Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Samuël 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 13

1 Samuel 13:1.

SAULS WANTROUWEN IN DE TOCHT TEGEN DE FILISTIJNEN.

I. 1 Samuel 13:1-1 Samuel 13:15. Na een opmerking over de leeftijd, waarop Saul koning werd, en de tijd, die hij geregeerd heeft (1 Samuel 13:1) begint de geschiedenis van zijn regering. Van Gilgal (Dschild Schilia) in Efraïm, waar hij in het koninkrijk was bevestigd, begeeft hij zich met 3000 man, die hij bij zich houdt van degenen, die de veldtocht tegen de Ammonieten meegemaakt hebben, naar zijn woning; om daar, zoals zijn roeping het meebrengt (9:16), het volk van de Heere te verlossen uit de hand van de Filistijnen, die zich weer meester van het land gemaakt hadden. Met twee derde van zijn manschappen plaatst hij zich tussen Michmas en Bethel, terwijl zijn zoon Jonathan en de overige duizend man zich te Gilgal legert; tussen beide afdelingen van het leger bevindt zich Geba, een post van de Filistijnen. Als Jonathan door een moedige daad de bezetting gedood heeft, wordt het bericht van de overwinning door alarmsignalen in het gehele land bekend gemaakt, opdat Israël tegen zijn vijanden opsta en zich om zijn koning schare te Gilgal, in het dal van de Jordaan, het middelpunt van het nog vrij gebleven land. De Filistijnen trekken, om de smaad van de nederlaag van hun bezetting te wreken met een sterk leger uit. Voordat Saul iets tegen hen kan ondernemen, moet hij volgens de van Samuël (10:8) ontvangen aanwijzing zeven dagen wachten, opdat de profeet door een offer het werk heiligt en de koning een antwoord van God brengt omtrent hetgeen hij doen moet. Saul wacht ook tot de zevende dag, hoewel van zijn krijgslieden de een na de ander de moed verliest en zich verwijdert; omdat ook nu Samuël zich nog niet daar bevindt en het gevaar van allen te verliezen schijnt te dreigen, overtreedt hij het gebod, en gaat hij zelf tot de offerande over. Te midden van deze daad komt Samuël; Saul verontschuldigt zich bij hem over zijn gedrag, en moet uit zijn mond horen, dat zijn rijk niet zal bestaan. Hierop trekt de koning met de hem trouw gebleven schaar van krijgslieden, die echter slechts 600 man telt, onder geleide van Samuël naar Gibea terug.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 13

1 Samuel 13:1.

SAULS WANTROUWEN IN DE TOCHT TEGEN DE FILISTIJNEN.

I. 1 Samuel 13:1-1 Samuel 13:15. Na een opmerking over de leeftijd, waarop Saul koning werd, en de tijd, die hij geregeerd heeft (1 Samuel 13:1) begint de geschiedenis van zijn regering. Van Gilgal (Dschild Schilia) in Efraïm, waar hij in het koninkrijk was bevestigd, begeeft hij zich met 3000 man, die hij bij zich houdt van degenen, die de veldtocht tegen de Ammonieten meegemaakt hebben, naar zijn woning; om daar, zoals zijn roeping het meebrengt (9:16), het volk van de Heere te verlossen uit de hand van de Filistijnen, die zich weer meester van het land gemaakt hadden. Met twee derde van zijn manschappen plaatst hij zich tussen Michmas en Bethel, terwijl zijn zoon Jonathan en de overige duizend man zich te Gilgal legert; tussen beide afdelingen van het leger bevindt zich Geba, een post van de Filistijnen. Als Jonathan door een moedige daad de bezetting gedood heeft, wordt het bericht van de overwinning door alarmsignalen in het gehele land bekend gemaakt, opdat Israël tegen zijn vijanden opsta en zich om zijn koning schare te Gilgal, in het dal van de Jordaan, het middelpunt van het nog vrij gebleven land. De Filistijnen trekken, om de smaad van de nederlaag van hun bezetting te wreken met een sterk leger uit. Voordat Saul iets tegen hen kan ondernemen, moet hij volgens de van Samuël (10:8) ontvangen aanwijzing zeven dagen wachten, opdat de profeet door een offer het werk heiligt en de koning een antwoord van God brengt omtrent hetgeen hij doen moet. Saul wacht ook tot de zevende dag, hoewel van zijn krijgslieden de een na de ander de moed verliest en zich verwijdert; omdat ook nu Samuël zich nog niet daar bevindt en het gevaar van allen te verliezen schijnt te dreigen, overtreedt hij het gebod, en gaat hij zelf tot de offerande over. Te midden van deze daad komt Samuël; Saul verontschuldigt zich bij hem over zijn gedrag, en moet uit zijn mond horen, dat zijn rijk niet zal bestaan. Hierop trekt de koning met de hem trouw gebleven schaar van krijgslieden, die echter slechts 600 man telt, onder geleide van Samuël naar Gibea terug.

Vers 1

1. Saul was n jaar in zijn regering geweest, toen hij (11, 12) de Ammonieten sloeg en de bevestiging te Gilgal ontving, en het tweede jaar regeerde hij over Israël.

De eigenlijke vertaling van 1 Samuel 13:1 zou moeten zijn: En Saul was een jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren over Israël. Dezelfde uitdrukking, die hier gebezigd wordt, wordt ook gebruikt in de boeken der Koningen, waarin telkens van de koningen wordt gezegd, hoe oud zij waren, toen zij aan de regering kwamen, en hoe lang zij geregeerd hebben. Deze tijdsbepaling kan hier natuurlijk niet, en daarom verenigen wij ons met de mening van Nagelsbach en Keil (1 Samuel 13:2) dat er een paar letters bij het overschrijven zijn uitgevallen, die het juiste getal n van zijn ouderdom n van de duur van zijn regering aangeven..

Vers 1

1. Saul was n jaar in zijn regering geweest, toen hij (11, 12) de Ammonieten sloeg en de bevestiging te Gilgal ontving, en het tweede jaar regeerde hij over Israël.

De eigenlijke vertaling van 1 Samuel 13:1 zou moeten zijn: En Saul was een jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren over Israël. Dezelfde uitdrukking, die hier gebezigd wordt, wordt ook gebruikt in de boeken der Koningen, waarin telkens van de koningen wordt gezegd, hoe oud zij waren, toen zij aan de regering kwamen, en hoe lang zij geregeerd hebben. Deze tijdsbepaling kan hier natuurlijk niet, en daarom verenigen wij ons met de mening van Nagelsbach en Keil (1 Samuel 13:2) dat er een paar letters bij het overschrijven zijn uitgevallen, die het juiste getal n van zijn ouderdom n van de duur van zijn regering aangeven..

Vers 2

2. Toen 1) verkoos zich Saul drieduizend mannen uit Israël, om de strijd tegen de Filistijnen te beginnen. Deze waren in de 18 jaar na hun nederlaag te Eben-Haëzer (7:3-14) weer in het land ingedrongen en hadden hun voorposten tot Gibea (10:5) en onlangs 1 uur meer noordoostelijk tot aan Geba (1 Samuel 13:3) vooruitgeschoven. Hij verdeelde deze schaar van uitgelezen strijders in twee afdelingen, die hij deels v r, deels achter de vijandelijke voorpost plaatste. En er waren bij Saul tweeduizend te Michmas, dat recht tegenover Geba, waar de Filistijnen waren, lag, door een diepe pas, de tegenwoordige Wady Suweinit, daarvan gescheiden, en op het gebergte van Bethel, dat 1 uur noordwestelijk daarvan ligt, en duizend waren er bij Jonathan (= gift van de HEERE), Sauls oudste zoon (14:49) te Gibea-Benjamins, het tegenwoordige Tuleil el Saul (Jud 19:13); en het overige van het volks liet hij gaan, een ieder naar zijn tent. 2)

1) Deze laatste zin verbindt deze geschiedenis onmiddellijk aan de in 11 vertelde gebeurtenis. Toen Saul na de overwinning op de Ammonieten te Gilgal tot koning van Israël bevestigd was, en alle krijgslieden, die hij tegen Nahas opgeroepen had, nog om hem verzameld waren, verkoos hij zich de 3000 man die hij deels tussen Michmas en Bethel, deels in de plaats van zijn woning in Gibea plaatste, terwijl hij de overigen naar huis liet gaan. Dadelijk na het eerste gelukkige gevolg van zijn werkzaamheid had hij het besluit genomen, de strijd tegen de Filistijnen te beginnen, wier overmacht sinds de laatste jaren dat Samuël richter was (van 1095-1077 v. C.) weer zwaar op het land drukte (1 Samuel 13:19vv.). Hij voelde zich echter nog niet sterk genoeg, om een algemene oorlog tegen deze vijanden, bij wier leger een gedeelte van zijn eigen volk was (14:21), te beginnen; daarom was zijn doel om allereerst een verder voortdringen van de Filistijnen te beletten. Hieruit blijkt; dat de voorstelling van het eerste vers volgens deze vertaling niet juist is, omdat volgens dit vers de voor ons liggende onderneming van Saul van die tegen de Ammonieten door de tijdruimte van een geheel jaar gescheiden zou zijn. Ook de voorafgaande opgaaf, dat tussen de koningskeuze (11:1vv.) eveneens een jaar ligt, kan niet juist zijn; want de eis van een koning van de zijde van Israël's oudsten had volgens 12:12 haar aanleiding juist in de bedoelingen van deze Nahas, die zich tot de strijd tegen Israël gereed maakte. Zakelijk heeft het daarom veel voor zich, zoals de Septuaginta 11 begint: "En het geschiedde ongeveer een maand daarna (nadat Saul te Mizpa tot koning gemaakt was, (10:17vv.), dat Nahas de Ammoniet optrok en Jabes in Gilead belegerde." Deze vertaling rust echter op een verkeerde opvatting van de beide laatste woorden in 10:27: (maar hij, Saul, was als doof. d.i. hij deed alsof hij niets hoorde). De Septuaginta leest in de plaats daarvan: en het geschiedde ongeveer een maand daarvan (Genesis 38:24), en voegt deze woorden bij het volgend hoofdstuk. Maar hoe kan, zo vraagt men, de Heilige Schrift opgaven bevatten, die elkaar zo tegenspreken. De Statenvertalers, evenals Luther, v.d.Palm, enz. hebben een verklaring willen geven van de in de grondtekst zeer moeilijke en onvolledige woorden. De woordelijk nauwkeurige vertaling namelijk heeft niet voldoende betekenis, zij luidt:

1. Zoon van....jaren (dat is.... jaren oud; Genesis 5:32) was Saul, toen hij koning werd (2 Samuel 2:10; 2 Samuel 5:4) en regeerde twee..... jaar over Israël.

2. Toen verkoos zich Saul drieduizend enz.

Op de beide door....aangeduide plaatsen zijn zonder twijfel getallen weggevallen; want wanneer de Vulgata zonder meer vertaalt...Een jaar was Saul oud, toen hij begon te regeren, hij nu regeerde twee jaren over Israël, zo zal hierbij moeilijk iemand op de gedachte komen, die de Chaldeeër daarin vindt: "Saul was als een onschuldig kind; toen hij koning werd." Wat nu de uitgevallen getallen zijn, daarover kunnen wij slechts gissingen maken. Nagelsbach meent, dat in de eerste plaats het getal 50 moet ingevuld worden, het woord Nb d.i. zoon, waarop het getal moest volgen sluit met de letter Hun en deze is tevens het getalteken voor "vijftig", zodat een tweede Hun, die daar oorspronkelijk gestaan zou hebben, door de afschrijver over het hoofd gezien zou zijn. Deze gedachte heeft veel voor, omdat Saul reeds toen in Jonathan een zoon had, die een strijdbaar, dapper held was; 40 jaar moet hij dus reeds op z'n minst geweest zijn, op vijftigjarige leeftijd was hij nog altijd een man in de krachtigste, bloeiendste leeftijd (9:2) ten minste naar de toestand van die tijden. Op de tweede plaats vult Keil bij het getal "twee" nog het getal "twintig", zodat de gehele tijd van Sauls regering 22 jaar bedragen zou hebben. Daarmee schijnt de opgave in Acts 13:21 in strijd te zijn: "Van toen aan begeerden zij een koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin, veertig jaar." Deze opgaaf steunt echter alleen op de wijze van rekenen, die bij de Joden ten tijde van de apostelen in gebruik was; deze namen de tijd van Sauls regeren op 40 jaar, of omdat David en Salomo zo lang geregeerd hebben (1 Kings 2:11; 1 Kings 11:42), en men hetzelfde getal ook op Saul overdroeg, of omdat volgens 2 Samuel 10:1 Isboseth op een leeftijd van 40 jaar in de plaats van zijn vader Saul de regering over die stammen verkreeg, die na Sauls dood niet tot David kwamen; omdat nu in 1 Samuel 14:49 Isboseth nog niet onder de zonen van Saul genoemd wordt, zo scheen hieruit te volgen, dat hij geboren was na het begin van het koningschap, en Saul dus 40 jaar zou moeten geregeerd hebben. Intussen zijn op de laatste plaats slechts die zonen genoemd, die reeds toen strijdbare mannen waren en later in de slag tegen de Filistijnen vielen (31:2 Isvi = Abinadab); de jongste daarentegen Isboseth of, zoals hij 1 Chronicles 8:33; 1 Chronicles 9:39 heet, Esbal wordt nog buiten beschouwing gelaten; uit meerdere omstandigheden, die wij hier niet in het bijzonder kunnen opgeven, blijkt bovendien, dat Saul slechts 21-22 jaar geregeerd kan hebben; Paulus houdt zich op de plaats in de Handelingen aan de gewone traditie, omdat het bij zijn rede niet op wetenschappelijke zaken aankwam, integendeel een correctie van de eenmaal gewoon geworden wijze van rekenen tegenspraak zou hebben verwekt, die zijn gehele doel verijdeld zou hebben; bovendien had het getal 40 in zoverre recht, als de rechterlijke werkzaamheid van Samuël, die een overgang tot het koningschap was (18 jaar), gevoeglijk met de koninklijke werkzaamheid van Saul (22 jaar) als n geheel beschouwd kunnen worden..

2) Het laten gaan van de overigen naar hun huizen veronderstelt, dat het gehele strijdbare volk tezamen was. Omdat vroeger van een andere oproep van het volk sprake is geweest, als van die tot de oorlog tegen de Ammonieten bij Jabes, ligt de veronderstelling voor de hand, dat Saul daarom te Gilgal, na de vernieuwing van het koningschap, terstond het besluit tot de oorlog tegen de Filistijnen heeft opgevat, en tot dat doel uit het verzamelde volk zich 3000 strijders heeft uitgekozen en de overigen naar huis heeft laten gaan..

Vers 2

2. Toen 1) verkoos zich Saul drieduizend mannen uit Israël, om de strijd tegen de Filistijnen te beginnen. Deze waren in de 18 jaar na hun nederlaag te Eben-Haëzer (7:3-14) weer in het land ingedrongen en hadden hun voorposten tot Gibea (10:5) en onlangs 1 uur meer noordoostelijk tot aan Geba (1 Samuel 13:3) vooruitgeschoven. Hij verdeelde deze schaar van uitgelezen strijders in twee afdelingen, die hij deels v r, deels achter de vijandelijke voorpost plaatste. En er waren bij Saul tweeduizend te Michmas, dat recht tegenover Geba, waar de Filistijnen waren, lag, door een diepe pas, de tegenwoordige Wady Suweinit, daarvan gescheiden, en op het gebergte van Bethel, dat 1 uur noordwestelijk daarvan ligt, en duizend waren er bij Jonathan (= gift van de HEERE), Sauls oudste zoon (14:49) te Gibea-Benjamins, het tegenwoordige Tuleil el Saul (Jud 19:13); en het overige van het volks liet hij gaan, een ieder naar zijn tent. 2)

1) Deze laatste zin verbindt deze geschiedenis onmiddellijk aan de in 11 vertelde gebeurtenis. Toen Saul na de overwinning op de Ammonieten te Gilgal tot koning van Israël bevestigd was, en alle krijgslieden, die hij tegen Nahas opgeroepen had, nog om hem verzameld waren, verkoos hij zich de 3000 man die hij deels tussen Michmas en Bethel, deels in de plaats van zijn woning in Gibea plaatste, terwijl hij de overigen naar huis liet gaan. Dadelijk na het eerste gelukkige gevolg van zijn werkzaamheid had hij het besluit genomen, de strijd tegen de Filistijnen te beginnen, wier overmacht sinds de laatste jaren dat Samuël richter was (van 1095-1077 v. C.) weer zwaar op het land drukte (1 Samuel 13:19vv.). Hij voelde zich echter nog niet sterk genoeg, om een algemene oorlog tegen deze vijanden, bij wier leger een gedeelte van zijn eigen volk was (14:21), te beginnen; daarom was zijn doel om allereerst een verder voortdringen van de Filistijnen te beletten. Hieruit blijkt; dat de voorstelling van het eerste vers volgens deze vertaling niet juist is, omdat volgens dit vers de voor ons liggende onderneming van Saul van die tegen de Ammonieten door de tijdruimte van een geheel jaar gescheiden zou zijn. Ook de voorafgaande opgaaf, dat tussen de koningskeuze (11:1vv.) eveneens een jaar ligt, kan niet juist zijn; want de eis van een koning van de zijde van Israël's oudsten had volgens 12:12 haar aanleiding juist in de bedoelingen van deze Nahas, die zich tot de strijd tegen Israël gereed maakte. Zakelijk heeft het daarom veel voor zich, zoals de Septuaginta 11 begint: "En het geschiedde ongeveer een maand daarna (nadat Saul te Mizpa tot koning gemaakt was, (10:17vv.), dat Nahas de Ammoniet optrok en Jabes in Gilead belegerde." Deze vertaling rust echter op een verkeerde opvatting van de beide laatste woorden in 10:27: (maar hij, Saul, was als doof. d.i. hij deed alsof hij niets hoorde). De Septuaginta leest in de plaats daarvan: en het geschiedde ongeveer een maand daarvan (Genesis 38:24), en voegt deze woorden bij het volgend hoofdstuk. Maar hoe kan, zo vraagt men, de Heilige Schrift opgaven bevatten, die elkaar zo tegenspreken. De Statenvertalers, evenals Luther, v.d.Palm, enz. hebben een verklaring willen geven van de in de grondtekst zeer moeilijke en onvolledige woorden. De woordelijk nauwkeurige vertaling namelijk heeft niet voldoende betekenis, zij luidt:

1. Zoon van....jaren (dat is.... jaren oud; Genesis 5:32) was Saul, toen hij koning werd (2 Samuel 2:10; 2 Samuel 5:4) en regeerde twee..... jaar over Israël.

2. Toen verkoos zich Saul drieduizend enz.

Op de beide door....aangeduide plaatsen zijn zonder twijfel getallen weggevallen; want wanneer de Vulgata zonder meer vertaalt...Een jaar was Saul oud, toen hij begon te regeren, hij nu regeerde twee jaren over Israël, zo zal hierbij moeilijk iemand op de gedachte komen, die de Chaldeeër daarin vindt: "Saul was als een onschuldig kind; toen hij koning werd." Wat nu de uitgevallen getallen zijn, daarover kunnen wij slechts gissingen maken. Nagelsbach meent, dat in de eerste plaats het getal 50 moet ingevuld worden, het woord Nb d.i. zoon, waarop het getal moest volgen sluit met de letter Hun en deze is tevens het getalteken voor "vijftig", zodat een tweede Hun, die daar oorspronkelijk gestaan zou hebben, door de afschrijver over het hoofd gezien zou zijn. Deze gedachte heeft veel voor, omdat Saul reeds toen in Jonathan een zoon had, die een strijdbaar, dapper held was; 40 jaar moet hij dus reeds op z'n minst geweest zijn, op vijftigjarige leeftijd was hij nog altijd een man in de krachtigste, bloeiendste leeftijd (9:2) ten minste naar de toestand van die tijden. Op de tweede plaats vult Keil bij het getal "twee" nog het getal "twintig", zodat de gehele tijd van Sauls regering 22 jaar bedragen zou hebben. Daarmee schijnt de opgave in Acts 13:21 in strijd te zijn: "Van toen aan begeerden zij een koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam van Benjamin, veertig jaar." Deze opgaaf steunt echter alleen op de wijze van rekenen, die bij de Joden ten tijde van de apostelen in gebruik was; deze namen de tijd van Sauls regeren op 40 jaar, of omdat David en Salomo zo lang geregeerd hebben (1 Kings 2:11; 1 Kings 11:42), en men hetzelfde getal ook op Saul overdroeg, of omdat volgens 2 Samuel 10:1 Isboseth op een leeftijd van 40 jaar in de plaats van zijn vader Saul de regering over die stammen verkreeg, die na Sauls dood niet tot David kwamen; omdat nu in 1 Samuel 14:49 Isboseth nog niet onder de zonen van Saul genoemd wordt, zo scheen hieruit te volgen, dat hij geboren was na het begin van het koningschap, en Saul dus 40 jaar zou moeten geregeerd hebben. Intussen zijn op de laatste plaats slechts die zonen genoemd, die reeds toen strijdbare mannen waren en later in de slag tegen de Filistijnen vielen (31:2 Isvi = Abinadab); de jongste daarentegen Isboseth of, zoals hij 1 Chronicles 8:33; 1 Chronicles 9:39 heet, Esbal wordt nog buiten beschouwing gelaten; uit meerdere omstandigheden, die wij hier niet in het bijzonder kunnen opgeven, blijkt bovendien, dat Saul slechts 21-22 jaar geregeerd kan hebben; Paulus houdt zich op de plaats in de Handelingen aan de gewone traditie, omdat het bij zijn rede niet op wetenschappelijke zaken aankwam, integendeel een correctie van de eenmaal gewoon geworden wijze van rekenen tegenspraak zou hebben verwekt, die zijn gehele doel verijdeld zou hebben; bovendien had het getal 40 in zoverre recht, als de rechterlijke werkzaamheid van Samuël, die een overgang tot het koningschap was (18 jaar), gevoeglijk met de koninklijke werkzaamheid van Saul (22 jaar) als n geheel beschouwd kunnen worden..

2) Het laten gaan van de overigen naar hun huizen veronderstelt, dat het gehele strijdbare volk tezamen was. Omdat vroeger van een andere oproep van het volk sprake is geweest, als van die tot de oorlog tegen de Ammonieten bij Jabes, ligt de veronderstelling voor de hand, dat Saul daarom te Gilgal, na de vernieuwing van het koningschap, terstond het besluit tot de oorlog tegen de Filistijnen heeft opgevat, en tot dat doel uit het verzamelde volk zich 3000 strijders heeft uitgekozen en de overigen naar huis heeft laten gaan..

Vers 3

3. Maar Jonathan, een jongeling vol geloofsmoed en dapperheid, kon niet lang ledig op zijn standplaats blijven, en sloeg de bezetting van de Filistijnen, die te Geba was, wat de Filistijnen hoorden. De reeds in 10:5 vermelde post, was van Gibea verder noordoostelijk tot Geba, het tegenwoordige Dscheba (Jud 19:13) voortgerukt; toen de vorsten van de Filistijnen, die zich nog in hun vijf hoofdsteden, Gaza, Asdod, Askelon, Gath en Ekron bevonden, Jonathans overwinning vernamen, zagen zij, dat de kinderen van Israëlbeproefden het juk af te schudden en trokken hun krijgslegers tezamen. Die heldendaad van zijn zoon wilde de koning van Israël zich tot nut maken, om het volk tot de strijd op te wekken. Daarom blies Saul met de bazuin in het gehele land door zijn boden, terwijl hij tevens door hen liet bekend maken, zeggende: Laat het de Hebreeën horen, 1) wat Jonathan gedaan heeft en moed vatten; dit gelukkig gevolg is een zeker teken.

1) Hiermee bedoelt Saul niet alleen, om aan Israël een vreugdebericht te doen toekomen, maar bovenal, opdat het zich achter hem zou verzamelen, om de Filistijnen geheel en al uit het land te verdrijven, en een einde te maken aan hun opperheerschappij over Israël. Het woord horen hier heeft de betekenis van, ter harte nemen. In die zin komt het o.a. ook voor in Isaiah 1:2..

Vers 3

3. Maar Jonathan, een jongeling vol geloofsmoed en dapperheid, kon niet lang ledig op zijn standplaats blijven, en sloeg de bezetting van de Filistijnen, die te Geba was, wat de Filistijnen hoorden. De reeds in 10:5 vermelde post, was van Gibea verder noordoostelijk tot Geba, het tegenwoordige Dscheba (Jud 19:13) voortgerukt; toen de vorsten van de Filistijnen, die zich nog in hun vijf hoofdsteden, Gaza, Asdod, Askelon, Gath en Ekron bevonden, Jonathans overwinning vernamen, zagen zij, dat de kinderen van Israëlbeproefden het juk af te schudden en trokken hun krijgslegers tezamen. Die heldendaad van zijn zoon wilde de koning van Israël zich tot nut maken, om het volk tot de strijd op te wekken. Daarom blies Saul met de bazuin in het gehele land door zijn boden, terwijl hij tevens door hen liet bekend maken, zeggende: Laat het de Hebreeën horen, 1) wat Jonathan gedaan heeft en moed vatten; dit gelukkig gevolg is een zeker teken.

1) Hiermee bedoelt Saul niet alleen, om aan Israël een vreugdebericht te doen toekomen, maar bovenal, opdat het zich achter hem zou verzamelen, om de Filistijnen geheel en al uit het land te verdrijven, en een einde te maken aan hun opperheerschappij over Israël. Het woord horen hier heeft de betekenis van, ter harte nemen. In die zin komt het o.a. ook voor in Isaiah 1:2..

Vers 4

4. Toen hoorde geheel Israël zeggen: Saul heeft, door de hand van zijn dappere zoon, de bezetting van de Filistijnen, hun verst voorgedrongen voorpost geslagen,en zoals dit de harten aan de ene zijde met vreugde vervulde, zo ook aan de andere zijde met ene zekere bezorgdheid, dat het nu tot een beslissende strijd zou komen; want men voegde erbij: ook is Israël stinkende geworden bij de Filistijnen, het is in kwade reuk gekomen doordat Jonathan hun voorposten geslagen heeft, en wij kunnen zeker verwachten, dat zij met een sterke legermacht tot ons zullen komen. Toen werd 1)het volk van Israël, omdat er niets anders overbleef dan zich tegen een vijandelijke uitval gereed te houden, samengeroepen achter Saul, om daar een leger te organiseren, en wel naar Gilgal, in de vlakte van de Jordaan, 4 5 mijl van het oorlogstoneel verwijderd (Joshua 9:6).

1) Of, toen liet het volk zich samen roepen achter Saul naar GilGalaten De heldendaad van Jonathan had daarom het voor Saul gewenste gevolg..

Vers 4

4. Toen hoorde geheel Israël zeggen: Saul heeft, door de hand van zijn dappere zoon, de bezetting van de Filistijnen, hun verst voorgedrongen voorpost geslagen,en zoals dit de harten aan de ene zijde met vreugde vervulde, zo ook aan de andere zijde met ene zekere bezorgdheid, dat het nu tot een beslissende strijd zou komen; want men voegde erbij: ook is Israël stinkende geworden bij de Filistijnen, het is in kwade reuk gekomen doordat Jonathan hun voorposten geslagen heeft, en wij kunnen zeker verwachten, dat zij met een sterke legermacht tot ons zullen komen. Toen werd 1)het volk van Israël, omdat er niets anders overbleef dan zich tegen een vijandelijke uitval gereed te houden, samengeroepen achter Saul, om daar een leger te organiseren, en wel naar Gilgal, in de vlakte van de Jordaan, 4 5 mijl van het oorlogstoneel verwijderd (Joshua 9:6).

1) Of, toen liet het volk zich samen roepen achter Saul naar GilGalaten De heldendaad van Jonathan had daarom het voor Saul gewenste gevolg..

Vers 5

5. En de Filistijnen werden, zodra het te Geba (1 Samuel 13:3) gebeurde bekend geworden was, verzameld, om te strijden tegen Israël, en die nederlaag te wreken, dertigduizend wagens, 1) en zesduizend ruiters en het voetvolk in menigte als het zand, dat aan de oever van de zee is, in talloze menigte (Joshua 11:4 Judges 7:12), en zij trokken op, en legerden zich te Michmas, noordelijk van Geba, tegen het oosten van Beth-aven 2) (Joshua 7:2).

1) Zo'n buitengewoon getal van krijgswagens komt overigens nergens in de geschiedenis voor, ook niet bij volken die veel machtiger dan de Filistijnen waren; bovendien staat het getal in geen verhouding tot het genoemde getal van de ruiters, omdat dat van de strijdwagens altijd kleiner is, dan dat van de ruiters (2 Samuel 10:18; 2 Samuel 10:1 Koningen 10:26; 2 Chronicles 12:3). Evenals wij nu in 1 Samuel 13:1 aangenomen hebben, dat door weglating van een tweede Hun na het woord Nb een schrijffout in de tekst gekomen is, zo nemen wij hier het omgekeerde geval aan; na de woorden larvy-Me is bij vergissing nog een tweede Lamed, het getalteken voor 30 bijgekomen, dat dan een later afschrijver in het overeenkomend getal opgenomen heeft. Mogen wij dus het laatste woord weglaten, dan verkrijgen wij slechts 1000 krijgswagens, wat met de boven aangevoerde verhoudingen overeenstemt..

De Syrische en de Arabische vertalingen hebben 3000, door schloschiem te veranderen in Scheloscheth. Ook dit kan, maar beter en eenvoudiger is de bovenstaande verandering, ook door Keil voorgestaan.. 2) Beth-aven lag volgens Joshua 7:2 ten oosten van Michmas. Nu kan het woord in de grondtekst, dat hier vertaald is door tegen het oosten Kidmath ook betekenen, op de voorzijde, en dan zou het hier zijn, aan de westzijde van Beth-aven..

Vers 5

5. En de Filistijnen werden, zodra het te Geba (1 Samuel 13:3) gebeurde bekend geworden was, verzameld, om te strijden tegen Israël, en die nederlaag te wreken, dertigduizend wagens, 1) en zesduizend ruiters en het voetvolk in menigte als het zand, dat aan de oever van de zee is, in talloze menigte (Joshua 11:4 Judges 7:12), en zij trokken op, en legerden zich te Michmas, noordelijk van Geba, tegen het oosten van Beth-aven 2) (Joshua 7:2).

1) Zo'n buitengewoon getal van krijgswagens komt overigens nergens in de geschiedenis voor, ook niet bij volken die veel machtiger dan de Filistijnen waren; bovendien staat het getal in geen verhouding tot het genoemde getal van de ruiters, omdat dat van de strijdwagens altijd kleiner is, dan dat van de ruiters (2 Samuel 10:18; 2 Samuel 10:1 Koningen 10:26; 2 Chronicles 12:3). Evenals wij nu in 1 Samuel 13:1 aangenomen hebben, dat door weglating van een tweede Hun na het woord Nb een schrijffout in de tekst gekomen is, zo nemen wij hier het omgekeerde geval aan; na de woorden larvy-Me is bij vergissing nog een tweede Lamed, het getalteken voor 30 bijgekomen, dat dan een later afschrijver in het overeenkomend getal opgenomen heeft. Mogen wij dus het laatste woord weglaten, dan verkrijgen wij slechts 1000 krijgswagens, wat met de boven aangevoerde verhoudingen overeenstemt..

De Syrische en de Arabische vertalingen hebben 3000, door schloschiem te veranderen in Scheloscheth. Ook dit kan, maar beter en eenvoudiger is de bovenstaande verandering, ook door Keil voorgestaan.. 2) Beth-aven lag volgens Joshua 7:2 ten oosten van Michmas. Nu kan het woord in de grondtekst, dat hier vertaald is door tegen het oosten Kidmath ook betekenen, op de voorzijde, en dan zou het hier zijn, aan de westzijde van Beth-aven..

Vers 9

9. Toen zei Saul, die vreesde dat bij een langer toeven alle moed zou verloren gaan, allen hem zouden verlaten, en de Filistijnen tenslotte hem met zijn weinige manschappen zouden overvallen: Brengt tot mij hierheen een brandoffer en dankoffers: omdat Samuël niet komt ben ik genoodzaakt zelf de offerande te doen; en hij offerde brandoffer, 1) hij liet door de priesters, die hij bij zich had, een begin maken.

1) Het is niet zeer waarschijnlijk, dat Saul alleen uit hoogmoed tegen God is opgestaan en de aangeboden genade heeft verworpen. Want door de noodzakelijkheid, die hij zichzelf voorstelde, is hij gedreven en nog duidelijker is het dat hij van alle eerzucht en aanmatiging vreemd was inderdaad, en van alle verachting van de priesterlijke waardigheid. Maar toch hij heeft daarmee geen enkele verontschuldiging kunnen maken. Waaruit wij leren, dat al onze verontschuldigingen nutteloos en zonder doel zijn voor Gods aangezicht, indien wij de maat overschrijden, die Hij ons zeker heeft voorgeschreven, en dat wij nooit met geen enkel voorwendsel onze ongehoorzaamheid bij God kunnen bedekken. Want zo groot acht God de ongehoorzaamheid, dat hemel noch aarde, kortom de gehele wereld niet, de zondaar de ongehoorzaamheid voor Gods aangezicht kan rechtvaardigen, of wat wij ook als voorwendsel mogen aanvoeren. Want welke verontschuldiging had meer reden van bestaan, dan die, waarmee Saul zich hij Samuël wilde dekken: Ik heb zeven dagen gewacht en gij zijt niet gekomen. Ja, ook zou ik tien dagen op u gewacht hebben, maar toen ik merkte, dat het volk van mij verstrooide, verkeerde ik in de grootste angst, enz. Waaruit blijkt, dat Saul in deze ongehoorzaamheid gehoorzamer heeft willen schijnen dan velen, die gewoonlijk in alles geredelijk zich aan God onderwerpen. Ja, Saul kon bij de mensen geen groter en heerlijker eretitel verworven hebben, dan toen hij, na op Samuël gewacht te hebben, God door het brengen van het offer, aanriep. Want indien hij niet tot de offerande was overgegaan, zou hij door de tong van velen beschuldigd zijn, alsof hij slechts hoop op Gods hulp veinsde en echter niet bemerkte, dat de vijand hem binnen weinige uren onvoorbereid zou vinden en verslaan. Want met de dag vermeerderden de krachten van de vijanden en Saul was nog niet gereed..

Gewoonlijk zoeken de uitleggers Sauls zonde daarin, dat hij zelf het offer verricht en daardoor buiten zijn ambt gegaan is, of men geeft hem de schuld, dat hij graag naar zijn eigen wil had willen leven, zoals de koningen van de heidenen; daarom heeft het hem heimelijk verdriet gedaan, dat een profeet in zijn regering durfde spreken. Deze zijn verkeerde opvattingen, waarvan dan opnieuw het gevolg is, dat men Samuël geheel verkeerd beoordeelt en hem (zoals bijv. Schiller, Neue Thalia IV 94) voor een trots, heerszuchtig man aanziet, die de koning in voortdurende voogdijschap wilde houden. Dat Saul met eigen hand het offer gebracht heeft, staat niet in de tekst (1 Samuel 14:3); ook Samuël liet, naar het schijnt, de Aronitische priesters in hun ambt en had bij de offermaaltijden, die hij hier en daar in het land hield, alleen de voorzittersstoel als vader (9:13). Wat het tweede betreft, dat Saul niet onder voogdij van Samuël zou hebben willen staan, zo is er geen spoor van zo'n vijandschap bij deze man te vinden tegen de opperheerschappij van God door de profeten; tot hiertoe hebben wij hem slechts als een ootmoedig man leren kennen. Waarin zijn huidige zonde bestaan heeft, blijkt uit de verklaring van Disselhoff; later zullen wij die zonde bij Saul veel meer ontwikkeld vinden, de vergiftige worm is dan uitgekropen, terwijl wij die nu nog slechts als een pop voor ons hebben. Die verklaring is de volgende: "Om een einde te maken aan het gejammer van zijn volk, dat door de onbesnedenen steeds meer gesmaad werd, en zich ook altijd lafhartiger onder de onheilige voeten liet vertreden, behoudt Saul 3000 man uitgelezen krijgslieden bij zich; duizend stelt hij onder de hand van Jonathan; met twee duizend trekt hij naar Michmas; het andere volk laat hij gaan, want met zijn God en met de 3000 hoopt hij Israël uit de hand van de Filistijnen te verlossen (9:16). Toen nu Jonathan op die tijd een wachtpost van de Filistijnen succesvol verjaagd had, liet Saul de bazuinen in het gehele land blazen en zeggen: "Laat het de Hebreeën horen." Dit schoon begin zal, meent hij, hen uit hun slaap wakker schudden en hen doen beseffen, wie zij zijn.

Ook nu, evenals bij de strijd tegen de koning van de Ammonieten, Nahas, viel een vrees over het volk. Zij verhieven zich maar niet vrijwillig; zijn krijgsknechten volgden naar Gilgal, maar morrende, dat hij de schandelijke vrede verstoord en een opstand tegen de Filistijnen gemaakt had. Te midden van die golven, die op hem aansloegen, blijft Saul onbeweeglijk, geen gedachte van vrees, alleen de zekere hoop dat hij ook met dit volk zijn werk verrichten zal, vervult hem. "En de Filistijnen werden verzameld om te strijden dertigduizend wagens en zesduizend ruiters, en het volk in menigte als het zand, dat aan de oever van de zee is; en zij trokken op en legerden zich te Michmas. Toen de mannen van Israël zagen, dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in te spelonken, in de doornbossen, in de steenklippen, in de vestingen en in de putten." Enige Hebreeën, kinderen van Abraham, de vader van de gelovigen, vluchtten in de landen aan de overzijde van de Jordaan en lieten Saul alleen; anderen liepen over naar de Filistijnen en dienden in het vreemde leger tegen hun broeders (14:21). Toch stond Saul altijd nog zonder te beven, te Gilgal, op de heilige grond van de gedenkplaatsen van Gods wondermacht, in het midden van die tweeduizend, die geen wapens hadden (1 Samuel 13:19vv.); hij stond daar vertrouwende op de hulp van God, stil getroost, vrolijk en zijn gehele persoon riep uit: "wie gelooft, vlucht niet." Op de tweeduizend was iets van zijn moed, van zijn hoop, van zijn gerustheid overgegaan; maar, toen zij de macht van de Filistijnen zagen, werd ook dit volk achter hem bevreesd. Men weet hoe aanstekelijk de vrees en de lafhartigheid is; verderfelijker dan de schadelijkste pest velt zij, in het donkere voortsluipende, de ene man na de andere. Men weet ook, dat een leger, dat door lafhartigheid en vrees verteerd wordt, nog nooit over de vijand gezegevierd heeft. Wat zal Saul nu doen? Moet hij niet aanstonds op de vijand losstormen, v rdat de angst verder om zich heen vreet? Eist het verstand dit niet gebiedend? Menselijk nadenken moge dit eisen, wat vraagt Saul naar menselijke berekeningen? Hij vraagt wat God, wat gehoorzaamheid eisen. En deze eis? "Gij zult", zo heet het (10:8), "voor mij afgaan naar Gilgal; zie, ik zal tot u afkomen, om brandoffers te offeren, om te offeren offeranden van de dankzegging, zeven dagen zult gij daar wachten, totdat ik tot u kom, en u bekend maak wat gij doen zult." Hij houdt vast aan het geloof, dat hij, die hem van de ezelinnen gehaald en tot koning gezalfd heeft, ook met deze eis slechts zegen bedoelt. In de kracht van dit geloof wachtte hij in die wanhopige toestand zeven dagen, de tijd door Samuël bepaald. Zeven dagen! dat was wel een week, zoals gij en ik die nog nooit doorleefd hebben. De Hebreeën in de spelonken weggekropen, de anderen over de Jordaan gevlucht, nog anderen zelfs bij de Filistijnen, in het gehele land morren en aanklagen, zijn laatste tweeduizend ook bevreesd, v r zich de trotse, roemzuchtige Filistijnen zo wacht hij van dag tot dag onwankelbaar als een rots in de zee. Eindelijk moet toch de zevende morgen komen, en met deze de hulp van de bergen van de eeuwigheid. De zevende morgen breekt aan, de zon stijgt hoger, geen ster van hoop. Samuël blijft uit! Het verlangend oog zoekt de hoge gestalte, nergens een spoor! "Toen verstrooide het volk van hem." De een na de ander van de tweeduizend neemt de vlucht; en Samuël? Wie weet wat hem overkomen is. Saul! laat gij ook de laatste zich verstrooien, dan is alles verloren, dan is er geen redding, geen hulp meer; Israël gaat te gronde; de Filistijnen behalen voor de overwinning; God en Zijn heilige naam worden geschandvlekt. En gij wacht hier rustig en ledig. Kom op! er is nog slechts een ogenblik tijd, het is het laatste! Daar overtreedt hij het gebod van de Heren, en laat toch zich brandoffers en dankoffers brengen, om daarna volgens eigen keus de strijd te beginnen.

Thans ziet gij duidelijk in de inwendige bron, waaruit Sauls overtreding voortgevloeid is. Het is niet de zonde van eigenbaat, van trots, van lust van de ogen van vleselijke begeerlijkheid; niet de grootsheid van het leven; niet de hoofse gedachte: "Ik heb God niet nodig, ik ben alleen sterk genoeg!" niet de begeerte naar roem, die alle eer tot zich trekken wil; het is het diep verborgen ongeloof dat daar, waar de nood tot een toppunt stijgt, waar alle hulp van God schijnt uit te blijven, plotseling te voorschijn komt en de koning aan het wankelen brengt. Had hij geloof behouden, daar waar voor mensenogen alles verloren was, had hij gehoopt op hoop tegen hoop, had hij eenvoudig zich aan het goddelijk woord vastgeklemd, zich aan het vaste anker van de onwankelbare belofte vastgehouden en luid geroepen: "Bij de mensen is het onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk," hij was een rots gebleven, ook al waren de bergen aanstonds midden in de zee gezonken, en al had de zee aanstonds nog duizend malen meer gewoed, zodat door haar woeden de bergen waren ingestort. Maar nu kwam in de nood, toen er geen uitweg te zien was, een zaadkorreltje ongeloof, en met en uit het ongeloof, vrees voor de Filistijnen en voor het vluchten van het volk, en met die vrees ongeduld en kwellende onrust, en met die onrust een haastig aangrijpen van middelen door het eigen blinde verstand aan de hand gegeven, en met dit aangrijpen een vertrouwen op vlees en bloed, en door dat alles een openlijke ongehoorzaamheid, de werkelijke overtreding van het goddelijk gebod. Zo wordt het verborgen ongeloof in het hart van de knecht van de Heere tot die bittere wortel die, wanneer hij opschiet, gal en alsem draagt en allerlei boze vruchten. Het geloof is het zwaartepunt in de mens; zolang hij daarop rust, staat hij vast. Het ongeloof ontrukt de mens zijn zwaartepunt; dan kan hem al was hij een rots, zelfs een strohalm aan het wankelen brengen. Is het ook niet het ongeloof, dat zelfs bij Mozes, de man van God, aan het twistwater was ingedrongen, zodat hij ongehoorzaam werd tegen de Heere, zijn God, en hij niet in het beloofde land mocht trekken. En Jakob? was hij niet een vroom man, zoals de Schrift (Genesis 25:27) zegt? Wat heeft hem dan tot Jakob, tot die arglistige, bedrieglijke, vreesachtige man gemaakt? En Rebekka, die godzalige vrouw tot een leugenares, een bedriegster en verleidster? Is het niet weer het ongeloof? Dat dreef haar, om de zegen en de belofte voor haar jongste zoon te verkrijgen, tot die eigen vleselijke middelen en sleepte Jakob mede weg in de schuld. Wie gelooft, vreest niet, maar wie niet gelooft, neemt zijn toevlucht tot zijn verstand, zijn kracht en sterkte, die acht zich geroepen met zijn hoofd de ingewikkelde knoop los te maken, die God gelegd heeft!". 12. Zo zei ik tegen mijzelf: Nu zullen de Filistijnen tot mij komen te Gilgal om mij aan te vallen, en ik heb het aangezicht van de HEERE niet ernstig aangebeden, mij nog niet door offerande en gebed van de goddelijke bijstand verzekerd, om hun aanval getroost tegemoet te gaan; zo dwong ik mijzelf 1) in die hoogste nood, want het was mij moeilijk uw gebod te overtreden, en ik heb brandoffer geofferd, het dankoffer is niet gebracht, zodat gij nog bijtijds gekomen zijt om dit zelf te verrichten.

1) In het Hebreeuws Ethphak. Ik deed mijzelf geweld aan. Saul doet het hier voorkomen, dat hij zich in zijn geweten bedwong. Wat is zijn zonde, en waarom wordt hij zo zwaar gestraft? God had het koningschap over Israël ingesteld, maar niet een koningschap, dat losgemaakt was van de theocratie, integendeel dat juist in die theocratie wortelde. Daarom had de Heere de stand van de profeten verwekt, opdat het koningschap door het profetisme zou worden voorgelicht en gesteund. Saul krijgt nu ook het bevel om niet eerder op te rukken van Gilgal dan wanneer Samuël, als de mond van God, er was geweest en hem en het volk de weg tot de overwinning had aangewezen. Hij wacht echter wel enige tijd, maar niet zolang totdat Samuël komt. Nu geeft hij zelf bevel tot de offerande. Wat doet hij nu feitelijk? Het koningschap losmaken van het theocratisch beginsel. Niet rekenen met God, de hoogste Koning van Israël, maar zichzelf stellen in Diens plaats..

Hij stelt zich voor het volk gelijk met de heidense koningen, die ook niet rekenen met de Almachtige God. Daarom wordt hem geboodschapt als Samuël komt, dat zijn koningschap geen erfelijk koningschap zal zijn. Verworpen wordt hij nog niet. Dit zal pas later plaats hebben, maar wel wordt hier de straf aangekondigd, dat de Heere een ander in zijn plaats heeft uitverkoren, wiens koningschap bevestigd zou worden. En omwille van hemzelf en van het volk is de straf zeer streng, hoewel niet te hard..

Vers 9

9. Toen zei Saul, die vreesde dat bij een langer toeven alle moed zou verloren gaan, allen hem zouden verlaten, en de Filistijnen tenslotte hem met zijn weinige manschappen zouden overvallen: Brengt tot mij hierheen een brandoffer en dankoffers: omdat Samuël niet komt ben ik genoodzaakt zelf de offerande te doen; en hij offerde brandoffer, 1) hij liet door de priesters, die hij bij zich had, een begin maken.

1) Het is niet zeer waarschijnlijk, dat Saul alleen uit hoogmoed tegen God is opgestaan en de aangeboden genade heeft verworpen. Want door de noodzakelijkheid, die hij zichzelf voorstelde, is hij gedreven en nog duidelijker is het dat hij van alle eerzucht en aanmatiging vreemd was inderdaad, en van alle verachting van de priesterlijke waardigheid. Maar toch hij heeft daarmee geen enkele verontschuldiging kunnen maken. Waaruit wij leren, dat al onze verontschuldigingen nutteloos en zonder doel zijn voor Gods aangezicht, indien wij de maat overschrijden, die Hij ons zeker heeft voorgeschreven, en dat wij nooit met geen enkel voorwendsel onze ongehoorzaamheid bij God kunnen bedekken. Want zo groot acht God de ongehoorzaamheid, dat hemel noch aarde, kortom de gehele wereld niet, de zondaar de ongehoorzaamheid voor Gods aangezicht kan rechtvaardigen, of wat wij ook als voorwendsel mogen aanvoeren. Want welke verontschuldiging had meer reden van bestaan, dan die, waarmee Saul zich hij Samuël wilde dekken: Ik heb zeven dagen gewacht en gij zijt niet gekomen. Ja, ook zou ik tien dagen op u gewacht hebben, maar toen ik merkte, dat het volk van mij verstrooide, verkeerde ik in de grootste angst, enz. Waaruit blijkt, dat Saul in deze ongehoorzaamheid gehoorzamer heeft willen schijnen dan velen, die gewoonlijk in alles geredelijk zich aan God onderwerpen. Ja, Saul kon bij de mensen geen groter en heerlijker eretitel verworven hebben, dan toen hij, na op Samuël gewacht te hebben, God door het brengen van het offer, aanriep. Want indien hij niet tot de offerande was overgegaan, zou hij door de tong van velen beschuldigd zijn, alsof hij slechts hoop op Gods hulp veinsde en echter niet bemerkte, dat de vijand hem binnen weinige uren onvoorbereid zou vinden en verslaan. Want met de dag vermeerderden de krachten van de vijanden en Saul was nog niet gereed..

Gewoonlijk zoeken de uitleggers Sauls zonde daarin, dat hij zelf het offer verricht en daardoor buiten zijn ambt gegaan is, of men geeft hem de schuld, dat hij graag naar zijn eigen wil had willen leven, zoals de koningen van de heidenen; daarom heeft het hem heimelijk verdriet gedaan, dat een profeet in zijn regering durfde spreken. Deze zijn verkeerde opvattingen, waarvan dan opnieuw het gevolg is, dat men Samuël geheel verkeerd beoordeelt en hem (zoals bijv. Schiller, Neue Thalia IV 94) voor een trots, heerszuchtig man aanziet, die de koning in voortdurende voogdijschap wilde houden. Dat Saul met eigen hand het offer gebracht heeft, staat niet in de tekst (1 Samuel 14:3); ook Samuël liet, naar het schijnt, de Aronitische priesters in hun ambt en had bij de offermaaltijden, die hij hier en daar in het land hield, alleen de voorzittersstoel als vader (9:13). Wat het tweede betreft, dat Saul niet onder voogdij van Samuël zou hebben willen staan, zo is er geen spoor van zo'n vijandschap bij deze man te vinden tegen de opperheerschappij van God door de profeten; tot hiertoe hebben wij hem slechts als een ootmoedig man leren kennen. Waarin zijn huidige zonde bestaan heeft, blijkt uit de verklaring van Disselhoff; later zullen wij die zonde bij Saul veel meer ontwikkeld vinden, de vergiftige worm is dan uitgekropen, terwijl wij die nu nog slechts als een pop voor ons hebben. Die verklaring is de volgende: "Om een einde te maken aan het gejammer van zijn volk, dat door de onbesnedenen steeds meer gesmaad werd, en zich ook altijd lafhartiger onder de onheilige voeten liet vertreden, behoudt Saul 3000 man uitgelezen krijgslieden bij zich; duizend stelt hij onder de hand van Jonathan; met twee duizend trekt hij naar Michmas; het andere volk laat hij gaan, want met zijn God en met de 3000 hoopt hij Israël uit de hand van de Filistijnen te verlossen (9:16). Toen nu Jonathan op die tijd een wachtpost van de Filistijnen succesvol verjaagd had, liet Saul de bazuinen in het gehele land blazen en zeggen: "Laat het de Hebreeën horen." Dit schoon begin zal, meent hij, hen uit hun slaap wakker schudden en hen doen beseffen, wie zij zijn.

Ook nu, evenals bij de strijd tegen de koning van de Ammonieten, Nahas, viel een vrees over het volk. Zij verhieven zich maar niet vrijwillig; zijn krijgsknechten volgden naar Gilgal, maar morrende, dat hij de schandelijke vrede verstoord en een opstand tegen de Filistijnen gemaakt had. Te midden van die golven, die op hem aansloegen, blijft Saul onbeweeglijk, geen gedachte van vrees, alleen de zekere hoop dat hij ook met dit volk zijn werk verrichten zal, vervult hem. "En de Filistijnen werden verzameld om te strijden dertigduizend wagens en zesduizend ruiters, en het volk in menigte als het zand, dat aan de oever van de zee is; en zij trokken op en legerden zich te Michmas. Toen de mannen van Israël zagen, dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich het volk in te spelonken, in de doornbossen, in de steenklippen, in de vestingen en in de putten." Enige Hebreeën, kinderen van Abraham, de vader van de gelovigen, vluchtten in de landen aan de overzijde van de Jordaan en lieten Saul alleen; anderen liepen over naar de Filistijnen en dienden in het vreemde leger tegen hun broeders (14:21). Toch stond Saul altijd nog zonder te beven, te Gilgal, op de heilige grond van de gedenkplaatsen van Gods wondermacht, in het midden van die tweeduizend, die geen wapens hadden (1 Samuel 13:19vv.); hij stond daar vertrouwende op de hulp van God, stil getroost, vrolijk en zijn gehele persoon riep uit: "wie gelooft, vlucht niet." Op de tweeduizend was iets van zijn moed, van zijn hoop, van zijn gerustheid overgegaan; maar, toen zij de macht van de Filistijnen zagen, werd ook dit volk achter hem bevreesd. Men weet hoe aanstekelijk de vrees en de lafhartigheid is; verderfelijker dan de schadelijkste pest velt zij, in het donkere voortsluipende, de ene man na de andere. Men weet ook, dat een leger, dat door lafhartigheid en vrees verteerd wordt, nog nooit over de vijand gezegevierd heeft. Wat zal Saul nu doen? Moet hij niet aanstonds op de vijand losstormen, v rdat de angst verder om zich heen vreet? Eist het verstand dit niet gebiedend? Menselijk nadenken moge dit eisen, wat vraagt Saul naar menselijke berekeningen? Hij vraagt wat God, wat gehoorzaamheid eisen. En deze eis? "Gij zult", zo heet het (10:8), "voor mij afgaan naar Gilgal; zie, ik zal tot u afkomen, om brandoffers te offeren, om te offeren offeranden van de dankzegging, zeven dagen zult gij daar wachten, totdat ik tot u kom, en u bekend maak wat gij doen zult." Hij houdt vast aan het geloof, dat hij, die hem van de ezelinnen gehaald en tot koning gezalfd heeft, ook met deze eis slechts zegen bedoelt. In de kracht van dit geloof wachtte hij in die wanhopige toestand zeven dagen, de tijd door Samuël bepaald. Zeven dagen! dat was wel een week, zoals gij en ik die nog nooit doorleefd hebben. De Hebreeën in de spelonken weggekropen, de anderen over de Jordaan gevlucht, nog anderen zelfs bij de Filistijnen, in het gehele land morren en aanklagen, zijn laatste tweeduizend ook bevreesd, v r zich de trotse, roemzuchtige Filistijnen zo wacht hij van dag tot dag onwankelbaar als een rots in de zee. Eindelijk moet toch de zevende morgen komen, en met deze de hulp van de bergen van de eeuwigheid. De zevende morgen breekt aan, de zon stijgt hoger, geen ster van hoop. Samuël blijft uit! Het verlangend oog zoekt de hoge gestalte, nergens een spoor! "Toen verstrooide het volk van hem." De een na de ander van de tweeduizend neemt de vlucht; en Samuël? Wie weet wat hem overkomen is. Saul! laat gij ook de laatste zich verstrooien, dan is alles verloren, dan is er geen redding, geen hulp meer; Israël gaat te gronde; de Filistijnen behalen voor de overwinning; God en Zijn heilige naam worden geschandvlekt. En gij wacht hier rustig en ledig. Kom op! er is nog slechts een ogenblik tijd, het is het laatste! Daar overtreedt hij het gebod van de Heren, en laat toch zich brandoffers en dankoffers brengen, om daarna volgens eigen keus de strijd te beginnen.

Thans ziet gij duidelijk in de inwendige bron, waaruit Sauls overtreding voortgevloeid is. Het is niet de zonde van eigenbaat, van trots, van lust van de ogen van vleselijke begeerlijkheid; niet de grootsheid van het leven; niet de hoofse gedachte: "Ik heb God niet nodig, ik ben alleen sterk genoeg!" niet de begeerte naar roem, die alle eer tot zich trekken wil; het is het diep verborgen ongeloof dat daar, waar de nood tot een toppunt stijgt, waar alle hulp van God schijnt uit te blijven, plotseling te voorschijn komt en de koning aan het wankelen brengt. Had hij geloof behouden, daar waar voor mensenogen alles verloren was, had hij gehoopt op hoop tegen hoop, had hij eenvoudig zich aan het goddelijk woord vastgeklemd, zich aan het vaste anker van de onwankelbare belofte vastgehouden en luid geroepen: "Bij de mensen is het onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk," hij was een rots gebleven, ook al waren de bergen aanstonds midden in de zee gezonken, en al had de zee aanstonds nog duizend malen meer gewoed, zodat door haar woeden de bergen waren ingestort. Maar nu kwam in de nood, toen er geen uitweg te zien was, een zaadkorreltje ongeloof, en met en uit het ongeloof, vrees voor de Filistijnen en voor het vluchten van het volk, en met die vrees ongeduld en kwellende onrust, en met die onrust een haastig aangrijpen van middelen door het eigen blinde verstand aan de hand gegeven, en met dit aangrijpen een vertrouwen op vlees en bloed, en door dat alles een openlijke ongehoorzaamheid, de werkelijke overtreding van het goddelijk gebod. Zo wordt het verborgen ongeloof in het hart van de knecht van de Heere tot die bittere wortel die, wanneer hij opschiet, gal en alsem draagt en allerlei boze vruchten. Het geloof is het zwaartepunt in de mens; zolang hij daarop rust, staat hij vast. Het ongeloof ontrukt de mens zijn zwaartepunt; dan kan hem al was hij een rots, zelfs een strohalm aan het wankelen brengen. Is het ook niet het ongeloof, dat zelfs bij Mozes, de man van God, aan het twistwater was ingedrongen, zodat hij ongehoorzaam werd tegen de Heere, zijn God, en hij niet in het beloofde land mocht trekken. En Jakob? was hij niet een vroom man, zoals de Schrift (Genesis 25:27) zegt? Wat heeft hem dan tot Jakob, tot die arglistige, bedrieglijke, vreesachtige man gemaakt? En Rebekka, die godzalige vrouw tot een leugenares, een bedriegster en verleidster? Is het niet weer het ongeloof? Dat dreef haar, om de zegen en de belofte voor haar jongste zoon te verkrijgen, tot die eigen vleselijke middelen en sleepte Jakob mede weg in de schuld. Wie gelooft, vreest niet, maar wie niet gelooft, neemt zijn toevlucht tot zijn verstand, zijn kracht en sterkte, die acht zich geroepen met zijn hoofd de ingewikkelde knoop los te maken, die God gelegd heeft!". 12. Zo zei ik tegen mijzelf: Nu zullen de Filistijnen tot mij komen te Gilgal om mij aan te vallen, en ik heb het aangezicht van de HEERE niet ernstig aangebeden, mij nog niet door offerande en gebed van de goddelijke bijstand verzekerd, om hun aanval getroost tegemoet te gaan; zo dwong ik mijzelf 1) in die hoogste nood, want het was mij moeilijk uw gebod te overtreden, en ik heb brandoffer geofferd, het dankoffer is niet gebracht, zodat gij nog bijtijds gekomen zijt om dit zelf te verrichten.

1) In het Hebreeuws Ethphak. Ik deed mijzelf geweld aan. Saul doet het hier voorkomen, dat hij zich in zijn geweten bedwong. Wat is zijn zonde, en waarom wordt hij zo zwaar gestraft? God had het koningschap over Israël ingesteld, maar niet een koningschap, dat losgemaakt was van de theocratie, integendeel dat juist in die theocratie wortelde. Daarom had de Heere de stand van de profeten verwekt, opdat het koningschap door het profetisme zou worden voorgelicht en gesteund. Saul krijgt nu ook het bevel om niet eerder op te rukken van Gilgal dan wanneer Samuël, als de mond van God, er was geweest en hem en het volk de weg tot de overwinning had aangewezen. Hij wacht echter wel enige tijd, maar niet zolang totdat Samuël komt. Nu geeft hij zelf bevel tot de offerande. Wat doet hij nu feitelijk? Het koningschap losmaken van het theocratisch beginsel. Niet rekenen met God, de hoogste Koning van Israël, maar zichzelf stellen in Diens plaats..

Hij stelt zich voor het volk gelijk met de heidense koningen, die ook niet rekenen met de Almachtige God. Daarom wordt hem geboodschapt als Samuël komt, dat zijn koningschap geen erfelijk koningschap zal zijn. Verworpen wordt hij nog niet. Dit zal pas later plaats hebben, maar wel wordt hier de straf aangekondigd, dat de Heere een ander in zijn plaats heeft uitverkoren, wiens koningschap bevestigd zou worden. En omwille van hemzelf en van het volk is de straf zeer streng, hoewel niet te hard..

Vers 14

14. Maar nu zal uw rijk niet op de duur bestaan. De HEERE heeft integendeel van dit ogenblik van uw ongehoorzaamheid af Zich een man gezocht naar Zijn hart, hoewel ik nog niet weet, wie deze is (16:1vv.), ende HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat U de HEERE geboden had en daardoor bewezen hebt geen man naar Zijn hart te zijn.

Hoe invloedrijker het in Israël ontstane koningschap voor alle volgende tijden moest zijn, des te noodzakelijker was het, dat zich van begin af aan op een wijze ontwikkelde, die overeenkomstig de bestemming van het volk van God was. Terwijl de kinderen van Israël in verkeerde gezindheid een koning verlangden, zoals alle heidenen hadden, moest deze juist als het tegenovergestelde van alle heidense koningen verschijnen en tegenover hen een bijzondere plaats innemen, die aan het volk, dat hij beheerste, onder al de natiën der aarde aangewezen was. Het doel van een Israëlitische koning kon geen ander zijn, dan die van een plaatsbekleder van God, die in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid de wil van de hoogste Koning volbrengt, en ver van elke willekeur en elke eigenzinnigheid zich ootmoedig buigt onder de goddelijke wet, en daardoor een voorbeeld van zijn volk is. Israël's eerste koning was in het bijzonder geroepen om een staatsinrichting te geven, die het algemene welzijn verzekerde. Hij vond die reeds en wel als een goddelijke, door Mozes vastgestelde orde, die alle betrekkingen van het leven regelde en het kwam er slechts op aan, dat hij, de koning, v r alles zichzelf binnen de perken van deze heilige orde voegde, en met des te vaster hand en groter trouw zijn volk op de weg van de goddelijke wet terugvoerde, hoe groter de afval was, waaraan het zich schuldig gemaakt had..

De aan Saul gestelde tijd van 7 dagen en het toeven van Samuël, dat deze niet opzettelijk had gewild, maar in het wachten van de Heere lag, die hem niet eerder Zijn opdracht aan de koning meedeelde, was voor de bijzondere roeping en de eigenaardige plaats van Saul een even overeenkomstige geloofsbeproeving, als Gods gebod aan Abraham: "Neem uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, en ga naar het land van Moria, en offer hem Mij aldaar, op een van de bergen, die Ik u wijzen zal," voor de roeping en de plaats van deze vader van de gelovigen, door wiens nageslacht alle volkeren der aarde gezegend zouden worden. Nu Saul de proef niet doorstaat, is de aangekondigde goddelijke straf geenszins te hard, zoals dit bij de eerste blik zou schijnen; deze is integendeel het natuurlijke gevolg, dat vanzelf spreekt. Hij kan de stichter niet zijn van een geslacht, dat voor altijd op de troon van Israël zal zitten, er moet een ander geslacht in de plaats van het zijn komen; want de idee van het rijk van God en van de vorst over het volk van de Heere kan niet opgeofferd worden aan het bijzonder belang van een mens; deze moet werkelijkheid worden door een koning van de toekomst, omdat de tegenwoordige het niet gedaan heeft. Daarbij is bovendien aan Saul tijd gelaten, om zich tot God te bekeren, om ook voor zijn geslacht, ten minste voor een tijd, de koningskroon te verkrijgen, zo niet voor altijd; pas zijn volgende eigenlijke verwerping (15) doet hem die geheel verliezen; toch blijft hij voor zijn persoon koning tot aan zijn zo beklagenswaardig einde..

Mensen zijn zeer onbevoegde rechters over de goddelijke oordelen, omdat zij weinig kunnen zien van de Majesteit van de beledigde God en van de vreselijke aard en de verzwarende omstandigheden van de overtreding. Wij zien niet, dan Sauls uitwendig bedrijf, dat gering schijnt, maar God zag met hoe boos een hart hij dat pleegde, met hoeveel weerspannigheid tegen het licht van zijn geweten, zoals zijn eigen woorden tonen, met hoe groot een ongeloof en wantrouwen aan de hemelse voorzienigheid, met welke verachting van het gezag van de Heere en gerechtigheid, en uit welke andere boze beginselen en bewegingen van zijn geest, die de mensen onbekend zijn. God bespeurde duidelijk de goddeloosheid, die in Sauls hart verborgen lag, en voorzag al de andere misdaden, die hij begaan zou, en had daarom meer reden tot vaststelling van dit vonnis, dan wij ons verbeelden kunnen. Bovendien straft God soms geringe zonden zeer streng om verscheidene gewichtige redenen, namelijk opdat alle mensen zouden zien, wat de minste van hun overtredingen verdient en hoeveel zij verschuldigd zijn aan de vrije en overvloedige genade van de Heere, in voorbijgaan van hun grote zonden, opdat ieder ter harte zou nemen, dat hij zich niet moet toegeven in geringe zonden, op het ijdel vertrouwen van Gods barmhartigheid, waardoor zij lichtelijk tot grote misdaden vervallen. Eindelijk moet men zich herinneren, dat het koninkrijk van Israël nog in zijn kindsheid was, en dat dit het eerste bevel is geweest, dat Saul van God ontvangen had. Nu is het altijd in alle wetgevers voor grote wijsheid gerekend, de eerste overtreding van hun wetten streng te straffen, opdat de eerbied en gehoorzaamheid jegens deze bewaard, en de overtreders voor het vervolg gewaarschuwd en afgeschrikt zouden worden. Overeenkomstig hiermee heeft God gehandeld met Kaïn, de eerste moordenaar, met Israël over de eerste afgoderij met het kalf, met de eerste overtredende priesters (Leviticus 0:1), met de eerste sabbatschender (Numbers 15:35) en met de eerste grote geveinsden in de Christelijke kerk (Acts 5:5,Acts 5:10)..

Gezegende Verlosser! laat ons nooit onze geringe offeranden brengen als Saul, zonder te zien op uw dierbaar genoegzaam offer. Dit is het alleen. O Heere, dat kan maken of gemaakt heeft onze vrede in het bloed van het kruis.

Vers 14

14. Maar nu zal uw rijk niet op de duur bestaan. De HEERE heeft integendeel van dit ogenblik van uw ongehoorzaamheid af Zich een man gezocht naar Zijn hart, hoewel ik nog niet weet, wie deze is (16:1vv.), ende HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat U de HEERE geboden had en daardoor bewezen hebt geen man naar Zijn hart te zijn.

Hoe invloedrijker het in Israël ontstane koningschap voor alle volgende tijden moest zijn, des te noodzakelijker was het, dat zich van begin af aan op een wijze ontwikkelde, die overeenkomstig de bestemming van het volk van God was. Terwijl de kinderen van Israël in verkeerde gezindheid een koning verlangden, zoals alle heidenen hadden, moest deze juist als het tegenovergestelde van alle heidense koningen verschijnen en tegenover hen een bijzondere plaats innemen, die aan het volk, dat hij beheerste, onder al de natiën der aarde aangewezen was. Het doel van een Israëlitische koning kon geen ander zijn, dan die van een plaatsbekleder van God, die in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid de wil van de hoogste Koning volbrengt, en ver van elke willekeur en elke eigenzinnigheid zich ootmoedig buigt onder de goddelijke wet, en daardoor een voorbeeld van zijn volk is. Israël's eerste koning was in het bijzonder geroepen om een staatsinrichting te geven, die het algemene welzijn verzekerde. Hij vond die reeds en wel als een goddelijke, door Mozes vastgestelde orde, die alle betrekkingen van het leven regelde en het kwam er slechts op aan, dat hij, de koning, v r alles zichzelf binnen de perken van deze heilige orde voegde, en met des te vaster hand en groter trouw zijn volk op de weg van de goddelijke wet terugvoerde, hoe groter de afval was, waaraan het zich schuldig gemaakt had..

De aan Saul gestelde tijd van 7 dagen en het toeven van Samuël, dat deze niet opzettelijk had gewild, maar in het wachten van de Heere lag, die hem niet eerder Zijn opdracht aan de koning meedeelde, was voor de bijzondere roeping en de eigenaardige plaats van Saul een even overeenkomstige geloofsbeproeving, als Gods gebod aan Abraham: "Neem uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, en ga naar het land van Moria, en offer hem Mij aldaar, op een van de bergen, die Ik u wijzen zal," voor de roeping en de plaats van deze vader van de gelovigen, door wiens nageslacht alle volkeren der aarde gezegend zouden worden. Nu Saul de proef niet doorstaat, is de aangekondigde goddelijke straf geenszins te hard, zoals dit bij de eerste blik zou schijnen; deze is integendeel het natuurlijke gevolg, dat vanzelf spreekt. Hij kan de stichter niet zijn van een geslacht, dat voor altijd op de troon van Israël zal zitten, er moet een ander geslacht in de plaats van het zijn komen; want de idee van het rijk van God en van de vorst over het volk van de Heere kan niet opgeofferd worden aan het bijzonder belang van een mens; deze moet werkelijkheid worden door een koning van de toekomst, omdat de tegenwoordige het niet gedaan heeft. Daarbij is bovendien aan Saul tijd gelaten, om zich tot God te bekeren, om ook voor zijn geslacht, ten minste voor een tijd, de koningskroon te verkrijgen, zo niet voor altijd; pas zijn volgende eigenlijke verwerping (15) doet hem die geheel verliezen; toch blijft hij voor zijn persoon koning tot aan zijn zo beklagenswaardig einde..

Mensen zijn zeer onbevoegde rechters over de goddelijke oordelen, omdat zij weinig kunnen zien van de Majesteit van de beledigde God en van de vreselijke aard en de verzwarende omstandigheden van de overtreding. Wij zien niet, dan Sauls uitwendig bedrijf, dat gering schijnt, maar God zag met hoe boos een hart hij dat pleegde, met hoeveel weerspannigheid tegen het licht van zijn geweten, zoals zijn eigen woorden tonen, met hoe groot een ongeloof en wantrouwen aan de hemelse voorzienigheid, met welke verachting van het gezag van de Heere en gerechtigheid, en uit welke andere boze beginselen en bewegingen van zijn geest, die de mensen onbekend zijn. God bespeurde duidelijk de goddeloosheid, die in Sauls hart verborgen lag, en voorzag al de andere misdaden, die hij begaan zou, en had daarom meer reden tot vaststelling van dit vonnis, dan wij ons verbeelden kunnen. Bovendien straft God soms geringe zonden zeer streng om verscheidene gewichtige redenen, namelijk opdat alle mensen zouden zien, wat de minste van hun overtredingen verdient en hoeveel zij verschuldigd zijn aan de vrije en overvloedige genade van de Heere, in voorbijgaan van hun grote zonden, opdat ieder ter harte zou nemen, dat hij zich niet moet toegeven in geringe zonden, op het ijdel vertrouwen van Gods barmhartigheid, waardoor zij lichtelijk tot grote misdaden vervallen. Eindelijk moet men zich herinneren, dat het koninkrijk van Israël nog in zijn kindsheid was, en dat dit het eerste bevel is geweest, dat Saul van God ontvangen had. Nu is het altijd in alle wetgevers voor grote wijsheid gerekend, de eerste overtreding van hun wetten streng te straffen, opdat de eerbied en gehoorzaamheid jegens deze bewaard, en de overtreders voor het vervolg gewaarschuwd en afgeschrikt zouden worden. Overeenkomstig hiermee heeft God gehandeld met Kaïn, de eerste moordenaar, met Israël over de eerste afgoderij met het kalf, met de eerste overtredende priesters (Leviticus 0:1), met de eerste sabbatschender (Numbers 15:35) en met de eerste grote geveinsden in de Christelijke kerk (Acts 5:5,Acts 5:10)..

Gezegende Verlosser! laat ons nooit onze geringe offeranden brengen als Saul, zonder te zien op uw dierbaar genoegzaam offer. Dit is het alleen. O Heere, dat kan maken of gemaakt heeft onze vrede in het bloed van het kruis.

Vers 15

15. Toen dit was voorgevallen, en naar het schijnt ook nog het dankoffer gehouden was, maakte Samuël zich op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-Benjamins, want vandaar zouden de ondernemingen tegen de Filistijnen beginnen! en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, terwijl hij de profeet volgde en bevond, dat het getal van zijn krijgsknechten omtrent zeshonderd man was; hij had dus met zijn te vroeg offeren zijn doel niet bereikt, om de verstrooiing van het volk te voorkomen.

15. Toen dit was voorgevallen, en naar het schijnt ook nog het dankoffer gehouden was, maakte Samuël zich op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-Benjamins, want vandaar zouden de ondernemingen tegen de Filistijnen beginnen! en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, terwijl hij de profeet volgde en bevond, dat het getal van zijn krijgsknechten omtrent zeshonderd man was; hij had dus met zijn te vroeg offeren zijn doel niet bereikt, om de verstrooiing van het volk te voorkomen.

II. 1 Samuel 13:16-1 Samuel 13:23. Voordat de heldendaad van Jonathan bericht wordt, die aan de Israëlieten een schitterende overwinning over hun vijanden gaf (14), vernemen wij vooraf iets naders van de standplaats van de beide legers tegenover elkaar, over de onderneming van de Filistijnen, waardoor zij de manschappen van Saul en van zijn zoon uit hun voordelige positie probeerden te lokken, als ook over de hoogst gebrekkige wapening van de laatsten, waardoor het dezen onmogelijk was de Filistijnse strooptochten te verhinderen als ook een aanval op het vijandelijke hoofdleger te Michmas te ondernemen. Tenslotte wordt melding gemaakt van de post, die de Filistijnen naar de zijde van Geba verlegd hadden om een heimelijke aanval voor te bereiden; hiermee is de overgang gemaakt tot de hierboven vermelde daad van Jonathan, waardoor hij aan de gevaarlijke toestand van zijn volk opeens een einde maakte.

Vers 15

15. Toen dit was voorgevallen, en naar het schijnt ook nog het dankoffer gehouden was, maakte Samuël zich op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-Benjamins, want vandaar zouden de ondernemingen tegen de Filistijnen beginnen! en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, terwijl hij de profeet volgde en bevond, dat het getal van zijn krijgsknechten omtrent zeshonderd man was; hij had dus met zijn te vroeg offeren zijn doel niet bereikt, om de verstrooiing van het volk te voorkomen.

15. Toen dit was voorgevallen, en naar het schijnt ook nog het dankoffer gehouden was, maakte Samuël zich op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-Benjamins, want vandaar zouden de ondernemingen tegen de Filistijnen beginnen! en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, terwijl hij de profeet volgde en bevond, dat het getal van zijn krijgsknechten omtrent zeshonderd man was; hij had dus met zijn te vroeg offeren zijn doel niet bereikt, om de verstrooiing van het volk te voorkomen.

II. 1 Samuel 13:16-1 Samuel 13:23. Voordat de heldendaad van Jonathan bericht wordt, die aan de Israëlieten een schitterende overwinning over hun vijanden gaf (14), vernemen wij vooraf iets naders van de standplaats van de beide legers tegenover elkaar, over de onderneming van de Filistijnen, waardoor zij de manschappen van Saul en van zijn zoon uit hun voordelige positie probeerden te lokken, als ook over de hoogst gebrekkige wapening van de laatsten, waardoor het dezen onmogelijk was de Filistijnse strooptochten te verhinderen als ook een aanval op het vijandelijke hoofdleger te Michmas te ondernemen. Tenslotte wordt melding gemaakt van de post, die de Filistijnen naar de zijde van Geba verlegd hadden om een heimelijke aanval voor te bereiden; hiermee is de overgang gemaakt tot de hierboven vermelde daad van Jonathan, waardoor hij aan de gevaarlijke toestand van zijn volk opeens een einde maakte.

Vers 16

16. En Saul en zijn zoon Jonathan en het krijgsvolk, de 600 man (1 Samuel 13:15 1 Samuel 13:14:2 14:2), dat bij hen gevonden was, bleven te Geba-Benjamins hadden een plaats ingenomen op de heuvel van Benjamin, dus op dezelfde plaats, waaruit Jonathan door zijn eerste aanval (1 Samuel 13:3) de voorposten van de Filistijnen verdreven had; het hoofdleger zelf bevond zich een uur meer zuidwestelijk op de noordzijde van Gibea (1 Samuel 13:15; 1 Samuel 13:14:2); maar de Filistijnen waren, zoals reeds in 1 Samuel 13:5 vermeld is, te Michmas gelegerd, ten oosten van die stad, naar de streek van Beth-aven.

Vers 16

16. En Saul en zijn zoon Jonathan en het krijgsvolk, de 600 man (1 Samuel 13:15 1 Samuel 13:14:2 14:2), dat bij hen gevonden was, bleven te Geba-Benjamins hadden een plaats ingenomen op de heuvel van Benjamin, dus op dezelfde plaats, waaruit Jonathan door zijn eerste aanval (1 Samuel 13:3) de voorposten van de Filistijnen verdreven had; het hoofdleger zelf bevond zich een uur meer zuidwestelijk op de noordzijde van Gibea (1 Samuel 13:15; 1 Samuel 13:14:2); maar de Filistijnen waren, zoals reeds in 1 Samuel 13:5 vermeld is, te Michmas gelegerd, ten oosten van die stad, naar de streek van Beth-aven.

Vers 17

17. En de verdervers, de uitgezondenen om overal verwoesting aan de richten, gingen uit het leger van de Filistijnen in drie groepen naar verschillende richtingen heen; de ene groep keerde zich noordoostelijk op de weg naar Ofra 1) een Duitse mijl ten oosten van Beth-el, naar het land Sual (= vossenland), waarschijnlijk hetzelfde als het in 9:4 gemelde Sahalim. 1) Volgens de gedachte van Robinson lag Ofra op de plaats van het tegenwoordige Taybeh, maar naar alle waarschijnlijkheid was het verder naar het zuiden gelegen, niet ver van Michmas en Beth-aven (Joshua 18:23)..

Vers 17

17. En de verdervers, de uitgezondenen om overal verwoesting aan de richten, gingen uit het leger van de Filistijnen in drie groepen naar verschillende richtingen heen; de ene groep keerde zich noordoostelijk op de weg naar Ofra 1) een Duitse mijl ten oosten van Beth-el, naar het land Sual (= vossenland), waarschijnlijk hetzelfde als het in 9:4 gemelde Sahalim. 1) Volgens de gedachte van Robinson lag Ofra op de plaats van het tegenwoordige Taybeh, maar naar alle waarschijnlijkheid was het verder naar het zuiden gelegen, niet ver van Michmas en Beth-aven (Joshua 18:23)..

Vers 22

22. En het geschiedde op de dag van de strijd, toen het volk zich op Sauls roepstem ten strijde tegen de Filistijnen verzameld had, dat er zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het gehele volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; maar bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden; 1) de overigen waren met bijlen en zeisen en dergelijke gewapend; er kon dus, vooral toen het getal van de krijgslieden zo klein was geworden, niets tegen de stropende benden noch tegen het hoofdleger van de Filistijnen ondernomen worden, en Saul moest een afwachtende positie aannemen.

1) Dit bericht schijnt in strijd met hetgeen in 11 over de krijgstocht vermeld wordt; ook daar is zeker de uitrusting van het leger zeer gebrekkig geweest; bovendien wordt hier slechts gesproken van dat gedeelte van dat land, waar de Filistijnen het zwaarst verdrukken, terwijl andere delen van het land daaronder minder te lijden hadden..

Vers 22

22. En het geschiedde op de dag van de strijd, toen het volk zich op Sauls roepstem ten strijde tegen de Filistijnen verzameld had, dat er zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het gehele volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; maar bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden; 1) de overigen waren met bijlen en zeisen en dergelijke gewapend; er kon dus, vooral toen het getal van de krijgslieden zo klein was geworden, niets tegen de stropende benden noch tegen het hoofdleger van de Filistijnen ondernomen worden, en Saul moest een afwachtende positie aannemen.

1) Dit bericht schijnt in strijd met hetgeen in 11 over de krijgstocht vermeld wordt; ook daar is zeker de uitrusting van het leger zeer gebrekkig geweest; bovendien wordt hier slechts gesproken van dat gedeelte van dat land, waar de Filistijnen het zwaarst verdrukken, terwijl andere delen van het land daaronder minder te lijden hadden..

Vers 23

23. En het leger van de Filistijnen, een afdeling van dat leger, trok naar de doortocht van Michmas 1) om dit punt tegen een heimelijke overrompeling door het leger van de Israëlieten te dekken.

1) Tussen Geba en Michmas stroomt de grote en diepe Wady Suwienit, die uit de landstreek van Bethel en Becroth komt, in de richting van het noordwesten naar het zuidoosten tot het dal van de Jordaan, en breekt de hoogte door, waarop beide plaatsen liggen. Naar het zuidoosten wordt die stroom steeds nauwer en wilder. Deze opening, waarvan de beide zijden steile rotsen vormen, is met de doortocht of pas van Michmas bedoeld. Robinson beschrijft de weg tussen Geba en Michmas als zo steil en de rotstappen als zo hoog, dat hij met zijn geleiders moest afstijgen en de lastdieren slechts met grote moeite verder konden komen. Links van de weg liggen in het dal twee heuvels van een kegel- of liever kogelvormige gedaante (v. Schubert noemt ze "Suikerbroodvorm), met steile rotswanden; deze zijn de in 14:4vv. vermelde beide rotsen, waarover Jonathan zijn waagstuk uitvoerde, De ene (Bozes) ligt aan de zijde naar Geba en ziet noordoostelijk naar Michmas, de andere (Sene) aan de zijde van Michmas en ziet zuidwestelijk naar Geba..

Vers 23

23. En het leger van de Filistijnen, een afdeling van dat leger, trok naar de doortocht van Michmas 1) om dit punt tegen een heimelijke overrompeling door het leger van de Israëlieten te dekken.

1) Tussen Geba en Michmas stroomt de grote en diepe Wady Suwienit, die uit de landstreek van Bethel en Becroth komt, in de richting van het noordwesten naar het zuidoosten tot het dal van de Jordaan, en breekt de hoogte door, waarop beide plaatsen liggen. Naar het zuidoosten wordt die stroom steeds nauwer en wilder. Deze opening, waarvan de beide zijden steile rotsen vormen, is met de doortocht of pas van Michmas bedoeld. Robinson beschrijft de weg tussen Geba en Michmas als zo steil en de rotstappen als zo hoog, dat hij met zijn geleiders moest afstijgen en de lastdieren slechts met grote moeite verder konden komen. Links van de weg liggen in het dal twee heuvels van een kegel- of liever kogelvormige gedaante (v. Schubert noemt ze "Suikerbroodvorm), met steile rotswanden; deze zijn de in 14:4vv. vermelde beide rotsen, waarover Jonathan zijn waagstuk uitvoerde, De ene (Bozes) ligt aan de zijde naar Geba en ziet noordoostelijk naar Michmas, de andere (Sene) aan de zijde van Michmas en ziet zuidwestelijk naar Geba..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile