Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hosea 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 8

Evenals het vorige, bespreekt ook dit hoofdstuk en de zonde en de straf van Israël, bijna in ieder vers wordt van beide gewag gemaakt, terwijl alles daarop doelt, dat het volk tot bekering gebracht worde. Als zij de boze aard van hun zonde in derzelver beschrijving opmerkten, dan mochten zij overtuigd worden van de noodzakelijkheid van hun bekering van zo'n snode weg, en als zij in de voorspellingen van de treurige gevolgen die gevolgen zelf zagen naderen, dan was het tenslotte hun eigen belang, door boete en berouw die oordelen te ontgaan.

I. De zonde van Israël wordt blootgelegd,

1. In vele algemene trekken Hosea 8:1, Hosea 8:3, Hosea 8:12, Hosea 8:14.

2. In vele bijzondere gevallen, zij stelden koningen aan zonder God, Hosea 8:4, verkozen afgoden tegenover God, Hosea 8:4, Hosea 8:11, sloten verbonden met naburige natiën, Hosea 8:8.

3. Om dit nog erger te maken, bleven zij hun godsdienst en betrekking tot God belijden, Hosea 8:2, Hosea 8:13, Hosea 8:14.

II. Israëls straf wordt aangekondigd, als geëvenredigd aan hun zonde. God zou een vijand over hen brengen, Hosea 8:1,Hosea 8:3. Al hun plannen zouden verijdeld worden, Hosea 8:7. Hun vertrouwen zowel op hun afgoden als op hun buitenlandse bondgenoten zou hen teleurstellen, Hosea 8:6, Hosea 8:8, Hosea 8:10. Hun kracht binnenslands zou falen, Hosea 8:14. Met hun slachtoffers zou geen rekening gehouden worden, en om hun zonde zou met hen afgerekend worden, Hosea 8:13.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HOSEA 8

Evenals het vorige, bespreekt ook dit hoofdstuk en de zonde en de straf van Israël, bijna in ieder vers wordt van beide gewag gemaakt, terwijl alles daarop doelt, dat het volk tot bekering gebracht worde. Als zij de boze aard van hun zonde in derzelver beschrijving opmerkten, dan mochten zij overtuigd worden van de noodzakelijkheid van hun bekering van zo'n snode weg, en als zij in de voorspellingen van de treurige gevolgen die gevolgen zelf zagen naderen, dan was het tenslotte hun eigen belang, door boete en berouw die oordelen te ontgaan.

I. De zonde van Israël wordt blootgelegd,

1. In vele algemene trekken Hosea 8:1, Hosea 8:3, Hosea 8:12, Hosea 8:14.

2. In vele bijzondere gevallen, zij stelden koningen aan zonder God, Hosea 8:4, verkozen afgoden tegenover God, Hosea 8:4, Hosea 8:11, sloten verbonden met naburige natiën, Hosea 8:8.

3. Om dit nog erger te maken, bleven zij hun godsdienst en betrekking tot God belijden, Hosea 8:2, Hosea 8:13, Hosea 8:14.

II. Israëls straf wordt aangekondigd, als geëvenredigd aan hun zonde. God zou een vijand over hen brengen, Hosea 8:1,Hosea 8:3. Al hun plannen zouden verijdeld worden, Hosea 8:7. Hun vertrouwen zowel op hun afgoden als op hun buitenlandse bondgenoten zou hen teleurstellen, Hosea 8:6, Hosea 8:8, Hosea 8:10. Hun kracht binnenslands zou falen, Hosea 8:14. Met hun slachtoffers zou geen rekening gehouden worden, en om hun zonde zou met hen afgerekend worden, Hosea 8:13.

Verzen 1-14

Hosea 8:1-14

De bestraffing en bedreigingen worden hier ingeleid met een bevel aan de profeet om de bazuin aan zijn mond te zetten, Hosea 8:1, dus een plechtige vergadering samen te roepen, opdat iedereen aandacht schenken zou aan hetgeen hij had te verkondigen en zich zou laten waarschuwen. Hij moest alarm blazen, moest in Gods naam de oorlog verklaren aan dit weerspannige volk. Een vijand komt met haast en ijver om hun land te veroveren, en hij moest ze wakker schudden om die te verwachten. zo vervult de profeet de plicht van een wachter, die met het geklank van de bazuin de belegerden moest opwekken om te wapen te snellen, toen hij de belegeraars aanstalten zag maken om de aanval te beginnen, Ezechiël 33:3. De profeet moet uit de keel roepen en zijn stem verheffen als eene bazuin, Isaiah 58:1, en het volk moet naar het geluid van de bazuin horen, Jeremiah 6:17. Nu

I. Is hier een algemene aanklacht tegen de zondaren, als opstandelingen en verraders tegen hun soevereine Heer.

1. Zij hebben Mijn verbond overtreden, Hosea 8:1. Zij hebben niet alleen tegen het gebod gezondigd (dat doet elke zonde), maar zij hebben het verbond overtreden, zij hebben zonden begaan, die de oorspronkelijke overeenkomst verbreken, zij zijn van hun verbond afgevallen en hebben het huwelijkscontract door hun geestelijke hoererij geschandvlekt. Zij hebben metterdaad verklaard dat zij niet langer Gods volk zijn noch Hem als hun God erkennen wilden, dat is het verbond overtreden. Zij hebben niet alleen dwaselijk, maar bovendien trouwelooslijk gehandeld.

2. Zij zijn tegen Mijn wet afvallig geworden in vele bijzondere gevallen. Gods wet is de regel, waarnaar wij moeten wandelen, en dit is het afschuwelijke van de zonde, dat ze buiten de perken treedt, die die wet ons heeft gesteld.

3. Zij hebben het goede verstoten. Zij hebben het goede verlaten en verworpen, dat is: God zelf, zo verstaan sommigen het, en terecht. Hij is goed en doet goed en is onze goedertierenheid. Niemand is goed dan n, namelijk God, de fontein van alle goeden. Zij hebben Hem verworpen en wensen niets meer met Hem te doen te hebben. Nu geeft God ze de ondergang prijs en noemt daarvoor Zijn redenen. Zie, God verwerpt nimmer iemand, tenzij men Hem eerst verworpen heeft. Of, naar wij lezen: Zij hebben wat goed is verworpen, zij hebben de dienst en de verering van God verworpen, wat daarop neerkomt, dat zij God verworpen hebben. Zij hebben verworpen wat de mens goed maakt, de vreze Gods, eer voor de evenmens en alle gevoel van deugd en eerlijkheid uitgeschud.

Merk op: Zij hebben Mijn verbond overtreden, daartoe is het ten laatste gekomen, want zij zijn Mijn wet afvallig geworden. Het gebod overtreden leidde tot het verbreken van het verbond, en dit deden zij omdat zij wat goed was verwierpen, daarmede was het begonnen. Zij lieten na, te verstaan tot weldoen, of, naar de Engelsche vertaling zij lieten na, verstandig te zijn en goed te doen Psalms 36:4. Zie, hoe de afval voortschrijdt: eerst verwerpt men wat goed is, dan wordt die verwerping regel, herhaalde overtredingen van Gods wet voeren tenslotte tot bondsbreuk. Als de mens het bidden en horen nalaat en in andere goede dingen verslapt, dan is hij op de brede weg, die tot algehele Godverzaking voert.

II. Hier is een algemene bedreiging met wraak en ondergang om hun zonde: De vijand komt als een arend tegen het huis des Heeren en za hem vervolgen, Hosea 8:1, Hosea 8:3. zo wij onder het huis des Heeren de tempel te Jeruzalem verstaan, dan moet de arend, die komt, of Sanherib betekenen, die al de vaste steden van Juda innam en Jeruzalem belegerde (en ongetwijfeld het huis des Heeren meende te verwoesten, gelijk hij de tempels van de goden van de volken gedaan had), of Nebukadnezar, die de tempel in vlammen deed opgaan en al de vaten des tempels als een buit wegvoerde. Maar zal het doelen op de verwoesting van het rijk van de tien stammen door de koning van Assyrië, dan slaat het huis des Heeren op de menigte des volks, de Israëlieten, welker was de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid en de verbonden, en de wetgeving, Romans 9:4. Zij meenden, dat die voorrechten hun bescherming waren, maar de profeet ontvangt bevel, hun mee te delen, dat zij, nu ze leven en geest uit hun godsdienst verloren hebben, al bleef de naam en de vorm behouden, slechts een dood lichaam gelijk waren, waarheen de arenden en andere roofvogels zouden vergaderd worden. De vijand zal hen vervolgen als een arend, zo snel, zo krachtig, zo onstuimig. Zie, degenen, die hun verbond van vriendschap met God breken, stellen zich bloot aan de vijandschap van allen rondom hen, wie zij een goedkope en gemakkelijke prooi worden, en dat zij het huis des Heeren geweest zijn, en Zijn levende tempel, zal hun geenszins baten, Zie Amos 3:2.

III. Hier vinden wij het huichelachtig beroep van het volk op hun betrekking tot God, als zij in ellende en jammer verkeren, Hosea 8:2. Dan zullen zij tot Mij roepen, wanneer zij of met deze oordelen bedreigd worden en om verschoning pleiten, of wanneer de oordelen daar zijn en ze God om hulp aanroepen, hun stil gebed uitstotende, als Uw tuchtiging over hen was. Zij zullen daarop pleiten, dat God bekend is onder hen en Zijn Naam groot in Israël, Psalms 76:2. In hun ellende zullen zij aanvoeren een kennis van Gods wegen, die zij in hun voorspoed niet begeerden, maar verachtten. Dan zullen zij tot God roepen, Hem hun God noemen en (gelijk onbeschaamde bedelaars) beweren, dat zij Hem zeer goed kennen, en reeds lang gekend hebben. Zie, er zijn er velen, die in hun werken Hem verloochenen, maar, als het hun te stade kan komen, belijden, dat zij Hem beter kennen dan hun naasten. Maar wat zal het een mens helpen, te kunnen zeggen: Mijn God, ik ken U, als hij niet kan zeggen: Mijn God, U heb ik lief, en: Mijn God, ik die U en kleef U alleen achteraan?

IV. Hier volgt, in Gods naam, de vermaning van de profeet aan hun adres, Hosea 8:5 :Hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen? Niet van volmaakte reinheid is hier sprake (die is voor de schuldige hierbeneden onbereikbaar), maar hoe lang zal het duren, eer gij berouw hebt en u bekeert, eer gij u van uw zonden reinigt en de afgoderij vaarwel zegt? Zij hebben zich aan hun afgoden verkocht, hoe lang zal het duren, eer zij die koop verbreken, eer zij in staat zijn, er vrij van te komen? gelijk vertaald kan worden. Dit herinnert ons, dat de gewoonte van te zondigen het moeilijk maakt, er van te scheiden. Het is verre van gemakkelijk, van die onreinheid gezuiverd te worden, vleselijk of geestelijk, waarin men zich lang gewenteld heeft. Maar God spreekt als noemt Hij de tijd lang, die zondaars nodig hebben om hun ongerechtigheid weg te werpen en een nieuw leven te beginnen. Hij klaagt over hun hardnekkigheid, dat houdt Zijn toorn tegen hen brandende, die spoedig afgekeerd zou zijn, indien zij de reinigheid maar wilden verdragen. In jammer roepen zij: Hoe lang duurt het nog, eer God in de weg van barmhartigheid tot ons wederkeert? Maar zij horen Zijn vraag niet: Hoe lang duurt het nog, eer zij in de weg van gehoorzaamheid tot God terugkeren?

V. Nu volgen enige bijzondere zonden, waaraan zij schuldig stonden, op welker dwaasheid zij gewezen en voor welker noodlottige gevolgen zij gewaarschuwd worden. Want Gods toorn is tegen hen ontstoken 1. In hun burgerlijke leven. Zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb ze niet gekend, Hosea 8:4. zo hadden zij gedaan, toen zij Samuël verwierpen, terwijl toch de Heer hun koning was en verkozen Saul, opdat zij mochten zijn gelijk de volken. zo hadden zij gedaan, toen zij het huis Davids de gehoorzaamheid hadden opgezegd en Jerobeam tot koning verkozen. Al volbrachten zij daarin Gods raad, zelf bedoelden zij niet Zijn heerlijkheid, vroegen Hem niet om raad noch baden om Zijn leiding, maar werden gedreven door hun eigen lust en hartstocht. zo deden zij ook ten tijde van Hosea's profetieën, toen het de mode scheen, zelf vorsten te stellen en weer af te zetten, naar de pretendenten voor de kroon er belang bij hadden, 2 Kings 15:8 enz. Zie, wij kunnen in onze zaken geen troost of voorspoed verwachten, wanneer wij ze drijven zonder God te kennen in al onze wegen en Hem geduriglijk om raad te vragen. "Zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb ze niet gehoord, dat is: zij hebben Mij niet geraadpleegd, hebben Mijn mond niet gevraagd, of dat een wettige zaak was of niet, en of het hun goed zou doen, hoewel ze profeten en godspraken hadden." Zij zien niet op de Heilige Israëls, Isaiah 31:1. Ook deden de vorsten niet gelijk Jefta, die al zijn woorden sprak voor het aangezicht des Heeren te Mizpa, Judges 11:11. Zie degenen, die publieke zaken hebben te behandelen, en vooral die overheden aanstellen of benoemen, behoren God om raad te vragen, en van Hem wijsheid te begeren, opdat hun keuze Hem tot eer strekke.

2. In hun godsdienst deden zij veel erger, want zij stelden kalveren tegenover God, als om God te tarten en tegen te spreken. "Van hun zilver en hun goud, dat God hun gegeven en vermenigvuldigd had, opdat zij er Hem mee zouden dienen en eren, hebben zij afgoden gemaakt". Zij noemden ze goden I Koningen 12:28, Zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben), maar God noemt ze afgoden, het woord beduidt grief, moeite, omdat ze God beledigd en het verderf bereidden voor degenen, die ze dienden. Van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelf afgoden gemaakt, wat ten eerste betrekking heeft op de beelden van hun goden, die zij van goud en zilver vervaardigden, vooral de gouden kalveren te Dan en te Beth-el. Afgodendienaars sparen geen kosten om hun afgoden te vereren. Maar het heeft ook betrekking op de geestelijke afgoderij van de geldgierigheid: Hun zilver en hun goud zijn de goden, waarvan zij hun geluk verwachten, waaraan zij hun hulde bieden, waarin zij hun betrouwen stellen. Om hun nu de dwaasheid hunner afgoderij voor te stellen, zegt hij hun:

A. Vanwaar hun goden kwamen. Hij gaat ze na tot hun oorsprong en bevindt ze te zijn, schepselen van hun eigen verbeelding en het werk van hun eigen handen, Hosea 8:6. Het kalf, dat zij aanbidden, wordt hier genoemd het kalf van Samaria, omdat het waarschijnlijk is, dat toen in Achabs tijd Samaria de hoofdstad van het koninkrijk werd, daar een kalf werd opgericht nabij het hof, behalve die van Dan en Beth-el. Misschien ook was een van beide daarheen vervoerd, want wie voor andere goden is, neemt de meest beroemde. Laat hen nu bedenken, waaraan die goden van hen hun opkomst te danken hadden.

a. Aan hun eigen vinding en maaksel. Want dat is ook uit Israël, niet uit de God van Israël (die het uitdrukkelijk verboden had), maar uit Israël, het was een bedenksel van henzelf (menen sommigen), niet aan hun naburen ontleend, ook niet aan de Egyptenaren. Al aanbaden deze de stier Apis, toch geen gouden kalf, dit was uit Israël, hun eigen goddeloosheid. Kon dat nu hun aanbidding waard zijn, wat het voortbrengsel van hun eigen vindingrijkheid was? Het was uit Israël, het goud en het zilver, waarvan het gemaakt was, kwam uit Israël, een armzalig god, die uit bijdragen moet gemaakt worden.

b. Het was te danken aan de bekwaamheid en de arbeid van de werkmeesters, Deuteronomy 27:15. Een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, Hosea 8:6. Dit is een zeer klemmend argument, en de betekenis daarvan is zo duidelijk, dat men verwacht zou hebben, dat hun eigen gedachten het hun geopenbaard hadden, zodat zij over hun afgoderij beschaamd waren geworden. Wat kan ongerijmder wezen, dan dat men als een god vereert, die hun het leven en de adem en alle dingen geeft, wat men zelf beide het aanzijn en de gedaante geeft alleen het leven niet, wijl men dat niet kan. Een gemaakte god is geen God. Dit was een vanzelf sprekende waarheid, en toch werd Paulus veroordeeld omdat hij predikte, dat het geen goden waren, die met handen gemaakt waren, Acts 19:26. En wat hier gelden zou als een reden, om zich van hun afgoden af te keren wordt de reden, dat ze zich nauwer, ja onafscheidelijk daaraan verbonden, daarom konden zij de reinigheid niet verdragen, omdat het uit hen zelf was. Zij begeerden goden van hun eigen maaksel om er mee te doen wat zij wilden en wat hun behaagde.

B. Wat er van hun goden zou worden. Als het geen goden zijn, zullen ze niet blijven, ja, als ze goden beweren te zijn, zullen ze rekenschap moeten afleggen. Het kalf van Samaria zal tot stukken worden, en zij, die voor de kracht van het vorige argument niet buigen willen, zullen nu overtuigd worden, dat het geen God is, maar een nutteloze afgod, naar het Chaldeeuwsch het uitdrukt. Het zal tot stukken gestoten worden, als een pottebakkersvat al is het een gouden kalf. Het zal als zaagsel zijn, een spinneweb, gelijk Hiëronymus zegt. Het schijnt te zinspelen op Mozes, die het gouden kalf vermaalde. Dit zal even zo behandeld worden. Sanherib beroemde zich, wat hij aan Samaria en haar goden gedaan had, Isaiah 10:11. Zie, een schepsel vergoden baant de weg tot deszelfs ondergang. Hadden zij van hun zilveren goud vaten en versierselen gemaakt, dan kon het gebleven zijn, maar nu ze er goden van gemaakt hebben, zal het alles in stukken gebroken worden.

C. Waar hun goden hen zouden brengen. Dat die in stukken gebroken zouden worden zou een teleurstelling zijn voor degenen, die erop vertrouwden. Maar dat was nog niet alles. Zij hebben zichzelf afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid zouden worden, Hosea 8:4, opdat hun goud en hun zilver, dat zij zo misbruikt hebben, worde afgesneden (zo vatten enkelen het op), ja, opdat zij zelf van God afgesneden werden. uit het land en uit het land van de levenden. Hun afgoderij zou zo zekerlijk uitlopen op hun verderf, als hadden zij dat zelf zo bedoeld. En wanneer dit de uitwerking van de zonde blijkt, wat steun zullen zij dan hebben van de goden, waarop ze bebouwden? Niemendal, "uw kalf, Samaria! heeft u verstoten. Het kan u in uw ellende geen hulp bieden, en het vermaak, dat gij nu in zijn dienst smaakt, zal ophouden en geen vermaak meer voor u zijn". Zij, die terecht naar de goden verwezen werden, die zij gekozen hadden, hadden ze moeilijke vertroosters gevonden, Judges 10:14. Indien de mens de liefde en de dienst van de zonde niet verlaten wil, hij zal zeker al het genot en het voordeel er van verliezen. zo Samaria standvastig en trouw zich aan de God Israëls had gebonden dan zou Hij haar nu een krachtige steun geweest zijn, maar het kalf, dat zij verkozen hadden, bleek een gebroken rietstaf. Het geval is niet anders met degenen, die hun zilver en goud tot hun goden maken. Het zal hen afwerpen, en in de dag van de wrake geen voordeel geven. Zie, die zich laten misleiden tot afgoderij, zullen daardoor gewis misleid worden. Kardinaal Wolsey erkende, dat, indien hij God zo getrouw gediend had als zijn koning, dan zou hij niet, gelijk zijn vorst hem deed, in zijn ouderdom verworpen worden. Hun teleurstelling met hun afgoden is in beeld gebracht, Hosea 8:7, door een gelijkenis, die beide voorstelt: die teleurstelling en de verwoesting, die God om hun afgoderij over hen bracht.

a. Zij verwierven niets goeds door afgoden te dienen: zij hebben wind gezaaid. Zij hebben zich heel wat moeite en uitgaven getroost om hun afgoden te maken en te vereren, hebben er hun werk van gemaakt gelijk de landman, die zijn koren zaait in de hoop, dat het eerlang tot zijn groot voordeel rijpen zal, opdat zij voorspoedig zijn en in de strijd met hun naburen, die ook afgoden aanbaden, zegepralen zouden. Maar het is alles bedrog gebleken, het is wind zaaien geweest, die geen wasdom geeft, wat voordeel is het hem, dat hij in de wind gearbeid heeft, Psalms 5:15. Zij geven zich veel moeite tevergeefs, zij vermoeien zich voor ijdelheid (Engelsche vertaling), Habakkuk 2:13. Wie van deze wereld hun afgod maken, doen dit, die zetten hun oog op hetgeen niet is. die maken als de wind veel geraas, maar er is niets degelijks in.

b. Zij haalden daardoor het verderf over zich. Zij zullen een wervelwind maaien, een grote wervelwind, gelijk het woord betekent, die hen zal wegvoeren en in stukken breken. Niet alleen hebben zij hun valse goden voor zich, maar maken de enige ware God tegen zich, de gunst van de afgoden zal hun meer kwaad doen dan een wervelwind. Wat een mens zaait, dat zal hij ook maaien. Als men mag veronderstellen, dat een mens de wind zaait en die met aarde bedekt of een ogenblik afgesloten houdt, wat kan hij verwachten, dan dat die opsluiting zijn veerkracht zal vermeerderen, zodat hij in groter kracht als een wervelwind weder te voorschijn komt? zo schrijft Dr. Pocock. Zij beloven zich overvloed, vrede, zegepraal, als ze de afgoden dienen, maar hun verwachting loopt op niets uit. Wat zij zaaien komt nimmer op, het heeft geen stengel, geen blad en zal nooit staand koren, en het uitspruitsel zal geen meel maken. Het zal zijn als de dunne aren in Farao's droom, die door de oostenwind verzengd waren, met niets erin. Of, als het iets oplevert, als zij voor een tijd in hun afgoderij voorspoed hebben, dan zullen vreemden het verslinden. Het zal zo verre zijn van hier enige dienst te doen, dat het alles zal dienen als lokaas voor de vreemdelingen, om een inval te doen en zo aanleiding geven om nog meer kwaad te werker. Zie, de dienst van de afgoden is een onprofijtelijke dienst, en de werken van de duisternis zijn onvruchtbaar, ja, ten laatste verderfelijk, Romans 6:21. Het einde derzelve is de dood. Zij, die ongerechtigheid zaaien, zullen ijdelheid oogsten, ja die in het vlees zaaien, zullen uit het vlees verderfenis maaien. De hoop van zondaars zal hen bedriegen, en hun winst zal verlies blijken.

Het was Israëls eer en zaligheid, dat zij de enige ware God hadden, op Wien zij vertrouwen konden en die hun hulp zou zijn in iedere moeilijkheid, om Hem te dienen, terwijl Hij al hun eerbied en aanbidding waard was. Maar het was hun zonde, en dwaasheid, en schande dat zij hun eigen geluk niet verstonden, dat zij hun eigen zaligheid versmaadden voor leugen en ijdelheid, want,

I. Zij vermenigvuldigden hun verbonden, Hosea 8:9. Die van Efraïm hebben boeleerders om hoerenloon gehuurd. Zij getroostten zich grote uitgaven om de vriendschap van de omliggende volken te kopen, die overigens voor hen heel geen achting of genegenheid toonden, noch enig belang stelden in hun bezittingen dan op de wijze van de mannen van Sichem, Genesis 34:23, hun vee en hun bezitting en alle hun beesten zullen die niet onze zijn? Had Israël de eer van zijn afgezonderdheid gehandhaafd, dan zouden de omwonende natiën hen bewonderd hebben als een wijs en verstandig volk, maar toen zij hun eigen kroon in het slijk sleurden, verachtten hun buren hen en wilden alleen met hen te doen hebben, als zij daarvoor rijkelijk betaald werden. Zeker misdragen degenen zich te midden van hun naburen, die zich boeleerders huren. Zie hier,

1. De verachting, die andere volken voor Israël koesterden, Hosea 8:8. Israël is verslonden, verteerd door vreemden, hun land opgegeten, Hosea 8:7. En zij zelf, verarmd, hebben alle vertrouwen en goede naam verspeeld, gelijk een failliet koopman, zodat zij zijn onder de heidenen als een vat, waar men geen lust toe heeft een vat ter oneere, 2 Timothy 2:20, Jeremiah 22:28. Geen van hun naburen heeft iets met hen op of wil iets met hen te doen hebben. Zie, degenen. die hun godsdienst belijden, zijn, wanneer zij ontaarden en met het heilige de spot drijven, de ergsten van allen. Als het zout onzout wordt, dan is het nergens meer goed vooraan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. Of het betekent hun verstrooiing en gevangenschap onder de heidenen zij zullen in wier midden arme ballingen zijn en wie heeft daar vermaak in?

2. Toch zocht Israël de vriendschap dier volken, Hosea 8:9 :Zij waren opgetogen naar Assyrië, om de koning van Assyrië te verzoeken, hen te helpen, en hierin betoonden zij zich als een woudezel, die alleen voor zichzelf is, dwaas koppig en losbandig. Zij gaan hun eigen weg, en niets houdt hem tegen, zelfs niet de breidel van Gods wet, niets brengt hem terug, zelfs het zwaard van Gods wraak niet. Zij kiezen hun eigen weg, en het gevolg zal zijn, dat, evenals de woudezel, die alleen voor zichzelf is, zij een te gemakkelijker en zekerder prooi van de leeuw worden. Zie Job 11:12, Jeremiah 2:24. Zie, de mens gelijkt nooit meer op het veulen van een wilde ezel, dan wanneer hij bij het schepsel die steun en die voldoening zoekt, die alleen bij God te vinden zijn.

3. De kruisen, die zij waarschijnlijk door hun verbonden met naburige volken zouden te dragen krijgen, Hosea 8:10. Dewijl zij dan onder de heidenen gehuurd hebben en daarmede hun eigen ondergang hopen te ontgaan, zo zal Ik die nu ook verzamelen als garven tot de dorsvloer, Micah 4:12, zodat wat zij voor hun eigen veiligheid zich verschaft hebben, hen een te gemakkelijke prooi voor hun vijanden maken zal. Zie, er is geen beschutting tegen de oordelen Gods, als zij eenmaal komen, ja, wat de mensen voor hun behoud aanwenden, draagt mee tot hun eigen verderf bij. Zie Isaiah 7:20. De koning van Assyrië, wiens vriendschap zij zochten, noemde zich een koning van de vorsten, Isaiah 10:8. Zijn niet mijn vorsten al te zamen koningen? Hij legde Israël lasten op, hief belasting, 2 Kings 15:19, 2 Kings 15:20. En zij hebben al een weinig begonnen, ellende te lijden, het zal echter nog maar een kleine last zijn in vergelijking met wat zij voorts hebben te verwachten. Of: zij zullen deze lichte rampen weinig achten, niet ter harte nemen, en moeten daarom zwaarder oordelen ondergaan. Zij zijn begonnen, minder te worden (zo lezen enkelen) vanwege de last van de koning van de vorsten. Maar dit is nog maar een beginsel van de smarten, Matthew 24:8, het begin van de wraken des vijands, Deuteronomy 32:42. Zie, God komt vaak trapsgewijze met Zijn oordelen over een volk, dat Hem hoont, om te tonen hoe traag Hij is tot toorn, en om het tot berouw te brengen. Maar wie slechts een weinig begonnen hebben, zullen, wanneer zij daardoor niet leren droefheid te hebben naar God, daarna onder zwaarder juk doorgaan, totdat het verderf voor eeuwig besloten wordt.

II. Zij vermenigvuldigden hun altaren en tempels.

Merk op

1. Hoe zij de kracht van de godzaligheid verloochenden, en die geheel verwierpen, Hosea 8:12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden van Mijn wet voor. Dit duidt op het voorrecht, dat zij genoten, daar hun Gods inzettingen en rechten waren bekend gemaakt en de levende godsspraken hun toevertrouwd waren. Zie,

a. De dingen van Gods wet zijn "magnalia Dei", de grote werken Gods. Het zijn dingen, die de grootheid des Wetgevers verkondigen, werken van groot nut en belang voor ons, zij zijn ons leven, en ons eeuwig wel hangt van derzelver waarneming en gehoorzaamheid af. Zij maken ons groot, wanneer wij er een recht gebruik van maken, en het zijn dingen, die God verheerlijken en prijzen. b. Het is een groot voorrecht, de geschreven wet Gods te bezitten, zo verlangt ze groter zekerheid, wordt verder verspreid en duurt te langer, met veel minder gevaar van verminkt of verminderd te worden dan wanneer ze ons alleen mondeling was overgeleverd.

c. De dingen van Gods wet zijn Zijn eigen schrift, want Mozes en de profeten waren Zijn schrijvers, Zijn secretarissen zijn amanuenses, de heilige mannen Gods, door de Heilige Geest gedreven, hebben ze geschreven.

d. Het is het voordeel van de leden van de zichtbare kerk, dat deze dingen geschreven zijn voor hen, bestemd zijn tot hun onderricht, en als zodanig moeten ontvangen worden. Wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering geschreven, om ons tot nut te zijn. En, indien zij gelukkig waren, voor wie de grote dingen Gods geschreven waren, hoeveel gelukkiger zijn wij dan, voor wie de nog groter dingen van Zijn Evangelie geschreven zijn! Maar zie, hoe weinig dit voorrecht op prijs werd gesteld, die grote dingen van de wet werden geacht als wat vreemds, als onverstaanbare en onredelijke taal (die men dus daarom mocht minachten, dat ze onbegrijpelijk, niet te verklaren was). Of als iets onverschilligs, dat hun niet aanging, waarmee zij niet te maken hadden en waaraan zij dus geen gehoorzaamheid behoefden te betonen. Zij behandelden dat woord gelijk men vreemdelingen behandelt, die men meent te moeten wantrouwen, die men niet weet, of men ze verwelkomen zal. Wij begeren de kennis Uwer wegen niet. Zie

A. Omdat God ons de grote dingen van Zijn wet heeft geschreven, behoren wij er gemeenzaam mee te worden, als met onze naastbestaanden, Spreuk. 7:3, 4, want daartoe zijn ze geschreven, dat zij met ons spreken, Spreuk. 6:22.

B. Wij bekommeren ons niet om de dingen van Gods wet, als wij er ons van vervreemden, als gingen ze ons niet aan en hadden wij er niet mee te maken.

2. Hoe ze de vorm van de godzaligheid in acht namen, en hoe weinig dat betekende.

A. Zij vermenigvuldigden hun altaren, Hosea 8:11, Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd tot zondigen. God had verordend, dat er slechts een altaar zou zijn voor offeranden, Deuteronomy 12:3, Deuteronomy 12:5, maar de tien stammen, dat gebod niet achtende, meenden nog vromer te zijn en ijveriger voor de eer van God. En, als wilden ze daardoor de hoon goedmaken, die zij Gods altaar aandeden, bouwden zij vele altaren, aan de God Israëls gewijd, die zij daarmede eerden, of althans beweerden te eren. Maar daarmede konden zij de overtreding van Zijn duidelijke geboden niet goedmaken, zelfs niet als ze er het voorbeeld van de aartsvaders bij haalden, die voor Mozes' wetgeving, ook vele altaren hadden. Neen, zij vermenigvuldigden de altaren tot zondigen, dit is zij deden daar wat hun tot zonde werd. En daarom: die altaren zijn Efraïm geworden tot zondigen, dit is God zal ze Efraïm aanrekenen als een snoode zonde, die toegevoegd wordt aan de lijst van Zijn misdaden, hoewel Hij er die lijst mee meende te kunnen verminderen. Of: ze zullen hem oorzaak worden tot meerdere zonde. Het vermenigvuldigen van de altaren, aan de God Israëls gewijd, zou de brug worden tot het bouwen van altaren, gewijd aan andere goden. Zie, het is een grote zonde, de dienst Gods los te maken van Zijn inzettingen, en het zal hun, die zich daaraan schuldig maken, tot zonde gerekend worden, hoe aannemelijk hun voorgewende bedoelingen ook zijn. De weg van deze zonde, als van alle andere zonden, loopt benedenwaarts, wie eens afdwaalt van de door God gestelden regel van Zijn geboden, zal eindeloos ronddwalen. B. Zij vermenigvuldigden hun offers, Hosea 8:13. Hun altaren waren rokende altaren: Zij offeren vlees en zij eten het, zij vierden hun feesten met deze offeranden, zij hadden grote uitgaven bij hun plechtigheden, en (gelijk zij gewoonlijk doen, die eigen verzinsels in de plaats van goddelijke instellingen plaatsen), zij waren op hun manier heel ijverig, als hoopten zij door wat ze zich zelf oplegden, te boeten voor de verachting van de grote verzoening, en door een ceremoniële wet van eigen vinding te onderhouden, goed te maken wat ze in de volbrenging van Gods zedelijke geboden te kort schoten. Maar hoe voeren zij?

A. God telt die dienst niet. De Heer heeft aan hen geen welgevallen. Hoe zou Hij ook, zo zij hun offers niet brachten op dat altaar, dat alleen de gave heiligt, wanneer zij vlees offerden, maar niet de geestelijke offerande van een berouwvol gelovig hart? Zie, alleen die dienst is Gode welgevallig, die naar de regel van Zijn Woord wordt volbracht, en door Jezus Christus, 1 Peter 2:5.

B. Hij gebruikt die gelegenheid om met hen rekening te houden vanwege hun zonden, nu zal Hij, in plaats van hun ongerechtigheid te vergeven en hun zonde uit te wissen, hun ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. Zulk een gruwel voor de Heere zijn de offeranden van de goddelozen, dat zij Hem verwekken om rekenschap af te eisen ook van al hun overige ongerechtigheden. Wanneer zij met hun offers de Rechter van hemel en aarde menen om te kopen, dat Hij hun goddeloosheid niet zie, dan zal Hij dat juist als de grootste hoon beschouwen, die de maat van hun zonden vol maakt. Zie, een verzoek om vergunning tot zondigen staat gelijk met een inroepen van de vloek over de zonde, en zal beantwoord worden naar de menigte van de afgoden. Ik zal hun zonden straffen, want zij zullen weer naar Egypte keren. Zij zullen gevankelijk weggevoerd worden naar Assyrië, hetwelk hun een diensthuis zal worden gelijk Egypte hun vaderen. Of het slaat op Deuteronomy 28:68, waar de terugkeer naar Egypte wordt voorgesteld als het einde en de volmaking van de ellende van dat zondige volk.

C. Zij vermenigvuldigden hun tempels en wel, naar zij beweerden, ter ere van de ware God, maar inderdaad tot smaad voor de keuze die Hij gemaakt had, dat Hij Zijn naam te Jeruzalem zetten zou. Israël had Zijn Maker vergeten, Hosea 8:14. Zij zeiden Hem te kennen, maar verzaakten Hem inderdaad, want het achtte hun niet goed, God in gedachtenis te houden, toen de gedachte aan Hem hun lusten in de weg stond. Het verzwaarde hun zonde, dat zij vergaten, dat God hun Maker was, Deu. 32:15, 18, Job 35:10, daar niets ons dringender noopt Hem te gedenken, dan het feit, dat Hij onze Schepper is, Ecclesiastes 12:1. Israël heeft zijn Maker vergeten en tempels gebouwd. Bij dat bouwen schijnt het zijn Maker te gedenken en te begeren, Hem in gedachtenis te houden, maar in werkelijkheid vergeet het Hem, omdat het Zijn vreze achter zijn rug heeft geworpen. Enkelen verstaan onder tempels paleizen, want dat betekent het woord soms. Hij heeft zijn Maker vergeten, en is toch zo zeker en zo hoogmoedig, dat hij met Diens oordelen spot, gelijk Nebukadnezar, die uitriep: "Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb?" Juda had eveneens verscheidene vaste steden en vond daarin zijn veiligheid, terwijl Gods oordelen reeds naderden. Steden te versterken in afhankelijkheid en onderwerping aan God is zeker goed, maar steden te versterken als tegenover Hem, en zonder zich om Hem en Zijn voorzienigheid te bekommeren, Isaiah 22:11, toont hoe de harten ontzettend verhard waren door de verleiding van de zonde. Maar niemand heeft ooit zijn hart tegen God verhard en voorspoed gehad, en dat zal ook nimmer gebeuren. God zal een vuur zenden in zijn steden, beide die van Israël en Juda, niet alleen in de hoofdsteden Samaria en Jeruzalem, maar ook in alle andere steden van de twee koninkrijken, en dat zal niet alleen de hutten verteren, maar ook zijn paleizen. Hoe sterk ook, zij zullen door het vuur vergaan, het zal ze niet sparen, hoe statig en weelderig ook. Dit werd vervuld, toen de steden van Israël door de koning van Assyrië, en die van Juda door de koning van Babel in de as werden gelegd. Dat vuur had God gezonden, en Hij overwint, wanneer Hij oordeelt.

Verzen 1-14

Hosea 8:1-14

De bestraffing en bedreigingen worden hier ingeleid met een bevel aan de profeet om de bazuin aan zijn mond te zetten, Hosea 8:1, dus een plechtige vergadering samen te roepen, opdat iedereen aandacht schenken zou aan hetgeen hij had te verkondigen en zich zou laten waarschuwen. Hij moest alarm blazen, moest in Gods naam de oorlog verklaren aan dit weerspannige volk. Een vijand komt met haast en ijver om hun land te veroveren, en hij moest ze wakker schudden om die te verwachten. zo vervult de profeet de plicht van een wachter, die met het geklank van de bazuin de belegerden moest opwekken om te wapen te snellen, toen hij de belegeraars aanstalten zag maken om de aanval te beginnen, Ezechiël 33:3. De profeet moet uit de keel roepen en zijn stem verheffen als eene bazuin, Isaiah 58:1, en het volk moet naar het geluid van de bazuin horen, Jeremiah 6:17. Nu

I. Is hier een algemene aanklacht tegen de zondaren, als opstandelingen en verraders tegen hun soevereine Heer.

1. Zij hebben Mijn verbond overtreden, Hosea 8:1. Zij hebben niet alleen tegen het gebod gezondigd (dat doet elke zonde), maar zij hebben het verbond overtreden, zij hebben zonden begaan, die de oorspronkelijke overeenkomst verbreken, zij zijn van hun verbond afgevallen en hebben het huwelijkscontract door hun geestelijke hoererij geschandvlekt. Zij hebben metterdaad verklaard dat zij niet langer Gods volk zijn noch Hem als hun God erkennen wilden, dat is het verbond overtreden. Zij hebben niet alleen dwaselijk, maar bovendien trouwelooslijk gehandeld.

2. Zij zijn tegen Mijn wet afvallig geworden in vele bijzondere gevallen. Gods wet is de regel, waarnaar wij moeten wandelen, en dit is het afschuwelijke van de zonde, dat ze buiten de perken treedt, die die wet ons heeft gesteld.

3. Zij hebben het goede verstoten. Zij hebben het goede verlaten en verworpen, dat is: God zelf, zo verstaan sommigen het, en terecht. Hij is goed en doet goed en is onze goedertierenheid. Niemand is goed dan n, namelijk God, de fontein van alle goeden. Zij hebben Hem verworpen en wensen niets meer met Hem te doen te hebben. Nu geeft God ze de ondergang prijs en noemt daarvoor Zijn redenen. Zie, God verwerpt nimmer iemand, tenzij men Hem eerst verworpen heeft. Of, naar wij lezen: Zij hebben wat goed is verworpen, zij hebben de dienst en de verering van God verworpen, wat daarop neerkomt, dat zij God verworpen hebben. Zij hebben verworpen wat de mens goed maakt, de vreze Gods, eer voor de evenmens en alle gevoel van deugd en eerlijkheid uitgeschud.

Merk op: Zij hebben Mijn verbond overtreden, daartoe is het ten laatste gekomen, want zij zijn Mijn wet afvallig geworden. Het gebod overtreden leidde tot het verbreken van het verbond, en dit deden zij omdat zij wat goed was verwierpen, daarmede was het begonnen. Zij lieten na, te verstaan tot weldoen, of, naar de Engelsche vertaling zij lieten na, verstandig te zijn en goed te doen Psalms 36:4. Zie, hoe de afval voortschrijdt: eerst verwerpt men wat goed is, dan wordt die verwerping regel, herhaalde overtredingen van Gods wet voeren tenslotte tot bondsbreuk. Als de mens het bidden en horen nalaat en in andere goede dingen verslapt, dan is hij op de brede weg, die tot algehele Godverzaking voert.

II. Hier is een algemene bedreiging met wraak en ondergang om hun zonde: De vijand komt als een arend tegen het huis des Heeren en za hem vervolgen, Hosea 8:1, Hosea 8:3. zo wij onder het huis des Heeren de tempel te Jeruzalem verstaan, dan moet de arend, die komt, of Sanherib betekenen, die al de vaste steden van Juda innam en Jeruzalem belegerde (en ongetwijfeld het huis des Heeren meende te verwoesten, gelijk hij de tempels van de goden van de volken gedaan had), of Nebukadnezar, die de tempel in vlammen deed opgaan en al de vaten des tempels als een buit wegvoerde. Maar zal het doelen op de verwoesting van het rijk van de tien stammen door de koning van Assyrië, dan slaat het huis des Heeren op de menigte des volks, de Israëlieten, welker was de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid en de verbonden, en de wetgeving, Romans 9:4. Zij meenden, dat die voorrechten hun bescherming waren, maar de profeet ontvangt bevel, hun mee te delen, dat zij, nu ze leven en geest uit hun godsdienst verloren hebben, al bleef de naam en de vorm behouden, slechts een dood lichaam gelijk waren, waarheen de arenden en andere roofvogels zouden vergaderd worden. De vijand zal hen vervolgen als een arend, zo snel, zo krachtig, zo onstuimig. Zie, degenen, die hun verbond van vriendschap met God breken, stellen zich bloot aan de vijandschap van allen rondom hen, wie zij een goedkope en gemakkelijke prooi worden, en dat zij het huis des Heeren geweest zijn, en Zijn levende tempel, zal hun geenszins baten, Zie Amos 3:2.

III. Hier vinden wij het huichelachtig beroep van het volk op hun betrekking tot God, als zij in ellende en jammer verkeren, Hosea 8:2. Dan zullen zij tot Mij roepen, wanneer zij of met deze oordelen bedreigd worden en om verschoning pleiten, of wanneer de oordelen daar zijn en ze God om hulp aanroepen, hun stil gebed uitstotende, als Uw tuchtiging over hen was. Zij zullen daarop pleiten, dat God bekend is onder hen en Zijn Naam groot in Israël, Psalms 76:2. In hun ellende zullen zij aanvoeren een kennis van Gods wegen, die zij in hun voorspoed niet begeerden, maar verachtten. Dan zullen zij tot God roepen, Hem hun God noemen en (gelijk onbeschaamde bedelaars) beweren, dat zij Hem zeer goed kennen, en reeds lang gekend hebben. Zie, er zijn er velen, die in hun werken Hem verloochenen, maar, als het hun te stade kan komen, belijden, dat zij Hem beter kennen dan hun naasten. Maar wat zal het een mens helpen, te kunnen zeggen: Mijn God, ik ken U, als hij niet kan zeggen: Mijn God, U heb ik lief, en: Mijn God, ik die U en kleef U alleen achteraan?

IV. Hier volgt, in Gods naam, de vermaning van de profeet aan hun adres, Hosea 8:5 :Hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen? Niet van volmaakte reinheid is hier sprake (die is voor de schuldige hierbeneden onbereikbaar), maar hoe lang zal het duren, eer gij berouw hebt en u bekeert, eer gij u van uw zonden reinigt en de afgoderij vaarwel zegt? Zij hebben zich aan hun afgoden verkocht, hoe lang zal het duren, eer zij die koop verbreken, eer zij in staat zijn, er vrij van te komen? gelijk vertaald kan worden. Dit herinnert ons, dat de gewoonte van te zondigen het moeilijk maakt, er van te scheiden. Het is verre van gemakkelijk, van die onreinheid gezuiverd te worden, vleselijk of geestelijk, waarin men zich lang gewenteld heeft. Maar God spreekt als noemt Hij de tijd lang, die zondaars nodig hebben om hun ongerechtigheid weg te werpen en een nieuw leven te beginnen. Hij klaagt over hun hardnekkigheid, dat houdt Zijn toorn tegen hen brandende, die spoedig afgekeerd zou zijn, indien zij de reinigheid maar wilden verdragen. In jammer roepen zij: Hoe lang duurt het nog, eer God in de weg van barmhartigheid tot ons wederkeert? Maar zij horen Zijn vraag niet: Hoe lang duurt het nog, eer zij in de weg van gehoorzaamheid tot God terugkeren?

V. Nu volgen enige bijzondere zonden, waaraan zij schuldig stonden, op welker dwaasheid zij gewezen en voor welker noodlottige gevolgen zij gewaarschuwd worden. Want Gods toorn is tegen hen ontstoken 1. In hun burgerlijke leven. Zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb ze niet gekend, Hosea 8:4. zo hadden zij gedaan, toen zij Samuël verwierpen, terwijl toch de Heer hun koning was en verkozen Saul, opdat zij mochten zijn gelijk de volken. zo hadden zij gedaan, toen zij het huis Davids de gehoorzaamheid hadden opgezegd en Jerobeam tot koning verkozen. Al volbrachten zij daarin Gods raad, zelf bedoelden zij niet Zijn heerlijkheid, vroegen Hem niet om raad noch baden om Zijn leiding, maar werden gedreven door hun eigen lust en hartstocht. zo deden zij ook ten tijde van Hosea's profetieën, toen het de mode scheen, zelf vorsten te stellen en weer af te zetten, naar de pretendenten voor de kroon er belang bij hadden, 2 Kings 15:8 enz. Zie, wij kunnen in onze zaken geen troost of voorspoed verwachten, wanneer wij ze drijven zonder God te kennen in al onze wegen en Hem geduriglijk om raad te vragen. "Zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb ze niet gehoord, dat is: zij hebben Mij niet geraadpleegd, hebben Mijn mond niet gevraagd, of dat een wettige zaak was of niet, en of het hun goed zou doen, hoewel ze profeten en godspraken hadden." Zij zien niet op de Heilige Israëls, Isaiah 31:1. Ook deden de vorsten niet gelijk Jefta, die al zijn woorden sprak voor het aangezicht des Heeren te Mizpa, Judges 11:11. Zie degenen, die publieke zaken hebben te behandelen, en vooral die overheden aanstellen of benoemen, behoren God om raad te vragen, en van Hem wijsheid te begeren, opdat hun keuze Hem tot eer strekke.

2. In hun godsdienst deden zij veel erger, want zij stelden kalveren tegenover God, als om God te tarten en tegen te spreken. "Van hun zilver en hun goud, dat God hun gegeven en vermenigvuldigd had, opdat zij er Hem mee zouden dienen en eren, hebben zij afgoden gemaakt". Zij noemden ze goden I Koningen 12:28, Zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben), maar God noemt ze afgoden, het woord beduidt grief, moeite, omdat ze God beledigd en het verderf bereidden voor degenen, die ze dienden. Van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelf afgoden gemaakt, wat ten eerste betrekking heeft op de beelden van hun goden, die zij van goud en zilver vervaardigden, vooral de gouden kalveren te Dan en te Beth-el. Afgodendienaars sparen geen kosten om hun afgoden te vereren. Maar het heeft ook betrekking op de geestelijke afgoderij van de geldgierigheid: Hun zilver en hun goud zijn de goden, waarvan zij hun geluk verwachten, waaraan zij hun hulde bieden, waarin zij hun betrouwen stellen. Om hun nu de dwaasheid hunner afgoderij voor te stellen, zegt hij hun:

A. Vanwaar hun goden kwamen. Hij gaat ze na tot hun oorsprong en bevindt ze te zijn, schepselen van hun eigen verbeelding en het werk van hun eigen handen, Hosea 8:6. Het kalf, dat zij aanbidden, wordt hier genoemd het kalf van Samaria, omdat het waarschijnlijk is, dat toen in Achabs tijd Samaria de hoofdstad van het koninkrijk werd, daar een kalf werd opgericht nabij het hof, behalve die van Dan en Beth-el. Misschien ook was een van beide daarheen vervoerd, want wie voor andere goden is, neemt de meest beroemde. Laat hen nu bedenken, waaraan die goden van hen hun opkomst te danken hadden.

a. Aan hun eigen vinding en maaksel. Want dat is ook uit Israël, niet uit de God van Israël (die het uitdrukkelijk verboden had), maar uit Israël, het was een bedenksel van henzelf (menen sommigen), niet aan hun naburen ontleend, ook niet aan de Egyptenaren. Al aanbaden deze de stier Apis, toch geen gouden kalf, dit was uit Israël, hun eigen goddeloosheid. Kon dat nu hun aanbidding waard zijn, wat het voortbrengsel van hun eigen vindingrijkheid was? Het was uit Israël, het goud en het zilver, waarvan het gemaakt was, kwam uit Israël, een armzalig god, die uit bijdragen moet gemaakt worden.

b. Het was te danken aan de bekwaamheid en de arbeid van de werkmeesters, Deuteronomy 27:15. Een werkmeester heeft het gemaakt, en het is geen God, Hosea 8:6. Dit is een zeer klemmend argument, en de betekenis daarvan is zo duidelijk, dat men verwacht zou hebben, dat hun eigen gedachten het hun geopenbaard hadden, zodat zij over hun afgoderij beschaamd waren geworden. Wat kan ongerijmder wezen, dan dat men als een god vereert, die hun het leven en de adem en alle dingen geeft, wat men zelf beide het aanzijn en de gedaante geeft alleen het leven niet, wijl men dat niet kan. Een gemaakte god is geen God. Dit was een vanzelf sprekende waarheid, en toch werd Paulus veroordeeld omdat hij predikte, dat het geen goden waren, die met handen gemaakt waren, Acts 19:26. En wat hier gelden zou als een reden, om zich van hun afgoden af te keren wordt de reden, dat ze zich nauwer, ja onafscheidelijk daaraan verbonden, daarom konden zij de reinigheid niet verdragen, omdat het uit hen zelf was. Zij begeerden goden van hun eigen maaksel om er mee te doen wat zij wilden en wat hun behaagde.

B. Wat er van hun goden zou worden. Als het geen goden zijn, zullen ze niet blijven, ja, als ze goden beweren te zijn, zullen ze rekenschap moeten afleggen. Het kalf van Samaria zal tot stukken worden, en zij, die voor de kracht van het vorige argument niet buigen willen, zullen nu overtuigd worden, dat het geen God is, maar een nutteloze afgod, naar het Chaldeeuwsch het uitdrukt. Het zal tot stukken gestoten worden, als een pottebakkersvat al is het een gouden kalf. Het zal als zaagsel zijn, een spinneweb, gelijk Hiëronymus zegt. Het schijnt te zinspelen op Mozes, die het gouden kalf vermaalde. Dit zal even zo behandeld worden. Sanherib beroemde zich, wat hij aan Samaria en haar goden gedaan had, Isaiah 10:11. Zie, een schepsel vergoden baant de weg tot deszelfs ondergang. Hadden zij van hun zilveren goud vaten en versierselen gemaakt, dan kon het gebleven zijn, maar nu ze er goden van gemaakt hebben, zal het alles in stukken gebroken worden.

C. Waar hun goden hen zouden brengen. Dat die in stukken gebroken zouden worden zou een teleurstelling zijn voor degenen, die erop vertrouwden. Maar dat was nog niet alles. Zij hebben zichzelf afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid zouden worden, Hosea 8:4, opdat hun goud en hun zilver, dat zij zo misbruikt hebben, worde afgesneden (zo vatten enkelen het op), ja, opdat zij zelf van God afgesneden werden. uit het land en uit het land van de levenden. Hun afgoderij zou zo zekerlijk uitlopen op hun verderf, als hadden zij dat zelf zo bedoeld. En wanneer dit de uitwerking van de zonde blijkt, wat steun zullen zij dan hebben van de goden, waarop ze bebouwden? Niemendal, "uw kalf, Samaria! heeft u verstoten. Het kan u in uw ellende geen hulp bieden, en het vermaak, dat gij nu in zijn dienst smaakt, zal ophouden en geen vermaak meer voor u zijn". Zij, die terecht naar de goden verwezen werden, die zij gekozen hadden, hadden ze moeilijke vertroosters gevonden, Judges 10:14. Indien de mens de liefde en de dienst van de zonde niet verlaten wil, hij zal zeker al het genot en het voordeel er van verliezen. zo Samaria standvastig en trouw zich aan de God Israëls had gebonden dan zou Hij haar nu een krachtige steun geweest zijn, maar het kalf, dat zij verkozen hadden, bleek een gebroken rietstaf. Het geval is niet anders met degenen, die hun zilver en goud tot hun goden maken. Het zal hen afwerpen, en in de dag van de wrake geen voordeel geven. Zie, die zich laten misleiden tot afgoderij, zullen daardoor gewis misleid worden. Kardinaal Wolsey erkende, dat, indien hij God zo getrouw gediend had als zijn koning, dan zou hij niet, gelijk zijn vorst hem deed, in zijn ouderdom verworpen worden. Hun teleurstelling met hun afgoden is in beeld gebracht, Hosea 8:7, door een gelijkenis, die beide voorstelt: die teleurstelling en de verwoesting, die God om hun afgoderij over hen bracht.

a. Zij verwierven niets goeds door afgoden te dienen: zij hebben wind gezaaid. Zij hebben zich heel wat moeite en uitgaven getroost om hun afgoden te maken en te vereren, hebben er hun werk van gemaakt gelijk de landman, die zijn koren zaait in de hoop, dat het eerlang tot zijn groot voordeel rijpen zal, opdat zij voorspoedig zijn en in de strijd met hun naburen, die ook afgoden aanbaden, zegepralen zouden. Maar het is alles bedrog gebleken, het is wind zaaien geweest, die geen wasdom geeft, wat voordeel is het hem, dat hij in de wind gearbeid heeft, Psalms 5:15. Zij geven zich veel moeite tevergeefs, zij vermoeien zich voor ijdelheid (Engelsche vertaling), Habakkuk 2:13. Wie van deze wereld hun afgod maken, doen dit, die zetten hun oog op hetgeen niet is. die maken als de wind veel geraas, maar er is niets degelijks in.

b. Zij haalden daardoor het verderf over zich. Zij zullen een wervelwind maaien, een grote wervelwind, gelijk het woord betekent, die hen zal wegvoeren en in stukken breken. Niet alleen hebben zij hun valse goden voor zich, maar maken de enige ware God tegen zich, de gunst van de afgoden zal hun meer kwaad doen dan een wervelwind. Wat een mens zaait, dat zal hij ook maaien. Als men mag veronderstellen, dat een mens de wind zaait en die met aarde bedekt of een ogenblik afgesloten houdt, wat kan hij verwachten, dan dat die opsluiting zijn veerkracht zal vermeerderen, zodat hij in groter kracht als een wervelwind weder te voorschijn komt? zo schrijft Dr. Pocock. Zij beloven zich overvloed, vrede, zegepraal, als ze de afgoden dienen, maar hun verwachting loopt op niets uit. Wat zij zaaien komt nimmer op, het heeft geen stengel, geen blad en zal nooit staand koren, en het uitspruitsel zal geen meel maken. Het zal zijn als de dunne aren in Farao's droom, die door de oostenwind verzengd waren, met niets erin. Of, als het iets oplevert, als zij voor een tijd in hun afgoderij voorspoed hebben, dan zullen vreemden het verslinden. Het zal zo verre zijn van hier enige dienst te doen, dat het alles zal dienen als lokaas voor de vreemdelingen, om een inval te doen en zo aanleiding geven om nog meer kwaad te werker. Zie, de dienst van de afgoden is een onprofijtelijke dienst, en de werken van de duisternis zijn onvruchtbaar, ja, ten laatste verderfelijk, Romans 6:21. Het einde derzelve is de dood. Zij, die ongerechtigheid zaaien, zullen ijdelheid oogsten, ja die in het vlees zaaien, zullen uit het vlees verderfenis maaien. De hoop van zondaars zal hen bedriegen, en hun winst zal verlies blijken.

Het was Israëls eer en zaligheid, dat zij de enige ware God hadden, op Wien zij vertrouwen konden en die hun hulp zou zijn in iedere moeilijkheid, om Hem te dienen, terwijl Hij al hun eerbied en aanbidding waard was. Maar het was hun zonde, en dwaasheid, en schande dat zij hun eigen geluk niet verstonden, dat zij hun eigen zaligheid versmaadden voor leugen en ijdelheid, want,

I. Zij vermenigvuldigden hun verbonden, Hosea 8:9. Die van Efraïm hebben boeleerders om hoerenloon gehuurd. Zij getroostten zich grote uitgaven om de vriendschap van de omliggende volken te kopen, die overigens voor hen heel geen achting of genegenheid toonden, noch enig belang stelden in hun bezittingen dan op de wijze van de mannen van Sichem, Genesis 34:23, hun vee en hun bezitting en alle hun beesten zullen die niet onze zijn? Had Israël de eer van zijn afgezonderdheid gehandhaafd, dan zouden de omwonende natiën hen bewonderd hebben als een wijs en verstandig volk, maar toen zij hun eigen kroon in het slijk sleurden, verachtten hun buren hen en wilden alleen met hen te doen hebben, als zij daarvoor rijkelijk betaald werden. Zeker misdragen degenen zich te midden van hun naburen, die zich boeleerders huren. Zie hier,

1. De verachting, die andere volken voor Israël koesterden, Hosea 8:8. Israël is verslonden, verteerd door vreemden, hun land opgegeten, Hosea 8:7. En zij zelf, verarmd, hebben alle vertrouwen en goede naam verspeeld, gelijk een failliet koopman, zodat zij zijn onder de heidenen als een vat, waar men geen lust toe heeft een vat ter oneere, 2 Timothy 2:20, Jeremiah 22:28. Geen van hun naburen heeft iets met hen op of wil iets met hen te doen hebben. Zie, degenen. die hun godsdienst belijden, zijn, wanneer zij ontaarden en met het heilige de spot drijven, de ergsten van allen. Als het zout onzout wordt, dan is het nergens meer goed vooraan om buitengeworpen en van de mensen vertreden te worden. Of het betekent hun verstrooiing en gevangenschap onder de heidenen zij zullen in wier midden arme ballingen zijn en wie heeft daar vermaak in?

2. Toch zocht Israël de vriendschap dier volken, Hosea 8:9 :Zij waren opgetogen naar Assyrië, om de koning van Assyrië te verzoeken, hen te helpen, en hierin betoonden zij zich als een woudezel, die alleen voor zichzelf is, dwaas koppig en losbandig. Zij gaan hun eigen weg, en niets houdt hem tegen, zelfs niet de breidel van Gods wet, niets brengt hem terug, zelfs het zwaard van Gods wraak niet. Zij kiezen hun eigen weg, en het gevolg zal zijn, dat, evenals de woudezel, die alleen voor zichzelf is, zij een te gemakkelijker en zekerder prooi van de leeuw worden. Zie Job 11:12, Jeremiah 2:24. Zie, de mens gelijkt nooit meer op het veulen van een wilde ezel, dan wanneer hij bij het schepsel die steun en die voldoening zoekt, die alleen bij God te vinden zijn.

3. De kruisen, die zij waarschijnlijk door hun verbonden met naburige volken zouden te dragen krijgen, Hosea 8:10. Dewijl zij dan onder de heidenen gehuurd hebben en daarmede hun eigen ondergang hopen te ontgaan, zo zal Ik die nu ook verzamelen als garven tot de dorsvloer, Micah 4:12, zodat wat zij voor hun eigen veiligheid zich verschaft hebben, hen een te gemakkelijke prooi voor hun vijanden maken zal. Zie, er is geen beschutting tegen de oordelen Gods, als zij eenmaal komen, ja, wat de mensen voor hun behoud aanwenden, draagt mee tot hun eigen verderf bij. Zie Isaiah 7:20. De koning van Assyrië, wiens vriendschap zij zochten, noemde zich een koning van de vorsten, Isaiah 10:8. Zijn niet mijn vorsten al te zamen koningen? Hij legde Israël lasten op, hief belasting, 2 Kings 15:19, 2 Kings 15:20. En zij hebben al een weinig begonnen, ellende te lijden, het zal echter nog maar een kleine last zijn in vergelijking met wat zij voorts hebben te verwachten. Of: zij zullen deze lichte rampen weinig achten, niet ter harte nemen, en moeten daarom zwaarder oordelen ondergaan. Zij zijn begonnen, minder te worden (zo lezen enkelen) vanwege de last van de koning van de vorsten. Maar dit is nog maar een beginsel van de smarten, Matthew 24:8, het begin van de wraken des vijands, Deuteronomy 32:42. Zie, God komt vaak trapsgewijze met Zijn oordelen over een volk, dat Hem hoont, om te tonen hoe traag Hij is tot toorn, en om het tot berouw te brengen. Maar wie slechts een weinig begonnen hebben, zullen, wanneer zij daardoor niet leren droefheid te hebben naar God, daarna onder zwaarder juk doorgaan, totdat het verderf voor eeuwig besloten wordt.

II. Zij vermenigvuldigden hun altaren en tempels.

Merk op

1. Hoe zij de kracht van de godzaligheid verloochenden, en die geheel verwierpen, Hosea 8:12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden van Mijn wet voor. Dit duidt op het voorrecht, dat zij genoten, daar hun Gods inzettingen en rechten waren bekend gemaakt en de levende godsspraken hun toevertrouwd waren. Zie,

a. De dingen van Gods wet zijn "magnalia Dei", de grote werken Gods. Het zijn dingen, die de grootheid des Wetgevers verkondigen, werken van groot nut en belang voor ons, zij zijn ons leven, en ons eeuwig wel hangt van derzelver waarneming en gehoorzaamheid af. Zij maken ons groot, wanneer wij er een recht gebruik van maken, en het zijn dingen, die God verheerlijken en prijzen. b. Het is een groot voorrecht, de geschreven wet Gods te bezitten, zo verlangt ze groter zekerheid, wordt verder verspreid en duurt te langer, met veel minder gevaar van verminkt of verminderd te worden dan wanneer ze ons alleen mondeling was overgeleverd.

c. De dingen van Gods wet zijn Zijn eigen schrift, want Mozes en de profeten waren Zijn schrijvers, Zijn secretarissen zijn amanuenses, de heilige mannen Gods, door de Heilige Geest gedreven, hebben ze geschreven.

d. Het is het voordeel van de leden van de zichtbare kerk, dat deze dingen geschreven zijn voor hen, bestemd zijn tot hun onderricht, en als zodanig moeten ontvangen worden. Wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering geschreven, om ons tot nut te zijn. En, indien zij gelukkig waren, voor wie de grote dingen Gods geschreven waren, hoeveel gelukkiger zijn wij dan, voor wie de nog groter dingen van Zijn Evangelie geschreven zijn! Maar zie, hoe weinig dit voorrecht op prijs werd gesteld, die grote dingen van de wet werden geacht als wat vreemds, als onverstaanbare en onredelijke taal (die men dus daarom mocht minachten, dat ze onbegrijpelijk, niet te verklaren was). Of als iets onverschilligs, dat hun niet aanging, waarmee zij niet te maken hadden en waaraan zij dus geen gehoorzaamheid behoefden te betonen. Zij behandelden dat woord gelijk men vreemdelingen behandelt, die men meent te moeten wantrouwen, die men niet weet, of men ze verwelkomen zal. Wij begeren de kennis Uwer wegen niet. Zie

A. Omdat God ons de grote dingen van Zijn wet heeft geschreven, behoren wij er gemeenzaam mee te worden, als met onze naastbestaanden, Spreuk. 7:3, 4, want daartoe zijn ze geschreven, dat zij met ons spreken, Spreuk. 6:22.

B. Wij bekommeren ons niet om de dingen van Gods wet, als wij er ons van vervreemden, als gingen ze ons niet aan en hadden wij er niet mee te maken.

2. Hoe ze de vorm van de godzaligheid in acht namen, en hoe weinig dat betekende.

A. Zij vermenigvuldigden hun altaren, Hosea 8:11, Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd tot zondigen. God had verordend, dat er slechts een altaar zou zijn voor offeranden, Deuteronomy 12:3, Deuteronomy 12:5, maar de tien stammen, dat gebod niet achtende, meenden nog vromer te zijn en ijveriger voor de eer van God. En, als wilden ze daardoor de hoon goedmaken, die zij Gods altaar aandeden, bouwden zij vele altaren, aan de God Israëls gewijd, die zij daarmede eerden, of althans beweerden te eren. Maar daarmede konden zij de overtreding van Zijn duidelijke geboden niet goedmaken, zelfs niet als ze er het voorbeeld van de aartsvaders bij haalden, die voor Mozes' wetgeving, ook vele altaren hadden. Neen, zij vermenigvuldigden de altaren tot zondigen, dit is zij deden daar wat hun tot zonde werd. En daarom: die altaren zijn Efraïm geworden tot zondigen, dit is God zal ze Efraïm aanrekenen als een snoode zonde, die toegevoegd wordt aan de lijst van Zijn misdaden, hoewel Hij er die lijst mee meende te kunnen verminderen. Of: ze zullen hem oorzaak worden tot meerdere zonde. Het vermenigvuldigen van de altaren, aan de God Israëls gewijd, zou de brug worden tot het bouwen van altaren, gewijd aan andere goden. Zie, het is een grote zonde, de dienst Gods los te maken van Zijn inzettingen, en het zal hun, die zich daaraan schuldig maken, tot zonde gerekend worden, hoe aannemelijk hun voorgewende bedoelingen ook zijn. De weg van deze zonde, als van alle andere zonden, loopt benedenwaarts, wie eens afdwaalt van de door God gestelden regel van Zijn geboden, zal eindeloos ronddwalen. B. Zij vermenigvuldigden hun offers, Hosea 8:13. Hun altaren waren rokende altaren: Zij offeren vlees en zij eten het, zij vierden hun feesten met deze offeranden, zij hadden grote uitgaven bij hun plechtigheden, en (gelijk zij gewoonlijk doen, die eigen verzinsels in de plaats van goddelijke instellingen plaatsen), zij waren op hun manier heel ijverig, als hoopten zij door wat ze zich zelf oplegden, te boeten voor de verachting van de grote verzoening, en door een ceremoniële wet van eigen vinding te onderhouden, goed te maken wat ze in de volbrenging van Gods zedelijke geboden te kort schoten. Maar hoe voeren zij?

A. God telt die dienst niet. De Heer heeft aan hen geen welgevallen. Hoe zou Hij ook, zo zij hun offers niet brachten op dat altaar, dat alleen de gave heiligt, wanneer zij vlees offerden, maar niet de geestelijke offerande van een berouwvol gelovig hart? Zie, alleen die dienst is Gode welgevallig, die naar de regel van Zijn Woord wordt volbracht, en door Jezus Christus, 1 Peter 2:5.

B. Hij gebruikt die gelegenheid om met hen rekening te houden vanwege hun zonden, nu zal Hij, in plaats van hun ongerechtigheid te vergeven en hun zonde uit te wissen, hun ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. Zulk een gruwel voor de Heere zijn de offeranden van de goddelozen, dat zij Hem verwekken om rekenschap af te eisen ook van al hun overige ongerechtigheden. Wanneer zij met hun offers de Rechter van hemel en aarde menen om te kopen, dat Hij hun goddeloosheid niet zie, dan zal Hij dat juist als de grootste hoon beschouwen, die de maat van hun zonden vol maakt. Zie, een verzoek om vergunning tot zondigen staat gelijk met een inroepen van de vloek over de zonde, en zal beantwoord worden naar de menigte van de afgoden. Ik zal hun zonden straffen, want zij zullen weer naar Egypte keren. Zij zullen gevankelijk weggevoerd worden naar Assyrië, hetwelk hun een diensthuis zal worden gelijk Egypte hun vaderen. Of het slaat op Deuteronomy 28:68, waar de terugkeer naar Egypte wordt voorgesteld als het einde en de volmaking van de ellende van dat zondige volk.

C. Zij vermenigvuldigden hun tempels en wel, naar zij beweerden, ter ere van de ware God, maar inderdaad tot smaad voor de keuze die Hij gemaakt had, dat Hij Zijn naam te Jeruzalem zetten zou. Israël had Zijn Maker vergeten, Hosea 8:14. Zij zeiden Hem te kennen, maar verzaakten Hem inderdaad, want het achtte hun niet goed, God in gedachtenis te houden, toen de gedachte aan Hem hun lusten in de weg stond. Het verzwaarde hun zonde, dat zij vergaten, dat God hun Maker was, Deu. 32:15, 18, Job 35:10, daar niets ons dringender noopt Hem te gedenken, dan het feit, dat Hij onze Schepper is, Ecclesiastes 12:1. Israël heeft zijn Maker vergeten en tempels gebouwd. Bij dat bouwen schijnt het zijn Maker te gedenken en te begeren, Hem in gedachtenis te houden, maar in werkelijkheid vergeet het Hem, omdat het Zijn vreze achter zijn rug heeft geworpen. Enkelen verstaan onder tempels paleizen, want dat betekent het woord soms. Hij heeft zijn Maker vergeten, en is toch zo zeker en zo hoogmoedig, dat hij met Diens oordelen spot, gelijk Nebukadnezar, die uitriep: "Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb?" Juda had eveneens verscheidene vaste steden en vond daarin zijn veiligheid, terwijl Gods oordelen reeds naderden. Steden te versterken in afhankelijkheid en onderwerping aan God is zeker goed, maar steden te versterken als tegenover Hem, en zonder zich om Hem en Zijn voorzienigheid te bekommeren, Isaiah 22:11, toont hoe de harten ontzettend verhard waren door de verleiding van de zonde. Maar niemand heeft ooit zijn hart tegen God verhard en voorspoed gehad, en dat zal ook nimmer gebeuren. God zal een vuur zenden in zijn steden, beide die van Israël en Juda, niet alleen in de hoofdsteden Samaria en Jeruzalem, maar ook in alle andere steden van de twee koninkrijken, en dat zal niet alleen de hutten verteren, maar ook zijn paleizen. Hoe sterk ook, zij zullen door het vuur vergaan, het zal ze niet sparen, hoe statig en weelderig ook. Dit werd vervuld, toen de steden van Israël door de koning van Assyrië, en die van Juda door de koning van Babel in de as werden gelegd. Dat vuur had God gezonden, en Hij overwint, wanneer Hij oordeelt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hosea 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hosea-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile