Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 35

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 35

In deze psalm beroept David zich op de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde tegen zijn vijanden, die hem haatten en vervolgden. Men veronderstelt dat Saul en zijn aanhangers de personen zijn, die bedoeld worden, want met hen had hij het meest te worstelen.

I. Hij klaagt bij God over het kwaad, dat zij hem deden; zij streden met hem, twistten met hem, Psalms 35:1, vervolgden hem, Psalms 35:3, zochten zijn verderf, Psalms 35:4, Psalms 35:7, beschuldigden hem valselijk, Psalms 35:11, mishandelden hem, Psalms 35:15, Psalms 35:16, alsmede al zijn vrienden en juichten over hem, Psalms 35:21, Psalms 35:25, Psalms 35:26.

II. Hij pleit op zijn onschuld, zegt dat hij hun geen aanstoot heeft gegeven, Psalms 35:7, Psalms 35:19, maar er zich integendeel op had toegelegd om hun wel te doen, Psalms 35:12, Psalms 35:14.

III. Hij bidt God hem te beschermen en te verlossen, en voor hem te verschijnen, Psalms 35:1, Psalms 35:2; hem te vertroosten, Psalms 35:3, hem nabij te zijn en hem te redden, Psalms 35:17, Psalms 35:22, zijn zaak te bepleiten, Psalms 35:23, Psalms 35:24, al de plannen van zijn vijanden tegen hem te verijdelen, Psalms 35:3, Psalms 35:4, hen teleur te stellen in hun verwachting van zijn val, Psalms 35:19, Zij, 26, en eindelijk: al zijn vrienden te steunen en hen te bemoedigen, Psalms 35:27

IV. Hij profeteert de verwoesting van zijn vervolgers, Psalms 35:4, Psalms 35:8.

V. Hij belooft zich dat hij betere dagen zien zal, Psalms 35:9,Psalms 35:10. en belooft God dat hij dan tot Hem zal gaan met zijn lof, Psalms 35:18, Bij het zingen en biddend overdenken van deze psalm moeten wij wel toezien en er ons voor wachten om hem toe te passen op enigerlei gemelijken twist of vijandschap van onszelf, of er enigerlei liefdeloze wraakgierige gevoelens mee uit te drukken wegens leed of beledigingen, ons aangedaan, want Christus heeft ons geleerd onze vijanden te vergeven, en niet tegen hen, maar voor hen te bidden, zoals Hij gedaan heeft; maar:

I. Wij moeten ons vertroosten met het getuigenis van ons geweten betreffende onze onschuld in betrekking tot hen, die op enigerlei wijze schadelijk voor ons zijn, en met de hoop dat God op Zijn eigen wijze en Zijn eigen tijd recht doen zal, en ons intussen zal ondersteunen,

II Wij behoren hem toe te passen op de openbare vijanden van Christus en Zijn koninkrijk, afgeschaduwd door David en zijn koninkrijk; toornig te zijn op de beledigingen die Christus' eer worden aangedaan; tot God te bidden om de rechtvaardige zaak van het Christendom en van ernstige Godsvrucht te bepleiten, en te geloven dat God te bestemder tijd Zijn naam zal verheerlijken in het verderf van de onverzoenlijke vijanden van Zijn kerk, die zich niet willen bekeren ten einde Hem eer te geven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 35

In deze psalm beroept David zich op de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde tegen zijn vijanden, die hem haatten en vervolgden. Men veronderstelt dat Saul en zijn aanhangers de personen zijn, die bedoeld worden, want met hen had hij het meest te worstelen.

I. Hij klaagt bij God over het kwaad, dat zij hem deden; zij streden met hem, twistten met hem, Psalms 35:1, vervolgden hem, Psalms 35:3, zochten zijn verderf, Psalms 35:4, Psalms 35:7, beschuldigden hem valselijk, Psalms 35:11, mishandelden hem, Psalms 35:15, Psalms 35:16, alsmede al zijn vrienden en juichten over hem, Psalms 35:21, Psalms 35:25, Psalms 35:26.

II. Hij pleit op zijn onschuld, zegt dat hij hun geen aanstoot heeft gegeven, Psalms 35:7, Psalms 35:19, maar er zich integendeel op had toegelegd om hun wel te doen, Psalms 35:12, Psalms 35:14.

III. Hij bidt God hem te beschermen en te verlossen, en voor hem te verschijnen, Psalms 35:1, Psalms 35:2; hem te vertroosten, Psalms 35:3, hem nabij te zijn en hem te redden, Psalms 35:17, Psalms 35:22, zijn zaak te bepleiten, Psalms 35:23, Psalms 35:24, al de plannen van zijn vijanden tegen hem te verijdelen, Psalms 35:3, Psalms 35:4, hen teleur te stellen in hun verwachting van zijn val, Psalms 35:19, Zij, 26, en eindelijk: al zijn vrienden te steunen en hen te bemoedigen, Psalms 35:27

IV. Hij profeteert de verwoesting van zijn vervolgers, Psalms 35:4, Psalms 35:8.

V. Hij belooft zich dat hij betere dagen zien zal, Psalms 35:9,Psalms 35:10. en belooft God dat hij dan tot Hem zal gaan met zijn lof, Psalms 35:18, Bij het zingen en biddend overdenken van deze psalm moeten wij wel toezien en er ons voor wachten om hem toe te passen op enigerlei gemelijken twist of vijandschap van onszelf, of er enigerlei liefdeloze wraakgierige gevoelens mee uit te drukken wegens leed of beledigingen, ons aangedaan, want Christus heeft ons geleerd onze vijanden te vergeven, en niet tegen hen, maar voor hen te bidden, zoals Hij gedaan heeft; maar:

I. Wij moeten ons vertroosten met het getuigenis van ons geweten betreffende onze onschuld in betrekking tot hen, die op enigerlei wijze schadelijk voor ons zijn, en met de hoop dat God op Zijn eigen wijze en Zijn eigen tijd recht doen zal, en ons intussen zal ondersteunen,

II Wij behoren hem toe te passen op de openbare vijanden van Christus en Zijn koninkrijk, afgeschaduwd door David en zijn koninkrijk; toornig te zijn op de beledigingen die Christus' eer worden aangedaan; tot God te bidden om de rechtvaardige zaak van het Christendom en van ernstige Godsvrucht te bepleiten, en te geloven dat God te bestemder tijd Zijn naam zal verheerlijken in het verderf van de onverzoenlijke vijanden van Zijn kerk, die zich niet willen bekeren ten einde Hem eer te geven.

Verzen 1-10

Psalm 35:1-10

In deze verzen zien wij:

I. Hoe David zijn zaak voorstelt aan God, de rusteloze woede en boosaardigheid voorstelt van zijn vervolgers, hij was Gods dienstknecht bepaaldelijk door Hem aangesteld om te zijn wat hij was; hij volgde Zijn leiding en streefde naar Zijn eer in de weg van zich plicht, had, zoals Paulus zegt, met alle goed geweten voor God gewandeld tot op deze dag; en toch waren er, die met hem twistten, die alles deden wat zij konden om zijn verhoging tegen te staan, en allen invloed die zij hadden, tegen hem gebruikten; zij streden tegen hem, Psalms 35:1; ondermijnden hem niet slechts in het verborgene, maar kwamen openlijk uit voor hun tegenstaan van hem, en legden het er op toe om hem alle mogelijke kwaad te doen. Zij vervolgden hem met onvermoeide vijandschap, zochten zijn ziel, Psalms 35:4 dat is: zijn leven; met niets minder kon hun bloeddorstig gemoed zich tevreden stellen; zij legden het er op toe om zijn geest te ontrusten, hem in wanorde te brengen. Het was geen plotseling opgekomen hartstocht, die zij tegen hem koesterden maar ingewortelde boosaardigheid; zij beraamden zijn nadeel; zij raadpleegden met elkaar, stelden hun vernuft tewerk, niet alleen om hem onheil te berokkenen, maar om wegen en middelen te bedenken om hem in het verderf te storten. Zij behandelden hem, die de grootste zegen was van zijn land, alsof hij er de vloek en de plaag van was, zij maakten jacht op hem als op een gevaarlijk roofdier; zij groeven een kuil voor hem en legden er een net in, teneinde hem in hun macht te krijgen, Psalms 35:7 Zij gaven zich zeer veel moeite om hem te vervolgen, want zij maakten een groeve voor hem, Psalms 35:7, en zeer geheimzinnig en listig waren zij in het beramen van hun plannen; de oude slang leerde hen arglistigheid; zij verborgen hun net voor David en zijn vrienden, maar tevergeefs, want zij konden het niet verbergen voor God. Eindelijk, hij vond dat hij niet tegen hen was opgewassen. Zijn vijand, Saul vooral, was hem te sterk, Psalms 35:10, want hij had het leger tot zijn dienst en onder zijn bevelen, matigde zich aan om voor zich alleen de macht te hebben om wetten te maken en recht te spreken, beschuldigde en veroordeelde wie hem goeddocht; hij voerde geen scepter, maar een werpspies, om naar ieder te werpen, die hem in de weg stond. Zodanig was de wijze van de koning, en allen, die hem omringden, waren genoodzaakt te doen wat hij hun gebood, of het recht of onrecht was. Des konings woord is wet, alles geschiedde met trotse aanmatiging; hij heeft akkers en wijngaarden tot zijn beschikking, kan wie hij wil bevorderen en verhogen, 1 Samuel 22:7 Maar David is arm en nooddruftig, heeft niets om er zich vrienden door te maken en daarom heeft hij ook niemand die voor hem opkomt, behalve enige mannen in berooider toestand, zoals wij zeggen, 1 Samuel 22:2, geen wonder dus dat Saul hem van het weinige, dat hij verkregen had, beroofde en zijn invloed teloor ging. Als de koningen van de aarde zich stellen tegen de Heere en Zijn Gezalfde, wie kan dan tegen hen strijden? Het is niets nieuws, dat de rechtvaardigste mensen en de rechtvaardigste zaak veel machtige en boosaardige vijanden hebben; met Christus zelf werd getwist en gestreden, er is strijd gevoerd tegen het heilig zaad; en wij moeten ons daarover niet verwonderen, het is de vrucht van de oude vijandschap tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw.

II. Zijn beroep op God betreffende zijn oprechtheid en de rechtvaardigheid van zijn zaak. Indien een medeonderdaan hem had verongelijkt, hij zou een beroep hebben kunnen doen op zijn vorst, zoals Paulus zich op de keizer beroepen heeft, maar als zijn vorst hem onrecht deed, beriep hij zich op God, die vorst en rechter is van de koningen van de aarde. Pleit mijn rechtszaak, o Heere, Psalms 35:1 Een rechtvaardige zaak kan met de grootst mogelijke voldoening de rechtvaardige God voorgelegd worden, opdat Hij er uitspraak in doe, want Hij kent er de omstandigheden van, is volkomen onpartijdig, kent geen aanzien des persoons. God wist dat zij zonder oorzaak zijn vijanden waren en zonder oorzaak kuilen voor hem hadden gegraven, Psalms 35:7 Het zal, als de mensen ons onrecht doen, ons ter vertroosting wezen, indien ons geweten voor ons getuigt dat wij hun geen onrecht gedaan hebben. Zo was het met Paulus: "De Joden heb ik geen onrecht gedaan" Acts 25:10 Wij zijn geneigd onze verstoordheid wegens het kwaad, dat de mensen ons doen, te verontschuldigen met te zeggen dat wij er hun nooit reden voor gegeven hebben terwijl dit juist meer dan iets anders er ons rustig en kalm onder moest houden, omdat wij dan met volle zekerheid kunnen verwachten dat God onze twistzaak zal twisten.

III. Zijn gebed tot God, om in deze beproeving voor hem en aan hem te verschijnen.

1. Voor hem. Hij bidt dat God zal strijden tegen zijn vijanden, teneinde hun de macht te benomen om hem kwaad te doen en hun plannen tegen hem zal verijdelen, Psalms 35:1, dat Hij schild en rondas zal grijpen, want de Heere is een krijgsman, Exodus 15:3, en zal opstaan tot zijn hulp, Psalms 35:2, want hij; had weinigen, die konden opstaan voor hem, en al zou hij er ook nog zo velen gehad hebben, zij zouden hem, zonder God, tot niets nut zijn geweest. Hij bidt dat God hun weg toe zal sluiten, opdat zij hem niet zouden kunnen achterhalen als hij voor hen vluchtte. Dit gebed mogen wij bidden tegen onze vervolgers, dat God hen zal terughouden, hun weg zal versperren.

2. Aan hem. "Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw heil, laat mij onder mijn uitwendige beproeving innerlijke vertroosting hebben, om mijn ziel te ondersteunen. Laat God mijn heil zijn, niet slechts mijn redder uit mijn tegenwoordige benauwdheid, maar mijn eeuwig heil; laat mij niet slechts de verlossing hebben, waarvan Hij de werker is, maar het heil dat bestaat in Zijn gunst. En laat mij het weten, laat mij er de troostrijke verzekering van hebben in mijn eigen gemoed." Indien God door Zijn Geest getuigt met onze geest dat Hij ons heil is, dan hebben wij genoeg, dan behoeven wij niets meer te begeren om ons gelukkig te maken en dit is een krachtige steun als de mensen ons vervolgen. Indien God onze vriend is, dan doet het er niet toe wie onze vijand is.

IV. Zijn uitzicht op de verwoesting van zijn vijanden, waar hij om bidt, niet in boosaardigheid of wraakzucht, wij hebben gezien hoe geduldig hij het vloeken van Simei : gedragen heeft: Laat hem vloeken, want de Heere toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; en wij kunnen niet veronderstellen dat hij die zo zachtmoedig was in zijn wandel, lucht zou geven aan drift of hartstocht in zijn gebeden; maar door de geest van de profetie voorzegt hij het rechtvaardig oordeel Gods, dat over hen zal komen wegens hun goddeloosheid en boosaardigheid, hun wreedheid en trouweloosheid en inzonderheid hun vijandschap tegen de raad Gods, de belangen van de Godsdienst, en de reformatie, waarvan zij wisten dat David, zo hij ooit de macht in handen had, het werktuig zou zijn. Zij schenen verhard te zijn in hun zonden, tot het getal te behoren van hen, die zondigen tot de dood en voor wie niet gebeden moet worden, Jeremiah 7:16, Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:11, 1 John 5:1. - Wat Saul zelf betrof David wist waarschijnlijk dat God hem verworpen had en aan Samuël had verboden leed om hem te dragen, 1 Samuel 16:1. En deze voorzeggingen zien verder en duiden het oordeel aan over de vijanden van Christus en Zijn koninkrijk, zoals blijkt uit een vergelijking met Romans 11:9, Romans 11:10. Hier bidt hij:

1. Tegen zijn vele vijanden, Psalms 35:4 Laaf hen beschaamd worden, enz. Of, zoals Dr. Hammond het leest: Zij zullen beschaamd worden, zij zullen achterwaarts gedreven worden. Dit kan opgevat worden als een gebed om hun bekering, want alle boetvaardigen worden beschaamd om hun zonde en ervan achterwaarts gedreven. Of, indien zij niet tot berouw en bekering worden gebracht, dat zij dan verslagen en teleurgesteld zullen worden in hun plannen tegen hem, en aldus te schande worden gemaakt. Maar al zouden zij ook tot op zekere hoogte de overhand hebben, dan voorziet hij dat dit toch op hun verderf zal uitlopen; zij zullen als kaf zijn voor de wind; zo onmachtig zullen de goddelozen zijn om te bestaan voor het oordeel Gods, en zo zeker zullen zij er door weggedreven worden, Psalms 1:4 "Hun weg zal duister en slibberig zijn" duisternis en slibberigheden, zo is het in de grondtekst. Zo is ook de weg van de zondaars, want zij wandelen in de duisternis en in voortdurend gevaar om in zonde te vallen, in de hel te vallen, en zo zal het ten laatste ook zijn, want "hunlieder voet zal wankelen," Deuteronomy 32:35 Maar dit is er nog het ergste niet van: zelfs kaf voor de wind kan nog tegengehouden worden en een plaats van de ruste vinden, en, hoewel de weg duister en slibberig is, is het toch mogelijk dat de mens er op staande blijft; maar hier wordt voorzegd dat de engel des Heren hen zal wegdrijven, Psalms 35:5, zodat zij geen rust zullen vinden; hen zal vervolgen Psalms 35:6, zodat zij bij geen mogelijkheid aan de kuil des verderfs kunnen ontkomen. Gelijk Gods engelen zich legeren rondom degenen, die Hem vrezen, zo legeren zij zich tegen hen die tegen Hem strijden. Zij zijn de dienaren van Zijn gerechtigheid, zowel als van Zijn barmhartigheid. Zij, die God tot hun vijand maken, maken ook al Gods heilige engelen tot hun vijanden.

2. Hij bidt tegen zijn ene, machtige vijand, Psalms 35:8 De verwoesting overkome hem. Het is waarschijnlijk dat hij Saul bedoelt, die strikken voor hem spande en het toelegde op zijn verderf. David deed de gelofte dat hij zijn hand niet aan hem leggen zal, hij wilde geen rechter zijn in zijn eigen zaak, maar terzelfder tijd voorzegt hij dat "de Heere hem zal slaan," 1 Samuel 26:10; en hier, dat het net, dat hij verborgen heeft, hemzelf zal vangen, en dat hij daarin zal vallen met verwoesting, hetgeen op treffende wijze vervuld werd in Saul, die een complot had beraamd om David "te vellen door de hand van de Filistijnen," 1 Samuel 18:25 Dat was het net, dat hij voor hem verborgen had, onder voorwendsel van hem eer aan te doen en in datzelfde net werd hij zelf gevangen want toen zijn dag om te vallen was gekomen, viel hij door de hand van de Filistijnen.

V. Zijn uitzicht op zijn eigen bevrijding, waaraan hij, zijn zaak aan God hebbende overgegeven, niet twijfelde, Psalms 35:9, Psalms 35:10

1. Hij hoopte er de vertroosting van te hebben; "mijn ziel zal zich verheugen, niet in mijne rust en veiligheid, maar in de Heere en in Zijn gunst, in Zijn belofte en in Zijn heil, overeenkomstig Zijn belofte." Blijdschap in God en Zijn heil is de enig ware, voldoening schenkende blijdschap. Zij, wier ziel bedroefd is in de Heere, die zaaien in tranen en droefheid hebben naar God, behoeven er niet aan te twijfelen dat te bestemder tijd hun ziel zich zal verheugen in de Heere, want blijdschap is voor hen gezaaid, en zij zullen ten laatste ingaan in de vreugde van hun Heere.

2. Hij beloofde dat God er dan de eer van zal ontvangen, Psalms 35:10. Al mijne beenderen zullen zeggen: Heere, wie is U gelijk?

a Hij zal God loven niet de gehele mens, met al wat binnen in hem is, en met al de kracht en de vermogens van zijn ziel, aangeduid door zijn beenderen, die binnen in het lichaam zijn en er de kracht van uitmaken.

b. Hij zal Hem loven als gadeloos, ongeëvenaard in volmaaktheid. Wij kunnen niet uitdrukken hoe groot en goed God is, en daarom moeten wij Hem loven als weergaloos. Heere, wie is U gelijk? Er is geen andere zodanige beschermer van de verdrukte onschuld, geen zodanige straffer van juichende tirannie. De formering van onze beenderen, zo wondervol, zo kunstig, Ecclesiastes 11:5, Psalms 139:16, het nut onzer beenderen en hun bewaring, en inzonderheid het leven dat bij de opstanding in de dorre beenderen geblazen zal worden en ze zal doen groeien als het tere gras, verplichten ieder been in ons lichaam om, indien het kon spreken, te zeggen: Heere, wie is U gelijk? en gewillig te zijn tot alle dienst en lijden voor Hem.

Verzen 1-10

Psalm 35:1-10

In deze verzen zien wij:

I. Hoe David zijn zaak voorstelt aan God, de rusteloze woede en boosaardigheid voorstelt van zijn vervolgers, hij was Gods dienstknecht bepaaldelijk door Hem aangesteld om te zijn wat hij was; hij volgde Zijn leiding en streefde naar Zijn eer in de weg van zich plicht, had, zoals Paulus zegt, met alle goed geweten voor God gewandeld tot op deze dag; en toch waren er, die met hem twistten, die alles deden wat zij konden om zijn verhoging tegen te staan, en allen invloed die zij hadden, tegen hem gebruikten; zij streden tegen hem, Psalms 35:1; ondermijnden hem niet slechts in het verborgene, maar kwamen openlijk uit voor hun tegenstaan van hem, en legden het er op toe om hem alle mogelijke kwaad te doen. Zij vervolgden hem met onvermoeide vijandschap, zochten zijn ziel, Psalms 35:4 dat is: zijn leven; met niets minder kon hun bloeddorstig gemoed zich tevreden stellen; zij legden het er op toe om zijn geest te ontrusten, hem in wanorde te brengen. Het was geen plotseling opgekomen hartstocht, die zij tegen hem koesterden maar ingewortelde boosaardigheid; zij beraamden zijn nadeel; zij raadpleegden met elkaar, stelden hun vernuft tewerk, niet alleen om hem onheil te berokkenen, maar om wegen en middelen te bedenken om hem in het verderf te storten. Zij behandelden hem, die de grootste zegen was van zijn land, alsof hij er de vloek en de plaag van was, zij maakten jacht op hem als op een gevaarlijk roofdier; zij groeven een kuil voor hem en legden er een net in, teneinde hem in hun macht te krijgen, Psalms 35:7 Zij gaven zich zeer veel moeite om hem te vervolgen, want zij maakten een groeve voor hem, Psalms 35:7, en zeer geheimzinnig en listig waren zij in het beramen van hun plannen; de oude slang leerde hen arglistigheid; zij verborgen hun net voor David en zijn vrienden, maar tevergeefs, want zij konden het niet verbergen voor God. Eindelijk, hij vond dat hij niet tegen hen was opgewassen. Zijn vijand, Saul vooral, was hem te sterk, Psalms 35:10, want hij had het leger tot zijn dienst en onder zijn bevelen, matigde zich aan om voor zich alleen de macht te hebben om wetten te maken en recht te spreken, beschuldigde en veroordeelde wie hem goeddocht; hij voerde geen scepter, maar een werpspies, om naar ieder te werpen, die hem in de weg stond. Zodanig was de wijze van de koning, en allen, die hem omringden, waren genoodzaakt te doen wat hij hun gebood, of het recht of onrecht was. Des konings woord is wet, alles geschiedde met trotse aanmatiging; hij heeft akkers en wijngaarden tot zijn beschikking, kan wie hij wil bevorderen en verhogen, 1 Samuel 22:7 Maar David is arm en nooddruftig, heeft niets om er zich vrienden door te maken en daarom heeft hij ook niemand die voor hem opkomt, behalve enige mannen in berooider toestand, zoals wij zeggen, 1 Samuel 22:2, geen wonder dus dat Saul hem van het weinige, dat hij verkregen had, beroofde en zijn invloed teloor ging. Als de koningen van de aarde zich stellen tegen de Heere en Zijn Gezalfde, wie kan dan tegen hen strijden? Het is niets nieuws, dat de rechtvaardigste mensen en de rechtvaardigste zaak veel machtige en boosaardige vijanden hebben; met Christus zelf werd getwist en gestreden, er is strijd gevoerd tegen het heilig zaad; en wij moeten ons daarover niet verwonderen, het is de vrucht van de oude vijandschap tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw.

II. Zijn beroep op God betreffende zijn oprechtheid en de rechtvaardigheid van zijn zaak. Indien een medeonderdaan hem had verongelijkt, hij zou een beroep hebben kunnen doen op zijn vorst, zoals Paulus zich op de keizer beroepen heeft, maar als zijn vorst hem onrecht deed, beriep hij zich op God, die vorst en rechter is van de koningen van de aarde. Pleit mijn rechtszaak, o Heere, Psalms 35:1 Een rechtvaardige zaak kan met de grootst mogelijke voldoening de rechtvaardige God voorgelegd worden, opdat Hij er uitspraak in doe, want Hij kent er de omstandigheden van, is volkomen onpartijdig, kent geen aanzien des persoons. God wist dat zij zonder oorzaak zijn vijanden waren en zonder oorzaak kuilen voor hem hadden gegraven, Psalms 35:7 Het zal, als de mensen ons onrecht doen, ons ter vertroosting wezen, indien ons geweten voor ons getuigt dat wij hun geen onrecht gedaan hebben. Zo was het met Paulus: "De Joden heb ik geen onrecht gedaan" Acts 25:10 Wij zijn geneigd onze verstoordheid wegens het kwaad, dat de mensen ons doen, te verontschuldigen met te zeggen dat wij er hun nooit reden voor gegeven hebben terwijl dit juist meer dan iets anders er ons rustig en kalm onder moest houden, omdat wij dan met volle zekerheid kunnen verwachten dat God onze twistzaak zal twisten.

III. Zijn gebed tot God, om in deze beproeving voor hem en aan hem te verschijnen.

1. Voor hem. Hij bidt dat God zal strijden tegen zijn vijanden, teneinde hun de macht te benomen om hem kwaad te doen en hun plannen tegen hem zal verijdelen, Psalms 35:1, dat Hij schild en rondas zal grijpen, want de Heere is een krijgsman, Exodus 15:3, en zal opstaan tot zijn hulp, Psalms 35:2, want hij; had weinigen, die konden opstaan voor hem, en al zou hij er ook nog zo velen gehad hebben, zij zouden hem, zonder God, tot niets nut zijn geweest. Hij bidt dat God hun weg toe zal sluiten, opdat zij hem niet zouden kunnen achterhalen als hij voor hen vluchtte. Dit gebed mogen wij bidden tegen onze vervolgers, dat God hen zal terughouden, hun weg zal versperren.

2. Aan hem. "Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw heil, laat mij onder mijn uitwendige beproeving innerlijke vertroosting hebben, om mijn ziel te ondersteunen. Laat God mijn heil zijn, niet slechts mijn redder uit mijn tegenwoordige benauwdheid, maar mijn eeuwig heil; laat mij niet slechts de verlossing hebben, waarvan Hij de werker is, maar het heil dat bestaat in Zijn gunst. En laat mij het weten, laat mij er de troostrijke verzekering van hebben in mijn eigen gemoed." Indien God door Zijn Geest getuigt met onze geest dat Hij ons heil is, dan hebben wij genoeg, dan behoeven wij niets meer te begeren om ons gelukkig te maken en dit is een krachtige steun als de mensen ons vervolgen. Indien God onze vriend is, dan doet het er niet toe wie onze vijand is.

IV. Zijn uitzicht op de verwoesting van zijn vijanden, waar hij om bidt, niet in boosaardigheid of wraakzucht, wij hebben gezien hoe geduldig hij het vloeken van Simei : gedragen heeft: Laat hem vloeken, want de Heere toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; en wij kunnen niet veronderstellen dat hij die zo zachtmoedig was in zijn wandel, lucht zou geven aan drift of hartstocht in zijn gebeden; maar door de geest van de profetie voorzegt hij het rechtvaardig oordeel Gods, dat over hen zal komen wegens hun goddeloosheid en boosaardigheid, hun wreedheid en trouweloosheid en inzonderheid hun vijandschap tegen de raad Gods, de belangen van de Godsdienst, en de reformatie, waarvan zij wisten dat David, zo hij ooit de macht in handen had, het werktuig zou zijn. Zij schenen verhard te zijn in hun zonden, tot het getal te behoren van hen, die zondigen tot de dood en voor wie niet gebeden moet worden, Jeremiah 7:16, Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:11, 1 John 5:1. - Wat Saul zelf betrof David wist waarschijnlijk dat God hem verworpen had en aan Samuël had verboden leed om hem te dragen, 1 Samuel 16:1. En deze voorzeggingen zien verder en duiden het oordeel aan over de vijanden van Christus en Zijn koninkrijk, zoals blijkt uit een vergelijking met Romans 11:9, Romans 11:10. Hier bidt hij:

1. Tegen zijn vele vijanden, Psalms 35:4 Laaf hen beschaamd worden, enz. Of, zoals Dr. Hammond het leest: Zij zullen beschaamd worden, zij zullen achterwaarts gedreven worden. Dit kan opgevat worden als een gebed om hun bekering, want alle boetvaardigen worden beschaamd om hun zonde en ervan achterwaarts gedreven. Of, indien zij niet tot berouw en bekering worden gebracht, dat zij dan verslagen en teleurgesteld zullen worden in hun plannen tegen hem, en aldus te schande worden gemaakt. Maar al zouden zij ook tot op zekere hoogte de overhand hebben, dan voorziet hij dat dit toch op hun verderf zal uitlopen; zij zullen als kaf zijn voor de wind; zo onmachtig zullen de goddelozen zijn om te bestaan voor het oordeel Gods, en zo zeker zullen zij er door weggedreven worden, Psalms 1:4 "Hun weg zal duister en slibberig zijn" duisternis en slibberigheden, zo is het in de grondtekst. Zo is ook de weg van de zondaars, want zij wandelen in de duisternis en in voortdurend gevaar om in zonde te vallen, in de hel te vallen, en zo zal het ten laatste ook zijn, want "hunlieder voet zal wankelen," Deuteronomy 32:35 Maar dit is er nog het ergste niet van: zelfs kaf voor de wind kan nog tegengehouden worden en een plaats van de ruste vinden, en, hoewel de weg duister en slibberig is, is het toch mogelijk dat de mens er op staande blijft; maar hier wordt voorzegd dat de engel des Heren hen zal wegdrijven, Psalms 35:5, zodat zij geen rust zullen vinden; hen zal vervolgen Psalms 35:6, zodat zij bij geen mogelijkheid aan de kuil des verderfs kunnen ontkomen. Gelijk Gods engelen zich legeren rondom degenen, die Hem vrezen, zo legeren zij zich tegen hen die tegen Hem strijden. Zij zijn de dienaren van Zijn gerechtigheid, zowel als van Zijn barmhartigheid. Zij, die God tot hun vijand maken, maken ook al Gods heilige engelen tot hun vijanden.

2. Hij bidt tegen zijn ene, machtige vijand, Psalms 35:8 De verwoesting overkome hem. Het is waarschijnlijk dat hij Saul bedoelt, die strikken voor hem spande en het toelegde op zijn verderf. David deed de gelofte dat hij zijn hand niet aan hem leggen zal, hij wilde geen rechter zijn in zijn eigen zaak, maar terzelfder tijd voorzegt hij dat "de Heere hem zal slaan," 1 Samuel 26:10; en hier, dat het net, dat hij verborgen heeft, hemzelf zal vangen, en dat hij daarin zal vallen met verwoesting, hetgeen op treffende wijze vervuld werd in Saul, die een complot had beraamd om David "te vellen door de hand van de Filistijnen," 1 Samuel 18:25 Dat was het net, dat hij voor hem verborgen had, onder voorwendsel van hem eer aan te doen en in datzelfde net werd hij zelf gevangen want toen zijn dag om te vallen was gekomen, viel hij door de hand van de Filistijnen.

V. Zijn uitzicht op zijn eigen bevrijding, waaraan hij, zijn zaak aan God hebbende overgegeven, niet twijfelde, Psalms 35:9, Psalms 35:10

1. Hij hoopte er de vertroosting van te hebben; "mijn ziel zal zich verheugen, niet in mijne rust en veiligheid, maar in de Heere en in Zijn gunst, in Zijn belofte en in Zijn heil, overeenkomstig Zijn belofte." Blijdschap in God en Zijn heil is de enig ware, voldoening schenkende blijdschap. Zij, wier ziel bedroefd is in de Heere, die zaaien in tranen en droefheid hebben naar God, behoeven er niet aan te twijfelen dat te bestemder tijd hun ziel zich zal verheugen in de Heere, want blijdschap is voor hen gezaaid, en zij zullen ten laatste ingaan in de vreugde van hun Heere.

2. Hij beloofde dat God er dan de eer van zal ontvangen, Psalms 35:10. Al mijne beenderen zullen zeggen: Heere, wie is U gelijk?

a Hij zal God loven niet de gehele mens, met al wat binnen in hem is, en met al de kracht en de vermogens van zijn ziel, aangeduid door zijn beenderen, die binnen in het lichaam zijn en er de kracht van uitmaken.

b. Hij zal Hem loven als gadeloos, ongeëvenaard in volmaaktheid. Wij kunnen niet uitdrukken hoe groot en goed God is, en daarom moeten wij Hem loven als weergaloos. Heere, wie is U gelijk? Er is geen andere zodanige beschermer van de verdrukte onschuld, geen zodanige straffer van juichende tirannie. De formering van onze beenderen, zo wondervol, zo kunstig, Ecclesiastes 11:5, Psalms 139:16, het nut onzer beenderen en hun bewaring, en inzonderheid het leven dat bij de opstanding in de dorre beenderen geblazen zal worden en ze zal doen groeien als het tere gras, verplichten ieder been in ons lichaam om, indien het kon spreken, te zeggen: Heere, wie is U gelijk? en gewillig te zijn tot alle dienst en lijden voor Hem.

Verzen 11-16

Psalm 35:11-16

Twee zeer goddeloze dingen legt David hier zijn vijanden ten laste, om zijn beroep op God tegen hen te rechtvaardigen: meineed en ondankbaarheid.

I. Meineed, Psalms 35:11 Toen Saul David in staat van beschuldiging wilde stellen wegens hoogverraad ten einde hem vogelvrij te verklaren, deed hij dit misschien met de formaliteiten van een wettige vervolging, bracht hij getuigen voor, die onder ede verklaarden hem verraderlijke woorden te hebben horen spreken, of wel dat hij zich aan openlijke daden van verraad had schuldig gemaakt; en daar hij zelf niet tegenwoordig was, om zich te zuiveren (indien hij het wel ware geweest, het zou toch niet gebaat hebben), verklaarde Saul hem voor een verrader. Hierover klaagt hij hier als over de grootst mogelijke onrechtvaardigheid. Valse getuigen stonden er op, Psalms 35:11 die alles wilden zweren wat men verlangde. zij legden mij dingen ten laste, waarvan ik niets weet, of waaraan ik ooit gedacht heb. Zie hoe de eer, de bezitting, de vrijheid en het leven zelfs van de beste mensen in de macht zijn van de slechtsten, tegen wier valse eden de onschuld zelf geen beschutting is; en hoeveel reden wij hebben om met dankbaarheid te erkennen dat God macht heeft over het geweten, zelfs van slechte mensen, waaraan wij het te danken hebben, dat er niet nog meer kwaad gedaan wordt dan er gedaan wordt. Dit onrecht, hier aan David gedaan, had zijn vervulling in de Zoon David's, tegen wie valse getuigen zijn opgestaan Matthew 26:60 Als wij te enigertijd beschuldigd worden van hetgeen, waaraan wij onschuldig zijn, laat ons het dan niet vreemd achten, alsof ons wat nieuws overkwam, aldus hebben zij de profeten, ja zelfs de groten Profeet vervolgd.

II. Ondankbaarheid. Noem iemand ondankbaar, en gij kunt hem bij geen erger naam noemen, dit was het karakter van David's vijanden, Psalms 35:12. Zij vergelden mij kwaad voor goed. Zeer veel goede diensten heeft David zijn koning bewezen, getuige zijn harp, getuige Goliaths zwaard, getuigen de voorhuiden van de Filistijnen, en toch zwoer zijn koning hem de dood, en kan hij niet langer in het land blijven. Dit is de beroving van zijn ziel; deze lage onvriendelijke behandeling berooft hem van zijn troost, heeft hem diep gegriefd, meer dan wat het ook zij.

Ja, hij had zich niet alleen verdienstelijk gemaakt jegens het publiek, maar zelfs jegens de personen, die nu zo bitter tegen hem waren. Waarschijnlijk was het toen wel bekend wie hij bedoelde, misschien wel Saul zelf, voor wie men hem liet komen om hem te dienen, als hij droefgeestig en ziek, en aan wie hij dan goede diensten bewees door de boze geest te verdrijven, niet met zijn harp, maar met zijn gebeden. Aan de hovelingen had hij waarschijnlijk eerbied en achting betoond zolang hij aan het hof was, en deze waren nu meer dan alle anderen beledigend voor hem. Hierin was hij een type van Christus, jegens wie deze boze wereld zeer ondankbaar was, John 10:32, "Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader, om welk van die stenigt gij Mij?" David toont hier aan:

1. Met hoeveel tere, hartelijke liefde hij zich jegens hen gedragen had in hun beproeving, Psalms 35:13, Psalms 35:14 Als zij ziek waren. Zelfs de paleizen en hoven van vorsten zijn niet vrijgesteld van het rechtsgebied van de dood en de bezoeking van ziekte. Wanneer nu deze lieden ziek waren:

a. Treurde David om hen, had hij medegevoel met hen in hun smart. Zij waren niet aan hem verwant, hij had geen verplichting aan hen; hun dood zou voor hem geen verlies zijn, misschien zou hij er eerder door winnen, en toch gedroeg hij zich, alsof zij zijn naaste bloedverwanten waren uit zuiver medelijden en menselijkheid. David was een krijgsman, had een kloekmoedige aard, en toch was hij zo gevoelig voor de indrukken van de sympathie, vergat hij de dapperheid van de held, en scheen een en al liefde en medelijden; het was een zeldzame vereniging van stoutheid en tederheid, van moed en mededogen in hetzelfde gemoed.

Merk op: hij treurde als over een broeder, of een moeder, hetgeen aanduidt dat het ons wel betaamt om de ziekte, de smart of de dood van onze naaste bloedverwanten te betreuren, er smart over te gevoelen in ons hart. Zij, die dat niet doen, worden terecht geschandmerkt als zijnde zonder natuurlijke liefde.

b. Hij bad voor hem; hij toonde niet slechts de tere genegenheid van een mens, maar de Godvruchtige liefde van een heilige. Hij was bezorgd voor hun kostelijke ziel, en daar hij hen op geen andere wijze kon helpen, hielp hij hen met zijn gebeden tot God om genade en barmhartigheid; en de gebeden van een man, die zoveel invloed had in de hemel, waren van grotere waarde dan zij misschien wisten of beseften. Met zijn gebeden liet hij verootmoediging gepaard gaan, hij kwelde zijn ziel met vasten bekleedde zich met een zak, om aldus uitdrukking te geven aan zijn smart niet alleen over hun beproeving, maar over hun zonde, want dit was de wijze van doen van een boetvaardige. Wij moeten treuren over de zonden van hen, die er zelf niet over treuren. Zijn vasten zette ook kracht bij aan zijn gebed en was een uitdrukking van zijn vurigheid van geest zodat hij tijd noch lust had om te eten. Mijn gebed keerde weer in mijn boezem; ik had de vertroosting van mijn plicht gedaan te hebben en mijn hartelijke liefde voor hen getoond te hebben, ofschoon ik hen er niet door kon winnen voor mij, hen daardoor niet tot mijn vrienden kon maken. Wij zullen niets verliezen door de goede diensten, die wij aan anderen gedaan hebben, want onze roem zal deze zijn, namelijk de getuigenis van ons geweten.

2. Hoe laaghartig en onbeschaamd en met wat ruwe vijandschap zij zich tegen hem gedroegen, Psalms 35:15, Psalms 35:16

a. Als ik hinkte waren zij verblijd. Als hij onder het misnoegen was van Saul, van het hof was verbannen, als een misdadiger werd vervolgd, dan waren zij blij, zij verheugden zich in zijn leed en kwamen bijeen op hun dronkemanspartijen om zich en elkaar vrolijk te maken over de ongenade, waarin deze grote gunsteling was gevallen. Wel mocht hij hen verworpelingen, verachtelijke lieden noemen, Psalms 35:15, want niets kon meer laag of gemeen zijn, dan om te juichen in de val van een man van zo onbevlekte eer en uitnemende deugd. Maar dit was nog niet alles. Zij scheurden hem verscheurden onbarmhartig zijn goede naam zeiden alle mogelijke kwaad van hem en wierpen al de smaad op hem, die hun gevloekt vernuft slechts kon bedenken.

b. Zij knarsen met hun tanden over mij ; spraken nooit anders dan met de heftigste toorn over hem, alsof zij, indien zij konden, hem opgegeten zouden hebben. Onder de huichelachtige, spotachtige tafelbroeders was David het onderwerp van de gesprekken, zij bespotten en beschimpten hem. Dat is dikwijls het harde lot geweest van de beste mensen. De apostelen zijn een schouwspel geworden van de wereld. David werd met kwaadwilligheid aangezien om geen andere reden, dan omdat hij door het volk geliefkoosd werd. Het is een kwelling des geestes, dat zelfs een recht werk de mens nijd aanbrengt van zijn naaste, Ecclesiastes 4:4; en wie "zal voor jaloersheid bestaan?" Proverbs 27:4

Verzen 11-16

Psalm 35:11-16

Twee zeer goddeloze dingen legt David hier zijn vijanden ten laste, om zijn beroep op God tegen hen te rechtvaardigen: meineed en ondankbaarheid.

I. Meineed, Psalms 35:11 Toen Saul David in staat van beschuldiging wilde stellen wegens hoogverraad ten einde hem vogelvrij te verklaren, deed hij dit misschien met de formaliteiten van een wettige vervolging, bracht hij getuigen voor, die onder ede verklaarden hem verraderlijke woorden te hebben horen spreken, of wel dat hij zich aan openlijke daden van verraad had schuldig gemaakt; en daar hij zelf niet tegenwoordig was, om zich te zuiveren (indien hij het wel ware geweest, het zou toch niet gebaat hebben), verklaarde Saul hem voor een verrader. Hierover klaagt hij hier als over de grootst mogelijke onrechtvaardigheid. Valse getuigen stonden er op, Psalms 35:11 die alles wilden zweren wat men verlangde. zij legden mij dingen ten laste, waarvan ik niets weet, of waaraan ik ooit gedacht heb. Zie hoe de eer, de bezitting, de vrijheid en het leven zelfs van de beste mensen in de macht zijn van de slechtsten, tegen wier valse eden de onschuld zelf geen beschutting is; en hoeveel reden wij hebben om met dankbaarheid te erkennen dat God macht heeft over het geweten, zelfs van slechte mensen, waaraan wij het te danken hebben, dat er niet nog meer kwaad gedaan wordt dan er gedaan wordt. Dit onrecht, hier aan David gedaan, had zijn vervulling in de Zoon David's, tegen wie valse getuigen zijn opgestaan Matthew 26:60 Als wij te enigertijd beschuldigd worden van hetgeen, waaraan wij onschuldig zijn, laat ons het dan niet vreemd achten, alsof ons wat nieuws overkwam, aldus hebben zij de profeten, ja zelfs de groten Profeet vervolgd.

II. Ondankbaarheid. Noem iemand ondankbaar, en gij kunt hem bij geen erger naam noemen, dit was het karakter van David's vijanden, Psalms 35:12. Zij vergelden mij kwaad voor goed. Zeer veel goede diensten heeft David zijn koning bewezen, getuige zijn harp, getuige Goliaths zwaard, getuigen de voorhuiden van de Filistijnen, en toch zwoer zijn koning hem de dood, en kan hij niet langer in het land blijven. Dit is de beroving van zijn ziel; deze lage onvriendelijke behandeling berooft hem van zijn troost, heeft hem diep gegriefd, meer dan wat het ook zij.

Ja, hij had zich niet alleen verdienstelijk gemaakt jegens het publiek, maar zelfs jegens de personen, die nu zo bitter tegen hem waren. Waarschijnlijk was het toen wel bekend wie hij bedoelde, misschien wel Saul zelf, voor wie men hem liet komen om hem te dienen, als hij droefgeestig en ziek, en aan wie hij dan goede diensten bewees door de boze geest te verdrijven, niet met zijn harp, maar met zijn gebeden. Aan de hovelingen had hij waarschijnlijk eerbied en achting betoond zolang hij aan het hof was, en deze waren nu meer dan alle anderen beledigend voor hem. Hierin was hij een type van Christus, jegens wie deze boze wereld zeer ondankbaar was, John 10:32, "Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader, om welk van die stenigt gij Mij?" David toont hier aan:

1. Met hoeveel tere, hartelijke liefde hij zich jegens hen gedragen had in hun beproeving, Psalms 35:13, Psalms 35:14 Als zij ziek waren. Zelfs de paleizen en hoven van vorsten zijn niet vrijgesteld van het rechtsgebied van de dood en de bezoeking van ziekte. Wanneer nu deze lieden ziek waren:

a. Treurde David om hen, had hij medegevoel met hen in hun smart. Zij waren niet aan hem verwant, hij had geen verplichting aan hen; hun dood zou voor hem geen verlies zijn, misschien zou hij er eerder door winnen, en toch gedroeg hij zich, alsof zij zijn naaste bloedverwanten waren uit zuiver medelijden en menselijkheid. David was een krijgsman, had een kloekmoedige aard, en toch was hij zo gevoelig voor de indrukken van de sympathie, vergat hij de dapperheid van de held, en scheen een en al liefde en medelijden; het was een zeldzame vereniging van stoutheid en tederheid, van moed en mededogen in hetzelfde gemoed.

Merk op: hij treurde als over een broeder, of een moeder, hetgeen aanduidt dat het ons wel betaamt om de ziekte, de smart of de dood van onze naaste bloedverwanten te betreuren, er smart over te gevoelen in ons hart. Zij, die dat niet doen, worden terecht geschandmerkt als zijnde zonder natuurlijke liefde.

b. Hij bad voor hem; hij toonde niet slechts de tere genegenheid van een mens, maar de Godvruchtige liefde van een heilige. Hij was bezorgd voor hun kostelijke ziel, en daar hij hen op geen andere wijze kon helpen, hielp hij hen met zijn gebeden tot God om genade en barmhartigheid; en de gebeden van een man, die zoveel invloed had in de hemel, waren van grotere waarde dan zij misschien wisten of beseften. Met zijn gebeden liet hij verootmoediging gepaard gaan, hij kwelde zijn ziel met vasten bekleedde zich met een zak, om aldus uitdrukking te geven aan zijn smart niet alleen over hun beproeving, maar over hun zonde, want dit was de wijze van doen van een boetvaardige. Wij moeten treuren over de zonden van hen, die er zelf niet over treuren. Zijn vasten zette ook kracht bij aan zijn gebed en was een uitdrukking van zijn vurigheid van geest zodat hij tijd noch lust had om te eten. Mijn gebed keerde weer in mijn boezem; ik had de vertroosting van mijn plicht gedaan te hebben en mijn hartelijke liefde voor hen getoond te hebben, ofschoon ik hen er niet door kon winnen voor mij, hen daardoor niet tot mijn vrienden kon maken. Wij zullen niets verliezen door de goede diensten, die wij aan anderen gedaan hebben, want onze roem zal deze zijn, namelijk de getuigenis van ons geweten.

2. Hoe laaghartig en onbeschaamd en met wat ruwe vijandschap zij zich tegen hem gedroegen, Psalms 35:15, Psalms 35:16

a. Als ik hinkte waren zij verblijd. Als hij onder het misnoegen was van Saul, van het hof was verbannen, als een misdadiger werd vervolgd, dan waren zij blij, zij verheugden zich in zijn leed en kwamen bijeen op hun dronkemanspartijen om zich en elkaar vrolijk te maken over de ongenade, waarin deze grote gunsteling was gevallen. Wel mocht hij hen verworpelingen, verachtelijke lieden noemen, Psalms 35:15, want niets kon meer laag of gemeen zijn, dan om te juichen in de val van een man van zo onbevlekte eer en uitnemende deugd. Maar dit was nog niet alles. Zij scheurden hem verscheurden onbarmhartig zijn goede naam zeiden alle mogelijke kwaad van hem en wierpen al de smaad op hem, die hun gevloekt vernuft slechts kon bedenken.

b. Zij knarsen met hun tanden over mij ; spraken nooit anders dan met de heftigste toorn over hem, alsof zij, indien zij konden, hem opgegeten zouden hebben. Onder de huichelachtige, spotachtige tafelbroeders was David het onderwerp van de gesprekken, zij bespotten en beschimpten hem. Dat is dikwijls het harde lot geweest van de beste mensen. De apostelen zijn een schouwspel geworden van de wereld. David werd met kwaadwilligheid aangezien om geen andere reden, dan omdat hij door het volk geliefkoosd werd. Het is een kwelling des geestes, dat zelfs een recht werk de mens nijd aanbrengt van zijn naaste, Ecclesiastes 4:4; en wie "zal voor jaloersheid bestaan?" Proverbs 27:4

Verzen 17-28

Psalm 35:17-28

In deze verzen

I. Beschrijft David evenals tevoren de grote onrechtvaardigheid, boosaardigheid en onbeschoftheid van zijn vervolgers, er op pleitende bij God als een reden, waarom Hij hem tegen hen zal beschermen en verschijnen zal tegen hen.

1. Zij waren zeer onrechtvaardig, ten onrechte waren zij zijn vijanden, want hij had hun geen kwaad gedaan, zij haatten hem zonder oorzaak; ja meer, zij haatten hem om hetgeen waarvoor zij hem veeleer hadden moeten liefhebben en eren. Dit wordt aangehaald met toepassing op Christus en wordt gezegd in Hem vervuld te zijn, John 15:25. " Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat."

2. Zij waren zeer ruw; zij konden het niet van zich verkrijgen hem de gewone burgerlijke beleefdheid te bewijzen, zij spreken niet van vrede; als zij hem ontmoetten, waren zij niet welgemanierd genoeg om hem te groeten, zoals de broeders van Jozef, die "hem niet vredig konden toespreken," Genesis 37:4

3. Zij zijn zeer trots en minachtend, Psalms 35:21 Zij sperren hen mond wijd op tegen mij; zij juichten, klapten in de handen, toen zij zijn nood zagen, zij jouwden hem uit toen hij genoodzaakt was het hof te verlaten: "Ha, ha! dit is de dag, die wij verlangden te zien."

4. Zij waren zeer wreed en laag, want zij vertraden hem toen hij gevallen was, verheugden zich in zijn leed en "maakten zich groot tegen hem," Psalms 35:26, Turba Hemi sequitur fortunam, ut semper, et odit damnatos. Het Romeinse gepeupel, dat met iedere wending van de fortuin van mening verandert, zal altijd de gevallenen verafschuwen. Zo heeft ook het volk de schare, toen de oversten de Zoon David's hadden terneer geworpen, geroepen: Kruis hem; kruis hem!

5. Zij stelden zich tegen alle sobere, goede lieden, die David aankleefden, Psalms 35:20. Zij bedenken bedrieglijke zaken om de stillen in het land te verstrikken en te verderven. Het is de aard van de Godvruchtigen, dat zij de stillen in het land zijn, dat zij leven in gehoorzame onderworpenheid aan regering en regeerders in de Heere, en dat zij, zoveel in hen is, vrede houden met alle mensen al worden zij ook nog zo verkeerd voorgesteld als vijanden van de keizer en schadelijk voor koningen en landschappen. "Ik ben vreedzaam," Psalms 120:7 Hoewel het volk van God een stil en rustig volk is, zij leggen er zich op toe om dit te zijn, was het toch het gewone doen van hun vijanden om bedrieglijke zaken tegen hen te bedenken. Van alle helse kunstgrepen van boosaardigheid en leugen wordt gebruik gemaakt om hen hatelijk en verachtelijk te maken; hun woorden en daden worden verkeerd uitgelegd, zelfs hetgeen zij verafschuwen wordt hun toegeschreven; wetten worden gemaakt om hen te verstrikken, Daniel 6:4 en verder.; en dat alles om hen te verderven en uit te roeien. Zij, die David haatten, verachtten hem in hun ogen, evenals Haman, om aan David alleen de hand te leggen, maar wilden al de Godvruchtigen in het land met hen ten val brengen.

II. Hij doet een beroep op God tegen hen op God, van wie de wraak is, hij beroept zich op Zijn kennis, Psalms 35:22 Heere, Gij hebt het gezien. Zij hadden hem valselijk beschuldigd maar God, die alle dingen weet, weet dat hij hen niet valselijk heeft beschuldigd, hen niet erger had voorgesteld dan zij wezenlijk waren. Zij hadden zeer in het geheim hun plan tegen hem beraamd, Psalms 35:15 "Ik merkte het niet dan lang daarna, toen zij er zich op beroemden, maar Uw oog was op hen in hun geheime beraadslagingen en Gij zijt getuige van alles wat zij tegen mij gezegd en gedaan hebben tegen mij en tegen Uw volk." Hij doet een beroep op Gods gerechtigheid: Ontwaak, word wakker tot mijn recht tot mijn twistzaak, en laat haar voor Uw rechterstoel worden gehoord en onderzocht, Psalms 35:23 Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, Heere, mijn God, Psalms 35:24 spreek naar Uw gerechtigheid Uw oordeel uit over dit beroep, naar de gerechtigheid van Uw wezen en Uw regering." Zie dit verklaard door Salomo, 1 Kings 8:31, 1 Kings 8:32 Als er een beroep op U wordt gedaan, hoor Gij dan in de hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende de ongerechtige en rechtvaardigende de gerechtige.

III. Hij bidt ernstig tot God om genadig te verschijnen voor hem en zijn vrienden, tegen zijn en hun vijanden, zodat door Zijn voorzienigheid die worsteling uitlope tot eer en vertroosting van David en tot schuldigverklaring en beschaming van zijn vervolgers.

1. Hij bidt dat God handelend voor hem zal optreden, en niet als een toeschouwer zal blijven staan, Psalms 35:17 "Heere, hoelang zult Gij toezien? Hoelang zult Gij de goddeloosheid van de goddelozen oogluikend toelaten? Red mijn ziel van het verderf, dat zij tegen mij beramen, mijn eenzame, mijn enige, van de jonge leeuwen. Mijn ziel is mijn enige, zoveel te grotere schande zou het dus in mij zijn indien ik haar veronachtzaamde, en zoveel groter zou het verlies zijn indien ik haar verloor, zij is mijn enige en daarom behoort zij mijn lieveling te zijn, behoort zij bijzonder beschermd en verzorgd te worden. Het is mijn ziel, die in gevaar is; Heere, red haar, zij behoort in zeer bijzondere zin aan de Vader van de geesten, doe dus Uw recht op haar gelden, zij is de Uwe, red haar! Heere, zwijg niet, alsof Gij instemde met hetgeen tegen mij gedaan wordt. Heere, wees niet verre van mij Psalms 35:22, alsof ik een vreemde was, om wie Gij U niet bekommert, laat mij niet, zoals de verhevenen, de hoogmoedige, van verre gekend worden."

2. Hij bidt dat zijn vijanden geen oorzaak zullen hebben, om zich te verblijden, Psalms 35:19 Laat hen zich niet over mij verblijden; en wederom in Psalms 35:24, niet zozeer omdat het hem een vernedering zou zijn om door de verworpelingen te worden vertreden, maar omdat het Gode tot oneer zou zijn, en de smaad van zijn betrouwen op God. Het zou het hart van zijn vijanden verharden in hun goddeloosheid en hen bevestigen in hun vijandschap tegen hem, en het zou een grote ontmoediging zijn van al de vrome Joden, die de rechtvaardige zaak waren toegedaan. Hij bidt dat hij nooit in zo'n nabij een gevaar zou zijn, dat zij in hun hart konden zeggen: Ha, ha! zo wilden wij het hebben, Psalms 35:25, en nog minder dat hij tot zo'n uiterste gebracht zou worden, dat zij konden zeggen Wij hebben hem verslonden, want dan zullen ze een smaad werpen op God zelf. Maar dat zij integendeel beschaamd en tezamen schaamrood zullen worden, Psalms 35:26, zoals tevoren, Psalms 35:4, hij begeert dat zijn onschuld zo aan het licht mocht gebracht worden, dat zij zich moeten schamen over de laster, waarmee zij hem hadden overladen, en dat zijn invloed zo bevestigd mocht worden, dat zij beschaamd zullen worden om hun boze plannen tegen hem en hun verwachting van zijn verderf, dat zij of tot die beschaming zullen gebracht worden, die een stap zou zijn tot hun verbetering, of dat datgene hun deel zou zijn, dat hun eeuwige rampzaligheid zal uitmaken.

3. Hij bidt dat zijn vrienden reden zullen hebben om zich te verblijden en Gode eer te geven, Psalms 35:27. In weerwil van de kunstgrepen die aangewend werden om David te bekladden, hem hatelijk te maken en de mensen banger voor te maken om hem te erkennen, waren er toch sommigen, die zijn rechtvaardige zaak voorstonden, wisten dat hem onrecht was aangedaan en hem genegenheid toedroegen. Voor deze bidt hij:

a. Dat zij zich met hem zullen verblijden. Het is voor allen, die goed zijn een groot genoegen een eerlijk man en een eerlijke zaak de overhand te zien hebben. Zij die de belangen van Gods volk van harte zijn toegedaan, lotgemeen met hen willen wezen zelfs als zij aangevallen en terneder geworpen worden, als zij worden vertreden, zullen te bestemder tijd juichen van vreugde en verblijd zijn, want de rechtvaardige zaak zal ten slotte een overwinnende zaak zijn.

b. Dat zij zich met hem zullen verenigen in zijn lofzeggingen: laat hen geduriglijk zeggen: groot gemaakt zij de Heere door ons en door anderen, die lust heeft tot de vrede van Zijn knecht. De grote God heeft lust tot de voorspoed van de godvruchtigen, niet slechts van zijn gezin, de kerk in het algemeen, maar van iedere afzonderlijke dienstknecht in zijn gezin; Hij heeft een welbehagen in de voorspoed beide van hun tijdelijke zaken en van hun eeuwige belangen, en Hij heeft geen welgevallen aan hun leed, want Hij bedroeft hen niet gaarne, niet van harte, en daarom behoren ook wij een welgevallen te hebben aan hun voorspoed, en hem niet te benijden. Als God in Zijn voorzienigheid Zijn welwillendheid toont voor de voorspoed van Zijn knechten en het welbehagen, dat Hij er in heeft, dan moeten wij dit denkbaar erkennen tot Zijn lof, en zeggen: Groot gemaakt zij de Heere.

Eindelijk. De zegen, die hij hoopte te verkrijgen op het gebed, belooft hij te zullen gebruiken met dankzegging. "Ik zal U loven als de werker van mijn verlossing, Psalms 35:18, en mijn tong zal vermelden Uw gerechtigheid, de gerechtigheid van Uw oordelen en de billijkheid van al Uw beschikkingen," en dat wel:

1. In het openbaar, als een, die er een welgevallen aan heeft om zijn verplichtingen jegens God te erkennen, zo ver was het van hem er zich voor te schamen, dat hij het doen zal in de grote gemeente, onder veel volk, opdat God er door worde geëerd, en velen er door gesticht zullen worden.

2. Geduriglijk, hij zal Gods lof vermelden iedere dag (zo kan het gelezen worden) en de gehele dag, want het is een onderwerp dat nooit uitgeput zal wezen, ja zelfs niet door de eindeloze lof van heiligen en engelen.

Verzen 17-28

Psalm 35:17-28

In deze verzen

I. Beschrijft David evenals tevoren de grote onrechtvaardigheid, boosaardigheid en onbeschoftheid van zijn vervolgers, er op pleitende bij God als een reden, waarom Hij hem tegen hen zal beschermen en verschijnen zal tegen hen.

1. Zij waren zeer onrechtvaardig, ten onrechte waren zij zijn vijanden, want hij had hun geen kwaad gedaan, zij haatten hem zonder oorzaak; ja meer, zij haatten hem om hetgeen waarvoor zij hem veeleer hadden moeten liefhebben en eren. Dit wordt aangehaald met toepassing op Christus en wordt gezegd in Hem vervuld te zijn, John 15:25. " Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat."

2. Zij waren zeer ruw; zij konden het niet van zich verkrijgen hem de gewone burgerlijke beleefdheid te bewijzen, zij spreken niet van vrede; als zij hem ontmoetten, waren zij niet welgemanierd genoeg om hem te groeten, zoals de broeders van Jozef, die "hem niet vredig konden toespreken," Genesis 37:4

3. Zij zijn zeer trots en minachtend, Psalms 35:21 Zij sperren hen mond wijd op tegen mij; zij juichten, klapten in de handen, toen zij zijn nood zagen, zij jouwden hem uit toen hij genoodzaakt was het hof te verlaten: "Ha, ha! dit is de dag, die wij verlangden te zien."

4. Zij waren zeer wreed en laag, want zij vertraden hem toen hij gevallen was, verheugden zich in zijn leed en "maakten zich groot tegen hem," Psalms 35:26, Turba Hemi sequitur fortunam, ut semper, et odit damnatos. Het Romeinse gepeupel, dat met iedere wending van de fortuin van mening verandert, zal altijd de gevallenen verafschuwen. Zo heeft ook het volk de schare, toen de oversten de Zoon David's hadden terneer geworpen, geroepen: Kruis hem; kruis hem!

5. Zij stelden zich tegen alle sobere, goede lieden, die David aankleefden, Psalms 35:20. Zij bedenken bedrieglijke zaken om de stillen in het land te verstrikken en te verderven. Het is de aard van de Godvruchtigen, dat zij de stillen in het land zijn, dat zij leven in gehoorzame onderworpenheid aan regering en regeerders in de Heere, en dat zij, zoveel in hen is, vrede houden met alle mensen al worden zij ook nog zo verkeerd voorgesteld als vijanden van de keizer en schadelijk voor koningen en landschappen. "Ik ben vreedzaam," Psalms 120:7 Hoewel het volk van God een stil en rustig volk is, zij leggen er zich op toe om dit te zijn, was het toch het gewone doen van hun vijanden om bedrieglijke zaken tegen hen te bedenken. Van alle helse kunstgrepen van boosaardigheid en leugen wordt gebruik gemaakt om hen hatelijk en verachtelijk te maken; hun woorden en daden worden verkeerd uitgelegd, zelfs hetgeen zij verafschuwen wordt hun toegeschreven; wetten worden gemaakt om hen te verstrikken, Daniel 6:4 en verder.; en dat alles om hen te verderven en uit te roeien. Zij, die David haatten, verachtten hem in hun ogen, evenals Haman, om aan David alleen de hand te leggen, maar wilden al de Godvruchtigen in het land met hen ten val brengen.

II. Hij doet een beroep op God tegen hen op God, van wie de wraak is, hij beroept zich op Zijn kennis, Psalms 35:22 Heere, Gij hebt het gezien. Zij hadden hem valselijk beschuldigd maar God, die alle dingen weet, weet dat hij hen niet valselijk heeft beschuldigd, hen niet erger had voorgesteld dan zij wezenlijk waren. Zij hadden zeer in het geheim hun plan tegen hem beraamd, Psalms 35:15 "Ik merkte het niet dan lang daarna, toen zij er zich op beroemden, maar Uw oog was op hen in hun geheime beraadslagingen en Gij zijt getuige van alles wat zij tegen mij gezegd en gedaan hebben tegen mij en tegen Uw volk." Hij doet een beroep op Gods gerechtigheid: Ontwaak, word wakker tot mijn recht tot mijn twistzaak, en laat haar voor Uw rechterstoel worden gehoord en onderzocht, Psalms 35:23 Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, Heere, mijn God, Psalms 35:24 spreek naar Uw gerechtigheid Uw oordeel uit over dit beroep, naar de gerechtigheid van Uw wezen en Uw regering." Zie dit verklaard door Salomo, 1 Kings 8:31, 1 Kings 8:32 Als er een beroep op U wordt gedaan, hoor Gij dan in de hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende de ongerechtige en rechtvaardigende de gerechtige.

III. Hij bidt ernstig tot God om genadig te verschijnen voor hem en zijn vrienden, tegen zijn en hun vijanden, zodat door Zijn voorzienigheid die worsteling uitlope tot eer en vertroosting van David en tot schuldigverklaring en beschaming van zijn vervolgers.

1. Hij bidt dat God handelend voor hem zal optreden, en niet als een toeschouwer zal blijven staan, Psalms 35:17 "Heere, hoelang zult Gij toezien? Hoelang zult Gij de goddeloosheid van de goddelozen oogluikend toelaten? Red mijn ziel van het verderf, dat zij tegen mij beramen, mijn eenzame, mijn enige, van de jonge leeuwen. Mijn ziel is mijn enige, zoveel te grotere schande zou het dus in mij zijn indien ik haar veronachtzaamde, en zoveel groter zou het verlies zijn indien ik haar verloor, zij is mijn enige en daarom behoort zij mijn lieveling te zijn, behoort zij bijzonder beschermd en verzorgd te worden. Het is mijn ziel, die in gevaar is; Heere, red haar, zij behoort in zeer bijzondere zin aan de Vader van de geesten, doe dus Uw recht op haar gelden, zij is de Uwe, red haar! Heere, zwijg niet, alsof Gij instemde met hetgeen tegen mij gedaan wordt. Heere, wees niet verre van mij Psalms 35:22, alsof ik een vreemde was, om wie Gij U niet bekommert, laat mij niet, zoals de verhevenen, de hoogmoedige, van verre gekend worden."

2. Hij bidt dat zijn vijanden geen oorzaak zullen hebben, om zich te verblijden, Psalms 35:19 Laat hen zich niet over mij verblijden; en wederom in Psalms 35:24, niet zozeer omdat het hem een vernedering zou zijn om door de verworpelingen te worden vertreden, maar omdat het Gode tot oneer zou zijn, en de smaad van zijn betrouwen op God. Het zou het hart van zijn vijanden verharden in hun goddeloosheid en hen bevestigen in hun vijandschap tegen hem, en het zou een grote ontmoediging zijn van al de vrome Joden, die de rechtvaardige zaak waren toegedaan. Hij bidt dat hij nooit in zo'n nabij een gevaar zou zijn, dat zij in hun hart konden zeggen: Ha, ha! zo wilden wij het hebben, Psalms 35:25, en nog minder dat hij tot zo'n uiterste gebracht zou worden, dat zij konden zeggen Wij hebben hem verslonden, want dan zullen ze een smaad werpen op God zelf. Maar dat zij integendeel beschaamd en tezamen schaamrood zullen worden, Psalms 35:26, zoals tevoren, Psalms 35:4, hij begeert dat zijn onschuld zo aan het licht mocht gebracht worden, dat zij zich moeten schamen over de laster, waarmee zij hem hadden overladen, en dat zijn invloed zo bevestigd mocht worden, dat zij beschaamd zullen worden om hun boze plannen tegen hem en hun verwachting van zijn verderf, dat zij of tot die beschaming zullen gebracht worden, die een stap zou zijn tot hun verbetering, of dat datgene hun deel zou zijn, dat hun eeuwige rampzaligheid zal uitmaken.

3. Hij bidt dat zijn vrienden reden zullen hebben om zich te verblijden en Gode eer te geven, Psalms 35:27. In weerwil van de kunstgrepen die aangewend werden om David te bekladden, hem hatelijk te maken en de mensen banger voor te maken om hem te erkennen, waren er toch sommigen, die zijn rechtvaardige zaak voorstonden, wisten dat hem onrecht was aangedaan en hem genegenheid toedroegen. Voor deze bidt hij:

a. Dat zij zich met hem zullen verblijden. Het is voor allen, die goed zijn een groot genoegen een eerlijk man en een eerlijke zaak de overhand te zien hebben. Zij die de belangen van Gods volk van harte zijn toegedaan, lotgemeen met hen willen wezen zelfs als zij aangevallen en terneder geworpen worden, als zij worden vertreden, zullen te bestemder tijd juichen van vreugde en verblijd zijn, want de rechtvaardige zaak zal ten slotte een overwinnende zaak zijn.

b. Dat zij zich met hem zullen verenigen in zijn lofzeggingen: laat hen geduriglijk zeggen: groot gemaakt zij de Heere door ons en door anderen, die lust heeft tot de vrede van Zijn knecht. De grote God heeft lust tot de voorspoed van de godvruchtigen, niet slechts van zijn gezin, de kerk in het algemeen, maar van iedere afzonderlijke dienstknecht in zijn gezin; Hij heeft een welbehagen in de voorspoed beide van hun tijdelijke zaken en van hun eeuwige belangen, en Hij heeft geen welgevallen aan hun leed, want Hij bedroeft hen niet gaarne, niet van harte, en daarom behoren ook wij een welgevallen te hebben aan hun voorspoed, en hem niet te benijden. Als God in Zijn voorzienigheid Zijn welwillendheid toont voor de voorspoed van Zijn knechten en het welbehagen, dat Hij er in heeft, dan moeten wij dit denkbaar erkennen tot Zijn lof, en zeggen: Groot gemaakt zij de Heere.

Eindelijk. De zegen, die hij hoopte te verkrijgen op het gebed, belooft hij te zullen gebruiken met dankzegging. "Ik zal U loven als de werker van mijn verlossing, Psalms 35:18, en mijn tong zal vermelden Uw gerechtigheid, de gerechtigheid van Uw oordelen en de billijkheid van al Uw beschikkingen," en dat wel:

1. In het openbaar, als een, die er een welgevallen aan heeft om zijn verplichtingen jegens God te erkennen, zo ver was het van hem er zich voor te schamen, dat hij het doen zal in de grote gemeente, onder veel volk, opdat God er door worde geëerd, en velen er door gesticht zullen worden.

2. Geduriglijk, hij zal Gods lof vermelden iedere dag (zo kan het gelezen worden) en de gehele dag, want het is een onderwerp dat nooit uitgeput zal wezen, ja zelfs niet door de eindeloze lof van heiligen en engelen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 35". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-35.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile