Lectionary Calendar
Saturday, May 4th, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 35

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Deze psalm heeft de vorm van een klaaglied. Hij bestaat uit drie delen
1. Ps 35:1-10;
2. Ps 35:11-18;
3. Ps 35:19-28.
Ze eindigen alle drie met een voornemen om de HEERE te loven.

De psalm is een dringend verzoek aan God om in oordeel op te treden tegen de afvallige, onbarmhartige vervolgers van de rechtvaardige, dat is David, en zij die met hem zijn. Smaad, list en geweld worden allemaal tegen hem gebruikt. We kunnen bij de vervolgers het best aan Saul en zijn helpers denken.

Wat zij David aandoen, zal ook het deel van het overblijfsel zijn in de eindtijd. Veel ervan heeft ook de Heer Jezus ervaren.

Inleiding

Deze psalm heeft de vorm van een klaaglied. Hij bestaat uit drie delen
1. Ps 35:1-10;
2. Ps 35:11-18;
3. Ps 35:19-28.
Ze eindigen alle drie met een voornemen om de HEERE te loven.

De psalm is een dringend verzoek aan God om in oordeel op te treden tegen de afvallige, onbarmhartige vervolgers van de rechtvaardige, dat is David, en zij die met hem zijn. Smaad, list en geweld worden allemaal tegen hem gebruikt. We kunnen bij de vervolgers het best aan Saul en zijn helpers denken.

Wat zij David aandoen, zal ook het deel van het overblijfsel zijn in de eindtijd. Veel ervan heeft ook de Heer Jezus ervaren.

Verzen 1-3

Roep tot God om hulp


Voor “[een psalm] van David” (Ps 35:1a) zie bij Psalm 3:1.

Zonder inleiding, zonder eerst de aandacht van God te vragen, roept David in de Ps 35:1-3 tot God. De nood is zo groot, dat hij geen tijd heeft om zijn gebed in te leiden. Het is als iemand die op het punt staat te verdrinken en daarom roept: ‘Help, help!’ Het is een uitgebreide toelichting op de uitspraak van David die hij deed toen hij voor Saul moest vluchten: “De HEERE zal Rechter zijn en oordelen tussen mij en u. Hij zal toezien en het voor mij opnemen, en mij recht doen [en bevrijden] uit uw hand” (1Sm 24:16). De psalm is ook nauw verbonden met Psalm 34. Alleen in deze twee psalmen vinden we in Psalmen de uitdrukking ‘de Engel van de HEERE’ (Ps 34:8; Ps 35:5-6).

David vraagt aan God om al het mogelijke te doen om af te rekenen met hen die hem bestrijden. Hij valt met de deur in huis en zegt in krachtige taal tegen God dat Hij de middelen die Hij heeft, inzet om hem te hulp te komen.

Om te beginnen vraagt Hij aan God om zijn vervolgers en aanklagers ter verantwoording roepen (Ps 35:1b). Als reden daarvoor noemt hij het feit dat zij hem ter verantwoording roepen. De vertaling ‘ter verantwoording roepen’ is veel te zwak. Het is beter om te vertalen: “Twist, HEERE, met hen die met mij twisten.” De betekenis is meer: ‘Vecht, HEERE, tegen diegenen die tegen mij vechten. De taal is zowel militaire taal als gerechtelijke (juridische) taal (Ps 35:2-3), tegelijkertijd en door elkaar heen. Het is zowel bevechten als betwisten.

Wat de vijanden van David willen, is uiterst misplaatst. Er is niets wat dat rechtvaardigt. Hij heeft niets gedaan waarvoor hij zich tegenover hen zou moeten verantwoorden. Dat moet God hun laten weten en daarom moet Hij zijn zaak ter hand nemen. David vraagt aan God om zijn Advocaat te zijn. Daardoor zal Hij laten weten dat Hij aan zijn kant staat. Hij zal hen bestrijden die hem bestrijden.

Laat God, zo zegt hij in beeldspraak, het kleine en het grote schild grijpen – dit zijn verdedigingswapens, soms door een schilddrager gedragen – en opstaan om hem te helpen (Ps 35:2). Het kleine schild is het handschild; het grote schild is het schild waarachter de persoon helemaal schuilgaat. God moet ook de speer in de hand nemen – dit is een aanvalswapen om de vijand uit te schakelen – en Zich tussen hem en zijn vervolgers opstellen, zodat Hij de weg voor zijn vervolgers verspert en zij hem niet kunnen grijpen (Ps 35:3).

Behalve door Zijn daden – de wapens spreken van Gods bereidheid om David te verdedigen – moet God hem ook door Zijn woorden laten weten dat Hij voor hem is. Hij moet tegen zijn ziel het volgende zeggen: “Ik ben uw heil”, met de nadruk op “Ik ben”. Dat zal een enorme bemoediging en vertroosting voor hem zijn in de grote nood waarin hij zich bevindt.

Verzen 1-3

Roep tot God om hulp


Voor “[een psalm] van David” (Ps 35:1a) zie bij Psalm 3:1.

Zonder inleiding, zonder eerst de aandacht van God te vragen, roept David in de Ps 35:1-3 tot God. De nood is zo groot, dat hij geen tijd heeft om zijn gebed in te leiden. Het is als iemand die op het punt staat te verdrinken en daarom roept: ‘Help, help!’ Het is een uitgebreide toelichting op de uitspraak van David die hij deed toen hij voor Saul moest vluchten: “De HEERE zal Rechter zijn en oordelen tussen mij en u. Hij zal toezien en het voor mij opnemen, en mij recht doen [en bevrijden] uit uw hand” (1Sm 24:16). De psalm is ook nauw verbonden met Psalm 34. Alleen in deze twee psalmen vinden we in Psalmen de uitdrukking ‘de Engel van de HEERE’ (Ps 34:8; Ps 35:5-6).

David vraagt aan God om al het mogelijke te doen om af te rekenen met hen die hem bestrijden. Hij valt met de deur in huis en zegt in krachtige taal tegen God dat Hij de middelen die Hij heeft, inzet om hem te hulp te komen.

Om te beginnen vraagt Hij aan God om zijn vervolgers en aanklagers ter verantwoording roepen (Ps 35:1b). Als reden daarvoor noemt hij het feit dat zij hem ter verantwoording roepen. De vertaling ‘ter verantwoording roepen’ is veel te zwak. Het is beter om te vertalen: “Twist, HEERE, met hen die met mij twisten.” De betekenis is meer: ‘Vecht, HEERE, tegen diegenen die tegen mij vechten. De taal is zowel militaire taal als gerechtelijke (juridische) taal (Ps 35:2-3), tegelijkertijd en door elkaar heen. Het is zowel bevechten als betwisten.

Wat de vijanden van David willen, is uiterst misplaatst. Er is niets wat dat rechtvaardigt. Hij heeft niets gedaan waarvoor hij zich tegenover hen zou moeten verantwoorden. Dat moet God hun laten weten en daarom moet Hij zijn zaak ter hand nemen. David vraagt aan God om zijn Advocaat te zijn. Daardoor zal Hij laten weten dat Hij aan zijn kant staat. Hij zal hen bestrijden die hem bestrijden.

Laat God, zo zegt hij in beeldspraak, het kleine en het grote schild grijpen – dit zijn verdedigingswapens, soms door een schilddrager gedragen – en opstaan om hem te helpen (Ps 35:2). Het kleine schild is het handschild; het grote schild is het schild waarachter de persoon helemaal schuilgaat. God moet ook de speer in de hand nemen – dit is een aanvalswapen om de vijand uit te schakelen – en Zich tussen hem en zijn vervolgers opstellen, zodat Hij de weg voor zijn vervolgers verspert en zij hem niet kunnen grijpen (Ps 35:3).

Behalve door Zijn daden – de wapens spreken van Gods bereidheid om David te verdedigen – moet God hem ook door Zijn woorden laten weten dat Hij voor hem is. Hij moet tegen zijn ziel het volgende zeggen: “Ik ben uw heil”, met de nadruk op “Ik ben”. Dat zal een enorme bemoediging en vertroosting voor hem zijn in de grote nood waarin hij zich bevindt.

Verzen 4-10

Vraag om vergelding


Na wat David in de Ps 35:1-3 heeft gezegd, kan God aan Zijn oordelend werk ten gunste van hem beginnen. Hij vraagt aan God om wie hem naar het leven staan beschaamd en te schande te laten worden (Ps 35:4). In het Midden-Oosten telt het zwaar als een goede naam te schande wordt gemaakt. Al die mensen die kwaad tegen hem bedenken, moet God laten terugwijken en rood van schaamte laten worden. David drukt zich steeds sterker uit in zijn vraag aan God om met zijn vijanden te handelen.

God moet hen door “de Engel van de HEERE”, dat is de Heer Jezus voordat Hij Mens is geworden (vgl. Ps 34:8), wegdrijven (Ps 35:5). Als Hij erop inslaat, zullen ze als kaf voor de wind wegstuiven, zodat ze onvindbaar zijn (vgl. 2Kn 19:35; Js 37:36). Ook vraagt hij om hun weg “duister en spiegelglad” te laten zijn, “wanneer de Engel van de HEERE hen vervolgt” (Ps 35:6). De weg van zijn vervolgers moet duister zijn, zodat ze de weg niet herkennen. Hij moet ook spiegelglad zijn, zodat ze direct uitglijden zodra ze een stap zetten. Het is wat de Egyptenaren in de Rode Zee is overkomen (Ex 14:23-31). David weet dat zijn vijanden niet eens zullen kunnen vluchten voor hun Vervolger als Hij de rollen heeft omgekeerd.

De vraag van David om het oordeel over zijn vijanden te laten komen, is gerechtvaardigd. Zijn vijanden willen hem als een wild dier in een net en in een kuil vangen die ze voor hem verborgen hebben (Ps 35:7). Maar het is “zonder reden” (vgl. Ps 35:19). Zo zijn de vijanden van de Heer Jezus ook tegenover Hem geweest. ‘Zonder reden’ hebben ze Hem vervolgd, gedreven door een diepe haat om Hem te doden. Ook het overblijfsel zal ‘zonder reden’ verdrukt worden.

David vraagt aan God om verwoesting over de vijand (enkelvoud) te laten komen zonder dat hij het merkt (Ps 35:8). Deze vijand is in de eindtijd de antichrist, de toekomstige valse koning (Jh 5:43), die het gelovig overblijfsel tot de dood toe zal vervolgen. Hij zal in zijn eigen sluwheid gevangen en omgebracht worden. Wat hij anderen heeft aangedaan, zal hem worden aangedaan (Op 13:10).

Als God zijn verzoek inwilligt, zal zijn ziel zich in Hem verheugen (Ps 35:9). Hij zal vrolijk zijn in de behoudenis die God heeft gegeven. Al zijn beenderen, waaruit alle kracht is verdwenen, zullen nieuwe levenskracht opdoen (Ps 35:10). In nieuw opgedane kracht zal hij het uitroepen: “HEERE, wie is aan U gelijk!” Deze woorden heeft Israël over God gesproken na de grote verlossing uit Egypte (Ex 15:11). We horen ze ook in de woorden van Jesaja als hij over de God van de schepping spreekt (Js 40:25-26) en in de woorden van Micha als Hij over God als de Verlosser spreekt (Mi 7:18).

David spreekt zo over God omdat God hem, “de ellendige”, heeft gered “van wie sterker is dan hij”. David was de onderliggende partij, maar de onvergelijkbare HEERE is hem te hulp gekomen en heeft hem gered. Als de HEERE voor hem opkomt, zal Hij hem, “de ellendige en arme”, redden uit de macht “van wie hem berooft”, van de man die met geweld zijn bezittingen van hem afneemt.

Verzen 4-10

Vraag om vergelding


Na wat David in de Ps 35:1-3 heeft gezegd, kan God aan Zijn oordelend werk ten gunste van hem beginnen. Hij vraagt aan God om wie hem naar het leven staan beschaamd en te schande te laten worden (Ps 35:4). In het Midden-Oosten telt het zwaar als een goede naam te schande wordt gemaakt. Al die mensen die kwaad tegen hem bedenken, moet God laten terugwijken en rood van schaamte laten worden. David drukt zich steeds sterker uit in zijn vraag aan God om met zijn vijanden te handelen.

God moet hen door “de Engel van de HEERE”, dat is de Heer Jezus voordat Hij Mens is geworden (vgl. Ps 34:8), wegdrijven (Ps 35:5). Als Hij erop inslaat, zullen ze als kaf voor de wind wegstuiven, zodat ze onvindbaar zijn (vgl. 2Kn 19:35; Js 37:36). Ook vraagt hij om hun weg “duister en spiegelglad” te laten zijn, “wanneer de Engel van de HEERE hen vervolgt” (Ps 35:6). De weg van zijn vervolgers moet duister zijn, zodat ze de weg niet herkennen. Hij moet ook spiegelglad zijn, zodat ze direct uitglijden zodra ze een stap zetten. Het is wat de Egyptenaren in de Rode Zee is overkomen (Ex 14:23-31). David weet dat zijn vijanden niet eens zullen kunnen vluchten voor hun Vervolger als Hij de rollen heeft omgekeerd.

De vraag van David om het oordeel over zijn vijanden te laten komen, is gerechtvaardigd. Zijn vijanden willen hem als een wild dier in een net en in een kuil vangen die ze voor hem verborgen hebben (Ps 35:7). Maar het is “zonder reden” (vgl. Ps 35:19). Zo zijn de vijanden van de Heer Jezus ook tegenover Hem geweest. ‘Zonder reden’ hebben ze Hem vervolgd, gedreven door een diepe haat om Hem te doden. Ook het overblijfsel zal ‘zonder reden’ verdrukt worden.

David vraagt aan God om verwoesting over de vijand (enkelvoud) te laten komen zonder dat hij het merkt (Ps 35:8). Deze vijand is in de eindtijd de antichrist, de toekomstige valse koning (Jh 5:43), die het gelovig overblijfsel tot de dood toe zal vervolgen. Hij zal in zijn eigen sluwheid gevangen en omgebracht worden. Wat hij anderen heeft aangedaan, zal hem worden aangedaan (Op 13:10).

Als God zijn verzoek inwilligt, zal zijn ziel zich in Hem verheugen (Ps 35:9). Hij zal vrolijk zijn in de behoudenis die God heeft gegeven. Al zijn beenderen, waaruit alle kracht is verdwenen, zullen nieuwe levenskracht opdoen (Ps 35:10). In nieuw opgedane kracht zal hij het uitroepen: “HEERE, wie is aan U gelijk!” Deze woorden heeft Israël over God gesproken na de grote verlossing uit Egypte (Ex 15:11). We horen ze ook in de woorden van Jesaja als hij over de God van de schepping spreekt (Js 40:25-26) en in de woorden van Micha als Hij over God als de Verlosser spreekt (Mi 7:18).

David spreekt zo over God omdat God hem, “de ellendige”, heeft gered “van wie sterker is dan hij”. David was de onderliggende partij, maar de onvergelijkbare HEERE is hem te hulp gekomen en heeft hem gered. Als de HEERE voor hem opkomt, zal Hij hem, “de ellendige en arme”, redden uit de macht “van wie hem berooft”, van de man die met geweld zijn bezittingen van hem afneemt.

Verzen 11-16

Kwaad voor goed vergolden


Er wordt in deze verzen, het tweede deel van deze psalm, niet over geweld gesproken. Ze zijn een lange klacht die gaat over laster, ondankbaarheid, spot en haat. Voor al deze vormen van vijandschap is geen enkele grond. Dat maakt het alles ondraaglijk voor David. Wat David in deze verzen zegt, is met de Heer Jezus gebeurd. Tegen Hem zijn misdadige getuigen opgestaan om iets aan te voeren op grond waarvan Zijn vijanden Hem zouden kunnen veroordelen (Ps 35:11; Mt 26:59-60). En dat terwijl Hij niets kwaads heeft gedaan. Hij heeft integendeel alleen goed en niets anders gedaan.

David zegt hier “waarvan ik niet weet”. Dat heeft de Heer Jezus niet gezegd. Hij kan zeggen: “Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik [de] waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet?” (Jh 8:45-46). Hij is Zich volmaakt bewust dat Hij alleen en niets anders dan de wil van God heeft gedaan.

Hoe hebben de vijanden van de Heer Jezus Hem kwaad voor goed vergolden (Ps 35:12). Ze hebben Hem “van het leven” willen “beroven”. Hij, Die het land is “doorgegaan, terwijl Hij goeddeed” (Hd 10:38), is als een kwaaddoener afgeschilderd om Hem veroordeeld te krijgen (Lk 23:1-2; 5; 10).

En hoe is David te midden van zijn volk geweest? Hij heeft deelgenomen aan hun lijden op een wijze die werkelijk medegevoel is (Ps 35:13; vgl. Mt 8:16-17). Hij heeft niet oppervlakkig geïnformeerd, met een beleefdheidsvraag zoals wij die vaak stellen, in de zin van ‘hoe gaat het met je?’ Hij heeft Zich uiterlijk ten volle en innerlijk ten diepste hun lijden aangetrokken en daar blijk van gegeven. Hij heeft telkens voor hen gebeden. Zijn verdriet is oprecht en diep doorvoeld, alsof het zijn vriend of broeder betreft of iemand die om zijn moeder treurt (Ps 35:14).

Maar wat hebben zij, voor wie David zo goed is geweest, gedaan toen hij het moeilijk had en strompelend door het leven ging (Ps 35:15)? Toen hebben zij zich om hem heen verzameld, niet om hem te helpen, maar uit te lachen. Dat is ook wat de vijanden van de Heer Jezus met Hem hebben gedaan (Mt 27:27; Lk 22:63). Ze hebben Hem haat vergolden voor Zijn liefde.

De mensen die zich, toen David in nood was, zo om hem heen hebben verzameld om hem te bespotten, “waren kreupel”. Een betere vertaling is “waren vechtlustig”. David merkte het niet op. Hij had het niet door, het ontging hem. “Zij scheurden” hem, dat wil zeggen zijn reputatie, kapot met hun lasteringen. De toevoeging “en zwegen niet” wijst erop dat het om woorden gaat. Davids vijanden wisten van geen ophouden, ze gingen maar door.

David weet ook hoe zij zich gedragen als ze ‘onder elkaar’ zijn, “in [hun eigen] kring” (Ps 35:16). Het is een gezelschap “van huichelachtige spotters”. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis dat het gaat om mensen die omwille van een kleine beloning (een koekje) bereid zijn om anderen te bespotten.

Misschien kunnen we denken aan mensen die bij Saul aan tafel zaten en daar leugens over hem aan Saul vertelden (1Sm 24:10). Dat deden deze huichelaars om bij Saul in een goed blaadje te komen en zoveel mogelijk van hem te profiteren (1Sm 22:7). Daarom “knarsetandden zij” over hem, wat betekent dat ze boze plannen beraamden (Ps 37:12). Ze waren uit op voordeel. Dat kwam maar niet omdat David steeds aan hun handen ontkwam.

Verzen 11-16

Kwaad voor goed vergolden


Er wordt in deze verzen, het tweede deel van deze psalm, niet over geweld gesproken. Ze zijn een lange klacht die gaat over laster, ondankbaarheid, spot en haat. Voor al deze vormen van vijandschap is geen enkele grond. Dat maakt het alles ondraaglijk voor David. Wat David in deze verzen zegt, is met de Heer Jezus gebeurd. Tegen Hem zijn misdadige getuigen opgestaan om iets aan te voeren op grond waarvan Zijn vijanden Hem zouden kunnen veroordelen (Ps 35:11; Mt 26:59-60). En dat terwijl Hij niets kwaads heeft gedaan. Hij heeft integendeel alleen goed en niets anders gedaan.

David zegt hier “waarvan ik niet weet”. Dat heeft de Heer Jezus niet gezegd. Hij kan zeggen: “Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik [de] waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet?” (Jh 8:45-46). Hij is Zich volmaakt bewust dat Hij alleen en niets anders dan de wil van God heeft gedaan.

Hoe hebben de vijanden van de Heer Jezus Hem kwaad voor goed vergolden (Ps 35:12). Ze hebben Hem “van het leven” willen “beroven”. Hij, Die het land is “doorgegaan, terwijl Hij goeddeed” (Hd 10:38), is als een kwaaddoener afgeschilderd om Hem veroordeeld te krijgen (Lk 23:1-2; 5; 10).

En hoe is David te midden van zijn volk geweest? Hij heeft deelgenomen aan hun lijden op een wijze die werkelijk medegevoel is (Ps 35:13; vgl. Mt 8:16-17). Hij heeft niet oppervlakkig geïnformeerd, met een beleefdheidsvraag zoals wij die vaak stellen, in de zin van ‘hoe gaat het met je?’ Hij heeft Zich uiterlijk ten volle en innerlijk ten diepste hun lijden aangetrokken en daar blijk van gegeven. Hij heeft telkens voor hen gebeden. Zijn verdriet is oprecht en diep doorvoeld, alsof het zijn vriend of broeder betreft of iemand die om zijn moeder treurt (Ps 35:14).

Maar wat hebben zij, voor wie David zo goed is geweest, gedaan toen hij het moeilijk had en strompelend door het leven ging (Ps 35:15)? Toen hebben zij zich om hem heen verzameld, niet om hem te helpen, maar uit te lachen. Dat is ook wat de vijanden van de Heer Jezus met Hem hebben gedaan (Mt 27:27; Lk 22:63). Ze hebben Hem haat vergolden voor Zijn liefde.

De mensen die zich, toen David in nood was, zo om hem heen hebben verzameld om hem te bespotten, “waren kreupel”. Een betere vertaling is “waren vechtlustig”. David merkte het niet op. Hij had het niet door, het ontging hem. “Zij scheurden” hem, dat wil zeggen zijn reputatie, kapot met hun lasteringen. De toevoeging “en zwegen niet” wijst erop dat het om woorden gaat. Davids vijanden wisten van geen ophouden, ze gingen maar door.

David weet ook hoe zij zich gedragen als ze ‘onder elkaar’ zijn, “in [hun eigen] kring” (Ps 35:16). Het is een gezelschap “van huichelachtige spotters”. Het Hebreeuwse woord heeft de betekenis dat het gaat om mensen die omwille van een kleine beloning (een koekje) bereid zijn om anderen te bespotten.

Misschien kunnen we denken aan mensen die bij Saul aan tafel zaten en daar leugens over hem aan Saul vertelden (1Sm 24:10). Dat deden deze huichelaars om bij Saul in een goed blaadje te komen en zoveel mogelijk van hem te profiteren (1Sm 22:7). Daarom “knarsetandden zij” over hem, wat betekent dat ze boze plannen beraamden (Ps 37:12). Ze waren uit op voordeel. Dat kwam maar niet omdat David steeds aan hun handen ontkwam.

Verzen 17-21

Roep om verlossing


Hoelang zal de “Heere”Adonai, Gebieder, soevereine Heerser – nog werkeloos blijven “toekijken” (Ps 35:17)? Wanneer zal Hij tot actie overgaan, waarvoor David Hem in de Ps 35:1-3 heeft opgeroepen? Terwijl in deze psalmen telkens als dichtvorm een herhaling van gedachten voorkomt, wordt deze dichtvorm onderbroken doordat deze vraag op zichzelf staat, zonder herhaling. Daardoor wordt de nood van de psalmist onderstreept.

Er worden verwoestende daden gedaan tegen Zijn gezalfde koning. Hij smeekt God zijn ziel daarvan te verlossen. “Eenzame” is in het Hebreeuws ‘de enige’, dat is ‘meer heb ik niet’. Het gaat hier om het leven van David, dat was het enige wat hij nog had. En zelfs dat werd bedreigd door hongerige, jonge en dus krachtige, levensgevaarlijke leeuwen.

David weet dat God het voor hem opneemt en hem verlost en hij neemt zich voor daar niet over te zwijgen (Ps 35:18). Hij zal Hem daarvoor loven “in de grote gemeente”, en “onder machtig veel volk” zal hij Hem prijzen. Net als in Psalm 22 strekt de verlossing van de HEERE tot lofprijzing in de gemeente (Ps 22:23), ja, de grote gemeente (Ps 22:26), waarbij het laatste naar de volheid van Israël in het vrederijk wijst.

Maar zover is het nog steeds niet. Het tweede deel van de psalm eindigt met een voornemen om een loflied te zingen (Ps 35:18), maar het derde deel (Ps 35:19-28) begint met de huidige toestand waarin de vijand zich verblijdt over de toestand van David. Vandaar dat David zich opnieuw tot God richt, dit keer met twee vragen (Ps 35:19). Eerst vraagt hij of God ervoor wil zorgen dat zij, die om valse redenen zijn vijanden zijn, zich niet over hem zullen kunnen verblijden.

Het tweede is dat wie hem “zonder reden” haten, geen gelegenheid krijgen elkaar door middel van stiekeme signalen van knipogen te informeren over hun plannen om hem te doden. Mensen die met knipogen signalen afgeven, verzinnen valse dingen (Sp 16:30). Ze zijn niet oprecht, ze willen niet openlijk zeggen wat ze bedoelen (Sp 6:12-13). Zij delen geheimen met elkaar die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom in de duistere geheimtaal naar elkaar geseind worden.

Hij kent ze wel. Dit zijn geen mensen die over vrede spreken (Ps 35:20). Ze zijn niet op vrede uit, maar op het uitroeien van “de stillen in den lande”. “Zij bedenken bedrieglijke zaken” tegen hen. De ‘stillen in den lande’ zijn zij die het overblijfsel vormen, die geen indruk maken en zich niet nadrukkelijk presenteren. Ze treden niet op de voorgrond en laten zich niet gelden. Ze zijn bescheiden in hun gedrag en zijn een gemakkelijke prooi voor het goddeloze volk.

De goddelozen “sperren hun mond wijd open” tegen Gods gezalfde koning (Ps 35:21). Ze zetten een grote mond tegen hem op en houden zich daarbij beslist niet in. Het is hier het beeld van een wild dier, een leeuw, die zijn muil opent en dreigend zijn tanden laat zien (vgl. Ps 35:17; 25b). Uit hun mond komen de grofste beschuldigingen en verwensingen. Met groot vermaak beweren ze dat ze hebben gezien waarvan ze hem beschuldigen: “Haha, ons oog heeft het gezien.” Nu kunnen ze hem aanklagen en veroordeeld krijgen. De uitdrukking “haha” (vgl. Ps 40:16) wil zeggen dat zij leedvermaak hebben over de ellende van de psalmist (vgl. Ps 35:19a).

Verzen 17-21

Roep om verlossing


Hoelang zal de “Heere”Adonai, Gebieder, soevereine Heerser – nog werkeloos blijven “toekijken” (Ps 35:17)? Wanneer zal Hij tot actie overgaan, waarvoor David Hem in de Ps 35:1-3 heeft opgeroepen? Terwijl in deze psalmen telkens als dichtvorm een herhaling van gedachten voorkomt, wordt deze dichtvorm onderbroken doordat deze vraag op zichzelf staat, zonder herhaling. Daardoor wordt de nood van de psalmist onderstreept.

Er worden verwoestende daden gedaan tegen Zijn gezalfde koning. Hij smeekt God zijn ziel daarvan te verlossen. “Eenzame” is in het Hebreeuws ‘de enige’, dat is ‘meer heb ik niet’. Het gaat hier om het leven van David, dat was het enige wat hij nog had. En zelfs dat werd bedreigd door hongerige, jonge en dus krachtige, levensgevaarlijke leeuwen.

David weet dat God het voor hem opneemt en hem verlost en hij neemt zich voor daar niet over te zwijgen (Ps 35:18). Hij zal Hem daarvoor loven “in de grote gemeente”, en “onder machtig veel volk” zal hij Hem prijzen. Net als in Psalm 22 strekt de verlossing van de HEERE tot lofprijzing in de gemeente (Ps 22:23), ja, de grote gemeente (Ps 22:26), waarbij het laatste naar de volheid van Israël in het vrederijk wijst.

Maar zover is het nog steeds niet. Het tweede deel van de psalm eindigt met een voornemen om een loflied te zingen (Ps 35:18), maar het derde deel (Ps 35:19-28) begint met de huidige toestand waarin de vijand zich verblijdt over de toestand van David. Vandaar dat David zich opnieuw tot God richt, dit keer met twee vragen (Ps 35:19). Eerst vraagt hij of God ervoor wil zorgen dat zij, die om valse redenen zijn vijanden zijn, zich niet over hem zullen kunnen verblijden.

Het tweede is dat wie hem “zonder reden” haten, geen gelegenheid krijgen elkaar door middel van stiekeme signalen van knipogen te informeren over hun plannen om hem te doden. Mensen die met knipogen signalen afgeven, verzinnen valse dingen (Sp 16:30). Ze zijn niet oprecht, ze willen niet openlijk zeggen wat ze bedoelen (Sp 6:12-13). Zij delen geheimen met elkaar die het daglicht niet kunnen verdragen en daarom in de duistere geheimtaal naar elkaar geseind worden.

Hij kent ze wel. Dit zijn geen mensen die over vrede spreken (Ps 35:20). Ze zijn niet op vrede uit, maar op het uitroeien van “de stillen in den lande”. “Zij bedenken bedrieglijke zaken” tegen hen. De ‘stillen in den lande’ zijn zij die het overblijfsel vormen, die geen indruk maken en zich niet nadrukkelijk presenteren. Ze treden niet op de voorgrond en laten zich niet gelden. Ze zijn bescheiden in hun gedrag en zijn een gemakkelijke prooi voor het goddeloze volk.

De goddelozen “sperren hun mond wijd open” tegen Gods gezalfde koning (Ps 35:21). Ze zetten een grote mond tegen hem op en houden zich daarbij beslist niet in. Het is hier het beeld van een wild dier, een leeuw, die zijn muil opent en dreigend zijn tanden laat zien (vgl. Ps 35:17; 25b). Uit hun mond komen de grofste beschuldigingen en verwensingen. Met groot vermaak beweren ze dat ze hebben gezien waarvan ze hem beschuldigen: “Haha, ons oog heeft het gezien.” Nu kunnen ze hem aanklagen en veroordeeld krijgen. De uitdrukking “haha” (vgl. Ps 40:16) wil zeggen dat zij leedvermaak hebben over de ellende van de psalmist (vgl. Ps 35:19a).

Verzen 22-26

Vraag om recht te doen


De vijanden zeggen in Ps 35:21 dat zij “het” hebben gezien, maar David zegt tegen de HEERE: “U hebt het gezien” (Ps 35:22). En dat is waar het om gaat. De HEERE laat niet van Zich horen, maar David weet dat Hij het heeft gezien. Hij roept Hem op Zijn zwijgen te verbreken. Hij vraagt aan de “Heere”, Adonai, niet ver van hem te blijven, waarmee hij wil zeggen dat de Heere toch dicht bij hem zal komen om hem daadwerkelijk te helpen (vgl. Ps 22:12).

David roept God op om te ontwaken (letterlijk: op te staan) en wakker te worden (Ps 35:23; vgl. Ps 44:24). Hij weet dat God alles heeft gezien. Maar omdat God niets doet, lijkt het voor David of Hij Zich slapend houdt. Het is, volgens David, de hoogste tijd dat God handelend optreedt om Zijn gezalfde koning recht te doen. Hij doet een hartstochtelijk beroep op God, Die hij “mijn God en Heere” noemt, om zijn rechtszaak te voeren. Dan kan Hij de aanklagers de mond snoeren.

Het gaat David erom dat God hem recht doet naar Zijn, dat is Gods, gerechtigheid (Ps 35:24). Alleen als God, Die hij weer nadrukkelijk aanspreekt, dit keer als “HEERE, mijn God”, hem met Zijn gerechtigheid recht doet, zal elke aanklacht definitief afgewezen worden. De aanklagers zal de aanleiding ontnomen zijn om zich over hem te verblijden. Hij zal in het gelijk gesteld worden en door God worden verlost.

Ze moeten zelfs niet de innerlijke genoegdoening van zijn veroordeling krijgen en niet “in hun hart” kunnen zeggen dat ze hun zin hebben (Ps 35:25). Van hun voornemen om hem te verslinden (vgl. Kl 2:16) mag niets terechtkomen. Ze moeten afdruipen, beschaamd en allemaal rood van schaamte, al die mensen die zich over zijn onheil verblijden (Ps 35:26). God moet hen met schaamte en schande bekleden (vgl. Ps 35:4), al die mensen die zich tegen hem verheffen om hem uit de weg te ruimen.

Verzen 22-26

Vraag om recht te doen


De vijanden zeggen in Ps 35:21 dat zij “het” hebben gezien, maar David zegt tegen de HEERE: “U hebt het gezien” (Ps 35:22). En dat is waar het om gaat. De HEERE laat niet van Zich horen, maar David weet dat Hij het heeft gezien. Hij roept Hem op Zijn zwijgen te verbreken. Hij vraagt aan de “Heere”, Adonai, niet ver van hem te blijven, waarmee hij wil zeggen dat de Heere toch dicht bij hem zal komen om hem daadwerkelijk te helpen (vgl. Ps 22:12).

David roept God op om te ontwaken (letterlijk: op te staan) en wakker te worden (Ps 35:23; vgl. Ps 44:24). Hij weet dat God alles heeft gezien. Maar omdat God niets doet, lijkt het voor David of Hij Zich slapend houdt. Het is, volgens David, de hoogste tijd dat God handelend optreedt om Zijn gezalfde koning recht te doen. Hij doet een hartstochtelijk beroep op God, Die hij “mijn God en Heere” noemt, om zijn rechtszaak te voeren. Dan kan Hij de aanklagers de mond snoeren.

Het gaat David erom dat God hem recht doet naar Zijn, dat is Gods, gerechtigheid (Ps 35:24). Alleen als God, Die hij weer nadrukkelijk aanspreekt, dit keer als “HEERE, mijn God”, hem met Zijn gerechtigheid recht doet, zal elke aanklacht definitief afgewezen worden. De aanklagers zal de aanleiding ontnomen zijn om zich over hem te verblijden. Hij zal in het gelijk gesteld worden en door God worden verlost.

Ze moeten zelfs niet de innerlijke genoegdoening van zijn veroordeling krijgen en niet “in hun hart” kunnen zeggen dat ze hun zin hebben (Ps 35:25). Van hun voornemen om hem te verslinden (vgl. Kl 2:16) mag niets terechtkomen. Ze moeten afdruipen, beschaamd en allemaal rood van schaamte, al die mensen die zich over zijn onheil verblijden (Ps 35:26). God moet hen met schaamte en schande bekleden (vgl. Ps 35:4), al die mensen die zich tegen hem verheffen om hem uit de weg te ruimen.

Verzen 27-28

De HEERE is groot


David heeft God gevraagd om hem te rechtvaardigen tegenover zijn aanklagers en hen beschaamd te maken. Hij eindigt de psalm met een vraag aan God voor hen die vreugde vinden in zijn gerechtigheid (Ps 35:27). Die mensen zijn er. Het zijn zijn trouwe volgelingen die zijn gerechtigheid kennen en zich daarin verheugen. Zij ondergaan met hem de smaad die hem wordt aangedaan. Voor hen vraagt David dat God de zaak zo ten goede zal doen keren, dat zij vrolijk zullen zingen en verblijd zijn.

Als er recht is gedaan aan Gods gezalfde koning, dat is uiteindelijk de Messias, zal Gods volk “voortdurend zeggen: De HEERE is groot”. God zal alle eer krijgen. Gods vreugde zal groot zijn “in de vrede van Zijn dienaar”. Ook hierbij gaat het om de Heer Jezus. Hij is de ware Dienaar van God, de Knecht van de HEERE.

De vrede van Gods Dienaar, de Messias, is de vrede die Hij heeft bewerkt door Zijn werk op het kruis. Daardoor heeft Hij vrede met God mogelijk gemaakt (Rm 5:1; Jh 14:27a). Dit is de vrede waaraan de zondaar deel krijgt als hij zich bekeert tot God en in geloof het werk van de Heer Jezus aanvaardt als ook voor hem volbracht. De Heer Jezus geeft vervolgens Zijn eigen vrede, dat is de vrede van God, aan allen die net als Hij altijd heeft gedaan, hun weg in vertrouwen op God gaan (Jh 14:27b; Fp 4:7). Dan is er nog een derde vorm van vrede. Dat is de vrede die binnenkort overal op aarde zal heersen (Js 9:6).

Die vrede is volgens Ps 35:24 gebaseerd op “Uw gerechtigheid”, dat is Gods gerechtigheid. Nu wordt diezelfde gerechtigheid door David verkondigd en groot gemaakt (Ps 35:28). Gods gerechtigheid garandeert de eeuwige duur van de vrede. Het is vrede als vrucht van de gerechtigheid, dat wil zeggen van het rechtvaardig handelen van God (Jk 3:18). God oordeelt in gerechtigheid de vijanden van Zijn volk en van David en van de ware David. Daarna komt er vrede op aarde.

Davids vijanden hebben hun tong gebruikt om goddeloze dingen te zeggen. David zal zijn tong gebruiken en daarmee Gods gerechtigheid “tot uiting brengen”, Gods “lof, de hele dag” of “lof, elke dag”, dat is voortdurend. Gedurende de hele tijd van het vrederijk zal God de hele dag door geprezen worden voor Zijn gerechtigheid.

De uitdrukking ‘het recht zal zegevieren’ wordt dan in de volle zin ervan vervuld, want Góds recht, het waarachtige recht, is dan tot uitdrukking gekomen. Het gevolg ervan, de vrede, wordt dan overal genoten. Dat zal steeds in lofprijzing voor God tot uiting worden gebracht door allen die deze vrede genieten.

Verzen 27-28

De HEERE is groot


David heeft God gevraagd om hem te rechtvaardigen tegenover zijn aanklagers en hen beschaamd te maken. Hij eindigt de psalm met een vraag aan God voor hen die vreugde vinden in zijn gerechtigheid (Ps 35:27). Die mensen zijn er. Het zijn zijn trouwe volgelingen die zijn gerechtigheid kennen en zich daarin verheugen. Zij ondergaan met hem de smaad die hem wordt aangedaan. Voor hen vraagt David dat God de zaak zo ten goede zal doen keren, dat zij vrolijk zullen zingen en verblijd zijn.

Als er recht is gedaan aan Gods gezalfde koning, dat is uiteindelijk de Messias, zal Gods volk “voortdurend zeggen: De HEERE is groot”. God zal alle eer krijgen. Gods vreugde zal groot zijn “in de vrede van Zijn dienaar”. Ook hierbij gaat het om de Heer Jezus. Hij is de ware Dienaar van God, de Knecht van de HEERE.

De vrede van Gods Dienaar, de Messias, is de vrede die Hij heeft bewerkt door Zijn werk op het kruis. Daardoor heeft Hij vrede met God mogelijk gemaakt (Rm 5:1; Jh 14:27a). Dit is de vrede waaraan de zondaar deel krijgt als hij zich bekeert tot God en in geloof het werk van de Heer Jezus aanvaardt als ook voor hem volbracht. De Heer Jezus geeft vervolgens Zijn eigen vrede, dat is de vrede van God, aan allen die net als Hij altijd heeft gedaan, hun weg in vertrouwen op God gaan (Jh 14:27b; Fp 4:7). Dan is er nog een derde vorm van vrede. Dat is de vrede die binnenkort overal op aarde zal heersen (Js 9:6).

Die vrede is volgens Ps 35:24 gebaseerd op “Uw gerechtigheid”, dat is Gods gerechtigheid. Nu wordt diezelfde gerechtigheid door David verkondigd en groot gemaakt (Ps 35:28). Gods gerechtigheid garandeert de eeuwige duur van de vrede. Het is vrede als vrucht van de gerechtigheid, dat wil zeggen van het rechtvaardig handelen van God (Jk 3:18). God oordeelt in gerechtigheid de vijanden van Zijn volk en van David en van de ware David. Daarna komt er vrede op aarde.

Davids vijanden hebben hun tong gebruikt om goddeloze dingen te zeggen. David zal zijn tong gebruiken en daarmee Gods gerechtigheid “tot uiting brengen”, Gods “lof, de hele dag” of “lof, elke dag”, dat is voortdurend. Gedurende de hele tijd van het vrederijk zal God de hele dag door geprezen worden voor Zijn gerechtigheid.

De uitdrukking ‘het recht zal zegevieren’ wordt dan in de volle zin ervan vervuld, want Góds recht, het waarachtige recht, is dan tot uitdrukking gekomen. Het gevolg ervan, de vrede, wordt dan overal genoten. Dat zal steeds in lofprijzing voor God tot uiting worden gebracht door allen die deze vrede genieten.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Psalms 35". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/psalms-35.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
adsFree icon
Ads FreeProfile