liefde, zodat Hij van verlangen brandt om Zich daarmee ten nauwste te verenigen; 2) de ene zijde is zo onverbeterlijk en zo volstrekt onverbeterlijk, dat de Heere zegt: Och dat u liever koud wordt, dan dat u bent zoals u bent, dan zou er toch nog iets van u te maken zijn! Maar zo staat u zo vreemd en onbereikbaar tegenover Mij, dat Ik niet meer kan vermanen of bevelen, maar Mij moet bepalen bij een raad, die meer door ironie uw hoogmoedige inbeelding zuiver geeft, dan dat er op zou worden gerekend, dat die door u zou worden aangenomen en opgevolgd. Van de andere zijde is Hij van de terechtbrenging zo overtuigd en zo ontwijfelbaar zeker, dat Hij met verheven kalmte aan het doel van Zijn straf en kastijding herinnert, en gans eenvoudig vermaant tot ijverige boete, omdat Hij weet dat de vermaning wordt verstaan en in het volvoeren van de in Revelation 3:18 ironisch gegeven raad getrouw gevolgd zal worden; 3) de ene zijde is zo onvoorwaardelijk en zonder alle voorbehoud aan de ondergang prijs gegeven, dat de Heere, zoals in Revelation 3:16 volgens de woorden van de grondtekst staat, steeds op het punt is om ze uit te spuwen en dit uitspuwen is bij hem een snelle, voorbijgaande, ogenblikkelijke daad (mellein is met de infin. aor geconstrueerd vgl. Revelation 3:2 Revelation 12:4); Hij maakt dus kort proces; de andere zijde is bij Hem uitverkoren tot een zo nauw vriendschapsverband, dat Hij Zich bij haar als gast nodigt en voor het Hem aangeboden maal een tegenmaal belooft. Die sterke tegenstellingen worden door de uitleggers genegeerd en in zo verre zij toch met geweld doordringen, door nietsbetekenende opmerkingen terzijde gesteld. Zij worden echter meteen als vanzelf opgelost, zodra men erkent, dat bij Laodicea van een kerk wordt gesproken, die naar haar hoofdkarakter van de Heere eigenlijke en waarachtige kerk is, maar die een valse kerk gekneveld en gebonden heeft en zich heeft meester gemaakt van haar en haar rechten, om haar eigen wezen in de plaats te stellen. Die valse kerk is dan de ene, de eigenlijke kerk de andere zijde. Onder de verdrukking, die de laatste van de eerste heeft moeten lijden, heeft zij tegen haar wil de kleur en de vorm van deze ook aangenomen, is met een haar zelf hoogst smartelijke en neerbuigende overgave van haar eigen wezen in de verkeerdheid in gesleept en heeft tot de Heere gezucht en geroepen, dat Hij haar van de ban, waaraan zij ten prooi was gegeven, verlossen mocht en van de overmacht, waartegen zij met alle haar protesten en al haar streven niets heeft uitgericht, bevrijden zou. Zolang nu de heerschappij van de valse kerk en de onderdrukking van de ware kerk bestaat, zijn de grenzen tussen de leden van de ene en de andere zijde nog onvast; aan de eerste zijde staan velen, die nog door bestraffing en kastijding kunnen worden gewonnen, die meer uit onverstand dan met opzet of eigen wil, meer uit verleiding en misleiding dan volgens een eigen besluit daartoe zijn gekomen, die niet zozeer lauw zijn, maar verblind, die van wezenlijke warmte gloeien en wier warmte ook de enige Heiland, Gods eengeboren Zoon en de schoonsten der mensenkinderen aangaat; zij zien Hem slechts niet in het juiste licht, maar in het schijnsel van de dwaallichten, die om hen heen dansen. Deze bedoelt de Heere even goed onder het woord "die Ik liefheb" als onder het tweede "als iemand Mijn stem zal horen" enz. als degenen, die reeds nu duidelijk zien, reeds ijverig in de binnenkamer boete doen en van verlangen branden, dat zij Zijn kloppen aan de deur mochten horen, om Hem meteen open te doen en hun maal Hem voor te zetten. Het is van betekenis dat in Revelation 11:8, de lijken van de twee getuigen drie en een halve dag onbegraven op de straat van de grote stad liggen voor hen, die ze gedood hebben en die er nu een schouwspel voor hun leedvermaak van maken. In de kerk van Christus werd dus herhaald wat Hem overkwam, toen Hij in het graf lag: de vijand maakte groot geschreeuw. Het heeft ook zijn betekenis ten opzichte van de lijders zelf: zij worden in die tijd niet verteerd, anders kon men ze maar niet openbaar laten liggen; de kerk rust ook zelf dan, als zij zijn gedood en wacht op het uur dat de zwh ec necrwn, het leven uit de doden (Romans 11:15 haar zal worden toegedeeld en dan zal van haar gelden) wat van de grote Paas-Koning wordt gezongen: voor dat de vijand het denkt, is Christus weer, roept "victorie", Hij zwaait Zijn vaandel als een Held: want Hij, die stierf behield het veld. " Het zal nu gedurende het overig gedeelte van deze eeuw blijken wie degenen zijn, die zichzelf waardig achten, dat Christus hen lief heeft. Het zijn zij, die zich door Hem laten kastijden en bestraffen en ijverig zijn om boete te doen. En nu heeft niet alleen hij, die mee bijdraagt tot het opbouwen van de Laodicea-kerk reden om boete te doen, maar ook, die tot haar behoort. Evenals niemand een Pruis kan zijn, zonder een lid te zijn van het Pruisische lichaam, ook al is de inrichting geheel anders, dan hij zou wensen, is er ook een onvermijdelijk blijven in een kerk, die in geheel andere toestand verkeert, dan men voor goed erkent en een mededrager van haar verderf en haar schuld, die men voor een deel gewillig lijdt, zolang de tijd van toorn duurt en naar het opgaan van het morgenrood uitziet. Bijzonder leerrijk kan hier het 8ste hoofdstuk van de profeet Jesaja voor ons zijn. Breekt dan het morgenrood door, dan zullen zij, die het kloppen van Christus verstonden, Zijn stem gehoord en de deur voor Hem hebben opengedaan, nadat Hij van Zijn zijde het avondmaal met hen heeft gehouden, om zo te spreken van hun tafel heeft gegeten, nu ook aan Zijn tafel laten eten, omdat zij zijn in de staat van de zaligheid van de vernieuwde kerk, zoals wij die snel na het begin van de volgende eeuw mogen verwachten. Die plaats van ons boek, waarop de belofte in dezen ons wijst, is boven aangehaald.

Is het niet, alsof de Heere die straffen toon niet langer kan volhouden, waarop Hij vroeger begon en als trilt er een traan in die stem, die pas het vonnis deed horen? Bestraffing en kastijding zij geven hier hetzelfde te kennen. Zij wijzen op alles terug, wat Laodicea in de aanvang vernomen had en doen ontferming ontdekken in diezelfde taal, die zo-even wellicht dodelijk voor hoogmoed en zelfzucht geweest was. Laodicea, wij betreuren het, heeft het doel van die kastijding miskend en niets bewijst ons, dat de roepstem tot ijver en bekering haar lauwheid in warmte herschiep. Toch spaarde Hij, die haar liefhad, haar nog jaren en eeuwen na deze; in de laatste helft van de vierde eeuw was er zelfs een belangrijke kerkvergadering samen geroepen. Maar eindelijk bleek het, dat een gemeente, die Filadelfia's liefde niet kende, ook niet op Filadelfia's bewaring kon hopen. Zoals van de eerste, zo is van deze laatste van de zeven gemeenten geen enkel spoor meer aanwezig. Van geen van de zeven is een zo grote menigte van reusachtige bouwvallen over. Zij spreken van gestorven grootheid, maar ook van een gekomen gericht. En wanneer de reiziger, in het schemeren van de avond, zich op een heuvel van het oude Frygië neerzet, om in de nacht van het verleden te staren en vruchteloos zoekt naar een spoor van al die vroegere luister, dan is het, als ruiste er op de wieken van de avondwind een stem in het ronde: "wee de mens, die de kastijding van Christus' liefde versmaadt! "

"Zie Ik sta aan de deur en Ik klop! " zoals bij Salomo zich de bruid in een toestand bevindt tussen waken en slapen, zo verkeert u in zo een, opzieners te Laodicea! Denk aan dat voorbeeld. Eens klopte Ik ook daar aan de deur; maar zij kon haar slaperige traagheid niet overwinnen; zij toefde met Mij in te laten. Herinnert u, wat daarop volgde; hoe knagend naberouw de bruid aangreep, hoe zij wilde openen, toen ik de deur al had verlaten en hoe zij daarover losbarstte in de vertwijfelende klacht: "ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet. " Hoe bitter is het leed, dat u zich berokkent, wanneer u Mij niet hoort en binnenlaat, wanneer Ik klop! Als iemand de stem van Mijn woord hoort en ter harte neemt, dan is hij voortaan als een boom, geplant aan waterbeken, die vrucht voortbrengt te zijner tijd, namelijk de heilige werken van het geloof en van de liefde. Hij doet de wil van Mijn Vader. En zoals het Mijn voedsel reeds op aarde was diens wil te volbrengen, zo is het ook in de hemel Mijn hoogste vreugde, wanneer Ik een verloren schaap tot de kudde mag terugvoeren, zodat de afgedwaalde als een wedergeboren kind van God de geboden van Mijn Vader doet. Ja, in zo'n hart kom Ik als in Mijn tuin, die Ik heb bearbeid, zodat hij vruchten voortbrengt; Ik eet Mijn vrucht, pluk Mijn mirthe en eet Mijn specerijen, eet Mijn honing en honingzeem en drink Mijn wijn en Mijn melk. Dat is het avondmaal houden, waarvan de Heere spreekt. Aan de deur staat de Heere bij ieder, die door de doop tot Zijn gemeente behoort en zich door de zonde tegen de Heilige Geest de weg niet heeft afgesloten, om in de zegeningen van het rijk van Christus te delen. Ja, hoe treuriger de afval is, des te heerlijker openbaart zich de rijkdom van Zijn genade; des te luider klopt de Heere aan de deur van het hart door Zijn woord, door de leiding van de lotgevallen, door lief en leed, door de kracht van Zijn reinigende Geest. Zelfs tot in het ogenblik, waarin de satan in Judas Iskarioth voer, klopte de Heere aan de deur van het hart van de verraders. En dat deed Hij bij de Laodicensen door deze brief.

Nu is de Heiland in zo verre gelijk aan iemand, die aan de deur staat en klopt, voor zo verre Hij Zijn gunst en vriendschap met ernst en bij aanhoudendheid aan een zondaar aanbiedt en Zich genegen verklaart, om hem Zijn liefde openbaar te maken. Op deze wijze klopt de Heiland bij een zondaar aan de deur, niet alleen uitwendig, wanneer Hij hem door het Evangelie minzaam roept tot Zijn zalige gemeenschap, maar voornamelijk inwendig, door de verborgen werking van Zijn Geest, wanneer Hij het geweten doet ontwaken enige goede aandoeningen teweeg brengt en een begeerte verwekt om behouden te worden. Hij klopt aan het hart van een gelovige, die vertraagt in het goede, wanneer Hij hem door de verborgen werking van Zijn Geest de afschuwelijkheid van de zonde doet opmerken en hem een lust ter voortzetting van zijn heiligmaking inboezemt. Hij klopt ook aan het hart van de gelovigen, soms door kastijdingen, waarmee Hij hen uit een liefderijk beginsel bezoekt, om hen uit hun traagheid en tot ijver in Zijn dienst op te wekken. Dit laatste was ook het geval van de oprechten te Laodicea (vergel. Revelation 3:19). Dit is het nog niet al. De Heiland klopt niet alleen, maar Hij staat ook aan de deur, Hij blijft staan en houdt aan met kloppen, al wordt Hem niet geredelijk open gedaan, evenals iemand, die een sterk verlangen heeft om zijn vriend te ontmoeten. Dit betekent ons het geduld en de lankmoedigheid van de Verlosser, waardoor Hij alle middelen blijft aanwenden om mensen te bewegen, dat zij van Zijn heil gebruik maken, al wordt Hij een tijd lang met versmading afgewezen. Immers de Heere is lankmoedig over ons, niet willend, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen (2 Peter 3:9).

De woorden van de bruid in het Hooglied (Revelation 4:16) zijn: "dat mijn Liefste tot Zijn hof komt en eet Zijn edele vruchten. " Dit gastmaal had de bruid Christus toebereid, maar Christus had weer een tafel van de wellusten voor de bruid aangericht, waarvan zij zelf zegt (Song of Solomon 2:3): "En Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. " Ik houd mij temeer verzekerd, dat hier gezinspeeld wordt op die spreekwijze uit het Hooglied, omdat de ontleende spreekwijze van Christus, "de deur te openen", uit dit zelfde boek genomen is (Song of Solomon 5:1, Song of Solomon 5:2) en op dezelfde plaats voorkomt, waar van het gastmaal van de bruidegom en de bruid gewag was gemaakt.

"Opendoen" dat is de Heere ontvangen of aan Hem geloven, Hem onderdanig zijn, Zijn wil volbrengen en zijn leven beteren. Wij moeten ons wachten, dat wij niet menen, dat een mens de macht uit zichzelf zou hebben, om de Heere te ontvangen. De Heere verlicht Zijn uitverkorenen en door Hem vermogen wij het alles, maar zonder Hem vermogen wij niets. Met deze plaats moeten wij andere plaatsen vergelijken als John 15:1. 2 Corinthians 3:1 Philippians 2:1 Zij, die Christus binnen laten, laten Hem tot Gods genade binnen. Zij, die de Heere niet binnen laten, laten Hem niet binnen om hun eigen boosheid. Dat zij Hem niet inlaten, dat is aan God niet te wijten, maar aan hun eigen boosheid.

"Door het Avondmaal houden" wordt een zeer vriendelijke en familiare gemeenschap te kennen gegeven, zoals Song of Solomon 5:1 : "Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid! Ik heb Mijn wijn geplukt met Mijn specerijen; Ik heb Mijn honiggraten met Mijn honing gegeten enz. Christus is een zeer openhartige gast, waar Hem onthaal wordt gegeven. En er wordt bijgevoegd "en hij met Mij", dit is de vrucht en het uitwerksel van de voorgaande zaken en het geeft te kennen die aangename en verkwikkende voldoening, die een zondaar, die voor Christus opendoet, in de vereniging en gemeenschap met Hem genieten zal, zoals dat uit diezelfde plaats (Song of Solomon 5:1) kan blijken. Hij komt om Zich op Zijn eigen mirre en specerijen, op Zijn eigen wijn en melk te onthalen. O, wat een voldoend leven is het niet, om Christus in het hart te hebben wonen en om dus onthaald en verkwikt te worden met Zijn tegenwoordigheid, die beter is dan het leven.

Vers 21

21. Die dan, zo ingevoegd in het gebouw van de kerk van de laatste eeuw, in de zwaarste bestrijding, die aan het einde plaats heeft (Revelation 3:7 v. ; 14:2) overwint, doordat hij het van die niet aanbidt of zijnmerkteken aanneemt, maar gedood wordt om Mijn getuigenis en het woord van God, Ik a) zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon (Revelation 20:4 Matthew 19:28), zoals als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon (Revelation 5:5 Hebrews 12:2).

a) 1 Corinthians 6:2

Achter de tijd van de vernieuwde kerk ligt die van de grootste en zwaarste smart onder de heerschappij van de antichrist. Om de Zijnen te volmaken, te sterken, te bekrachtigen en te stichten, voordat die laatste tijd komt, laat de Heere de Westerse Christenen nog eerst het morgenrood zien, dat wij aan het einde van de aanmerking op het vorige vers op het oog hadden; maar voor de overwinnaars, die in die smart de geboden van God houden en het geloof aan Jezus, volgt hier een belofte, die, door op de kruisdood van Christus te doelen, duidelijk te kennen geeft, dat er gesproken wordt van een overwinning door middel van marteling. De uitleggers kunnen ook met het zitten op Christus' troon meestal niet terecht; slechts enkelen onder hen wijzen terecht op de gerechtszitting bij de oprichting van het duizendjarig rijk, terwijl de meesten aan het deelnemen aan het rijk van de heerlijkheid denken (Revelation 22:5), of zich geheel met algemene, onbepaalde uitdrukkingen vergenoegen. De zeven brieven hebben echter een nauwkeurige afbakening; zij houden zich alleen bezig met de Christelijke kerk uit de heidenen in de verschillende perioden van haar ontwikkeling, totdat Israël weer op de voorgrond van het rijk van God staat. In het karakter van de 7 geschiedkundige op elkaar volgende tijden spiegelt zich nu ook het beeld van de verschillende karakters van de kerk gedurende alle tijden af. In deze brieven vinden wij de vormen van het leven van de Christelijke gemeente in het algemeen, zoals die in de gezamenlijke tijden van de kerk wederkeren. Efeze is streng orthodox; Smyrna houdt stand te midden van marteling; Pergamus tolereert een onreine minderheid; Thyatire lijdt onder een meerderheid, die het ware geloof mist; Sardis is ondanks betere naam dood; Filadelfia munt uit door gezegende werkzaamheid en Laodicea is de gemeente, die in eigenwijsheid lauw is tegenover de Heere. " Toch is dit slechts een ondergeschikte betekenis, die tot een gedeeltelijke toepassing leidt. Het juiste verstaan is alleen dan te winnen, als men de zeven gemeenten beschouwt als de profetische beelden van kerkelijke trappen van ontwikkeling tot aan het einde van de "tijd van de heidenen", dat nu zeker ten gevolge heeft, dat men ook de overige hoofdstukken op chronologisch kerk-historische wijze opvat, zoals men dan ook werkelijk moet doen, als men niet zuivere abstracties en algemene waarheden daaruit wil putten, maar tot een juist inzien in de toekomst van het rijk van God wil komen, waartoe ons toch de Openbaring s gegeven.

Hoger stijgt de toespraak, ja, zo hoog, dat zij, op een wijze die alle bevatting te boven gaat, tegen het vernederende verwijt opweegt. De kransen worden steeds schoner en hoger; hier hangt de schoonste en de hoogste. In de laatste tijden zal de overwinnaren, die hun Heere wensen na te volgen, de zwaarste strijd wachten; daarom wordt aan allen in Laodicea, die zich te midden van de algemene lauwheid verwakkeren en vermannen, de hoogste overwinnaarskroon getoond. Niet alleen aanzitten aan Zijn tafel, maar ook gezeteld worden op Zijn troon (Luke 22:29); ziedaar een toezegging van koninklijk-priesterlijke heerlijkheid en zaligheid, die alle vorige toezeggingen in zich verenigt, alle strijders uit alle tijden toekomt en het aanbiddend dienen voor de troon van God en het Lam niet uitsluit (Revelation 1:3). De overwinnaar zal een plaats ontvangen op Jezus' koningstroon, die Hij zelf, als mens, na gedurende Zijn aardse leven en aan het bloedig kruis van Golgotha overwonnen te hebben, als loon van Zijn gehoorzaamheid van de Vader ontvangen heeft. De eniggeboren Zoon van de Vader was reeds v r Zijn menswording, bij de Vader, de Koning van de mensheid, die tot Zijn eer en naar Zijn beeld geschapen werd, maar vanwege Zijn menswording en Zijn borgtochtelijk leven en sterven, noodwendig ter oorzake van de zondeval, is Hij, als Godmens door de Vader met nog uitnemender heerlijkheid gekroond tot Hogepriester en Koning aller zonen Adams, tot Heer op de troon aller werelden benoemd geworden Ephesians 1:1-Ephesians 1:23 Colossians 1:12-Colossians 1:20 Aan deze, alle gedachten te boven gaande, voor ons gans en al onbegrijpelijke koningsheerlijkheid en priesterheiligheid, die Jezus in het onmetelijk rijk van het heelal van de Vader ontvangen heeft, zullen de overwinnaars van de laatste en van alle tijden, als een geslacht van koningen en priesters, als mede-priesters met de grote Hogepriester, als mede-koningen met de Koning der koningen deel erlangen. Jezus stelt, met neerbuigende liefde de overwinnaar tegenover Zich, zoals Hij Zich tegenover de Vader plaatst, wiens het rijk is en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Een overwinnaar zal met geen aartsengel of seraf willen ruilen; voor de overwinnaar ontsluit zich, vanwege God de Vader, door de Zoon een toekomst, waarvan geen schepsel hier op aarde enig vermoeden heeft, ja, waarvan het, tot het andere, het zalige leven ingegaan, zich nauwelijks een voorstelling vormen kan. Halleluja! wie een oor heeft, horen wat de Geest tot de gemeente zegt, welke leden in Jezus Christus tot overwinnen geroepen zijn.

Het behoort onder de eigenaardigheden van de Apocalyps, dat vaker bij het onveranderd gelaten Hebreeuwse woord het gelijkbetekenende Griekse onmiddellijk gevoegd wordt, of omgekeerd. Dus zien wij aan het slot van de Openbaring et Jesajaans-Hebreeuwse Eerste en Laatste op zijn Griekse overbrenging "Alfa en Omega" volgen. Dus volgt elders (19:5) op het bekende Halleluja van de Oud-Testamentische Psalm de vertaling in het Grieks: Loof (onze) God. Dus lezen wij in datzelfde boek (9:11) naast elkaar de gelijkbetekenende namen Abaddon van Hebreeuwse en Apollyon van Griekse vorming, voor de verdervende engel van de afgrond. Dus bij de aankondiging van het hoofddenkbeeld van het hele boek (1:7), hadden wij het Griekse Ja verdubbeld of versterkt door het Hebreeuwse Amen. Op soortgelijke wijze zijn dan ook in het opschrift van deze zevende brief de woorden "getrouw en waarachtige Getuige niet slechts toespeling of weergalm op de titel in de apostolische groet (1:5), maar ook vertaling en omschrijving van de als Messiastitel hier voorkomende uitdrukking "de Amen. " In het Oude Testament wordt de Heere in het oorspronkelijk van de Jesajaanse plaats (Isaiah 65:16) "de God Amen", dat is: "de God van de waarheid, de God die echt God is", genoemd. Uit het Nieuwe Testament komt tevens hier in aanmerking het woord van Paulus (2 Corinthians 1:20): Zo vele beloften van God er zijn, die zijn in Hem (Jezus Christus) Ja en zijn in Hem Amen. Nog een derde titel volgt, te weten het begin van de schepping van God. Van deze titel loopt de eenzelvigheid in het oog met die van Eerstgeborene van alle schepsel, bij Paulus (Koloss. 1:15), in de zin, hetzij van Hoofd over alle schepsel, hetzij van Begin, dat is in actieve betekenis, Begingever, Oorzaak, zoals die betekenis van het woord noodwendig ook in de Godstitel Begin en Einde ligt. Merkt voorts op het drieledige (de trichotomie), niet alleen in de aanhef, maar ook in geheel het lichaam van deze laatsten of zevende brief: Amen getrouwe en waarachtige Getuige Begin (Revelation 3:14). U bent noch koud noch heet och, of u koud was of heet! omdat u "lauw" bent (en ook dit tussen ingevoegde woord brengt weer een nieuwe trichotomie teweeg) en noch "koud" noch "heet" (Revelation 3:15, Revelation 3:16). Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geen ding gebrek (Revelation 3:17). Goud beproefd, komend uit het vuur, witte kleren, ogenzalf (Revelation 3:18). Die Ik lief heb, bestraf en kastijd Ik (Revelation 3:19). Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij (Revelation 3:20), de overwinnaar zal Ik geven met Mij te zitten in Mijn troon, zoals als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met mijn Vader in Zijn troon), (Revelation 3:21). Dat voorts (Revelation 3:17) de woorden: ellendig, jammerlijk en arm weer een drieledige ontvouwing zijn van een begrip, tegenover rijkdom staande, is openbaar. Natuurlijk zo heeft tot deze drieledige voorstelling van, eigenlijk, een zelfde toestand van armoede het goud in Revelation 3:18 betrekking, op de twee overige eigenschappen (in Revelation 3:17 naakt, slaan de witte kleren en de ogenzalf. Het omgekeerde van de toestand te Laodicea zagen wij te Smyrna (2:9 a) Naar historie en profetie van het Oude Testament verwijst weer door meer dan een trek de raad van de Heiland in Revelation 3:18 Het denkbeeld van kopen voor ontvangen en wel om niet ontvangen, is afkomstig van de Profeet (Isaiah 55:1): "U die geen geld heeft, kom, koop en eet, ja kom, koop zonder geld en zonder prijs" enz., waarmee ook weer het slot van het Boek overeenstemt (22:17): "Die dorst heeft, kome en die wil, neemt het water des levens om niet. " Waarop Oud-Testamentische voorstelling of voorzegging de witte kleren terugwijzen, zagen wij reeds. In verband met dat denkbeeld van kleren voert ons dat woord: opdat de schande van uw naaktheid niet geopenbaard wordt, weer naar Mozes, naar de eerste taferelen van de geschiedenis van het mensdom, naar die indruk makende trek uit het verhaal van de staat van de onschuld en van die na de zondeval (Genesis 2:25, Genesis 3:10, Genesis 3:11): En zij waren beide naakt, Adam en zijn vrouw en zij schaamden zich niet; en straks: En Adam zei: ik vreesde, want ik ben naakt. En God zei: wie heeft u te kennen gegeven dat u naakt bent? De ogenzalf, die bij Jezus alleen gekocht, d. i. verkregen wordt, herinnert aan die zalf, dat slijk uit aarde en speeksel, waarmee in het Evangelie van Johannes (John 9:5, John 9:7) de Heiland in de dagen van Zijn vlees de ogen van de blindgeborenen opende. Waait ons voorts hier niet (in Revelation 3:20 een adem toe als uit het lied der liederen (Song of Solomon 5:1, Song of Solomon 5:2)? Of worden wij alleen aan de plaats in het Evangelie herinnerd (John 14:23): "Als iemand Mij liefheeft die zal Mijn woord bewaren en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken? De belofte aan de Overwinnaar (Revelation 3:21) is afspiegeling en tegelijk voortzetting van het beloftewoord aan de Messias in de Psalm (Psalms 110:1): Zit aan Mijn rechterhand. In deze laatste Brief voor het eerst kenmerkt de Heere Zichzelf met een uitdrukkelijk woord als de Overwinnaar bij uitnemendheid: "Die overwint zoals als Ik overwonnen heb. "

Vers 21

21. Die dan, zo ingevoegd in het gebouw van de kerk van de laatste eeuw, in de zwaarste bestrijding, die aan het einde plaats heeft (Revelation 3:7 v. ; 14:2) overwint, doordat hij het van die niet aanbidt of zijnmerkteken aanneemt, maar gedood wordt om Mijn getuigenis en het woord van God, Ik a) zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon (Revelation 20:4 Matthew 19:28), zoals als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon (Revelation 5:5 Hebrews 12:2).

a) 1 Corinthians 6:2

Achter de tijd van de vernieuwde kerk ligt die van de grootste en zwaarste smart onder de heerschappij van de antichrist. Om de Zijnen te volmaken, te sterken, te bekrachtigen en te stichten, voordat die laatste tijd komt, laat de Heere de Westerse Christenen nog eerst het morgenrood zien, dat wij aan het einde van de aanmerking op het vorige vers op het oog hadden; maar voor de overwinnaars, die in die smart de geboden van God houden en het geloof aan Jezus, volgt hier een belofte, die, door op de kruisdood van Christus te doelen, duidelijk te kennen geeft, dat er gesproken wordt van een overwinning door middel van marteling. De uitleggers kunnen ook met het zitten op Christus' troon meestal niet terecht; slechts enkelen onder hen wijzen terecht op de gerechtszitting bij de oprichting van het duizendjarig rijk, terwijl de meesten aan het deelnemen aan het rijk van de heerlijkheid denken (Revelation 22:5), of zich geheel met algemene, onbepaalde uitdrukkingen vergenoegen. De zeven brieven hebben echter een nauwkeurige afbakening; zij houden zich alleen bezig met de Christelijke kerk uit de heidenen in de verschillende perioden van haar ontwikkeling, totdat Israël weer op de voorgrond van het rijk van God staat. In het karakter van de 7 geschiedkundige op elkaar volgende tijden spiegelt zich nu ook het beeld van de verschillende karakters van de kerk gedurende alle tijden af. In deze brieven vinden wij de vormen van het leven van de Christelijke gemeente in het algemeen, zoals die in de gezamenlijke tijden van de kerk wederkeren. Efeze is streng orthodox; Smyrna houdt stand te midden van marteling; Pergamus tolereert een onreine minderheid; Thyatire lijdt onder een meerderheid, die het ware geloof mist; Sardis is ondanks betere naam dood; Filadelfia munt uit door gezegende werkzaamheid en Laodicea is de gemeente, die in eigenwijsheid lauw is tegenover de Heere. " Toch is dit slechts een ondergeschikte betekenis, die tot een gedeeltelijke toepassing leidt. Het juiste verstaan is alleen dan te winnen, als men de zeven gemeenten beschouwt als de profetische beelden van kerkelijke trappen van ontwikkeling tot aan het einde van de "tijd van de heidenen", dat nu zeker ten gevolge heeft, dat men ook de overige hoofdstukken op chronologisch kerk-historische wijze opvat, zoals men dan ook werkelijk moet doen, als men niet zuivere abstracties en algemene waarheden daaruit wil putten, maar tot een juist inzien in de toekomst van het rijk van God wil komen, waartoe ons toch de Openbaring s gegeven.

Hoger stijgt de toespraak, ja, zo hoog, dat zij, op een wijze die alle bevatting te boven gaat, tegen het vernederende verwijt opweegt. De kransen worden steeds schoner en hoger; hier hangt de schoonste en de hoogste. In de laatste tijden zal de overwinnaren, die hun Heere wensen na te volgen, de zwaarste strijd wachten; daarom wordt aan allen in Laodicea, die zich te midden van de algemene lauwheid verwakkeren en vermannen, de hoogste overwinnaarskroon getoond. Niet alleen aanzitten aan Zijn tafel, maar ook gezeteld worden op Zijn troon (Luke 22:29); ziedaar een toezegging van koninklijk-priesterlijke heerlijkheid en zaligheid, die alle vorige toezeggingen in zich verenigt, alle strijders uit alle tijden toekomt en het aanbiddend dienen voor de troon van God en het Lam niet uitsluit (Revelation 1:3). De overwinnaar zal een plaats ontvangen op Jezus' koningstroon, die Hij zelf, als mens, na gedurende Zijn aardse leven en aan het bloedig kruis van Golgotha overwonnen te hebben, als loon van Zijn gehoorzaamheid van de Vader ontvangen heeft. De eniggeboren Zoon van de Vader was reeds v r Zijn menswording, bij de Vader, de Koning van de mensheid, die tot Zijn eer en naar Zijn beeld geschapen werd, maar vanwege Zijn menswording en Zijn borgtochtelijk leven en sterven, noodwendig ter oorzake van de zondeval, is Hij, als Godmens door de Vader met nog uitnemender heerlijkheid gekroond tot Hogepriester en Koning aller zonen Adams, tot Heer op de troon aller werelden benoemd geworden Ephesians 1:1-Ephesians 1:23 Colossians 1:12-Colossians 1:20 Aan deze, alle gedachten te boven gaande, voor ons gans en al onbegrijpelijke koningsheerlijkheid en priesterheiligheid, die Jezus in het onmetelijk rijk van het heelal van de Vader ontvangen heeft, zullen de overwinnaars van de laatste en van alle tijden, als een geslacht van koningen en priesters, als mede-priesters met de grote Hogepriester, als mede-koningen met de Koning der koningen deel erlangen. Jezus stelt, met neerbuigende liefde de overwinnaar tegenover Zich, zoals Hij Zich tegenover de Vader plaatst, wiens het rijk is en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Een overwinnaar zal met geen aartsengel of seraf willen ruilen; voor de overwinnaar ontsluit zich, vanwege God de Vader, door de Zoon een toekomst, waarvan geen schepsel hier op aarde enig vermoeden heeft, ja, waarvan het, tot het andere, het zalige leven ingegaan, zich nauwelijks een voorstelling vormen kan. Halleluja! wie een oor heeft, horen wat de Geest tot de gemeente zegt, welke leden in Jezus Christus tot overwinnen geroepen zijn.

Het behoort onder de eigenaardigheden van de Apocalyps, dat vaker bij het onveranderd gelaten Hebreeuwse woord het gelijkbetekenende Griekse onmiddellijk gevoegd wordt, of omgekeerd. Dus zien wij aan het slot van de Openbaring et Jesajaans-Hebreeuwse Eerste en Laatste op zijn Griekse overbrenging "Alfa en Omega" volgen. Dus volgt elders (19:5) op het bekende Halleluja van de Oud-Testamentische Psalm de vertaling in het Grieks: Loof (onze) God. Dus lezen wij in datzelfde boek (9:11) naast elkaar de gelijkbetekenende namen Abaddon van Hebreeuwse en Apollyon van Griekse vorming, voor de verdervende engel van de afgrond. Dus bij de aankondiging van het hoofddenkbeeld van het hele boek (1:7), hadden wij het Griekse Ja verdubbeld of versterkt door het Hebreeuwse Amen. Op soortgelijke wijze zijn dan ook in het opschrift van deze zevende brief de woorden "getrouw en waarachtige Getuige niet slechts toespeling of weergalm op de titel in de apostolische groet (1:5), maar ook vertaling en omschrijving van de als Messiastitel hier voorkomende uitdrukking "de Amen. " In het Oude Testament wordt de Heere in het oorspronkelijk van de Jesajaanse plaats (Isaiah 65:16) "de God Amen", dat is: "de God van de waarheid, de God die echt God is", genoemd. Uit het Nieuwe Testament komt tevens hier in aanmerking het woord van Paulus (2 Corinthians 1:20): Zo vele beloften van God er zijn, die zijn in Hem (Jezus Christus) Ja en zijn in Hem Amen. Nog een derde titel volgt, te weten het begin van de schepping van God. Van deze titel loopt de eenzelvigheid in het oog met die van Eerstgeborene van alle schepsel, bij Paulus (Koloss. 1:15), in de zin, hetzij van Hoofd over alle schepsel, hetzij van Begin, dat is in actieve betekenis, Begingever, Oorzaak, zoals die betekenis van het woord noodwendig ook in de Godstitel Begin en Einde ligt. Merkt voorts op het drieledige (de trichotomie), niet alleen in de aanhef, maar ook in geheel het lichaam van deze laatsten of zevende brief: Amen getrouwe en waarachtige Getuige Begin (Revelation 3:14). U bent noch koud noch heet och, of u koud was of heet! omdat u "lauw" bent (en ook dit tussen ingevoegde woord brengt weer een nieuwe trichotomie teweeg) en noch "koud" noch "heet" (Revelation 3:15, Revelation 3:16). Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geen ding gebrek (Revelation 3:17). Goud beproefd, komend uit het vuur, witte kleren, ogenzalf (Revelation 3:18). Die Ik lief heb, bestraf en kastijd Ik (Revelation 3:19). Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij (Revelation 3:20), de overwinnaar zal Ik geven met Mij te zitten in Mijn troon, zoals als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met mijn Vader in Zijn troon), (Revelation 3:21). Dat voorts (Revelation 3:17) de woorden: ellendig, jammerlijk en arm weer een drieledige ontvouwing zijn van een begrip, tegenover rijkdom staande, is openbaar. Natuurlijk zo heeft tot deze drieledige voorstelling van, eigenlijk, een zelfde toestand van armoede het goud in Revelation 3:18 betrekking, op de twee overige eigenschappen (in Revelation 3:17 naakt, slaan de witte kleren en de ogenzalf. Het omgekeerde van de toestand te Laodicea zagen wij te Smyrna (2:9 a) Naar historie en profetie van het Oude Testament verwijst weer door meer dan een trek de raad van de Heiland in Revelation 3:18 Het denkbeeld van kopen voor ontvangen en wel om niet ontvangen, is afkomstig van de Profeet (Isaiah 55:1): "U die geen geld heeft, kom, koop en eet, ja kom, koop zonder geld en zonder prijs" enz., waarmee ook weer het slot van het Boek overeenstemt (22:17): "Die dorst heeft, kome en die wil, neemt het water des levens om niet. " Waarop Oud-Testamentische voorstelling of voorzegging de witte kleren terugwijzen, zagen wij reeds. In verband met dat denkbeeld van kleren voert ons dat woord: opdat de schande van uw naaktheid niet geopenbaard wordt, weer naar Mozes, naar de eerste taferelen van de geschiedenis van het mensdom, naar die indruk makende trek uit het verhaal van de staat van de onschuld en van die na de zondeval (Genesis 2:25, Genesis 3:10, Genesis 3:11): En zij waren beide naakt, Adam en zijn vrouw en zij schaamden zich niet; en straks: En Adam zei: ik vreesde, want ik ben naakt. En God zei: wie heeft u te kennen gegeven dat u naakt bent? De ogenzalf, die bij Jezus alleen gekocht, d. i. verkregen wordt, herinnert aan die zalf, dat slijk uit aarde en speeksel, waarmee in het Evangelie van Johannes (John 9:5, John 9:7) de Heiland in de dagen van Zijn vlees de ogen van de blindgeborenen opende. Waait ons voorts hier niet (in Revelation 3:20 een adem toe als uit het lied der liederen (Song of Solomon 5:1, Song of Solomon 5:2)? Of worden wij alleen aan de plaats in het Evangelie herinnerd (John 14:23): "Als iemand Mij liefheeft die zal Mijn woord bewaren en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken? De belofte aan de Overwinnaar (Revelation 3:21) is afspiegeling en tegelijk voortzetting van het beloftewoord aan de Messias in de Psalm (Psalms 110:1): Zit aan Mijn rechterhand. In deze laatste Brief voor het eerst kenmerkt de Heere Zichzelf met een uitdrukkelijk woord als de Overwinnaar bij uitnemendheid: "Die overwint zoals als Ik overwonnen heb. "

Vers 22

22. Wie oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

In het midden van de 13e eeuw door de Turken veroverd, werd Laodicea in het jaar 1402 door het Mongolenleger onder Timur geheel verwoest. Deze was een zo vreselijke gesel van God, dat men op zijn weg, door bloed en vuur getekend en die in het bijzonder ook over Laodicea ging, geen hond meer hoorde blaffen en geen kind meer hoorde wenen. En zo is de anders zo heerlijke stad, heden Eski-Nissar genoemd, nog heden, zoals reizigers haar beschrijven, niets meer dan een veld met ruïnen op een lagen heuvel, mijl lang en 1/4 breed, door wolven, jakhalsen en vossen bewoond. Alleen slaan onder de puinhopen van het amfitheater, dat 30. 000 mensen kon bevatten, reizende Turkomannen hun tenten op.

Al de zeven zendbrieven, die de Heere aan de gemeenten van Klein-Azië richten liet, worden met een hartverheffende belofte van Zijn zijde besloten; maar is het niet alsof ook hier weer de laatste nog de rijkste en schoonste van allen mag heten? Om haar volle waarde te beseffen, mag allerminst vergeten worden, dat zij niet aan het getrouwe Smyrna of aan het voortreffelijke Filadelfia, maar aan het lauwe Laodicea gericht is, nog pas met het hoogste recht bestraft en veroordeeld, maar toch nog v r het einde van deze Brief door een toon van liefde verrast, wel geschikt om zelfs het stugste hart te doen breken. Zonder genoegzamen grond hebben sommige uitleggers in dit zevental brieven een profetische aanduiding van de wisselende toestand van de kerk in verschillende perioden van een latere toekomst aanschouwd en zo in Laodicea een beeld van de geestelijke toestand gezien, waarin zich de gemeente juist tegen het laatst van de dagen bevinden zou. Maar ook waar wij die uitlegging als zodanig afwijzen, kunnen wij toch de ogen voor het onmiskenbaar verschijnsel niet sluiten, dat de Christenheid van onze eeuw, meer dan aan enige andere gemeente van de eerste eeuw, ons telkens aan Laodicea doet denken. "Laodicea", hoe staat die naam als met grote letters boven het voorhoofd van zo menig belijder geschreven, wiens aanblik ons telkens weer de verzuchting ontlokt: "och of u koud was of heet! " Echt, het vonnis, te dien tijde over zoveel onverdraaglijke lauwheid geveld, het zou nu allerminst onverdiend zijn en de wekstem: "wees dan ijverig en bekeer u" was zelden meer nodig dan nu. Toch is er slechts n zon, die de ijskorst om het hart kan doen smelten; het is de zon van de liefde van Christus, die zich zelfs tot zulke afkerigen neerbuigt, en zo roerend zich uit in dat woord; "zie Ik sta aan de deur en Ik klop". Te flauw wordt het vaak verstaan van de stille liefdedrang, waarmee de Heere Zich onophoudelijk aanmeldt aan ieders hart en geweten. Nee, het is een woord tot geheel de diepgezonken gemeente, waartoe de Verheerlijkte op het punt staat als Rechter te komen. Reeds heeft Hij Zich opgemaakt; reeds kondigt Hij in de tekenen der tijden Zijn naderende terugkomst aan; Hij meldt Zich aan om binnengelaten en als vriend ontvangen te worden, eer Hij straks het dreigend oordeel volvoert. En nu heeft Hij, voor wie nog intijds naar Zijn liefdestem luistert een drievoudige belofte gereed. Allereerst die van de innigste vereniging: "Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem Avondmaal houden. " Is het niet, alsof de Heere zelf de laatste scheidsmuur wil wegwerpen die Hem van Zijn gemeente verwijdert? Andermaal verlaat Hij als het ware de troon van Zijn heerlijkheid, om in de geest te komen en het woord te vervullen, in het uur van het afscheid voor ieder van de Zijnen gesproken: "Ik zal hem liefhebben en Mij zelf aan hem openbaren" (John 14:21). Daarbij belooft Hij de rijkste verkwikking: "Ik zal avondmaal met hem houden en hij met Mij. " Niet minder staat hier te lezen, dan de toezegging van een verborgen zielsgemeenschap, waarbij de gast, die men uitliet, op zijn beurt gastheer wordt en het de zijnen aan niets van dat vele ontbreken laat, dat zij nodig hebben om straks te kunnen getuigen: "ik heb alles ontvangen en ik heb overvloed. " Wie spreekt het uit, wat zielsgenot reeds in dit een denkbeeld, nee, in deze ene ervaring ligt opgesloten, ook zonder brood en beker een geestelijk avondmaal met Jezus te houden, waarbij de uitgelezen Johannes plaats aan niemand van de Zijnen ontzegd is? Echt, dat is niets minder dan het "smaken van de krachten van de toekomende eeuw", waarvan elders Hebrews 6:5 gesproken wordt. Hier is een maaltijd, waarvan het brood zeker en het water verzekerd is, overvloediger dan die David deed juichen: "u richt de tafel toe voor mijn aangezicht. " En toch is nog zelfs dit het hoogste niet, dat de zoekende liefde van de Heere aan Laodicea belooft. De hoogste verheerlijking zegt Hij toe aan wie volhardt en overwint: "Die overwint, Ik zal hem geven te zitten op Mijn troon. " Hier schiet zelfs de stoutste verbeelding te kort. Welke strijder zou niet reeds voldaan zijn, als hem de laagste plaats van de eer onder de overwinnaars wordt toegezegd? Maar niets minder dan de hoogste van allen, de ereplaats, niet op de voetbank, maar in het midden van de troon; "voorwaar alleen in een liefdehart als van de Heere kon zo'n toezegging opkomen en een eeuwigheid zal nodig zijn om haar gaandeweg te verstaan! Wat moeten wij doen om van haar vervulling bij eigen ondervinding te spreken? V r alle dingen: "Zijn stem horen". Ach, zo menigeen sluit er hart voor en oren, de minste vreemdeling zou men nauwelijks zo lang vergeefs laten aankloppen, als de Vriend, die met onuitputtelijk geduld staat te wachten. Dan de deur opendoen, werkelijk open, zo wijd mogelijk open, zodat volstrekt niets het binnentreden belemmert. En eindelijk "overwinnen". Nee, het mag ons niet genoeg zijn de strijd te hebben aanvaard; de overwinning mag niet beschouwd worden als iets zo buitengewoons, dat zij slechts onder het bereik van enkelen valt. Niets slechts staande blijven, maar overwinnen tot elke prijs moet de leus zijn. De kroon is het duizendvoud waard en Hij, die haar uitreikt, Hij staat ook bij ons sinds hoelang reeds aan de deur en Hij klopt.

Vers 22

22. Wie oren heeft die horen, wat de Geest tot de gemeenten zegt.

In het midden van de 13e eeuw door de Turken veroverd, werd Laodicea in het jaar 1402 door het Mongolenleger onder Timur geheel verwoest. Deze was een zo vreselijke gesel van God, dat men op zijn weg, door bloed en vuur getekend en die in het bijzonder ook over Laodicea ging, geen hond meer hoorde blaffen en geen kind meer hoorde wenen. En zo is de anders zo heerlijke stad, heden Eski-Nissar genoemd, nog heden, zoals reizigers haar beschrijven, niets meer dan een veld met ruïnen op een lagen heuvel, mijl lang en 1/4 breed, door wolven, jakhalsen en vossen bewoond. Alleen slaan onder de puinhopen van het amfitheater, dat 30. 000 mensen kon bevatten, reizende Turkomannen hun tenten op.

Al de zeven zendbrieven, die de Heere aan de gemeenten van Klein-Azië richten liet, worden met een hartverheffende belofte van Zijn zijde besloten; maar is het niet alsof ook hier weer de laatste nog de rijkste en schoonste van allen mag heten? Om haar volle waarde te beseffen, mag allerminst vergeten worden, dat zij niet aan het getrouwe Smyrna of aan het voortreffelijke Filadelfia, maar aan het lauwe Laodicea gericht is, nog pas met het hoogste recht bestraft en veroordeeld, maar toch nog v r het einde van deze Brief door een toon van liefde verrast, wel geschikt om zelfs het stugste hart te doen breken. Zonder genoegzamen grond hebben sommige uitleggers in dit zevental brieven een profetische aanduiding van de wisselende toestand van de kerk in verschillende perioden van een latere toekomst aanschouwd en zo in Laodicea een beeld van de geestelijke toestand gezien, waarin zich de gemeente juist tegen het laatst van de dagen bevinden zou. Maar ook waar wij die uitlegging als zodanig afwijzen, kunnen wij toch de ogen voor het onmiskenbaar verschijnsel niet sluiten, dat de Christenheid van onze eeuw, meer dan aan enige andere gemeente van de eerste eeuw, ons telkens aan Laodicea doet denken. "Laodicea", hoe staat die naam als met grote letters boven het voorhoofd van zo menig belijder geschreven, wiens aanblik ons telkens weer de verzuchting ontlokt: "och of u koud was of heet! " Echt, het vonnis, te dien tijde over zoveel onverdraaglijke lauwheid geveld, het zou nu allerminst onverdiend zijn en de wekstem: "wees dan ijverig en bekeer u" was zelden meer nodig dan nu. Toch is er slechts n zon, die de ijskorst om het hart kan doen smelten; het is de zon van de liefde van Christus, die zich zelfs tot zulke afkerigen neerbuigt, en zo roerend zich uit in dat woord; "zie Ik sta aan de deur en Ik klop". Te flauw wordt het vaak verstaan van de stille liefdedrang, waarmee de Heere Zich onophoudelijk aanmeldt aan ieders hart en geweten. Nee, het is een woord tot geheel de diepgezonken gemeente, waartoe de Verheerlijkte op het punt staat als Rechter te komen. Reeds heeft Hij Zich opgemaakt; reeds kondigt Hij in de tekenen der tijden Zijn naderende terugkomst aan; Hij meldt Zich aan om binnengelaten en als vriend ontvangen te worden, eer Hij straks het dreigend oordeel volvoert. En nu heeft Hij, voor wie nog intijds naar Zijn liefdestem luistert een drievoudige belofte gereed. Allereerst die van de innigste vereniging: "Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem Avondmaal houden. " Is het niet, alsof de Heere zelf de laatste scheidsmuur wil wegwerpen die Hem van Zijn gemeente verwijdert? Andermaal verlaat Hij als het ware de troon van Zijn heerlijkheid, om in de geest te komen en het woord te vervullen, in het uur van het afscheid voor ieder van de Zijnen gesproken: "Ik zal hem liefhebben en Mij zelf aan hem openbaren" (John 14:21). Daarbij belooft Hij de rijkste verkwikking: "Ik zal avondmaal met hem houden en hij met Mij. " Niet minder staat hier te lezen, dan de toezegging van een verborgen zielsgemeenschap, waarbij de gast, die men uitliet, op zijn beurt gastheer wordt en het de zijnen aan niets van dat vele ontbreken laat, dat zij nodig hebben om straks te kunnen getuigen: "ik heb alles ontvangen en ik heb overvloed. " Wie spreekt het uit, wat zielsgenot reeds in dit een denkbeeld, nee, in deze ene ervaring ligt opgesloten, ook zonder brood en beker een geestelijk avondmaal met Jezus te houden, waarbij de uitgelezen Johannes plaats aan niemand van de Zijnen ontzegd is? Echt, dat is niets minder dan het "smaken van de krachten van de toekomende eeuw", waarvan elders Hebrews 6:5 gesproken wordt. Hier is een maaltijd, waarvan het brood zeker en het water verzekerd is, overvloediger dan die David deed juichen: "u richt de tafel toe voor mijn aangezicht. " En toch is nog zelfs dit het hoogste niet, dat de zoekende liefde van de Heere aan Laodicea belooft. De hoogste verheerlijking zegt Hij toe aan wie volhardt en overwint: "Die overwint, Ik zal hem geven te zitten op Mijn troon. " Hier schiet zelfs de stoutste verbeelding te kort. Welke strijder zou niet reeds voldaan zijn, als hem de laagste plaats van de eer onder de overwinnaars wordt toegezegd? Maar niets minder dan de hoogste van allen, de ereplaats, niet op de voetbank, maar in het midden van de troon; "voorwaar alleen in een liefdehart als van de Heere kon zo'n toezegging opkomen en een eeuwigheid zal nodig zijn om haar gaandeweg te verstaan! Wat moeten wij doen om van haar vervulling bij eigen ondervinding te spreken? V r alle dingen: "Zijn stem horen". Ach, zo menigeen sluit er hart voor en oren, de minste vreemdeling zou men nauwelijks zo lang vergeefs laten aankloppen, als de Vriend, die met onuitputtelijk geduld staat te wachten. Dan de deur opendoen, werkelijk open, zo wijd mogelijk open, zodat volstrekt niets het binnentreden belemmert. En eindelijk "overwinnen". Nee, het mag ons niet genoeg zijn de strijd te hebben aanvaard; de overwinning mag niet beschouwd worden als iets zo buitengewoons, dat zij slechts onder het bereik van enkelen valt. Niets slechts staande blijven, maar overwinnen tot elke prijs moet de leus zijn. De kroon is het duizendvoud waard en Hij, die haar uitreikt, Hij staat ook bij ons sinds hoelang reeds aan de deur en Hij klopt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile