Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Samuël 13

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 13

Zij, die een koning begeerden zoals al die volken verbeeldden zich dat ZIJ, als zij er een hadden, zeer groot en aanzienlijk zouden schijnen, maar in dit hoofdstuk bevinden wij dat dit geheel anders gebleken is.

Zolang Samuël met Saul verenigd was in het bestuur, ging alles goed, 1 Samuel 11:7, maar nu Saul begon alleen te regeren, neigde alles tot vervel, en begonnen Samuëls woorden in vervulling te gaan, Gij zult omkomen, gijlieden, als ook uw koning, want nooit is het volk van Israël verder op weg geweest naar het verderf dan in dit hoofdstuk.

I. Saul doet zich hier voor als een zeer onnozel vorst.

1. Verdwaasd in zijn raadsbesluiten, 1 Samuel 13:1.

2. Aangevallen door zijn naburen, 1 Samuel 13:4, 1 Samuel 13:5.

3. Verlaten door zijn krijgsvolk, 1 Samuel 13:6, 1 Samuel 13:7.

4. Ontsteld en ontrust in zijn eigen gemoed, en offeranden brengende in verwarring, 1 Samuel 13:8.

5. Bestraft door Samuël, 1 Samuel 13:11

6. Verworpen door God om koning te zijn, 1 Samuel 13:14. 11 Het volk vertoont zich hier als een ongelukkig, ellendig volk.

a. Ontmoedigd en verstrooid, 1 Samuel 13:6.

b. Verminderd, 1 Samuel 13:15, 1 Samuel 13:16.

c. Geplunderd, 1 Samuel 13:17, 1 Samuel 13:18.

d. Ontwapend, 1 Samuel 13:19.

Dit hadden zij er nu van, dat zij Gods regering verworpen hebben, en zich aan de volken gelijk hebben gemaakt, al hun heerlijkheid was van hen geweken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 13

Zij, die een koning begeerden zoals al die volken verbeeldden zich dat ZIJ, als zij er een hadden, zeer groot en aanzienlijk zouden schijnen, maar in dit hoofdstuk bevinden wij dat dit geheel anders gebleken is.

Zolang Samuël met Saul verenigd was in het bestuur, ging alles goed, 1 Samuel 11:7, maar nu Saul begon alleen te regeren, neigde alles tot vervel, en begonnen Samuëls woorden in vervulling te gaan, Gij zult omkomen, gijlieden, als ook uw koning, want nooit is het volk van Israël verder op weg geweest naar het verderf dan in dit hoofdstuk.

I. Saul doet zich hier voor als een zeer onnozel vorst.

1. Verdwaasd in zijn raadsbesluiten, 1 Samuel 13:1.

2. Aangevallen door zijn naburen, 1 Samuel 13:4, 1 Samuel 13:5.

3. Verlaten door zijn krijgsvolk, 1 Samuel 13:6, 1 Samuel 13:7.

4. Ontsteld en ontrust in zijn eigen gemoed, en offeranden brengende in verwarring, 1 Samuel 13:8.

5. Bestraft door Samuël, 1 Samuel 13:11

6. Verworpen door God om koning te zijn, 1 Samuel 13:14. 11 Het volk vertoont zich hier als een ongelukkig, ellendig volk.

a. Ontmoedigd en verstrooid, 1 Samuel 13:6.

b. Verminderd, 1 Samuel 13:15, 1 Samuel 13:16.

c. Geplunderd, 1 Samuel 13:17, 1 Samuel 13:18.

d. Ontwapend, 1 Samuel 13:19.

Dit hadden zij er nu van, dat zij Gods regering verworpen hebben, en zich aan de volken gelijk hebben gemaakt, al hun heerlijkheid was van hen geweken.

Verzen 1-7

1 Samuël 13:1-7

Er wordt ons niet gezegd waarin het was, dat het volk van Israël tegen God zondigde zodat zij Zijn tegenwoordigheid verbeurden, en Hij Zijn hand tegen hen gekeerd heeft, zoals Samuël gedreigd heeft, 1 Samuel 12:15.

Maar ongetwijfeld hebben zij God verlaten, want anders zou Hij hen niet verlaten hebben zoals hier blijkt dat Hij hen heeft verlaten want:

I. Saul was zeer zwak en onstaatkundig, en heeft zijn zaken niet verstandig geregeld. Saul was de zoon van een jaar, zo luidt het oorspronkelijke, een uitdrukking, die wij tot de betekenis maken van de datum van zijn regering, maar gewoonlijk betekent zij de datum van iemands geboorte, en daarom verstaan sommigen het in overdrachtelijken zin: hij was even onschuldig en goed als een kind van een jaar aldus heeft het de Chaldeeuwse paraphrast hij was schuldeloos, als een zoon van een jaar.

Maar indien wij een overdrachtelijken zin aannemen, dan kan het even goed te kennen geven, dat hij onwetend en onvoorzichtig was en zo ongeschikt voor zaken als een kind van een jaar, en de volgende bijzonderheden tonen dat dit meer dan het overige zijn aard en karakter was. Wij vatten het echter liever op in de zin van onze overzetting: Saul was een jaar in zijn regering geweest, en er was niets van belang voorgevallen, het was een jaar, waarin niets gedaan werd, maar in het tweede jaar deed hij als volgt:

1. Hij verkoos zich een krijgsbende van drie duizend man, waarvan hij twee duizend onder zijn eigen bevelen hield, en duizend onder het bevel gaf van zijn zoon Jonathan, 1 Samuel 13:2.

De overigen van het volk zond hij naar huis, naar hun tenten. Indien hij deze nu alleen bestemde als lijfwacht voor zijn persoon en zijn eregevolg, dan was het onstaatkundig om er zovelen te hebben, indien als een staand leger uit vrees voor gevaar van de zijde van de Filistijnen, dan was het niet minder onstaatkundig om er zo weinigen te hebben, en misschien was het vertrouwen, dat hij stelde in dit uitgelezen getal, en zijn ontslaan van de overigen van het dappere leger, waarmee hij de Ammonieten had geslagen, 1 Samuel 11:8,1 Samuel 11:11, als een belediging opgenomen van het koninkrijk, en heeft dit een algemene ontevredenheid verwekt, en was dit de reden, waarom zo weinigen op zijn oproep zijn verschenen, toen hij hen nodig had. De vorst, die op een bijzondere partij steunt, verzwakt zijn invloed op de gehele gemeenschap.

2. Hij gaf bevel aan zijn zoon Jonathan om de bezetting van de Filistijnen, die in zijn nabijheid te Geba lag, te overvallen en te doden, 1 Samuel 13:3.

Ik wenste wel dat er geen grond was voor de onderstelling, dat dit een schending was van een verdrag met de Filistijnen en dat het dus verraderlijk, in trouweloosheid geschiedde.

De reden, waarom ik dit vermoed is, omdat er gezegd is, dat Israël dieswege stinkende is geworden bij de Filistijnen, 1 Samuel 13:4 als mensen, ontbloot van gewone eerlijkheid en trouw, op wier woord men niet kon vertrouwen. Indien dit zo is, dan geven wij er de schuld niet van aan Jonathan, die het gedaan heeft, maar aan Saul, zijn koning en vader, die het hem bevolen heeft, en hem wellicht er onbekend mee heeft gelaten hoe die zaak eigenlijk stond. Niets maakt de naam van Israël zo hatelijk voor hen, die buiten zijn, als het bedrog en de oneerlijkheid van hen, die deze eervoller naam dragen.

Als belijders van de Godsdienst misleiden en bedriegen, hun woord breken, het vertrouwen schenden, dat in hen gesteld wordt dan zal de Godsdienst daaronder lijden, en stinkende worden bij de Filistijnen. In wie zal iemand vertrouwen stellen, indien niet in een Israëliet? Iemand van wie men verwacht dat geen bedrog in hem is?

3. Toen hij aldus de Filistijnen verbitterd had, begon hij een leger op de been te brengen dat hij, indien hij wijs ware geweest, eerder had moeten doen.

Toen de Filistijnen gereed waren om zich met een zeer groot leger op hem te werpen, om het onrecht te wreken, dat hij hun aangedaan had toen blies hij met de bazuin in het gehele land, onder een onverschillig, indien al niet ontevreden volk, zeggende: Laat het de Hebreeën horen, 1 Samuel 13:3 , en aldus zijn zovelen, als het gepast vonden, tot Saul gekomen te Gilgal, 1 Samuel 13:4.

Maar nu kunnen wij onderstellen dat de meesten van hen zich terugtrokken, hetzij uit ontevredenheid over Sauls staatkunde, of uit vrees voor de macht van de Filistijnen: indien hij hen eerder had opgeroepen, zij zouden even bereid zijn geweest hem te volgen, als toen hij hen tegen de Ammonieten heeft aangevoerd. Dikwijls bevinden wij dat, zo de wijsheid, die te laat komt intijds ware gebruikt, veel onheil zou voorkomen zijn.

II. Nooit zijn de Filistijnen met zo geducht een leger opgekomen als nu zij door Saul zozeer tot toorn waren verwekt.

Wij kunnen onderstellen dat hun bondgenoten hun veel hulptroepen hadden gezonden, want, 1 Samuel 13:5, behalve zes duizend ruiters, welke in deze tijden, toen paarden niet zoveel in de oorlog gebruikt werden als nu, een talrijke bende was, hadden zij nog een ongelooflijk aantal wagens, en wel dertig duizend, de meesten er van waren, naar wij kunnen onderstellen, bagagewagens voor zo talrijk een leger, maar geen krijgswagens.

Maar hun voetvolk dat in menigte als het zand is, dat aan den oever der zee is, zo ijverig waren zij voor de eer van hun volk, en zo verwoed om de laagheid van de Israëlieten, die hun bezetting hadden geslagen.

Indien Saul de mond Gods had gevraagd, eer hij de Filistijnen deze belediging had aangedaan, hij en zijn volk zouden deze dreigende benauwdheid beter hebben kunnen dragen, die zij nu door hun dwaasheid over zich gebracht hebben.

III. Nooit was het volk van Israël zo moedeloos, zo laag lafhartig, als het nu was. Enige tamelijk talrijke troepen zijn tot Saul te Gilgal gekomen, maar horende van het talrijke leger van de Filistijnen en van hun krijgstoerustingen, ontzonk hun de moed, naar sommigen denken, omdat zij Samuël niet bij Saul vonden. Zij, die een wijle tevoren hem moede waren en een koning begeerden, hadden nu weinig vreugde in hun koning, als zij hem niet onder Samuëls leiding zagen. Vroeg of laat zal het de mensen getoond worden, dat God en Zijn profeten hun beste vrienden zijn. Nu zij zagen dat de Filistijnen hun de oorlog gingen aandoen, en dat Samuël niet kwam om hen te helpen, wisten zij niet wat te doen, ontging hun het hart, en zij verschrikten. En:

1. Sommigen verborgen zich. Veeleer dan de dood tegemoet te gaan onder de Filistijnen, gingen zij zich levend begraven in spelonken en doornbossen, 1 Samuel 13:6. Zie wat de zonde aanricht, zij stelt de mensen bloot aan gevaar, en dan berooft zij hen van hun moed. Een enkel persoon kan door het geloof zeggen: "Ik zal niet vrezen voor tienduizenden", Psalms 3:7, maar hier zijn duizenden van ontaarde Israëlieten, die sidderen op de nadering van een groot aantal Filistijnen. Schuld maakt de mensen tot lafaards.

2. Anderen vluchtten, 1 Samuel 13:7. Zij gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead, zover weg als zij konden van het gevaar, en naar een plaats waar zij onlangs de overwinning hadden behaald over de Ammonieten, waar zij getriomfeerd hadden, hoopten zij nu beschut te worden.

3. zij, die bij Saul bleven, kwamen bevende achter hem, niet anders verwachtende dan gedood te worden, hun handen en hun hart zeer verzwakt zijnde door het deserteren van zovelen van hun troepen. En hoewel Saul nog eergevoel genoeg had om stand te houden, had hij misschien toch geen moed over om er zijn sidderende krijgslieden mee te bezielen.

Verzen 1-7

1 Samuël 13:1-7

Er wordt ons niet gezegd waarin het was, dat het volk van Israël tegen God zondigde zodat zij Zijn tegenwoordigheid verbeurden, en Hij Zijn hand tegen hen gekeerd heeft, zoals Samuël gedreigd heeft, 1 Samuel 12:15.

Maar ongetwijfeld hebben zij God verlaten, want anders zou Hij hen niet verlaten hebben zoals hier blijkt dat Hij hen heeft verlaten want:

I. Saul was zeer zwak en onstaatkundig, en heeft zijn zaken niet verstandig geregeld. Saul was de zoon van een jaar, zo luidt het oorspronkelijke, een uitdrukking, die wij tot de betekenis maken van de datum van zijn regering, maar gewoonlijk betekent zij de datum van iemands geboorte, en daarom verstaan sommigen het in overdrachtelijken zin: hij was even onschuldig en goed als een kind van een jaar aldus heeft het de Chaldeeuwse paraphrast hij was schuldeloos, als een zoon van een jaar.

Maar indien wij een overdrachtelijken zin aannemen, dan kan het even goed te kennen geven, dat hij onwetend en onvoorzichtig was en zo ongeschikt voor zaken als een kind van een jaar, en de volgende bijzonderheden tonen dat dit meer dan het overige zijn aard en karakter was. Wij vatten het echter liever op in de zin van onze overzetting: Saul was een jaar in zijn regering geweest, en er was niets van belang voorgevallen, het was een jaar, waarin niets gedaan werd, maar in het tweede jaar deed hij als volgt:

1. Hij verkoos zich een krijgsbende van drie duizend man, waarvan hij twee duizend onder zijn eigen bevelen hield, en duizend onder het bevel gaf van zijn zoon Jonathan, 1 Samuel 13:2.

De overigen van het volk zond hij naar huis, naar hun tenten. Indien hij deze nu alleen bestemde als lijfwacht voor zijn persoon en zijn eregevolg, dan was het onstaatkundig om er zovelen te hebben, indien als een staand leger uit vrees voor gevaar van de zijde van de Filistijnen, dan was het niet minder onstaatkundig om er zo weinigen te hebben, en misschien was het vertrouwen, dat hij stelde in dit uitgelezen getal, en zijn ontslaan van de overigen van het dappere leger, waarmee hij de Ammonieten had geslagen, 1 Samuel 11:8,1 Samuel 11:11, als een belediging opgenomen van het koninkrijk, en heeft dit een algemene ontevredenheid verwekt, en was dit de reden, waarom zo weinigen op zijn oproep zijn verschenen, toen hij hen nodig had. De vorst, die op een bijzondere partij steunt, verzwakt zijn invloed op de gehele gemeenschap.

2. Hij gaf bevel aan zijn zoon Jonathan om de bezetting van de Filistijnen, die in zijn nabijheid te Geba lag, te overvallen en te doden, 1 Samuel 13:3.

Ik wenste wel dat er geen grond was voor de onderstelling, dat dit een schending was van een verdrag met de Filistijnen en dat het dus verraderlijk, in trouweloosheid geschiedde.

De reden, waarom ik dit vermoed is, omdat er gezegd is, dat Israël dieswege stinkende is geworden bij de Filistijnen, 1 Samuel 13:4 als mensen, ontbloot van gewone eerlijkheid en trouw, op wier woord men niet kon vertrouwen. Indien dit zo is, dan geven wij er de schuld niet van aan Jonathan, die het gedaan heeft, maar aan Saul, zijn koning en vader, die het hem bevolen heeft, en hem wellicht er onbekend mee heeft gelaten hoe die zaak eigenlijk stond. Niets maakt de naam van Israël zo hatelijk voor hen, die buiten zijn, als het bedrog en de oneerlijkheid van hen, die deze eervoller naam dragen.

Als belijders van de Godsdienst misleiden en bedriegen, hun woord breken, het vertrouwen schenden, dat in hen gesteld wordt dan zal de Godsdienst daaronder lijden, en stinkende worden bij de Filistijnen. In wie zal iemand vertrouwen stellen, indien niet in een Israëliet? Iemand van wie men verwacht dat geen bedrog in hem is?

3. Toen hij aldus de Filistijnen verbitterd had, begon hij een leger op de been te brengen dat hij, indien hij wijs ware geweest, eerder had moeten doen.

Toen de Filistijnen gereed waren om zich met een zeer groot leger op hem te werpen, om het onrecht te wreken, dat hij hun aangedaan had toen blies hij met de bazuin in het gehele land, onder een onverschillig, indien al niet ontevreden volk, zeggende: Laat het de Hebreeën horen, 1 Samuel 13:3 , en aldus zijn zovelen, als het gepast vonden, tot Saul gekomen te Gilgal, 1 Samuel 13:4.

Maar nu kunnen wij onderstellen dat de meesten van hen zich terugtrokken, hetzij uit ontevredenheid over Sauls staatkunde, of uit vrees voor de macht van de Filistijnen: indien hij hen eerder had opgeroepen, zij zouden even bereid zijn geweest hem te volgen, als toen hij hen tegen de Ammonieten heeft aangevoerd. Dikwijls bevinden wij dat, zo de wijsheid, die te laat komt intijds ware gebruikt, veel onheil zou voorkomen zijn.

II. Nooit zijn de Filistijnen met zo geducht een leger opgekomen als nu zij door Saul zozeer tot toorn waren verwekt.

Wij kunnen onderstellen dat hun bondgenoten hun veel hulptroepen hadden gezonden, want, 1 Samuel 13:5, behalve zes duizend ruiters, welke in deze tijden, toen paarden niet zoveel in de oorlog gebruikt werden als nu, een talrijke bende was, hadden zij nog een ongelooflijk aantal wagens, en wel dertig duizend, de meesten er van waren, naar wij kunnen onderstellen, bagagewagens voor zo talrijk een leger, maar geen krijgswagens.

Maar hun voetvolk dat in menigte als het zand is, dat aan den oever der zee is, zo ijverig waren zij voor de eer van hun volk, en zo verwoed om de laagheid van de Israëlieten, die hun bezetting hadden geslagen.

Indien Saul de mond Gods had gevraagd, eer hij de Filistijnen deze belediging had aangedaan, hij en zijn volk zouden deze dreigende benauwdheid beter hebben kunnen dragen, die zij nu door hun dwaasheid over zich gebracht hebben.

III. Nooit was het volk van Israël zo moedeloos, zo laag lafhartig, als het nu was. Enige tamelijk talrijke troepen zijn tot Saul te Gilgal gekomen, maar horende van het talrijke leger van de Filistijnen en van hun krijgstoerustingen, ontzonk hun de moed, naar sommigen denken, omdat zij Samuël niet bij Saul vonden. Zij, die een wijle tevoren hem moede waren en een koning begeerden, hadden nu weinig vreugde in hun koning, als zij hem niet onder Samuëls leiding zagen. Vroeg of laat zal het de mensen getoond worden, dat God en Zijn profeten hun beste vrienden zijn. Nu zij zagen dat de Filistijnen hun de oorlog gingen aandoen, en dat Samuël niet kwam om hen te helpen, wisten zij niet wat te doen, ontging hun het hart, en zij verschrikten. En:

1. Sommigen verborgen zich. Veeleer dan de dood tegemoet te gaan onder de Filistijnen, gingen zij zich levend begraven in spelonken en doornbossen, 1 Samuel 13:6. Zie wat de zonde aanricht, zij stelt de mensen bloot aan gevaar, en dan berooft zij hen van hun moed. Een enkel persoon kan door het geloof zeggen: "Ik zal niet vrezen voor tienduizenden", Psalms 3:7, maar hier zijn duizenden van ontaarde Israëlieten, die sidderen op de nadering van een groot aantal Filistijnen. Schuld maakt de mensen tot lafaards.

2. Anderen vluchtten, 1 Samuel 13:7. Zij gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead, zover weg als zij konden van het gevaar, en naar een plaats waar zij onlangs de overwinning hadden behaald over de Ammonieten, waar zij getriomfeerd hadden, hoopten zij nu beschut te worden.

3. zij, die bij Saul bleven, kwamen bevende achter hem, niet anders verwachtende dan gedood te worden, hun handen en hun hart zeer verzwakt zijnde door het deserteren van zovelen van hun troepen. En hoewel Saul nog eergevoel genoeg had om stand te houden, had hij misschien toch geen moed over om er zijn sidderende krijgslieden mee te bezielen.

Verzen 8-14

1 Samuël 13:8-14

I. Hier is Sauls overtreding door offeranden te offeren voordat Samuël kwam. Toen Samuël hem gezalfd heeft, heeft hij hem bevolen te Gilgal zeven dagen op hem te wachten, belovende dat hij aan het einde dier zeven dagen gewis tot hem zou komen, beide om voor hem te offeren, en om hem te zeggen wat hij doen moest. Dit hadden wij in 1 Samuel 10:8.

Misschien was dit bevel, hoewel het daar staat opgetekend, hem later gegeven, of was het hem gegeven als een algemene regel, die voor iedere openbare samenkomst te Gilgal waargenomen moest worden of, wat zeer waarschijnlijk is, hoewel het niet weer vermeld wordt, was dit bevel onlangs herhaald met betrekking tot deze bijzondere gelegenheid, want het is duidelijk dat Saul zelf het begrepen heeft als verplicht voor hem van Gods wege, om nu te wachten totdat Samuël kwam, ander zou hij zoveel verontschuldigingen niet aangeboden hebben voor zijn niet-wachten, 1 Samuel 13:11.

Dit bevel heeft Saul overtreden, hij wachtte tot aan de zevenden dag, maar had geen geduld om te wachten tot aan het einde van de zevenden dag. Misschien begon hij Samuël in zijn hart te verwijten, dat hij ontrouw was aan zijn woord, onverschillig voor zijn land, en oneerbiedig jegens zijn vorst, en achtte hij het voegzamer dat Samuël op hem zou wachten, dan hij op Samuël. Maar

1. Hij durfde het onderstaan te gaan offeren zonder Samuël, en deed dit zelf, want uit niets blijkt het tegendeel, hoewel hij noch profeet, noch priester was, alsof hij, omdat hij koning was, alles mocht doen, een vermetelheid, die aan koning Uzzia duur te staan is gekomen, 2 Chronicles 26:16 en verv.

2. Hij besloot de strijd met de Filistijnen te gaan strijden `zonder Samuëls raad of aanwijzing, hoewel Samuël beloofd had hem bekend te zullen maken wat hij doen meest. Zo zelfgenoegzaam was Saul, dat hij het niet van de moeite waard achtte om op een profeet des HEEREN te wachten, die voor hem zou bidden of hem raad zou geven.

Dit was Sauls overtreding, en wat haar nog verzwaarde was:

a. Dat hij, voorzoveel blijkt, geen boden tot Samuël gezonden heeft, om zijn bedoeling te kennen, hem de zaak voor te stellen, en nieuwe aanwijzingen van hem te ontvangen, hoewel hij toen genoeg lieden bij zich had, die snelvoetig genoeg waren.

b. Dat hij, toen Samuël kwam, veeleer schijnt te roemen op wat hij gedaan heeft, dan er berouw van te tonen, blij scheen te zijn met de gelegenheid, die hij had, om aan Samuël te doen weten dat hij hem niet nodig had, het best zonder hem kon stellen.

Hij ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen, alsof hij zichzelf nu als een volkomen priester beschouwde, gemachtigd om te zegenen zowel als te offeren, terwijl hij had moeten uitgaan om zich door hem te laten zegenen.

c. Dat hij Samuël van woordbreuk beschuldigde: ik zag dat gij op de bestemden tijd der dagen niet kwaamt, 1 Samuel 13:11, en daarom, zo er iets verkeerds was, dan is dit de schuld van Samuël en Samuël was Gods dienaar, terwijl deze wl overeenkomstig zijn woord gekomen is, eer de zeven degen om waren. Zo denken de spotters van de laatste dagen, dat de belofte van Christus' wederkomst verbroken is, omdat Hij niet op hun tijd komt, hoewel het zeker is, dat Hij op de bestemden tijd zal komen.

d. Dat hij, toen hij van ongehoorzaamheid werd beschuldigd, zich rechtvaardigde in hetgeen hij gedaan had, en er geen het minste berouw van heeft getoond. Het is niet het zondigen, dat de mensen ten verderve brengt, maar het zondigen zonder er berouw over te hebben, het vallen zonder op te staan. Zie welke verontschuldigingen hij maakt, 1 Samuel 13:11, 1 Samuel 13:12. Hij wilde deze zijn daad van ongehoorzaamheid beschouwd zien:

a.a. Als een voorbeeld van zijn wijsheid, de meesten van het volk waren van hem verstrooid, en hem restte geen ander middel dan dit om degenen, die nog bij hem waren, bij zich te houden, en te voorkomen dat ook zij deserteerden. Zo Samuël de openbare belangen veronachtzaamde, hij, Saul, wilde dit niet doen.

b.b. Als een voorbeeld van zijn Godsvrucht, hij wilde als zeer vroom beschouwd worden, en in grote zorg om de strijd met de Filistijnen niet aan te gaan, v r hij door gebed en offerande God aan zijn zijde heeft zoeken te verkrijgen.

"De Filistijnen, zei hij, zullen tot mij afkomen, v r ik het aangezicht des Heeren ernstig aangebeden heb, en dan ben ik verloren".

"Hoe! ten krijg uittrekken, eer ik gebeden heb!" Zo bedekte hij zijn ongehoorzaamheid aan Gods gebod, met een voorgeven van zorg om Gods gunst te verkrijgen.

Geveinsden leggen een groten nadruk op de uitwendige verrichtingen van de Godsdienst, menende hierdoor hun veronachtzaming van het zwaarste van de wet te verontschuldigen.

En toch erkent hij dat hij het tegen zijn geweten gedaan heeft, ik dwong mijzelf en heb brandoffer geofferd, er zich misschien op beroemende, dat hij zijn overtuiging op zijde had gezet en ze overwonnen heeft, of tenminste denkende dat hij wist, dat hij niet had moeten doen wat hij gedaan heeft, en het daarom met tegenzin gedaan heeft.

Dwaze mens! Te denken dat God een welbehagen kon hebben in offeranden, die gebracht werden in strijd met Zijn algemeen en Zijn bijzonder gebod.

II. Het vonnis geveld over Saul wegens deze overtreding. Samuël vond hem staande bij zijn brandoffer, maar hij was, inplaats van met een antwoord des vredes, met zware tijdingen gezonden, en hij deed hem te weten dat het offer des goddelozen de Heere een gruwel is, en nog temeer als hij het, evenals Saul, brengt met een schandelijk voornemen.

1. Hij toont hem het verzwarende van zijn misdaad, en zegt tot deze koning: Gij goddelozen, hetgeen niemand dan een profeet betaamt te zeggen, Job 34:18.

Hij legt hem ten laste een vijand te zijn van zichzelf en van zijn eigen belangen. Gij hebt zottelijk gedaan, en zijt een rebel tegen God en Zijn regering. "Gij hebt het gebod des Heeren, uws Gods, niet gehouden, het gebod waarmee Hij uw gehoorzaamheid op de proef wilde stellen". Zij die Gods geboden niet houden, doen zottelijk voor zichzelf. Zonde is dwaasheid, en zondaren zijn de grootste dwazen.

2. Hij kondigt hem zijn vonnis aan, 1 Samuel 13:14. Uw rijk zal niet lang bestaan voor u en uw geslacht. God heeft het oog op iemand anders, op een man naar Zijn hart, en die u niet gelijkt niet evenals gij, zijn eigen zin wil doen". Het vonnis is feitelijk hetzelfde als Mene tekel. Nu slechts schijnt er nog plaats voor Sauls berouw waarop dit vonnis herroepen zou zijn, maar bij de volgende daad van ongehoorzaamheid is het onherroepelijk geworden, 1 Samuel 15:20.

En nu, duizendmaal beter ware het voor hem geweest, indien hij als onbekend particulier zijn ezelinnen was blijven hoeden, dan ten troon te zijn gekomen om weer onttroond te worden.

Maar was het niet hard, om zo streng een vonnis te vellen over hem en zijn huis wegens een enkele dwaling, die zo klein scheen, en ter verontschuldiging waarvan hij zoveel kon inbrengen? Neen, de Heere is rechtvaardig in al zijn wegen en doet niemand onrecht aan, Hij is rechtvaardig in Zijn spreken en rein in Zijn richten. Hiermede toont Hij:

a. Dat geen zonde klein is, omdat God niet klein is, tegen wie gezondigd wordt, maar dat iedere zonde een verbeuren is van het hemelse koninkrijk waarheen wij goed op weg waren.

b. Hij toont dat ongehoorzaamheid aan een uitdrukkelijk gebod, al is het ook in een kleine zaak, een grote terging is, zoals in het geval van onze eerste ouders.

c. Hij waarschuwt ons om ons te wachten met onze geest, want wat aan de mensen slechts een kleine overtreding toeschijnt, kan in het oog van Hem, die weet uit welk beginsel en welke gemoedsgesteldheid zij begaan wordt, een snode misdaad zijn.

d. Door Saul te verwerpen voor een schijnbaar geringe dwaling, doet God Zijn genade, waarmee Hij grote zonden, zoals die van David, Manasse en anderen, vergeeft, zoveel sterker uitkomen.

e. Hiermede wordt ons geleerd, hoe noodzakelijk het is altijd op onze God te wachten. Saul verloor zijn koninkrijk uit gebrek aan twee of drie uur geduld.

Verzen 8-14

1 Samuël 13:8-14

I. Hier is Sauls overtreding door offeranden te offeren voordat Samuël kwam. Toen Samuël hem gezalfd heeft, heeft hij hem bevolen te Gilgal zeven dagen op hem te wachten, belovende dat hij aan het einde dier zeven dagen gewis tot hem zou komen, beide om voor hem te offeren, en om hem te zeggen wat hij doen moest. Dit hadden wij in 1 Samuel 10:8.

Misschien was dit bevel, hoewel het daar staat opgetekend, hem later gegeven, of was het hem gegeven als een algemene regel, die voor iedere openbare samenkomst te Gilgal waargenomen moest worden of, wat zeer waarschijnlijk is, hoewel het niet weer vermeld wordt, was dit bevel onlangs herhaald met betrekking tot deze bijzondere gelegenheid, want het is duidelijk dat Saul zelf het begrepen heeft als verplicht voor hem van Gods wege, om nu te wachten totdat Samuël kwam, ander zou hij zoveel verontschuldigingen niet aangeboden hebben voor zijn niet-wachten, 1 Samuel 13:11.

Dit bevel heeft Saul overtreden, hij wachtte tot aan de zevenden dag, maar had geen geduld om te wachten tot aan het einde van de zevenden dag. Misschien begon hij Samuël in zijn hart te verwijten, dat hij ontrouw was aan zijn woord, onverschillig voor zijn land, en oneerbiedig jegens zijn vorst, en achtte hij het voegzamer dat Samuël op hem zou wachten, dan hij op Samuël. Maar

1. Hij durfde het onderstaan te gaan offeren zonder Samuël, en deed dit zelf, want uit niets blijkt het tegendeel, hoewel hij noch profeet, noch priester was, alsof hij, omdat hij koning was, alles mocht doen, een vermetelheid, die aan koning Uzzia duur te staan is gekomen, 2 Chronicles 26:16 en verv.

2. Hij besloot de strijd met de Filistijnen te gaan strijden `zonder Samuëls raad of aanwijzing, hoewel Samuël beloofd had hem bekend te zullen maken wat hij doen meest. Zo zelfgenoegzaam was Saul, dat hij het niet van de moeite waard achtte om op een profeet des HEEREN te wachten, die voor hem zou bidden of hem raad zou geven.

Dit was Sauls overtreding, en wat haar nog verzwaarde was:

a. Dat hij, voorzoveel blijkt, geen boden tot Samuël gezonden heeft, om zijn bedoeling te kennen, hem de zaak voor te stellen, en nieuwe aanwijzingen van hem te ontvangen, hoewel hij toen genoeg lieden bij zich had, die snelvoetig genoeg waren.

b. Dat hij, toen Samuël kwam, veeleer schijnt te roemen op wat hij gedaan heeft, dan er berouw van te tonen, blij scheen te zijn met de gelegenheid, die hij had, om aan Samuël te doen weten dat hij hem niet nodig had, het best zonder hem kon stellen.

Hij ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen, alsof hij zichzelf nu als een volkomen priester beschouwde, gemachtigd om te zegenen zowel als te offeren, terwijl hij had moeten uitgaan om zich door hem te laten zegenen.

c. Dat hij Samuël van woordbreuk beschuldigde: ik zag dat gij op de bestemden tijd der dagen niet kwaamt, 1 Samuel 13:11, en daarom, zo er iets verkeerds was, dan is dit de schuld van Samuël en Samuël was Gods dienaar, terwijl deze wl overeenkomstig zijn woord gekomen is, eer de zeven degen om waren. Zo denken de spotters van de laatste dagen, dat de belofte van Christus' wederkomst verbroken is, omdat Hij niet op hun tijd komt, hoewel het zeker is, dat Hij op de bestemden tijd zal komen.

d. Dat hij, toen hij van ongehoorzaamheid werd beschuldigd, zich rechtvaardigde in hetgeen hij gedaan had, en er geen het minste berouw van heeft getoond. Het is niet het zondigen, dat de mensen ten verderve brengt, maar het zondigen zonder er berouw over te hebben, het vallen zonder op te staan. Zie welke verontschuldigingen hij maakt, 1 Samuel 13:11, 1 Samuel 13:12. Hij wilde deze zijn daad van ongehoorzaamheid beschouwd zien:

a.a. Als een voorbeeld van zijn wijsheid, de meesten van het volk waren van hem verstrooid, en hem restte geen ander middel dan dit om degenen, die nog bij hem waren, bij zich te houden, en te voorkomen dat ook zij deserteerden. Zo Samuël de openbare belangen veronachtzaamde, hij, Saul, wilde dit niet doen.

b.b. Als een voorbeeld van zijn Godsvrucht, hij wilde als zeer vroom beschouwd worden, en in grote zorg om de strijd met de Filistijnen niet aan te gaan, v r hij door gebed en offerande God aan zijn zijde heeft zoeken te verkrijgen.

"De Filistijnen, zei hij, zullen tot mij afkomen, v r ik het aangezicht des Heeren ernstig aangebeden heb, en dan ben ik verloren".

"Hoe! ten krijg uittrekken, eer ik gebeden heb!" Zo bedekte hij zijn ongehoorzaamheid aan Gods gebod, met een voorgeven van zorg om Gods gunst te verkrijgen.

Geveinsden leggen een groten nadruk op de uitwendige verrichtingen van de Godsdienst, menende hierdoor hun veronachtzaming van het zwaarste van de wet te verontschuldigen.

En toch erkent hij dat hij het tegen zijn geweten gedaan heeft, ik dwong mijzelf en heb brandoffer geofferd, er zich misschien op beroemende, dat hij zijn overtuiging op zijde had gezet en ze overwonnen heeft, of tenminste denkende dat hij wist, dat hij niet had moeten doen wat hij gedaan heeft, en het daarom met tegenzin gedaan heeft.

Dwaze mens! Te denken dat God een welbehagen kon hebben in offeranden, die gebracht werden in strijd met Zijn algemeen en Zijn bijzonder gebod.

II. Het vonnis geveld over Saul wegens deze overtreding. Samuël vond hem staande bij zijn brandoffer, maar hij was, inplaats van met een antwoord des vredes, met zware tijdingen gezonden, en hij deed hem te weten dat het offer des goddelozen de Heere een gruwel is, en nog temeer als hij het, evenals Saul, brengt met een schandelijk voornemen.

1. Hij toont hem het verzwarende van zijn misdaad, en zegt tot deze koning: Gij goddelozen, hetgeen niemand dan een profeet betaamt te zeggen, Job 34:18.

Hij legt hem ten laste een vijand te zijn van zichzelf en van zijn eigen belangen. Gij hebt zottelijk gedaan, en zijt een rebel tegen God en Zijn regering. "Gij hebt het gebod des Heeren, uws Gods, niet gehouden, het gebod waarmee Hij uw gehoorzaamheid op de proef wilde stellen". Zij die Gods geboden niet houden, doen zottelijk voor zichzelf. Zonde is dwaasheid, en zondaren zijn de grootste dwazen.

2. Hij kondigt hem zijn vonnis aan, 1 Samuel 13:14. Uw rijk zal niet lang bestaan voor u en uw geslacht. God heeft het oog op iemand anders, op een man naar Zijn hart, en die u niet gelijkt niet evenals gij, zijn eigen zin wil doen". Het vonnis is feitelijk hetzelfde als Mene tekel. Nu slechts schijnt er nog plaats voor Sauls berouw waarop dit vonnis herroepen zou zijn, maar bij de volgende daad van ongehoorzaamheid is het onherroepelijk geworden, 1 Samuel 15:20.

En nu, duizendmaal beter ware het voor hem geweest, indien hij als onbekend particulier zijn ezelinnen was blijven hoeden, dan ten troon te zijn gekomen om weer onttroond te worden.

Maar was het niet hard, om zo streng een vonnis te vellen over hem en zijn huis wegens een enkele dwaling, die zo klein scheen, en ter verontschuldiging waarvan hij zoveel kon inbrengen? Neen, de Heere is rechtvaardig in al zijn wegen en doet niemand onrecht aan, Hij is rechtvaardig in Zijn spreken en rein in Zijn richten. Hiermede toont Hij:

a. Dat geen zonde klein is, omdat God niet klein is, tegen wie gezondigd wordt, maar dat iedere zonde een verbeuren is van het hemelse koninkrijk waarheen wij goed op weg waren.

b. Hij toont dat ongehoorzaamheid aan een uitdrukkelijk gebod, al is het ook in een kleine zaak, een grote terging is, zoals in het geval van onze eerste ouders.

c. Hij waarschuwt ons om ons te wachten met onze geest, want wat aan de mensen slechts een kleine overtreding toeschijnt, kan in het oog van Hem, die weet uit welk beginsel en welke gemoedsgesteldheid zij begaan wordt, een snode misdaad zijn.

d. Door Saul te verwerpen voor een schijnbaar geringe dwaling, doet God Zijn genade, waarmee Hij grote zonden, zoals die van David, Manasse en anderen, vergeeft, zoveel sterker uitkomen.

e. Hiermede wordt ons geleerd, hoe noodzakelijk het is altijd op onze God te wachten. Saul verloor zijn koninkrijk uit gebrek aan twee of drie uur geduld.

Verzen 15-23

1 Samuël 13:15-23

1. Samuël vertrekt in misnoegen. Saul heeft zelfstandig willen zijn, en nu wordt hij aan zichzelf overgelaten. Samuël ging op van Gilgal, 1 Samuel 13:15, en het blijkt niet dat hij met hem gebeden of hem raad gegeven heeft.

Maar door op te gaan naar Gibea Benjamins, dat Sauls stad was, gaf hij te kennen, dat hij hem niet geheel had verlaten, maar daar wachtte, om hem op een andermaal nog vriendelijkheid te betonen.

Of, hij ging naar de profetenschool om daar voor Saul te bidden, toen hij het niet gepast oordeelde om met hem te bidden.

2. Saul volgt hem naar Gibea, monstert er zijn leger, en vindt dat het gehele getal er van slechts zes honderd man bedraagt, 1 Samuel 13:15, 1 Samuel 13:16.. Aldus waren zij om hun zonde verminderd.

3. De Filistijnen verwoestten het land, en stelden al de omliggende delen er van op brandschatting. Hun hoofdleger, of blijvend kamp, 1 Samuel 13:23, lag in een voordelige stelling te Michmas, maar vandaar zonden zij drie onderscheiden troepen of detachementen uit op verschillende wegen, om het land te plunderen en levensmiddelen te verzamelen voor het leger, 1 Samuel 13:17, 1 Samuel 13:18.

Door die troepen kwam het land Israël onder verschrikking en werd het verarmd, de Filistijnen daarentegen werden bemoedigd en verrijkt. "Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israël den rovers? Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben?," Isaiah 42:24.

4. De Israëlieten, die met Saul te velde trokken, waren ontwapend, hadden slechts slingers en knuppels, maar geen zwaard of spies onder hen, behalve die Saul en Jonathan zelf hadden, 1 Samuel 13:19 Zie hier:

a. Hoe staatkundig de Filistijnen waren als zij de macht in handen hadden, en hoe zij naar welgevallen met Israël handelden. Zij deden alle smidsen weg, en brachten de smeden naar hun eigen land over en verboden aan alle Israëlieten onder bedreiging van zware straffen, om het beroep van smid uit te oefenen, in ijzer of koper te werken, hoewel zij van beide rijke mijnen bezaten Deuteronomy 8:9.

Dit was listig aangelegd door de Filistijnen, want hierdoor hebben zij niet alleen het volk van Israël belet om zich oorlogswapens te vervaardigen, (waardoor zij aan de wapenhandel ontwend raakten, en onvoorzien waren van wapens, als zij ze nodig hadden) maar hen ook afhankelijk van hen gemaakt zelfs voor de landbouwwerktuigen,

zij moesten tot hen gaan, dat is: naar het een of ander hunner garnizoenen, die over het land verspreid waren, om er al hun ijzeren gereedschappen te laten maken en in orde houden, een Israëliet mocht niets anders dan een vijl gebruiken, 1 Samuel 13:20, 1 Samuel 13:21 en ongetwijfeld zonden de Filistijnse smeden nog grote rekeningen aan de Israëlieten voor het werk, dat zij voor hen deden.

b. Hoe onstaatkundig Saul was, dat hij er zich in het begin van zijn regering niet toe zette om deze grief te herstellen. Dat Samuël het niet deed, was te verontschuldigen, hij streed met andere wapens, donder en bliksem in verhoring van zijn gebed, waren hem in de plaats van zwaard en spies, maar dat Saul, die er aanspraak op maakte een koning te zijn zoals de koningen van de volken, zijn soldaten zonder zwaard en spies liet, niet gezorgd heeft om hen er van te voorzien, inzonderheid toen hij dit gekund had uit de buit van de Ammonieten, die hij in het begin van zijn regering verslagen en overwonnen heeft dat was een verzuim, hetwelk niet verontschuldigd kon worden.

c. Hoe traag en laf de Israëlieten waren, die aan de Filistijnen toelieten om hun dit op te leggen, en geen gedachte of moed hadden om er zich tegen te verzetten. Het werd geacht zeer slecht te staan met Israël, toen er onder veertig duizend in Israël schild noch spies gezien werd, Judges 5:8, en thans was het niet beter, nu er geen Israëliet gezien werd met een zwaard aan zijn zijde, behalve de koning en zijn zoon, maar geen krijgsman, geen man van aanzien had er een.

Zij werden zeker hiertoe gebracht, of begonnen er toe gebracht te worden, in de tijd van Simson, want hem vinden wij nooit met een zwaard of spies in zijn hand. Indien zij niet moedeloos weren geworden, zij zouden niet ontwapend zijn geworden, maar het was zonde, die hen ontbloot heeft tot hun schande.

Verzen 15-23

1 Samuël 13:15-23

1. Samuël vertrekt in misnoegen. Saul heeft zelfstandig willen zijn, en nu wordt hij aan zichzelf overgelaten. Samuël ging op van Gilgal, 1 Samuel 13:15, en het blijkt niet dat hij met hem gebeden of hem raad gegeven heeft.

Maar door op te gaan naar Gibea Benjamins, dat Sauls stad was, gaf hij te kennen, dat hij hem niet geheel had verlaten, maar daar wachtte, om hem op een andermaal nog vriendelijkheid te betonen.

Of, hij ging naar de profetenschool om daar voor Saul te bidden, toen hij het niet gepast oordeelde om met hem te bidden.

2. Saul volgt hem naar Gibea, monstert er zijn leger, en vindt dat het gehele getal er van slechts zes honderd man bedraagt, 1 Samuel 13:15, 1 Samuel 13:16.. Aldus waren zij om hun zonde verminderd.

3. De Filistijnen verwoestten het land, en stelden al de omliggende delen er van op brandschatting. Hun hoofdleger, of blijvend kamp, 1 Samuel 13:23, lag in een voordelige stelling te Michmas, maar vandaar zonden zij drie onderscheiden troepen of detachementen uit op verschillende wegen, om het land te plunderen en levensmiddelen te verzamelen voor het leger, 1 Samuel 13:17, 1 Samuel 13:18.

Door die troepen kwam het land Israël onder verschrikking en werd het verarmd, de Filistijnen daarentegen werden bemoedigd en verrijkt. "Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israël den rovers? Is het niet de HEERE, Hij tegen Wien wij gezondigd hebben?," Isaiah 42:24.

4. De Israëlieten, die met Saul te velde trokken, waren ontwapend, hadden slechts slingers en knuppels, maar geen zwaard of spies onder hen, behalve die Saul en Jonathan zelf hadden, 1 Samuel 13:19 Zie hier:

a. Hoe staatkundig de Filistijnen waren als zij de macht in handen hadden, en hoe zij naar welgevallen met Israël handelden. Zij deden alle smidsen weg, en brachten de smeden naar hun eigen land over en verboden aan alle Israëlieten onder bedreiging van zware straffen, om het beroep van smid uit te oefenen, in ijzer of koper te werken, hoewel zij van beide rijke mijnen bezaten Deuteronomy 8:9.

Dit was listig aangelegd door de Filistijnen, want hierdoor hebben zij niet alleen het volk van Israël belet om zich oorlogswapens te vervaardigen, (waardoor zij aan de wapenhandel ontwend raakten, en onvoorzien waren van wapens, als zij ze nodig hadden) maar hen ook afhankelijk van hen gemaakt zelfs voor de landbouwwerktuigen,

zij moesten tot hen gaan, dat is: naar het een of ander hunner garnizoenen, die over het land verspreid waren, om er al hun ijzeren gereedschappen te laten maken en in orde houden, een Israëliet mocht niets anders dan een vijl gebruiken, 1 Samuel 13:20, 1 Samuel 13:21 en ongetwijfeld zonden de Filistijnse smeden nog grote rekeningen aan de Israëlieten voor het werk, dat zij voor hen deden.

b. Hoe onstaatkundig Saul was, dat hij er zich in het begin van zijn regering niet toe zette om deze grief te herstellen. Dat Samuël het niet deed, was te verontschuldigen, hij streed met andere wapens, donder en bliksem in verhoring van zijn gebed, waren hem in de plaats van zwaard en spies, maar dat Saul, die er aanspraak op maakte een koning te zijn zoals de koningen van de volken, zijn soldaten zonder zwaard en spies liet, niet gezorgd heeft om hen er van te voorzien, inzonderheid toen hij dit gekund had uit de buit van de Ammonieten, die hij in het begin van zijn regering verslagen en overwonnen heeft dat was een verzuim, hetwelk niet verontschuldigd kon worden.

c. Hoe traag en laf de Israëlieten waren, die aan de Filistijnen toelieten om hun dit op te leggen, en geen gedachte of moed hadden om er zich tegen te verzetten. Het werd geacht zeer slecht te staan met Israël, toen er onder veertig duizend in Israël schild noch spies gezien werd, Judges 5:8, en thans was het niet beter, nu er geen Israëliet gezien werd met een zwaard aan zijn zijde, behalve de koning en zijn zoon, maar geen krijgsman, geen man van aanzien had er een.

Zij werden zeker hiertoe gebracht, of begonnen er toe gebracht te worden, in de tijd van Simson, want hem vinden wij nooit met een zwaard of spies in zijn hand. Indien zij niet moedeloos weren geworden, zij zouden niet ontwapend zijn geworden, maar het was zonde, die hen ontbloot heeft tot hun schande.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-13.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile