Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 4

Het schijnt dat de eerste beide verzen van dit hoofdstuk beter als slot bij het voorgaande hoofdstuk behoren gevoegd te worden, want zij zijn tot Israël, de tien stammen, gericht bij wijze van antwoord, op hun instemming met Gods roepstem, en geven hun bestuur en aanmoediging om daaraan te voldoen, Jeremiah 4:1,Jeremiah 4:2. De rest van het hoofdstuk betreft Juda en Jeruzalem.

I. Zij worden opgeroepen tot berouw en bekering, Jeremiah 4:3, Jeremiah 4:4.

II. Zij worden gewaarschuwd voor de nadering van Nebukadnezar met zijn krijgsmacht tegen hen, en hun wordt gezegd dat dit is vanwege hun zonden, terwijl zij worden aangespoord om zich daarvan te reinigen, Jeremiah 4:5.

III. Ten einde hun dieper indruk te geven van de rampen, die over hen komen zouden, beklaagt de profeet die bitterlijk en gevoelt diep met zijn volk de aanstaande ellende en de vernedering waarin zij gebracht zouden worden, die vergelijkende met een terugbrengen van de wereld tot haar eerste chaos, Jeremiah 4:19.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 4

Het schijnt dat de eerste beide verzen van dit hoofdstuk beter als slot bij het voorgaande hoofdstuk behoren gevoegd te worden, want zij zijn tot Israël, de tien stammen, gericht bij wijze van antwoord, op hun instemming met Gods roepstem, en geven hun bestuur en aanmoediging om daaraan te voldoen, Jeremiah 4:1,Jeremiah 4:2. De rest van het hoofdstuk betreft Juda en Jeruzalem.

I. Zij worden opgeroepen tot berouw en bekering, Jeremiah 4:3, Jeremiah 4:4.

II. Zij worden gewaarschuwd voor de nadering van Nebukadnezar met zijn krijgsmacht tegen hen, en hun wordt gezegd dat dit is vanwege hun zonden, terwijl zij worden aangespoord om zich daarvan te reinigen, Jeremiah 4:5.

III. Ten einde hun dieper indruk te geven van de rampen, die over hen komen zouden, beklaagt de profeet die bitterlijk en gevoelt diep met zijn volk de aanstaande ellende en de vernedering waarin zij gebracht zouden worden, die vergelijkende met een terugbrengen van de wereld tot haar eerste chaos, Jeremiah 4:19.

Verzen 1-2

Jeremia 4:1-2

Toen God het afgekeerde Israël riep om terug te keren, Jeremiah 3:22, antwoordde het onmiddellijk: Heere wij komen! Thans neemt God kennis van hun antwoord en merkt daaromtrent aan het volgende.

I. Hij geeft aanwijzing hoe zij hun goede voornemen kunnen volbrengen. Zegt gij: ik zal wederkeren? dan:

1. Moet gij wederkeren tot Mij, en dat met hart en ziel doen. Keert u niet alleen af ven uw afgoderijen, maar keert terug tot de ingestelde eredienst van de God van Israël. Of: gij moet terugkeren spoedig en zonder vertraging, gelijk Isaiah 21:12. Wilt gij vragen vraagt! Zo gij tot Mij wilt wederkeren, praat er dan niet over, maar doe het.

2. Gij moet geheel en al alle zonden verlaten, en geen gedenktekenen van uw afgoderij achterwege houden, gij moet al uw verfoeiselen van Mijn aangezicht wegdoen, dat is van alle plaatsen wegdoen, want elke plaats is onder het oog van God, voornamelijk uit de tempel, het huis waarop Hij in bijzondere zin het oog had, om te zien of het rein gehouden werd. Daar wordt door aangeduid dat hun afgoderijen niet alleen ergerlijk, maar beledigend in het oog van God waren. Zij waren afschuwelijkheden waarvan Hij het gezicht niet kon verdragen, zij moesten dus van voor Zijn aangezicht weggedaan worden want zij waren een uitdaging in de reine ogen van Gods heerlijkheid. Zonden moeten weggedaan worden uit het hart, anders zijn zij niet weggedaan van voor Gods aangezicht, want het hart en al wat er in is ligt bloot voor Zijn ogen.

3. Zij moeten niet tot de zonde wederkeren, zo verstaan sommigen de uitdrukking: zo zwerf niet om, en lezen daar: Gij moogt en moet niet dwalen. Indien gij uw verfoeiselen wegdoet en die dan niet meer achterna dwaalt dan is het wel.

4. Zij moeten Gode de eer geven, die zij aan Zijn naam verschuldigd zijn, Jeremiah 4:2. Zweer: zo waarachtig als de Heere leeft. Zijn bestaan zal u de heiligste daadzaak zijn, want niets is meer zeker, en Zijn oordeel het opperste gerechtshof, waarop gij u kunt beroepen, want niets is ontzagwekkender. Eedzweren is een daad van godsdienstige verering, waarin wij op drieerlei wijze God de eer geven.

a. Wij moeten zweren alleen bij de ware God, en niet bij schepselen of enige valse goden, -bij de levende God, niet bij dove, stomme en dode goden, -bij Hem alleen, en niet bij de Heere en bij Malkam, Zephaniah 1:5.

b. Wij moeten bezweren alleen wat waar is, in waarheid, in recht en in gerechtigheid, niet durvende verzekeren hetgeen vals is of waarin wij weten niet oprecht te zijn, niet als zeker volhouden hetgeen twijfelachtig is, of beloven hetgeen wij niet voornemens zijn te vervullen, niet de eens gedane belofte verwringen. Onwaarheid spreken en ongerechtigheid doen is slecht, maar dat te steunen met een eed, is nog veel erger.

c. Wij moeten het plechtig doen, zweren in gerechtigheid of in de rechtzaal, dat is wanneer het door de rechter gevorderd wordt, en niet in de gewone samenleving. Onbedacht zweren is een even grote belediging van Gods naam als plechtig zweren een verering van die naam is. Zie Deuteronomy 10:20, Matthew 5:34, Matthew 5:37. II. Hij moedigt hen aan daarin standvastig te blijven en hun besluiten na te leven. Indien de verstrooide Israëlieten aldus tot God terugkeren,

1. Dan zullen zij zelf gezegend worden, want dat is de bedoeling van de eerste woorden, die aldus kunnen gelezen worden: Zo gij tot Mij wilt terugkeren, dan zult gij terugkeren, dat is, dan zult gij uit uw gevangenschap in uw eigen land teruggebracht worden, zoals vanouds beloofd is, Deuteronomy 4:29, Deuteronomy 30:2. Of: dan zult gij rusten in Mij, gij zult tot Mij terugkeren als uw rust, zelfs nog terwijl gij in het land uwer gevangenschap zijt.

2. Dan zullen zij een zegen zijn voor anderen, want hun terugkeer tot God zal ook een middel zijn voor anderen, die Hem nooit gekend hebben, om tot Hem te komen. Indien gij de levenden Heere wilt aannemen, dan zult gij daardoor invloed hebben op de volken, onder welke gij verkeert om hen in Hem te zegenen, zij zullen hun geluk stellen in Zijn gunst en zich gezegend achten omdat zij er toegebracht zijn om Hem te vrezen. Zie les. 65:16. Zij zullen zich zegenen in de God van de waarheid, en niet in de valse goden, zullen zichzelf de eer aandoen en de voldoening geven van zich tot Hem te voegen, en dan zal in Hem hun heerlijkheid zijn, zij zullen Hem tot hun heerlijkheid maken en zullen zich verheugen in, ja beroemen op de gelukkige ruil, die zij gedaan hebben. Zij die hun zonden verlaten om tot God terug te keren, zullen ofschoon zij eerst bij de verandering huiverden zich in Hem beroemen.

Verzen 1-2

Jeremia 4:1-2

Toen God het afgekeerde Israël riep om terug te keren, Jeremiah 3:22, antwoordde het onmiddellijk: Heere wij komen! Thans neemt God kennis van hun antwoord en merkt daaromtrent aan het volgende.

I. Hij geeft aanwijzing hoe zij hun goede voornemen kunnen volbrengen. Zegt gij: ik zal wederkeren? dan:

1. Moet gij wederkeren tot Mij, en dat met hart en ziel doen. Keert u niet alleen af ven uw afgoderijen, maar keert terug tot de ingestelde eredienst van de God van Israël. Of: gij moet terugkeren spoedig en zonder vertraging, gelijk Isaiah 21:12. Wilt gij vragen vraagt! Zo gij tot Mij wilt wederkeren, praat er dan niet over, maar doe het.

2. Gij moet geheel en al alle zonden verlaten, en geen gedenktekenen van uw afgoderij achterwege houden, gij moet al uw verfoeiselen van Mijn aangezicht wegdoen, dat is van alle plaatsen wegdoen, want elke plaats is onder het oog van God, voornamelijk uit de tempel, het huis waarop Hij in bijzondere zin het oog had, om te zien of het rein gehouden werd. Daar wordt door aangeduid dat hun afgoderijen niet alleen ergerlijk, maar beledigend in het oog van God waren. Zij waren afschuwelijkheden waarvan Hij het gezicht niet kon verdragen, zij moesten dus van voor Zijn aangezicht weggedaan worden want zij waren een uitdaging in de reine ogen van Gods heerlijkheid. Zonden moeten weggedaan worden uit het hart, anders zijn zij niet weggedaan van voor Gods aangezicht, want het hart en al wat er in is ligt bloot voor Zijn ogen.

3. Zij moeten niet tot de zonde wederkeren, zo verstaan sommigen de uitdrukking: zo zwerf niet om, en lezen daar: Gij moogt en moet niet dwalen. Indien gij uw verfoeiselen wegdoet en die dan niet meer achterna dwaalt dan is het wel.

4. Zij moeten Gode de eer geven, die zij aan Zijn naam verschuldigd zijn, Jeremiah 4:2. Zweer: zo waarachtig als de Heere leeft. Zijn bestaan zal u de heiligste daadzaak zijn, want niets is meer zeker, en Zijn oordeel het opperste gerechtshof, waarop gij u kunt beroepen, want niets is ontzagwekkender. Eedzweren is een daad van godsdienstige verering, waarin wij op drieerlei wijze God de eer geven.

a. Wij moeten zweren alleen bij de ware God, en niet bij schepselen of enige valse goden, -bij de levende God, niet bij dove, stomme en dode goden, -bij Hem alleen, en niet bij de Heere en bij Malkam, Zephaniah 1:5.

b. Wij moeten bezweren alleen wat waar is, in waarheid, in recht en in gerechtigheid, niet durvende verzekeren hetgeen vals is of waarin wij weten niet oprecht te zijn, niet als zeker volhouden hetgeen twijfelachtig is, of beloven hetgeen wij niet voornemens zijn te vervullen, niet de eens gedane belofte verwringen. Onwaarheid spreken en ongerechtigheid doen is slecht, maar dat te steunen met een eed, is nog veel erger.

c. Wij moeten het plechtig doen, zweren in gerechtigheid of in de rechtzaal, dat is wanneer het door de rechter gevorderd wordt, en niet in de gewone samenleving. Onbedacht zweren is een even grote belediging van Gods naam als plechtig zweren een verering van die naam is. Zie Deuteronomy 10:20, Matthew 5:34, Matthew 5:37. II. Hij moedigt hen aan daarin standvastig te blijven en hun besluiten na te leven. Indien de verstrooide Israëlieten aldus tot God terugkeren,

1. Dan zullen zij zelf gezegend worden, want dat is de bedoeling van de eerste woorden, die aldus kunnen gelezen worden: Zo gij tot Mij wilt terugkeren, dan zult gij terugkeren, dat is, dan zult gij uit uw gevangenschap in uw eigen land teruggebracht worden, zoals vanouds beloofd is, Deuteronomy 4:29, Deuteronomy 30:2. Of: dan zult gij rusten in Mij, gij zult tot Mij terugkeren als uw rust, zelfs nog terwijl gij in het land uwer gevangenschap zijt.

2. Dan zullen zij een zegen zijn voor anderen, want hun terugkeer tot God zal ook een middel zijn voor anderen, die Hem nooit gekend hebben, om tot Hem te komen. Indien gij de levenden Heere wilt aannemen, dan zult gij daardoor invloed hebben op de volken, onder welke gij verkeert om hen in Hem te zegenen, zij zullen hun geluk stellen in Zijn gunst en zich gezegend achten omdat zij er toegebracht zijn om Hem te vrezen. Zie les. 65:16. Zij zullen zich zegenen in de God van de waarheid, en niet in de valse goden, zullen zichzelf de eer aandoen en de voldoening geven van zich tot Hem te voegen, en dan zal in Hem hun heerlijkheid zijn, zij zullen Hem tot hun heerlijkheid maken en zullen zich verheugen in, ja beroemen op de gelukkige ruil, die zij gedaan hebben. Zij die hun zonden verlaten om tot God terug te keren, zullen ofschoon zij eerst bij de verandering huiverden zich in Hem beroemen.

Verzen 3-4

Jeremia 4:3-4

De profeet richt hier zijn rede, in de naam van God, tot de mannen van de plaats waar hij woont. Wij hebben gehoord welke woorden hij uitriep tegen het noorden, Jeremiah 3:12, tot vertroosting van hen die nu in de gevangenschap waren en zich onder de hand Gods vernederd hadden, laat ons nu zien wat hij zegt tot de mannen van Juda en Jeruzalem die nu in voorspoed waren, tot hun overtuiging en ontwaking. In deze beide verzen vermaant hij hen tot berouw en hervorming, als de enige weg om de jammerlijke oordelen te voorkomen die gereed waren om boven hen los te barsten.

Merk op

I. De plichten die van hen vereist werden en waartoe zij opgeroepen worden.

1. Zij moeten hun harten behandelen zoals zij het hun grond doen, wanneer zij daar enig goed van willen verwachten, zij moeten het omploegen, Jeremiah 4:3. Braakt ulieden een braakland of beploeg uw land, en zaait niet onder de doornen opdat gij niet tevergeefs arbeidt, maar voor uw eigen veiligheid en welvaart, niet gelijk zij, die goed zaad onder de doornen strooien, zoals gij gedurende geruime tijd gedaan hebt. Brengt uzelf in een gestalte om genade van God te ontvangen, en doet alles weg wat die verre van u houdt, en dan moogt gij verwachten genade te zullen verkrijgen en voorspoedig te zijn in uw pogingen om uzelf te helpen.

a. Een onovertuigd, onbekeerd hart is gelijk woeste grond, die niet bewerkt of gebruikt wordt. De grond is vatbaar voor verbetering, het is onze grond, ons in bruikleen gegeven wij zijn er voor aansprakelijk, maar hij ligt woest, is niet omheind, ligt open en bloot, is onvruchtbaar en zonder nut voor de eigenaar en hetgeen waar het vooral hier op aankomt is overgroeid met doornen en distelen, welke de natuurlijke voortbrengselen zijn van het verdorven hart, en indien het niet door genade vernieuwd wordt, zullen zegen en zonneschijn er aan verloren zijn. Hebrews 6:7, Hebrews 6:8.

b. Van ons wordt verwacht dat wij deze woeste grond zullen omploegen. Wij moeten onze eigen harten doorzoeken, en het Woord van God scheiding laten maken, gelijk een ploeg doet, tussen de "samenvoegselen en het merg" Hebrews 4:12. Wij moeten "onze harten scheuren" Joel 2:13. Wij moeten met de wortel uitroeien al deze verdorvenheden, die, als doornen, onze pogingen en onze verwachtingen verstikken. Hosea 10:12.

2. Zij moeten aan hun zielen doen hetgeen aan hun lichamen geschied is toen zij in het verbond met God opgenomen werden, Jeremiah 4:4. Besnijdt u de Heere en doet weg de voorhuiden van uw harten. Doodt het vlees en zijn begeerlijkheden. Legt af "die vuilheid en die overvloed van boosheid, welke u verhinderen het woord dat in u geplant wordt met zachtmoedigheid te ontvangen," James 1:21. Roemt niet op en rust niet in de besnijdenis van het lichaam, want die is slechts een teken en zal geen nut hebben zonder de betekende zaak. Doet in oprechtheid hetgeen in belijdenis gedaan is bij uw besnijdenis, wijdt uzelf en heiligt u de Heere om Hem een afgezonderd volk te zijn. De besnijdenis is een verplichting om de wet te houden, brengt uzelf bij vernieuwing onder die verplichting. Zij is een zegel van de rechtvaardigmaking door het geloof, legt dus de hand op die rechtvaardigmaking en besnijdt uzelf de Heere.

II. Het gevaar, dat hen bedreigt, en dat zij vermaand worden te ontvlieden. Hebt berouw en bekeert u, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, dat nu gereed is te komen gelijk het vuur dat van de Heere uitging en het slachtoffer verteerde en dat altijd op het altaar moest brandende gehouden en nooit mocht geblust worden. Zodanig is Gods toorn tegen onboetvaardige zondaren, vanwege de boosheid hunner handelingen.

1. Hetgeen wij meer dan iets anders moeten vrezen is de toorn want die is de oorsprong en bitterheid van alle tegenwoordige ellende en zal de inhoud en volmaking zijn van de eeuwige pijn.

2. Het is de boosheid uwer handelingen, die het vuur van Gods toorn aanwakkert tegen ons.

3. De beschouwing van dit ontzaglijk gevaar, dat wij zouden vallen en vergaan onder deze toorn moet ons met alle kracht doen opwaken om te zorgen dat wij onszelf heiligen tot de heerlijkheid Gods, opdat wij mogen geheiligd worden door Zijn genade.

Verzen 3-4

Jeremia 4:3-4

De profeet richt hier zijn rede, in de naam van God, tot de mannen van de plaats waar hij woont. Wij hebben gehoord welke woorden hij uitriep tegen het noorden, Jeremiah 3:12, tot vertroosting van hen die nu in de gevangenschap waren en zich onder de hand Gods vernederd hadden, laat ons nu zien wat hij zegt tot de mannen van Juda en Jeruzalem die nu in voorspoed waren, tot hun overtuiging en ontwaking. In deze beide verzen vermaant hij hen tot berouw en hervorming, als de enige weg om de jammerlijke oordelen te voorkomen die gereed waren om boven hen los te barsten.

Merk op

I. De plichten die van hen vereist werden en waartoe zij opgeroepen worden.

1. Zij moeten hun harten behandelen zoals zij het hun grond doen, wanneer zij daar enig goed van willen verwachten, zij moeten het omploegen, Jeremiah 4:3. Braakt ulieden een braakland of beploeg uw land, en zaait niet onder de doornen opdat gij niet tevergeefs arbeidt, maar voor uw eigen veiligheid en welvaart, niet gelijk zij, die goed zaad onder de doornen strooien, zoals gij gedurende geruime tijd gedaan hebt. Brengt uzelf in een gestalte om genade van God te ontvangen, en doet alles weg wat die verre van u houdt, en dan moogt gij verwachten genade te zullen verkrijgen en voorspoedig te zijn in uw pogingen om uzelf te helpen.

a. Een onovertuigd, onbekeerd hart is gelijk woeste grond, die niet bewerkt of gebruikt wordt. De grond is vatbaar voor verbetering, het is onze grond, ons in bruikleen gegeven wij zijn er voor aansprakelijk, maar hij ligt woest, is niet omheind, ligt open en bloot, is onvruchtbaar en zonder nut voor de eigenaar en hetgeen waar het vooral hier op aankomt is overgroeid met doornen en distelen, welke de natuurlijke voortbrengselen zijn van het verdorven hart, en indien het niet door genade vernieuwd wordt, zullen zegen en zonneschijn er aan verloren zijn. Hebrews 6:7, Hebrews 6:8.

b. Van ons wordt verwacht dat wij deze woeste grond zullen omploegen. Wij moeten onze eigen harten doorzoeken, en het Woord van God scheiding laten maken, gelijk een ploeg doet, tussen de "samenvoegselen en het merg" Hebrews 4:12. Wij moeten "onze harten scheuren" Joel 2:13. Wij moeten met de wortel uitroeien al deze verdorvenheden, die, als doornen, onze pogingen en onze verwachtingen verstikken. Hosea 10:12.

2. Zij moeten aan hun zielen doen hetgeen aan hun lichamen geschied is toen zij in het verbond met God opgenomen werden, Jeremiah 4:4. Besnijdt u de Heere en doet weg de voorhuiden van uw harten. Doodt het vlees en zijn begeerlijkheden. Legt af "die vuilheid en die overvloed van boosheid, welke u verhinderen het woord dat in u geplant wordt met zachtmoedigheid te ontvangen," James 1:21. Roemt niet op en rust niet in de besnijdenis van het lichaam, want die is slechts een teken en zal geen nut hebben zonder de betekende zaak. Doet in oprechtheid hetgeen in belijdenis gedaan is bij uw besnijdenis, wijdt uzelf en heiligt u de Heere om Hem een afgezonderd volk te zijn. De besnijdenis is een verplichting om de wet te houden, brengt uzelf bij vernieuwing onder die verplichting. Zij is een zegel van de rechtvaardigmaking door het geloof, legt dus de hand op die rechtvaardigmaking en besnijdt uzelf de Heere.

II. Het gevaar, dat hen bedreigt, en dat zij vermaand worden te ontvlieden. Hebt berouw en bekeert u, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, dat nu gereed is te komen gelijk het vuur dat van de Heere uitging en het slachtoffer verteerde en dat altijd op het altaar moest brandende gehouden en nooit mocht geblust worden. Zodanig is Gods toorn tegen onboetvaardige zondaren, vanwege de boosheid hunner handelingen.

1. Hetgeen wij meer dan iets anders moeten vrezen is de toorn want die is de oorsprong en bitterheid van alle tegenwoordige ellende en zal de inhoud en volmaking zijn van de eeuwige pijn.

2. Het is de boosheid uwer handelingen, die het vuur van Gods toorn aanwakkert tegen ons.

3. De beschouwing van dit ontzaglijk gevaar, dat wij zouden vallen en vergaan onder deze toorn moet ons met alle kracht doen opwaken om te zorgen dat wij onszelf heiligen tot de heerlijkheid Gods, opdat wij mogen geheiligd worden door Zijn genade.

Verzen 5-18

Jeremia 4:5-18

Gods gewone handelwijze is te waarschuwen voordat Hij wondt. Daarom geeft God in deze verzen de Joden kennis van de algemene verwoesting die binnenkort over hen zal gebracht worden door een inval van vreemden. Dit moet verkondigd en bekend gemaakt worden in alle steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, opdat allen het mogen horen en vrezen, en door dit luid alarm tot berouw gebracht worden of niet te verontschuldigen zouden zijn. De aankondiging van dit onheil is hier breed uitgewerkt en in zeer levendige bewoordingen gegeven, zodat men denken zou dat ook de stompzinnigste er door aangedaan en opgeschrikt zou zijn.

I. De oorlog wordt aangekondigd en algemene beschrijving gegeven van de nadering van de vijand. Hij wordt nu aangekondigd door de profeet enige jaren tevoren, maar, omdat dit verwaarloosd zal worden, zal hij nog op andere wijze aangekondigd worden als het oordeel werkelijk losbarst, Jeremiah 4:5, Jeremiah 4:6. De bazuin moet geblazen en een banier opgeworpen worden, een oproeping moet uitgaan aan het gehele volk om zich te verzamelen en samen te trekken op Zion, zowel om dat te bewaren als om daar bewaard te worden. Er moet een algemeen verenigingspunt zijn. De vestingwerken moeten versterkt en alle strijdkrachten gemonsterd worden. Alle strijdbare mannen moeten zich verzamelen in de vaste steden, om daar als garnizoen te liggen, en de zwakken, die alleen zouden dienen om de mondvoorraad te verminderen, maar niet om de weerbaarheid te verhogen, moeten vluchten en niet staan blijven.

II. Een afgezondene komt met de tijding van de aankomst des konings van Babel met zijn leger. Het is een kwaad, "dat God zal brengen van het noorden, gelijk hij Jeremiah 1:15, gezegd heeft, een grote verwoesting," groter dan alle die tot nog toe over het volk van de Joden gekomen zijn. De vijand wordt hier vergeleken met:

1. Een leeuw, die uit zijn haag opkomt, wanneer hij hongerig en prooi zoeken gaat, Jeremiah 4:7. De hulpeloze beesten worden door zijn gebrul zo verschrikt, dat zij hem niet kunnen ontvlieden en derhalve een gemakkelijke prooi voor hem worden. Nebukadnezar is deze brullende, verscheurende leeuw, de verderver van de heidenen die reeds vele landen verwoest heeft, en nu op zijn weg is in volle spoed naar het land van Juda. De verderver van de heidenen zal de verderver van de Joden worden, want die hebben door hun afgoderij zichzelf aan de heidenen gelijk gemaakt. Hij is uitgegaan uit Zijn plaats, uit Babel, of uit de plaats waar hij zijn leger verzameld had, met voornemen om tegen dit land, uw land, op te trekken. Dat is de prooi, waarop hij nu het oog geslagen heeft, niet alleen om het te plunderen, maar om het te verderven, en hierin zal hij zo goed slagen, dat hij de steden verstoren zal dat er niemand in wone, dat-zo lezen sommigen het-dat alles als een veld met gras begroeid zal zijn.

2. Een dorre wind van de hoge plaatsen van de woestijn, Jeremiah 4:11, een snijdende verschroeiende wind, die de vruchten van het aardrijk vernielt en onbruikbaar maakt, geen wind, die regen brengt, maar "een wind uit het noorden die de regen verdrijft," Proverbs 25:23, en iets ergers daarvoor in plaats brengt. Zo zal dit kwaad, dat van het noorden komt, voor dit volk zijn, een sombere, bevriezende wind, waartegen zij zich niet kunnen beschutten en die zij niet kunnen ontvlieden, maar die hen, overal waar zij gaan, zal omringen en vervolgen, die zij niet kunnen zien voordat hij komt, maar zullen gevoelen als hij gekomen is. Het is een wind van de hoge plaatsen van de woestijn, of uit het plein (het hoogland) die strijkt langs de toppen van de heuvelen, en alles op het plein voor zich wegvaagt, waartegen geen schuilplaats is. Hij zal met volle kracht komen op de weg van de dochter Mijns volks, die zo teerhartig en vertroetelend zijn opgevoed, dat zij niet kunnen hebben dat de wind op hen blaast. Nu zal deze scherpe wind tegen hen komen, niet om te wannen of te zuiveren, niet zo'n zachte wind die het koren, als het gewand wordt, zuivert, maar een volle wind, die hun te sterk zal zijn, Jeremiah 4:12, een sterke en geweldige wind, die vol op hen neerblaast. Deze zal Mij komen, of liever van Mij, hij zal komen als een gezondene van God en volvoeren hetgeen, waartoe hij gezonden wordt, hij is een van de stormwinden die zijn woord doet.

3. Hij komt op als de wolken en als een wervelwind, Jeremiah 4:13. Het leger van de Chaldeën zal opkomen als wolken, die door de wind voortgedreven worden, zo zwaar zal het zijn, zo snel zal het voorttrekken, en het zal nutteloos zijn pogingen aan te wenden om het staande te houden, of er tegen op te treden, even nutteloos als het is om te trachten de wolken te keren of de wervelwind tegen te houden. De paarden zijn sneller dan arenden, wanneer die op hun prooi neerstorten, het is tevergeefs dat men hen wil tegenhouden of ontlopen.

4. Wachters en bewakers van een veld, Jeremiah 4:15. Ene stem verkondigt van Dan af, de stad die van alle steden van Kanan het noordelijkst lag, en die daarom de eerste tijding kreeg van dit kwaad uit het noorden, en zich haastte om het door te zenden naar het gebergte van Efraïm, dat deel van het land van Israël, dat het dichtst bij Juda lag, deze ontvingen de bedroevende tijding en brachten haar over naar Jeruzalem. Slecht nieuws heeft vleugelen, en een hardnekkig volk, dat weigert hervormd te worden, kan geen ander dan slecht nieuws verwachten. Nu, wat is er voor nieuws? Vermeldt de volkeren, deze gemengde volken, die nu de steden van de tien stammen bewonen, dat zij in hun eigen veiligheid moeten voorzien, maar laat het horen tegen Jeruzalem, dat het op haar gemunt is. Zij is het gejaagde wild, laat haar weten dat er hoeders uit verre landen komen, dat is krijgslieden, die elke gelegenheid aangrijpen om kwaad te doen. Zij komen in volle wapenrusting en verheffen hun stem tegen de steden van Juda, zij hebben het voornemen die te veroveren, zich er meester van te maken, en vallen ze aan met luid geschreeuw als zeker van de overwinning. Als de wachters van de velden omringen zij haar, om alles er buiten te houder, zij omringen de steden van Juda en sluiten alle ingangen en uitgangen af, totdat zij zich op genade of ongenade overgeven. Zij zijn "rondom tegen dezelve, haar van alle zijden afsluitende." Zie Luke 19:43. Gelijk vroeger de goede engelen, die heilige wachters, de landen rondom Jeruzalem beveiligden, door haar te bewaken, opdat niets verkeerds er inkomen kon, zo zijn nu de vijanden als wachters in het veld, haar omsingelende opdat er niets zal inkomen, dat haar hulp of verlichting aanbrengt.

III. De betreurenswaardige oorzaak van dit oordeel. Hoe komt het dat Juda en Jeruzalem zo aan de verwoesting overgeleverd zijn? Ziehier hoe dat komt.

1. Zij hebben gezondigd tegen God, zij hebben het geheel aan zichzelf te wijten. Zij zijn tegen Mij weerspannig geweest, zegt de Heere, Jeremiah 4:17. Hun vijanden omringden hen als wachters van de velden, omdat zij de wapenen opgevat hadden tegen hun rechtmatige Heere en souverein, en dus worden zij behandeld als opstandelingen. De Chaldeën braken op hen in, maar het was hun zonde die de poort voor deze opende, zodat zij konden binnenkomen. Uw weg en uw handelingen hebben u deze dingen gedaan, Jeremiah 4:18, uw boze weg en uw verkeerde handelingen. Het was geen verkeerde stap of twee, die hun dit onheil aanbrachten, maar hun gehele weg en levensrichting waren slecht. De zonde is de oorzaak van alle moeite. Zij, die in de zonde voortgaan en onderwijl trachten met de ene hand alle onheilen af te wenden, stapelen met de andere hand de onheilen op hun eigen hoofd. 2. God had een twist met hen om hun zonden. Het is de hittige toorn des Heeren, die de Chaldeën zo vurig maakt, die is ontstoken en wordt niet van ons afgewend, Jeremiah 4:8. In de toorn van de mensen tegen ons en zijn hittigheid moeten wij Gods toorn tegen ons zien en erkennen. Indien die van ons afgewend werd zouden onze vijanden niet meer tegen ons vermogen.

3. In Zijn rechtvaardige en heilige toorn veroordeelde Hij hen tot deze vreeslijke straf. Nu zo zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken, Jeremiah 4:12. De terechtstelling geschiedde niet in hittigheid, maar tengevolge van een plechtig uitgesproken vonnis, naar recht en wet en op zorgvuldige overweging. Sommigen lezen hier: nu zal ik de terechtstelling aan hen voltrekken, volgens het vroeger uitgesproken vonnis, en wij zin er zeker van dat Gods oordeel naar waarheid is, en dus ook de voltrekking van dat oordeel.

IV. De treurige uitwerkingen van dit oordeel nadat het eerste alarm gemaakt is.

1. Het volk, dat behoorde te strijden, zal geheel wanhopig worden en geen hart hebben om ook maar enigszins de vijand te weerstaan, Jeremiah 4:8. Hierom gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt. Dat is: zo zult gij doen. Als de kreet door het koninkrijk gehoord wordt: Te wapen! Te wapen! zullen zij allen door ontzetting aangegrepen worden en in verwarring geraken. Inplaats van het zwaard aan te gorden, zullen zij zakken aangorden, inplaats van elkaar op te wekken tot manmoedige tegenstand, zullen zij misbaar bedrijven en huilen en zo elkaar ontmoedigen. Terwijl de vijand nog op een afstand is, geven zij alles als verloren op en roepen: Wee ons, want wij zijn verwoest! Wij zijn allen onmachtig, de verwoesters zullen zeker komen en het is tevergeefs hun het hoofd te bieden. Juda en Jeruzalem waren beroemd geweest om de dappere mannen, maar ziehier wat de uitwerking van de zonde is: door de mensen te beroven van hun vertrouwen op God, berooft men hen ook van hun moed tegenover de mensen.

2. Hun aanzienlijken, die voor de publieke veiligheid meesten instaan, zullen ten einde raad zijn, Jeremiah 4:9. Te dien tijde zal het hart des Konings en het hart van de vorsten vergaan, Jeremiah 4:9, zowel hun wijsheid als hun moed. Wanhopend aan het welslagen zal hij ook geen besef hebben om iets te doen, en al had hij dat gehad dan zou hij nog niet weten hoe hij het moest doen. Zijn vorsten en raadslieden die hem moesten bemoedigen en steunen, zullen even wanhopig zijn als hij en geen raad weten. Zie hoe gemakkelijk en volkomen God verwoesting kan brengen over een volk, dat daartoe veroordeeld is, alleen door hen flauwhartig te maken, door "het oordeel van de ouden en het hart van de hoofden des volks weg te nemen," Job 12:20, Job 12:24, en "de geest van de vorsten af te snijden," Psalms 76:12. Het werk van de priesters was het volk in oorlogstijd te bemoedigen, zij moesten tot het volk zeggen: "uw hart worde niet week, vreest niet en wordt niet verschrikt," Deuteronomy 20:2, Deuteronomy 20:3. Zij moesten de bazuinen plaatsen om hen in de dag van de strijd te herinneren "aan de Heere hun God," Numbers 10:9. Maar nu zullen de priesters zelf zich ontzetten en geen hart hebben om hun werk te doen, en daarom kunnen zij ook het volk geen hart onder de riem steken. Ook de profeten, de valse profeten, die voortdurend van vrede! geroepen hadden, zullen in de grootst mogelijke ontsteltenis verzinken, ziende hoe hun eigen schuldige bloed gevaar loopt door dat zwaard vergeten te worden waarvan zij verzekerd hadden dat het niet komen zou. Gods oordelen komen met de meeste verschrikking over hen, die er zich het meest verzekerd tegen achtten. Onze Zaligmaker voorzegde dat gedurende de laatste verwoesting van Jeruzalem, de mensen "het hart zou bezwijken van angst," Luke 21:26. En het is een zeer gewoon verschijnsel dat zij die het volk hebben gevleid en in vleselijke gerustheid gesust, niet alleen dat volk in de steek laten maar het bovendien ontmoedigen als het onheil komt. V. De profeet beklaagt het volk omdat het bedrogen is, Jeremiah 4:10. Ach Heere Heere, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben. Dat is een zeer sterke uitdrukking. Wij zijn er van overtuigd dat God niemand bedriegt. Niemand, wanneer hij verzocht wordt, mag zeggen: Ik word door God verzocht of misleid. Maar:

1. Het volk bedroog zichzelf met de beloften die God in het algemeen aan de natie gegeven had, van Zijn gunst en de velerlei bijzondere voorrechten, waarmee zij verwaardigd waren. Het bouwde daarop, ofschoon het geen zorg droeg om de voorwaarden te vervullen, waarvan de vervulling van deze beloften en de voortduring van deze voorrechten afhingen, en het sloeg geen acht op de bedreigingen, die in de wet tegenover deze beloften gesteld waren. Daardoor misleidden zij zichzelf en gaven boosaardig God de schuld dat Hij hen misleid had.

2. De valse profeten bedrogen hen met beloften van vrede, die zij in Gods naam deden, Jeremiah 23:17, Jeremiah 27:9. Indien God hen gezonden had, dan zou Hij inderdaad het volk grotelijks bedrogen hebben, maar dat had Hij niet gedaan. Het was de fout van het volk dat zij hun gehoor gaven, en daardoor bedroog het zichzelf.

3. God had de valse profeten toegelaten hen te bedriegen, en het volk door hen bedrogen te worden, daar Hij hen beide overgaf aan hun verkeerde overleggingen, tot straf omdat zij de waarheid niet in liefde ontvangen hadden. Hierin was de Heere rechtvaardig, maar de profeet klaagt daarover als over het ergste van alle oordelen, want daardoor werden zij verhard in hun zonden.

4. Het kan ook als vraag gelezen worden: Hebt Gij werkelijk dit volk aldus bedrogen? Het is duidelijk dat zij grotelijks bedrogen zijn, want zij verwachten vrede, terwijl het zwaard tot aan de ziel raakt. Dat is: het moordende zwaard heeft reeds een menigte levens doen verloren gaan en er zullen waarschijnlijk nog meer volgen. Welnu, was het God die hen bedrogen had? Neen, Hij had hen menigmaal gewaarschuwd tegen Zijn oordelen in het algemeen en tegen dit oordeel in het bijzonder, maar hun eigen profeten bedriegen hen en roepen van vrede, tot degenen, tot wie God van de hemel niet van vrede spreekt. Het is een betreurenswaardig ding, dat iedere Godvrezende grotelijks bedroeft, een volk gevleid te die tot zijn eigen ondergang, en te horen hoe het vrede beloofd wordt, terwijl de oorlog voor de deur staat. En hierover mogen wij ons bij God beklagen, die alleen in staat is, zulk een noodlottige zinsbegoocheling te verhinderen.

Vl. De poging van de profeet om het volk te ontgoochelen. Terwijl de profeten, die zij liefhadden en liefkoosden vals met hen handelden, ging hij, die zij haatten en vervolgden, getrouw met hen om.

1. Hij toont hun hun wond. Zij waren er afkerig van om die te zien, zeer afkerig om die te doen onderzoeken, maar indien zij ertoe konden komen om ongestoord door te denken, zouden zij de oorzaak van hun straf in hun zonden vinden, Jeremiah 4:18. Dit is uw boosheid dat het zo bitter is, of: Het is uw boosheid, waarom het zo bitter is. Nu ziet gij hoe bitter het is om God te verlaten, en dat het einde zeker kwaad en bitter zal zijn, Jeremiah 2:19. Het heeft bittere gevolgen en pijn die tot het hart raakt, het aanraakt in zijn tederste delen, en het zwaard raakt tot de ziel, Jeremiah 4:10. God kan maken dat het leed het hart raakt ook van hen, die niets ter harte nemen wilden. En hieraan kunt gij zien dat het uw boosheid is, die een bitter ding, een wortel van bitterheid is, die gal en alsem voortbrengt, het is het verderf van de ziel en van de binnenste gedachten en overleggingen des harten. Indien het hart niet door de zonde verontreinigd was, zou het niet verstoord en verontrust worden door leed, gelijk het nu is.

2. Hij toont hun het geneesmiddel, Jeremiah 4:14. Omdat uw verkeerdheid tot het hart raakt, moet ook de genezing daar aanvangen. Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt! Door Jeruzalem bedoelt hij ieder van de inwoners van Jeruzalem, want ieder heeft zijn eigen hart, waarvoor hij zorgdragen moet en de persoonlijke bekering moet het geheel redden. Ieder moet terugkeren van zijn eigen boze weg, en daartoe zijn eigen hart reinigen. En het hart van de stad moet gereinigd worden, niet alleen de voorsteden, de buitenste omtrek. De levensgeesten van een staat moeten opgewekt worden door de hervorming van hen, die bevelende invloed hebben.

a. Hervorming is beslist noodzakelijk om redding te verkrijgen. Er is geen andere weg om oordelen te voorkomen of die af te wenden wanneer wij er mee bedreigd worden, dan het wegdoen van de zonden, waardoor wij ze ons op de hals gehaald hebben.

b. Geen hervorming is reddend dan die, welke het hart raakt. De boosheid van het hart verontreinigt de ziel, en daarvan moeten wij ons wassen. Door berouw en geloof moeten wij onze harten wassen van de schuld, die wij op ons geladen hebben door geestelijke boosheid, van deze zonden die beginnen en eindigen in het harten niet verder komen, en door doding en waakzaamheid moeten wij voor het vervolg deze boosheid des harten onderdrukken en voorkomen. De boom moet goed gemaakt worden, anders zal de vrucht niet goed zijn. Jeruzalem was geheel bedekt met de melaatsheid van de zonde. Nu komen alle geneesheren daarin overeen ten aanzien van het lichaam, dat door melaatsheid is aangetast, dat uiterlijke middelen niet helpen, en dat er op het inwendige moet gewerkt worden om de kwade stoffen, die daar woelen, uit te drijven, en het bloed te reinigen. Evenzo is het met de ziel en met de staat, er zal geen behoorlijke hervorming van het gedrag komen zonder hervorming van de gezindheid, in de geest moeten de misstanden verwijderd en moet het verderf gedood worden, anders worden de kwade gesteldheden niet veranderd. Ofschoon gij Jeruzalem zijt en de heilige stad genoemd wordt, zal dat u niet redden, tenzij gij uw hart van de boosheid wast. In het tweede deel van dit vers vraagt hij hun: Hoelang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten? Hij betreurt hier

a. Het uitstel van hun hervorming: Hoelang zult gij uw ongewassen hart zo vuil laten? Zal er nooit een einde aan komen? De God des hemels acht de tijd leng dat Zijn plaats wordt overweldigd en Zijn belang tegengestaan in onze zielen, Jeremiah 13:27.

b. De wortel van hun verderf: De gedachten uwer ijdelheid vernachten in het binnenste van u en verontreinigen uw harten, en daarom moet gij uw harten wassen. "Gedachten van onreinheid:" dat zijn de boze gedachten die in het boze hart ontstaan en alle andere boosheid voortbrengen, Matthew 15:19. Zij zijn de onze, onze eigen begeerlijkheden, James 1:15, en zij zijn het gevaarlijkst als zij in ons vernachten, wanneer zij als gasten worden ontvangen en geherbergd en hun toegestaan wordt te blijven. Sommigen lezen hier gedachten van bedroeving zulke gedachten die niets dan bedroeving en ellende veroorzaken. Sommigen menen, dat met de ijdele gedachten bedoeld worden al die nietige uitvluchten en verontschuldigingen waarmee men de vermaningen en roepstemmen van het Woord afwijst en hen van invloed berooft, terwijl men zichzelf in goddeloosheid vastzet. Was uw hart van boosheid, en denkt niet er aan om te zeggen: Wij zijn niet verontreinigd Jeremiah 2:23, of: Wij zijn Jeruzalem, wij hebben Abraham tot vader." Matthew 3:8, Matthew 3:9.

Verzen 5-18

Jeremia 4:5-18

Gods gewone handelwijze is te waarschuwen voordat Hij wondt. Daarom geeft God in deze verzen de Joden kennis van de algemene verwoesting die binnenkort over hen zal gebracht worden door een inval van vreemden. Dit moet verkondigd en bekend gemaakt worden in alle steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, opdat allen het mogen horen en vrezen, en door dit luid alarm tot berouw gebracht worden of niet te verontschuldigen zouden zijn. De aankondiging van dit onheil is hier breed uitgewerkt en in zeer levendige bewoordingen gegeven, zodat men denken zou dat ook de stompzinnigste er door aangedaan en opgeschrikt zou zijn.

I. De oorlog wordt aangekondigd en algemene beschrijving gegeven van de nadering van de vijand. Hij wordt nu aangekondigd door de profeet enige jaren tevoren, maar, omdat dit verwaarloosd zal worden, zal hij nog op andere wijze aangekondigd worden als het oordeel werkelijk losbarst, Jeremiah 4:5, Jeremiah 4:6. De bazuin moet geblazen en een banier opgeworpen worden, een oproeping moet uitgaan aan het gehele volk om zich te verzamelen en samen te trekken op Zion, zowel om dat te bewaren als om daar bewaard te worden. Er moet een algemeen verenigingspunt zijn. De vestingwerken moeten versterkt en alle strijdkrachten gemonsterd worden. Alle strijdbare mannen moeten zich verzamelen in de vaste steden, om daar als garnizoen te liggen, en de zwakken, die alleen zouden dienen om de mondvoorraad te verminderen, maar niet om de weerbaarheid te verhogen, moeten vluchten en niet staan blijven.

II. Een afgezondene komt met de tijding van de aankomst des konings van Babel met zijn leger. Het is een kwaad, "dat God zal brengen van het noorden, gelijk hij Jeremiah 1:15, gezegd heeft, een grote verwoesting," groter dan alle die tot nog toe over het volk van de Joden gekomen zijn. De vijand wordt hier vergeleken met:

1. Een leeuw, die uit zijn haag opkomt, wanneer hij hongerig en prooi zoeken gaat, Jeremiah 4:7. De hulpeloze beesten worden door zijn gebrul zo verschrikt, dat zij hem niet kunnen ontvlieden en derhalve een gemakkelijke prooi voor hem worden. Nebukadnezar is deze brullende, verscheurende leeuw, de verderver van de heidenen die reeds vele landen verwoest heeft, en nu op zijn weg is in volle spoed naar het land van Juda. De verderver van de heidenen zal de verderver van de Joden worden, want die hebben door hun afgoderij zichzelf aan de heidenen gelijk gemaakt. Hij is uitgegaan uit Zijn plaats, uit Babel, of uit de plaats waar hij zijn leger verzameld had, met voornemen om tegen dit land, uw land, op te trekken. Dat is de prooi, waarop hij nu het oog geslagen heeft, niet alleen om het te plunderen, maar om het te verderven, en hierin zal hij zo goed slagen, dat hij de steden verstoren zal dat er niemand in wone, dat-zo lezen sommigen het-dat alles als een veld met gras begroeid zal zijn.

2. Een dorre wind van de hoge plaatsen van de woestijn, Jeremiah 4:11, een snijdende verschroeiende wind, die de vruchten van het aardrijk vernielt en onbruikbaar maakt, geen wind, die regen brengt, maar "een wind uit het noorden die de regen verdrijft," Proverbs 25:23, en iets ergers daarvoor in plaats brengt. Zo zal dit kwaad, dat van het noorden komt, voor dit volk zijn, een sombere, bevriezende wind, waartegen zij zich niet kunnen beschutten en die zij niet kunnen ontvlieden, maar die hen, overal waar zij gaan, zal omringen en vervolgen, die zij niet kunnen zien voordat hij komt, maar zullen gevoelen als hij gekomen is. Het is een wind van de hoge plaatsen van de woestijn, of uit het plein (het hoogland) die strijkt langs de toppen van de heuvelen, en alles op het plein voor zich wegvaagt, waartegen geen schuilplaats is. Hij zal met volle kracht komen op de weg van de dochter Mijns volks, die zo teerhartig en vertroetelend zijn opgevoed, dat zij niet kunnen hebben dat de wind op hen blaast. Nu zal deze scherpe wind tegen hen komen, niet om te wannen of te zuiveren, niet zo'n zachte wind die het koren, als het gewand wordt, zuivert, maar een volle wind, die hun te sterk zal zijn, Jeremiah 4:12, een sterke en geweldige wind, die vol op hen neerblaast. Deze zal Mij komen, of liever van Mij, hij zal komen als een gezondene van God en volvoeren hetgeen, waartoe hij gezonden wordt, hij is een van de stormwinden die zijn woord doet.

3. Hij komt op als de wolken en als een wervelwind, Jeremiah 4:13. Het leger van de Chaldeën zal opkomen als wolken, die door de wind voortgedreven worden, zo zwaar zal het zijn, zo snel zal het voorttrekken, en het zal nutteloos zijn pogingen aan te wenden om het staande te houden, of er tegen op te treden, even nutteloos als het is om te trachten de wolken te keren of de wervelwind tegen te houden. De paarden zijn sneller dan arenden, wanneer die op hun prooi neerstorten, het is tevergeefs dat men hen wil tegenhouden of ontlopen.

4. Wachters en bewakers van een veld, Jeremiah 4:15. Ene stem verkondigt van Dan af, de stad die van alle steden van Kanan het noordelijkst lag, en die daarom de eerste tijding kreeg van dit kwaad uit het noorden, en zich haastte om het door te zenden naar het gebergte van Efraïm, dat deel van het land van Israël, dat het dichtst bij Juda lag, deze ontvingen de bedroevende tijding en brachten haar over naar Jeruzalem. Slecht nieuws heeft vleugelen, en een hardnekkig volk, dat weigert hervormd te worden, kan geen ander dan slecht nieuws verwachten. Nu, wat is er voor nieuws? Vermeldt de volkeren, deze gemengde volken, die nu de steden van de tien stammen bewonen, dat zij in hun eigen veiligheid moeten voorzien, maar laat het horen tegen Jeruzalem, dat het op haar gemunt is. Zij is het gejaagde wild, laat haar weten dat er hoeders uit verre landen komen, dat is krijgslieden, die elke gelegenheid aangrijpen om kwaad te doen. Zij komen in volle wapenrusting en verheffen hun stem tegen de steden van Juda, zij hebben het voornemen die te veroveren, zich er meester van te maken, en vallen ze aan met luid geschreeuw als zeker van de overwinning. Als de wachters van de velden omringen zij haar, om alles er buiten te houder, zij omringen de steden van Juda en sluiten alle ingangen en uitgangen af, totdat zij zich op genade of ongenade overgeven. Zij zijn "rondom tegen dezelve, haar van alle zijden afsluitende." Zie Luke 19:43. Gelijk vroeger de goede engelen, die heilige wachters, de landen rondom Jeruzalem beveiligden, door haar te bewaken, opdat niets verkeerds er inkomen kon, zo zijn nu de vijanden als wachters in het veld, haar omsingelende opdat er niets zal inkomen, dat haar hulp of verlichting aanbrengt.

III. De betreurenswaardige oorzaak van dit oordeel. Hoe komt het dat Juda en Jeruzalem zo aan de verwoesting overgeleverd zijn? Ziehier hoe dat komt.

1. Zij hebben gezondigd tegen God, zij hebben het geheel aan zichzelf te wijten. Zij zijn tegen Mij weerspannig geweest, zegt de Heere, Jeremiah 4:17. Hun vijanden omringden hen als wachters van de velden, omdat zij de wapenen opgevat hadden tegen hun rechtmatige Heere en souverein, en dus worden zij behandeld als opstandelingen. De Chaldeën braken op hen in, maar het was hun zonde die de poort voor deze opende, zodat zij konden binnenkomen. Uw weg en uw handelingen hebben u deze dingen gedaan, Jeremiah 4:18, uw boze weg en uw verkeerde handelingen. Het was geen verkeerde stap of twee, die hun dit onheil aanbrachten, maar hun gehele weg en levensrichting waren slecht. De zonde is de oorzaak van alle moeite. Zij, die in de zonde voortgaan en onderwijl trachten met de ene hand alle onheilen af te wenden, stapelen met de andere hand de onheilen op hun eigen hoofd. 2. God had een twist met hen om hun zonden. Het is de hittige toorn des Heeren, die de Chaldeën zo vurig maakt, die is ontstoken en wordt niet van ons afgewend, Jeremiah 4:8. In de toorn van de mensen tegen ons en zijn hittigheid moeten wij Gods toorn tegen ons zien en erkennen. Indien die van ons afgewend werd zouden onze vijanden niet meer tegen ons vermogen.

3. In Zijn rechtvaardige en heilige toorn veroordeelde Hij hen tot deze vreeslijke straf. Nu zo zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken, Jeremiah 4:12. De terechtstelling geschiedde niet in hittigheid, maar tengevolge van een plechtig uitgesproken vonnis, naar recht en wet en op zorgvuldige overweging. Sommigen lezen hier: nu zal ik de terechtstelling aan hen voltrekken, volgens het vroeger uitgesproken vonnis, en wij zin er zeker van dat Gods oordeel naar waarheid is, en dus ook de voltrekking van dat oordeel.

IV. De treurige uitwerkingen van dit oordeel nadat het eerste alarm gemaakt is.

1. Het volk, dat behoorde te strijden, zal geheel wanhopig worden en geen hart hebben om ook maar enigszins de vijand te weerstaan, Jeremiah 4:8. Hierom gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt. Dat is: zo zult gij doen. Als de kreet door het koninkrijk gehoord wordt: Te wapen! Te wapen! zullen zij allen door ontzetting aangegrepen worden en in verwarring geraken. Inplaats van het zwaard aan te gorden, zullen zij zakken aangorden, inplaats van elkaar op te wekken tot manmoedige tegenstand, zullen zij misbaar bedrijven en huilen en zo elkaar ontmoedigen. Terwijl de vijand nog op een afstand is, geven zij alles als verloren op en roepen: Wee ons, want wij zijn verwoest! Wij zijn allen onmachtig, de verwoesters zullen zeker komen en het is tevergeefs hun het hoofd te bieden. Juda en Jeruzalem waren beroemd geweest om de dappere mannen, maar ziehier wat de uitwerking van de zonde is: door de mensen te beroven van hun vertrouwen op God, berooft men hen ook van hun moed tegenover de mensen.

2. Hun aanzienlijken, die voor de publieke veiligheid meesten instaan, zullen ten einde raad zijn, Jeremiah 4:9. Te dien tijde zal het hart des Konings en het hart van de vorsten vergaan, Jeremiah 4:9, zowel hun wijsheid als hun moed. Wanhopend aan het welslagen zal hij ook geen besef hebben om iets te doen, en al had hij dat gehad dan zou hij nog niet weten hoe hij het moest doen. Zijn vorsten en raadslieden die hem moesten bemoedigen en steunen, zullen even wanhopig zijn als hij en geen raad weten. Zie hoe gemakkelijk en volkomen God verwoesting kan brengen over een volk, dat daartoe veroordeeld is, alleen door hen flauwhartig te maken, door "het oordeel van de ouden en het hart van de hoofden des volks weg te nemen," Job 12:20, Job 12:24, en "de geest van de vorsten af te snijden," Psalms 76:12. Het werk van de priesters was het volk in oorlogstijd te bemoedigen, zij moesten tot het volk zeggen: "uw hart worde niet week, vreest niet en wordt niet verschrikt," Deuteronomy 20:2, Deuteronomy 20:3. Zij moesten de bazuinen plaatsen om hen in de dag van de strijd te herinneren "aan de Heere hun God," Numbers 10:9. Maar nu zullen de priesters zelf zich ontzetten en geen hart hebben om hun werk te doen, en daarom kunnen zij ook het volk geen hart onder de riem steken. Ook de profeten, de valse profeten, die voortdurend van vrede! geroepen hadden, zullen in de grootst mogelijke ontsteltenis verzinken, ziende hoe hun eigen schuldige bloed gevaar loopt door dat zwaard vergeten te worden waarvan zij verzekerd hadden dat het niet komen zou. Gods oordelen komen met de meeste verschrikking over hen, die er zich het meest verzekerd tegen achtten. Onze Zaligmaker voorzegde dat gedurende de laatste verwoesting van Jeruzalem, de mensen "het hart zou bezwijken van angst," Luke 21:26. En het is een zeer gewoon verschijnsel dat zij die het volk hebben gevleid en in vleselijke gerustheid gesust, niet alleen dat volk in de steek laten maar het bovendien ontmoedigen als het onheil komt. V. De profeet beklaagt het volk omdat het bedrogen is, Jeremiah 4:10. Ach Heere Heere, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben. Dat is een zeer sterke uitdrukking. Wij zijn er van overtuigd dat God niemand bedriegt. Niemand, wanneer hij verzocht wordt, mag zeggen: Ik word door God verzocht of misleid. Maar:

1. Het volk bedroog zichzelf met de beloften die God in het algemeen aan de natie gegeven had, van Zijn gunst en de velerlei bijzondere voorrechten, waarmee zij verwaardigd waren. Het bouwde daarop, ofschoon het geen zorg droeg om de voorwaarden te vervullen, waarvan de vervulling van deze beloften en de voortduring van deze voorrechten afhingen, en het sloeg geen acht op de bedreigingen, die in de wet tegenover deze beloften gesteld waren. Daardoor misleidden zij zichzelf en gaven boosaardig God de schuld dat Hij hen misleid had.

2. De valse profeten bedrogen hen met beloften van vrede, die zij in Gods naam deden, Jeremiah 23:17, Jeremiah 27:9. Indien God hen gezonden had, dan zou Hij inderdaad het volk grotelijks bedrogen hebben, maar dat had Hij niet gedaan. Het was de fout van het volk dat zij hun gehoor gaven, en daardoor bedroog het zichzelf.

3. God had de valse profeten toegelaten hen te bedriegen, en het volk door hen bedrogen te worden, daar Hij hen beide overgaf aan hun verkeerde overleggingen, tot straf omdat zij de waarheid niet in liefde ontvangen hadden. Hierin was de Heere rechtvaardig, maar de profeet klaagt daarover als over het ergste van alle oordelen, want daardoor werden zij verhard in hun zonden.

4. Het kan ook als vraag gelezen worden: Hebt Gij werkelijk dit volk aldus bedrogen? Het is duidelijk dat zij grotelijks bedrogen zijn, want zij verwachten vrede, terwijl het zwaard tot aan de ziel raakt. Dat is: het moordende zwaard heeft reeds een menigte levens doen verloren gaan en er zullen waarschijnlijk nog meer volgen. Welnu, was het God die hen bedrogen had? Neen, Hij had hen menigmaal gewaarschuwd tegen Zijn oordelen in het algemeen en tegen dit oordeel in het bijzonder, maar hun eigen profeten bedriegen hen en roepen van vrede, tot degenen, tot wie God van de hemel niet van vrede spreekt. Het is een betreurenswaardig ding, dat iedere Godvrezende grotelijks bedroeft, een volk gevleid te die tot zijn eigen ondergang, en te horen hoe het vrede beloofd wordt, terwijl de oorlog voor de deur staat. En hierover mogen wij ons bij God beklagen, die alleen in staat is, zulk een noodlottige zinsbegoocheling te verhinderen.

Vl. De poging van de profeet om het volk te ontgoochelen. Terwijl de profeten, die zij liefhadden en liefkoosden vals met hen handelden, ging hij, die zij haatten en vervolgden, getrouw met hen om.

1. Hij toont hun hun wond. Zij waren er afkerig van om die te zien, zeer afkerig om die te doen onderzoeken, maar indien zij ertoe konden komen om ongestoord door te denken, zouden zij de oorzaak van hun straf in hun zonden vinden, Jeremiah 4:18. Dit is uw boosheid dat het zo bitter is, of: Het is uw boosheid, waarom het zo bitter is. Nu ziet gij hoe bitter het is om God te verlaten, en dat het einde zeker kwaad en bitter zal zijn, Jeremiah 2:19. Het heeft bittere gevolgen en pijn die tot het hart raakt, het aanraakt in zijn tederste delen, en het zwaard raakt tot de ziel, Jeremiah 4:10. God kan maken dat het leed het hart raakt ook van hen, die niets ter harte nemen wilden. En hieraan kunt gij zien dat het uw boosheid is, die een bitter ding, een wortel van bitterheid is, die gal en alsem voortbrengt, het is het verderf van de ziel en van de binnenste gedachten en overleggingen des harten. Indien het hart niet door de zonde verontreinigd was, zou het niet verstoord en verontrust worden door leed, gelijk het nu is.

2. Hij toont hun het geneesmiddel, Jeremiah 4:14. Omdat uw verkeerdheid tot het hart raakt, moet ook de genezing daar aanvangen. Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt! Door Jeruzalem bedoelt hij ieder van de inwoners van Jeruzalem, want ieder heeft zijn eigen hart, waarvoor hij zorgdragen moet en de persoonlijke bekering moet het geheel redden. Ieder moet terugkeren van zijn eigen boze weg, en daartoe zijn eigen hart reinigen. En het hart van de stad moet gereinigd worden, niet alleen de voorsteden, de buitenste omtrek. De levensgeesten van een staat moeten opgewekt worden door de hervorming van hen, die bevelende invloed hebben.

a. Hervorming is beslist noodzakelijk om redding te verkrijgen. Er is geen andere weg om oordelen te voorkomen of die af te wenden wanneer wij er mee bedreigd worden, dan het wegdoen van de zonden, waardoor wij ze ons op de hals gehaald hebben.

b. Geen hervorming is reddend dan die, welke het hart raakt. De boosheid van het hart verontreinigt de ziel, en daarvan moeten wij ons wassen. Door berouw en geloof moeten wij onze harten wassen van de schuld, die wij op ons geladen hebben door geestelijke boosheid, van deze zonden die beginnen en eindigen in het harten niet verder komen, en door doding en waakzaamheid moeten wij voor het vervolg deze boosheid des harten onderdrukken en voorkomen. De boom moet goed gemaakt worden, anders zal de vrucht niet goed zijn. Jeruzalem was geheel bedekt met de melaatsheid van de zonde. Nu komen alle geneesheren daarin overeen ten aanzien van het lichaam, dat door melaatsheid is aangetast, dat uiterlijke middelen niet helpen, en dat er op het inwendige moet gewerkt worden om de kwade stoffen, die daar woelen, uit te drijven, en het bloed te reinigen. Evenzo is het met de ziel en met de staat, er zal geen behoorlijke hervorming van het gedrag komen zonder hervorming van de gezindheid, in de geest moeten de misstanden verwijderd en moet het verderf gedood worden, anders worden de kwade gesteldheden niet veranderd. Ofschoon gij Jeruzalem zijt en de heilige stad genoemd wordt, zal dat u niet redden, tenzij gij uw hart van de boosheid wast. In het tweede deel van dit vers vraagt hij hun: Hoelang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten? Hij betreurt hier

a. Het uitstel van hun hervorming: Hoelang zult gij uw ongewassen hart zo vuil laten? Zal er nooit een einde aan komen? De God des hemels acht de tijd leng dat Zijn plaats wordt overweldigd en Zijn belang tegengestaan in onze zielen, Jeremiah 13:27.

b. De wortel van hun verderf: De gedachten uwer ijdelheid vernachten in het binnenste van u en verontreinigen uw harten, en daarom moet gij uw harten wassen. "Gedachten van onreinheid:" dat zijn de boze gedachten die in het boze hart ontstaan en alle andere boosheid voortbrengen, Matthew 15:19. Zij zijn de onze, onze eigen begeerlijkheden, James 1:15, en zij zijn het gevaarlijkst als zij in ons vernachten, wanneer zij als gasten worden ontvangen en geherbergd en hun toegestaan wordt te blijven. Sommigen lezen hier gedachten van bedroeving zulke gedachten die niets dan bedroeving en ellende veroorzaken. Sommigen menen, dat met de ijdele gedachten bedoeld worden al die nietige uitvluchten en verontschuldigingen waarmee men de vermaningen en roepstemmen van het Woord afwijst en hen van invloed berooft, terwijl men zichzelf in goddeloosheid vastzet. Was uw hart van boosheid, en denkt niet er aan om te zeggen: Wij zijn niet verontreinigd Jeremiah 2:23, of: Wij zijn Jeruzalem, wij hebben Abraham tot vader." Matthew 3:8, Matthew 3:9.

Verzen 19-31

Jeremia 4:19-31

De profeet is hier in angst en schreeuwt het uit als in een plotselinge aanval van pijn, of als een vrouw in barensnood. De uitdrukkingen zijn zeer heftig en roerend, sterk genoeg om een stenen hart van aandoening te doen smelten. O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden van mijn hart. En toch is hij lichamelijk gezond en deert hem niets. Een godvrezend man kan, in zo'n slechte wereld als de onze is, niet anders dan een man van smarte zijn. Mijn hart maakt getier in mij, door het oproer van mijn zenuwen, ik kan niet zwijgen. Het leed en de smart kunnen soms zo hevig zijn, dat de bedaardste en voorzichtigste mens zijn klachten niet inhouden kan.

Wat is dan de reden? Wat kan een goed man zo in beroering brengen? het is niet enig leed dat hem of zijn familie getroffen heeft. Het is niet anders dan de toestand van zijn volk die hem dus ter harte gaat.

I. Zij zijn zeer zondig en willen niet hervormd worden, Jeremiah 4:22. Dat zijn de woorden van God zelf, want daarin schetst de profeet Zijn volk, liever dan in zijn eigen woorden. Zeker, Mijn volk is dwaas. God noemt hen Zijn volk, ofschoon zij dwaas zijn. Zij hebben Hem verworpen, maar Hij heeft hen niet verworpen, Romans 11:1. Zij zijn Mijn volk, met hetwelk Ik in verbond geweest ben en waarvoor ik nog genade in voorraad heb. Zij zijn dwaas, want zij kennen Mij niet. Zij zijn in waarheid dwaas, die God niet kennen, voornamelijk indien zij zich Zijn volk noemen en het voorrecht hebben voortdurend met Hem in aanraking te zijn, en toch Hem niet kennen of gekend hebben. Zij zijn zotte kinderen, dom en gevoelloos, en zij zijn niet verstandig Zij kennen geen onderscheid tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, zij kunnen de bedoeling Gods niet onderkennen, zo min in Zijn woord als in Zijn voorzienigheid, zij hebben geen begrip van hetgeen hun waarachtig belang is of waar zij dat vinden kunnen. Zij zijn wijs om kwaad te doen om onrecht te stichten in een geheel richtig land, wijs om aan al hun lusten te voldoen en die daarna te verhelen en te vergoelijken. Maar goed te doen weten zij niet, daarvan hebben zij geen begrip, dat trekt hen niet aan, dat is hun tegen de zin, zij weten niet hoe zij een goed gebruik moeten maken van de instellingen en voorzieningen Gods, of hoe die enigszins ten bate van hun land aan te wenden. Het tegendeel daarvan behoort onze eigenschap te zijn, Romans 16:19 :"Ik wil dat gij wijs zijt in het goede, maar onnozel in het kwade."

II. Zij zijn zeer ellendig en kunnen geen beterschap krijgen.

1. Hij roept uit: Want gij, mijn ziel, hoort het geluid van de bazuin en het krijgsgeschrei. Gij ziet de banier en hoort het geluid van de bazuin, verzen 19 en 21. Hij zegt niet: gij hoort het, mijn oor, maar, mijn ziel, want deze gebeurtenis lag nog in de toekomst, en hij ontvangt daarvan de indruk en ziet het gebeuren door de geest van de profetie. Zijn ziel hoorde het in de woorden Gods, en daarom was hij er zo van verzekerd en er zo door ontroerd als hoorde hij het met zijn lichamelijke oren. Hij geeft uiting aan dit diepe gevoel.

a. Om te tonen dat ofschoon hij dit onheil voorzegde, hij er verre van was om de dodelijke dag te begeren, want die zou ook voor hem een dag van rouw zijn. Het betaamt ons te sidderen bij de gedachte aan de ellende, waarin de zondaren zichzelf storten, al hebben wij door genade voor onszelf goede hoop dat wij zullen verlost worden van de toekomende toorn. b. Om hen op te wekken tot een heilige vrees en daardoor tot zorg om zo'n ontzettend oordeel te voorkomen door oprecht en tijdig berouw. Zij, die anderen door het woord van God willen bewegen, moeten tonen dat zij er zelf door bewogen zijn.

2. Laat ons nu zien wat er in de hier voorzegde en vooruit aanschouwde verwoesting zo buitengewoon aandoenlijk is.

A. Het is een snelle en plotselinge verwoesting. Zij komt over Juda en Jeruzalem eer zij er op verdacht zijn, en stort zich zo geweldig over hen uit dat zij geen tijd hebben om op adem te komen. Zij hebben geen tijd om hun gedachten te verzamelen, nog veel minder om op krachten te komen. Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, Jeremiah 4:20, de ene verwoesting na de andere, een groot onheil, gelijk de boodschappers bij Job elkaar op de hielen volgden. De dood van Josia brak het ijs en zette de sluisdeuren open. Nog geen drie maanden daarna werd zijn zoon en opvolger Joahaz door de koning van Egypte afgezet, twee of drie jaren later belegerde Nebukadnezar Jeruzalem en nam haar in, en van die tijd af deed hij onophoudelijk invallen in het land van Juda met zijn heirlegers, onder de regering van Jojakim, Jechonia en Zedekia, totdat hij eindelijk, na omstreeks negentien jaren hun ondergang volkomen gemaakt had door de verwoesting van Jeruzalem. Zo zijn haastelijk hun tenten verstoord en hun gordijnen in een ogenblik. Ofschoon de steden het nog enige tijd uithielden, werd het land bijna onmiddellijk woest gemaakt. De schaapherders en alle tentbewoners werden op staande voet uitgeplunderd, zij en hun bezittingen vielen in handen hunner vijanden. Daarom vinden wij de Rechabieten, die tentbewoners waren, tegen de eerste komst van het leger van de Chaldeën in het land, binnen Jeruzalem teruggetrokken, Jeremiah 35:11. De bewoning van de dorpen hield plotseling op. In een ogenblik zijn mijn gordijnen verstoord. De bewoners van het platte land werden de eerste prooi van de vijand.

B. Deze vreeslijke oorlog duurde een lange tijd niet aan de grenzen, maar in het hart van het land, want het volk was zeer hardnekkig en wilde zich niet aan de koning van Babel onderwerpen, doch nam alle gelegenheden waar om tegen hem op te staan, waardoor zij slechts hun ongeluk verlengden, zij hadden beter gedaan met zich dadelijk, in plaats van eindelijk te onderwerpen. Hierover wordt geklaagd in Jeremiah 4:21. Hoe lang zal ik de banier zien, het geluid van de bazuin horen? Zal het zwaard dan altijd verteren? Godvrezende mensen scheppen geen behagen in de oorlog, want zij hebben er geen verstand van om in troebel water te vissen, zij zijn "voor de vrede, Psalms 120:7, en zullen van harte Amen" zeggen op het gebed: Geef vrede in onze dagen, o Heere! O zwaard des Heeren, wanneer zult gij in de schede keren?

C. De verwoesting, daardoor in het gehele land aangericht, was algemeen en volkomen. Het gehele land is verstoord of leeggeplunderd, Jeremiah 4:20. Zo was het in de eerste tijd en eindelijk werd het een ware chaos. De verwoesting was zo groot dat zij steeg tot zekere vernietiging, niet slechts de bovenbouw, maar de fundamenten werden alle uit elkaar gerukt. De profeet ziet in visioen de uitgebreidheid en volkomenheid van deze verwoesting, en geeft er hier de levendigste beschrijving van, zodat men zou denken dat dit hen in hun zonden onrustig zou gemaakt hebben, die woonden in een land, dat veroordeeld was tot zo'n ondergang, die toch door oprecht berouw had kunnen voorkomen worden.

a. Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig, Jeremiah 4:23, zoals het heet in Genesis 1:2, het is tobu en bohu, dezelfde woorden worden hier gebruikt ten aanzien van het land van Juda. Het is verdord en geledigd, van al zijn schoonheid ontdaan, uitgeledigd, van al zijn rijkdom en, vergeleken met wat het geweest is, was nu alles van zijn plaats en uit zijn vorm. Tot nog erger chaos dan deze zal de gehele aarde worden aan het einde des tijde, wanneer zij en al de werken die er in zijn brandende zullen vergaan.

b. Ook de hemel was zonder licht gelijk de aarde zonder vruchten. Dit verwijst naar "de duisternis, die op de afgrond was," Genesis 1:2, en vertegenwoordigt Gods misnoegen tegen hen, gelijk de zon verduisterd werd tijdens de dood van de Zaligmaker. Niet alleen de aarde begaf hen, maar ook de hemel boven hen verduisterde, en bij hun ellende hadden zij duisternis, want zij konden niet zien door al hun ellende. De rook van hun huizen en steden, die door de vijand verbrand werden en het stof dat de legers in hun marsen opwierpen, verduisterden zelfs de zon, zodat de hemelen zwart waren en geen licht hadden. Of, het moet in figuurlijke zin opgevat worden: De aarde, dat is het gewone volk, was verarmd en in verwarring, en de hemelen, dat is de vorsten en de regering, hadden geen licht. Geen wijsheid in zichzelf, en waren in geen enkel opzicht tot steun en leiding voor het volk. Zie Matthew 24:29.

c. Ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden, Jeremiah 4:24. Zo verschrikkelijk was de verschijning van God tegen Zijn volk als zij in oude dagen voor hen geweest was, toen "de bergen sprongen als rammen de heuvelen als lammeren," Psalms 114:4. "De heuvelen van de eeuwigheid hadden zich gebogen," Habakkuk 3:6. De bergen, waarop zij hun afgoden aangebeden hadden, de bergen, tot welke zij opgezien hadden om hulp, beefden alle alsof zij kennis droegen van de schuld van het volk. de bergen, diegenen onder hen, die de hoogste en sterkste schenen te zijn en die vast van besluit moesten zijn, beefden bij de nadering van het leger van de Chaldeën. De heuvelen bewogen, of bewogen lichtelijk, alsof zij het moede waren zo'n zondig volk te dragen, Isaiah 1:24.

d. Niet alleen de aarde, maar ook de lucht was onbevolkt en bleef onbewoond, Jeremiah 4:25. Ik zag het land aan, en de steden, het landschap dat gewoonlijk zo dicht bevolkt was, en zie, daar was geen mens te vinden, alle bewoners waren of gedood, of gevloden, of gevankelijk weggevoerd, zo'n verwoestend en ontvolkend ding is de zonde, ja, zelfs alle vogels van de hemel, die gewoon waren er rond te vliegen en in de takken van het geboomte te rusten, waren nu weggevlogen, en werden niet meer gezien of gehoord. Het land van Juda was nu geworden gelijk de zee van Sodom, boven welke naar men zegt, geen vogel vliegt, zie Deuteronomy 29:23. De vijanden zullen zo'n wildernis van het land maken, dat er zelfs geen vogel in overgelaten wordt.

e. Beide de grond en de huizen zullen een woestijn worden, Jeremiah 4:26 :Zie, het vruchtbare land was een woestijn, verlaten door de inwoners, die het hadden moeten bebouwen, en daarna spoedig overgroeid met doornen en distelen, of platgetreden door het vernielende leger van de vijand. Ook de steden, met haar poorten en wallen, waren afgebroken en met de grond gelijk gemaakt. Zij, die niet verder zien dan naar de tweede oorzaken, schrijven dat toe aan het overleg en de woestheid van de vijand, maar de profeet die verder en naar de eerste oorzaak ziet, zegt: dat is vanwege de Heere, vanwege de hitte van Zijn toorn, de toorn van Zijn aangezicht uitstralend, had dat gedaan. Zelfs toornige mensen kunnen ons geen wezenlijk kwaad doen, tenzij God toornig tegen ons is. Indien onze wegen Hem behagen, is alles wel.

f. De bedoeling van dit alles is dat het volk geheel en al verwoest zal worden, en dat elk deel ervan daarin zal begrepen worden, geen stad, geen landstreek zal er aan ontkomen. Ten eerste. Geen landstreek, want dit gehele land zal een woestheid zijn, bouwland en weiland, eigen grond en gemeentegrond, alles zal woest liggen, Jeremiah 4:27, de overwinnaars zullen gelegenheid hebben om alles te verwoesten.

Ten tweede. Geen mens, want al de steden zullen vluchten, Jeremiah 4:29, al de inwoners zullen hun woonsteden verlaten, van het geroep van de ruiteren en van de boogschutters. Liever dan aan hun woede blootgesteld te zijn, zullen zij gaan in de wolken, of in de dichte bossen op de bergen, waar zij gevaar lopen door wild gedierte verscheurd te worden of ellendig in het doorngewas om te komen, en zij zullen klimmen op de rotsen, waar het verblijf hard en koud en het gevaar van naar omlaag te storten dreigend zal zijn. Laat ons niet al te gehecht zijn aan onze huizen en steden, want de tijd kan komen, waarin rotsen en doornbossen ons verkieslijker zullen zijn. Dit zal alom het geval zijn, want alle steden zullen verlaten worden en er zal geen mens overblijven, die er in durft wonen. Beide regering en verkeer zullen stilstaan, alle gezelschappen en kringen zullen ophouden te bestaan. Dit alles geeft een allertreurigst vooruitzicht van de aanstaande verwoesting, maar midden tussen al deze bedreigingen komt een troostwoord, Jeremiah 4:27 :doch Ik zal geen voleinding maken. Niet alles zal verzwolgen worden, want God zal Zichzelf een overblijfsel bewaren, dat verborgen zal worden in de dag van des Heeren toorn, geen gehele voleinding, want Jeruzalem zal herbouwd en het land weer bewoond worden. Dit wordt hier, temidden van al de bedreigingen gezegd, tot troost van hen, die voor Gods woord beven, en het toont ons de veranderingen welke Gods voorzienigheid aanbrengt, als zij neerwerpt dan richt zij ook weer op, en het einde van onze vertroosting is nooit het laatste einde, zoals wij dikwijls geneigd zijn te geloven. Het toont evenzeer de onveranderlijkheid van Gods verbond, dat zo vast staat dat hoewel Hij Zijn volk gestreng kastijdt, Hij het nooit verwerpt, Jeremiah 30:11.

D. Hun toestand was niet te verhelpen, er was geen geneesmiddel voor.

a. God wilde hen niet helpen, zoals Hij duidelijk zegt, Jeremiah 4:28. En wanneer de Heere niet helpen wil, wie zal het dan doen? Dit maakte hun toestand zo beklagenswaardig. Hierom zal de aarde treuren en de hemel daarboven zal zwart zijn, er zijn geen andere dan droevige vooruitzichten, omdat Ik het heb gesproken. Ik heb Mijn woord gezegd dat niet herroepen worden zal. Ik heb het besloten, het is een vast besloten verwoesting. Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet berouwen. Ik zal Mijn weg niet veranderen, maar er in voortgaan, en ik zal Mij daarvan niet afkeren. Zij wilden geen berouw hebben over hun zonden en zich daarvan afkeren, Jeremiah 2:25, en daarom zal het God niet berouwen en zal Hij niet van de weg van de oordelen afkeren.

b. Zij konden zichzelf niet helpen, Jeremiah 4:30, Jeremiah 4:31. Toen de zaak nog op een afstand was, vleiden zij zichzelf met de hoop, dat- al mocht God niet tot hun gunste verschijnen, zoals Hij voor Hiskia tegen het Assyrische leger verschenen was, zij toch wel het een of andere middel zouden vinden om zichzelf te beveiligen en de krachten van de vijand tegen te staan. Maar de profeet zegt hun, dat zij, wanneer het er op aan komt, ten einde raad zullen zijn: Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Welke weg zult gij dan opgaan? Zit neer en bedenk dat bijtijds! Hij verzekert hen dat, hoe hun verweer en vertrouwen ook zijn moge.

Ten eerste. Zij dan zullen veracht worden door hun bondgenoten, van wie zij hulp verwachtten. Zij had meermalen de zonden van Jeruzalem vergeleken bij hoererij, niet alleen haar afgoderij maar haar vertrouwen in schepselen, in de naburige machten. Hier vergelijkt hij haar bij een hoer, die verlaten is door allen, die haar het hof maakten. Er wordt verondersteld dat zij alles doet wat zij kan om hun belangstelling in haar levendig te houden. Zij doet wat zij kan om zich belangrijk en een waardige echtgenote in de ogen van de volken te maken. Zij vereert hen zeer hoog door haar gezanten, ten einde haar nu bij te staan in haar droefenis. Zij kleedt zich met scharlaken, alsof zij rijk ware, en versiert zich met gouden sieraad, alsof al haar schatten nog als vroeger in haar bezit waren. Zij bestrijkt haar ogen met blanketsel, strijkt de schoonste kleuren over haar tegenwoordig verdriet en doet haar uiterste best om haar verliezen te bedekken en te verbergen, en er een schoon gelaat bij te vertonen. Maar dit blanketsel, ofschoon het een korte tijd de schoonheid van het gelaat verhoogt, verderft het toch eigenlijk, voortdurend gebruik van blanketsel scheurt de huid, rimpelt haar en maakt haar ruw, zodat de toestand, die door de valse kleuren beter scheen te zijn dan hij werkelijk was, er zoveel erger uitziet, wanneer de waarheid aan het licht komt. En buitendien: tevergeefs zult gij uzelve oppronken, al uw naburen weten zeer goed hoe gij in de laagte gebracht zijt, de Chaldeën zullen uw scharlaken en uw sieraden u afstropen, en dan zullen uw medegenoten niet alleen van u wijken en weigeren u enige hulp te bieden, maar zij zullen zich bij hen voegen die uw leven zoeken, opdat zij ook hun aandeel krijgen aan de prooi van zo'n rijk land. Dit schijnt een zinspeling te zijn op de geschiedenis van Jezebel, die meende door zichzelve een goed en schoon uiterlijk te geven, haar vonnis te kunnen ontgaan, maar tevergeefs, 2 Kings 9:30, 2 Kings 9:33. Zie hier wat schepselen tonen te zijn als wij op hen vertrouwen, hoe verraderlijk zij zijn, inplaats van ons leven te redden, zoeken zij ons leven, zij veranderen gedurig, zodat zij ons eer enig kwaad zullen doen dan ons een dienst bewijzen. En zie tevens hoe doelloos het is van hen, die door de zonden zich in Gods ogen misvormd hebben, om te denken door enige kunsten, die zij bedenken, zich aangenaam te maken in de ogen van de wereld.

Ten tweede. Dan zullen zij in wanhoop wegzinken. Zij zullen ondervinden dat hun pijnen zijn als de smarten van een vrouw in barensnood, waaraan zij niet kunnen ontkomen. Ik hoor de stem van de dochter van Zion. Hare angstkreten beantwoorden het zegevierend geroep van het Chaldese leger, dat hij gehoord had, Jeremiah 4:15. Het is de stem "als van een vrouw, die in barensnood is over haar eerste kind," welke pijn buitengewoon is, de vrucht en de straf van de zonde, Genesis 3:16, en haar hartverscheurende kreten ontperst, vooral van een vrouw, die in barensnood is van haar eerste kind, die, nooit van die smart ondervinding gehad hebbende, er des te meer door verschrikt wordt. Beproevingen zijn het smartelijkst voor hen, die er niet aan gewoon zijn. Zion in haar droefenis omdat haar naburen weigeren haar enig medelijden te betonen, beweent zichzelve en hijgt, laat diepe zuchten horen, zoals het woord eigenlijk betekent, en spreidt haar handen uit: zij wringt ze in radeloosheid of strekt ze uit smekend om redding. Al wat zij roept is: O wee mij nu! nu het bevel tegen haar uitgevaardigd is en niet herroepen zal worden, want mijn ziel is moe vanwege de doodslagers. De Chaldeën offerden allen aan het zwaard op, die de geringste tegenstand boden, zodat het land vol moordenaars was. Zion was vermoeid door het horen van al de verschrikkelijke tijdingen uit alle delen des lands en riep uit: O wee mij! Het zou goed zijn indien haar lijden haar zonden haar in het geheugen terugriepen, de moorden in haar land gepleegd, haar eigen moorden haar herinnerden, want God was nu bezig al het onschuldig bloed te zoeken, dat in Jeruzalem vergoten was, en waarvoor Hij geen vergeving schenken wilde, 2 Kings 24:4. Gelijk de zonde eenmaal de zondaar vinden zal, zo zal de smart vroeger of later de gerusten in den lande vinden.

Verzen 19-31

Jeremia 4:19-31

De profeet is hier in angst en schreeuwt het uit als in een plotselinge aanval van pijn, of als een vrouw in barensnood. De uitdrukkingen zijn zeer heftig en roerend, sterk genoeg om een stenen hart van aandoening te doen smelten. O mijn ingewand, mijn ingewand! Ik heb barenswee, o wanden van mijn hart. En toch is hij lichamelijk gezond en deert hem niets. Een godvrezend man kan, in zo'n slechte wereld als de onze is, niet anders dan een man van smarte zijn. Mijn hart maakt getier in mij, door het oproer van mijn zenuwen, ik kan niet zwijgen. Het leed en de smart kunnen soms zo hevig zijn, dat de bedaardste en voorzichtigste mens zijn klachten niet inhouden kan.

Wat is dan de reden? Wat kan een goed man zo in beroering brengen? het is niet enig leed dat hem of zijn familie getroffen heeft. Het is niet anders dan de toestand van zijn volk die hem dus ter harte gaat.

I. Zij zijn zeer zondig en willen niet hervormd worden, Jeremiah 4:22. Dat zijn de woorden van God zelf, want daarin schetst de profeet Zijn volk, liever dan in zijn eigen woorden. Zeker, Mijn volk is dwaas. God noemt hen Zijn volk, ofschoon zij dwaas zijn. Zij hebben Hem verworpen, maar Hij heeft hen niet verworpen, Romans 11:1. Zij zijn Mijn volk, met hetwelk Ik in verbond geweest ben en waarvoor ik nog genade in voorraad heb. Zij zijn dwaas, want zij kennen Mij niet. Zij zijn in waarheid dwaas, die God niet kennen, voornamelijk indien zij zich Zijn volk noemen en het voorrecht hebben voortdurend met Hem in aanraking te zijn, en toch Hem niet kennen of gekend hebben. Zij zijn zotte kinderen, dom en gevoelloos, en zij zijn niet verstandig Zij kennen geen onderscheid tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, zij kunnen de bedoeling Gods niet onderkennen, zo min in Zijn woord als in Zijn voorzienigheid, zij hebben geen begrip van hetgeen hun waarachtig belang is of waar zij dat vinden kunnen. Zij zijn wijs om kwaad te doen om onrecht te stichten in een geheel richtig land, wijs om aan al hun lusten te voldoen en die daarna te verhelen en te vergoelijken. Maar goed te doen weten zij niet, daarvan hebben zij geen begrip, dat trekt hen niet aan, dat is hun tegen de zin, zij weten niet hoe zij een goed gebruik moeten maken van de instellingen en voorzieningen Gods, of hoe die enigszins ten bate van hun land aan te wenden. Het tegendeel daarvan behoort onze eigenschap te zijn, Romans 16:19 :"Ik wil dat gij wijs zijt in het goede, maar onnozel in het kwade."

II. Zij zijn zeer ellendig en kunnen geen beterschap krijgen.

1. Hij roept uit: Want gij, mijn ziel, hoort het geluid van de bazuin en het krijgsgeschrei. Gij ziet de banier en hoort het geluid van de bazuin, verzen 19 en 21. Hij zegt niet: gij hoort het, mijn oor, maar, mijn ziel, want deze gebeurtenis lag nog in de toekomst, en hij ontvangt daarvan de indruk en ziet het gebeuren door de geest van de profetie. Zijn ziel hoorde het in de woorden Gods, en daarom was hij er zo van verzekerd en er zo door ontroerd als hoorde hij het met zijn lichamelijke oren. Hij geeft uiting aan dit diepe gevoel.

a. Om te tonen dat ofschoon hij dit onheil voorzegde, hij er verre van was om de dodelijke dag te begeren, want die zou ook voor hem een dag van rouw zijn. Het betaamt ons te sidderen bij de gedachte aan de ellende, waarin de zondaren zichzelf storten, al hebben wij door genade voor onszelf goede hoop dat wij zullen verlost worden van de toekomende toorn. b. Om hen op te wekken tot een heilige vrees en daardoor tot zorg om zo'n ontzettend oordeel te voorkomen door oprecht en tijdig berouw. Zij, die anderen door het woord van God willen bewegen, moeten tonen dat zij er zelf door bewogen zijn.

2. Laat ons nu zien wat er in de hier voorzegde en vooruit aanschouwde verwoesting zo buitengewoon aandoenlijk is.

A. Het is een snelle en plotselinge verwoesting. Zij komt over Juda en Jeruzalem eer zij er op verdacht zijn, en stort zich zo geweldig over hen uit dat zij geen tijd hebben om op adem te komen. Zij hebben geen tijd om hun gedachten te verzamelen, nog veel minder om op krachten te komen. Breuk op breuk wordt er uitgeroepen, Jeremiah 4:20, de ene verwoesting na de andere, een groot onheil, gelijk de boodschappers bij Job elkaar op de hielen volgden. De dood van Josia brak het ijs en zette de sluisdeuren open. Nog geen drie maanden daarna werd zijn zoon en opvolger Joahaz door de koning van Egypte afgezet, twee of drie jaren later belegerde Nebukadnezar Jeruzalem en nam haar in, en van die tijd af deed hij onophoudelijk invallen in het land van Juda met zijn heirlegers, onder de regering van Jojakim, Jechonia en Zedekia, totdat hij eindelijk, na omstreeks negentien jaren hun ondergang volkomen gemaakt had door de verwoesting van Jeruzalem. Zo zijn haastelijk hun tenten verstoord en hun gordijnen in een ogenblik. Ofschoon de steden het nog enige tijd uithielden, werd het land bijna onmiddellijk woest gemaakt. De schaapherders en alle tentbewoners werden op staande voet uitgeplunderd, zij en hun bezittingen vielen in handen hunner vijanden. Daarom vinden wij de Rechabieten, die tentbewoners waren, tegen de eerste komst van het leger van de Chaldeën in het land, binnen Jeruzalem teruggetrokken, Jeremiah 35:11. De bewoning van de dorpen hield plotseling op. In een ogenblik zijn mijn gordijnen verstoord. De bewoners van het platte land werden de eerste prooi van de vijand.

B. Deze vreeslijke oorlog duurde een lange tijd niet aan de grenzen, maar in het hart van het land, want het volk was zeer hardnekkig en wilde zich niet aan de koning van Babel onderwerpen, doch nam alle gelegenheden waar om tegen hem op te staan, waardoor zij slechts hun ongeluk verlengden, zij hadden beter gedaan met zich dadelijk, in plaats van eindelijk te onderwerpen. Hierover wordt geklaagd in Jeremiah 4:21. Hoe lang zal ik de banier zien, het geluid van de bazuin horen? Zal het zwaard dan altijd verteren? Godvrezende mensen scheppen geen behagen in de oorlog, want zij hebben er geen verstand van om in troebel water te vissen, zij zijn "voor de vrede, Psalms 120:7, en zullen van harte Amen" zeggen op het gebed: Geef vrede in onze dagen, o Heere! O zwaard des Heeren, wanneer zult gij in de schede keren?

C. De verwoesting, daardoor in het gehele land aangericht, was algemeen en volkomen. Het gehele land is verstoord of leeggeplunderd, Jeremiah 4:20. Zo was het in de eerste tijd en eindelijk werd het een ware chaos. De verwoesting was zo groot dat zij steeg tot zekere vernietiging, niet slechts de bovenbouw, maar de fundamenten werden alle uit elkaar gerukt. De profeet ziet in visioen de uitgebreidheid en volkomenheid van deze verwoesting, en geeft er hier de levendigste beschrijving van, zodat men zou denken dat dit hen in hun zonden onrustig zou gemaakt hebben, die woonden in een land, dat veroordeeld was tot zo'n ondergang, die toch door oprecht berouw had kunnen voorkomen worden.

a. Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig, Jeremiah 4:23, zoals het heet in Genesis 1:2, het is tobu en bohu, dezelfde woorden worden hier gebruikt ten aanzien van het land van Juda. Het is verdord en geledigd, van al zijn schoonheid ontdaan, uitgeledigd, van al zijn rijkdom en, vergeleken met wat het geweest is, was nu alles van zijn plaats en uit zijn vorm. Tot nog erger chaos dan deze zal de gehele aarde worden aan het einde des tijde, wanneer zij en al de werken die er in zijn brandende zullen vergaan.

b. Ook de hemel was zonder licht gelijk de aarde zonder vruchten. Dit verwijst naar "de duisternis, die op de afgrond was," Genesis 1:2, en vertegenwoordigt Gods misnoegen tegen hen, gelijk de zon verduisterd werd tijdens de dood van de Zaligmaker. Niet alleen de aarde begaf hen, maar ook de hemel boven hen verduisterde, en bij hun ellende hadden zij duisternis, want zij konden niet zien door al hun ellende. De rook van hun huizen en steden, die door de vijand verbrand werden en het stof dat de legers in hun marsen opwierpen, verduisterden zelfs de zon, zodat de hemelen zwart waren en geen licht hadden. Of, het moet in figuurlijke zin opgevat worden: De aarde, dat is het gewone volk, was verarmd en in verwarring, en de hemelen, dat is de vorsten en de regering, hadden geen licht. Geen wijsheid in zichzelf, en waren in geen enkel opzicht tot steun en leiding voor het volk. Zie Matthew 24:29.

c. Ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden, Jeremiah 4:24. Zo verschrikkelijk was de verschijning van God tegen Zijn volk als zij in oude dagen voor hen geweest was, toen "de bergen sprongen als rammen de heuvelen als lammeren," Psalms 114:4. "De heuvelen van de eeuwigheid hadden zich gebogen," Habakkuk 3:6. De bergen, waarop zij hun afgoden aangebeden hadden, de bergen, tot welke zij opgezien hadden om hulp, beefden alle alsof zij kennis droegen van de schuld van het volk. de bergen, diegenen onder hen, die de hoogste en sterkste schenen te zijn en die vast van besluit moesten zijn, beefden bij de nadering van het leger van de Chaldeën. De heuvelen bewogen, of bewogen lichtelijk, alsof zij het moede waren zo'n zondig volk te dragen, Isaiah 1:24.

d. Niet alleen de aarde, maar ook de lucht was onbevolkt en bleef onbewoond, Jeremiah 4:25. Ik zag het land aan, en de steden, het landschap dat gewoonlijk zo dicht bevolkt was, en zie, daar was geen mens te vinden, alle bewoners waren of gedood, of gevloden, of gevankelijk weggevoerd, zo'n verwoestend en ontvolkend ding is de zonde, ja, zelfs alle vogels van de hemel, die gewoon waren er rond te vliegen en in de takken van het geboomte te rusten, waren nu weggevlogen, en werden niet meer gezien of gehoord. Het land van Juda was nu geworden gelijk de zee van Sodom, boven welke naar men zegt, geen vogel vliegt, zie Deuteronomy 29:23. De vijanden zullen zo'n wildernis van het land maken, dat er zelfs geen vogel in overgelaten wordt.

e. Beide de grond en de huizen zullen een woestijn worden, Jeremiah 4:26 :Zie, het vruchtbare land was een woestijn, verlaten door de inwoners, die het hadden moeten bebouwen, en daarna spoedig overgroeid met doornen en distelen, of platgetreden door het vernielende leger van de vijand. Ook de steden, met haar poorten en wallen, waren afgebroken en met de grond gelijk gemaakt. Zij, die niet verder zien dan naar de tweede oorzaken, schrijven dat toe aan het overleg en de woestheid van de vijand, maar de profeet die verder en naar de eerste oorzaak ziet, zegt: dat is vanwege de Heere, vanwege de hitte van Zijn toorn, de toorn van Zijn aangezicht uitstralend, had dat gedaan. Zelfs toornige mensen kunnen ons geen wezenlijk kwaad doen, tenzij God toornig tegen ons is. Indien onze wegen Hem behagen, is alles wel.

f. De bedoeling van dit alles is dat het volk geheel en al verwoest zal worden, en dat elk deel ervan daarin zal begrepen worden, geen stad, geen landstreek zal er aan ontkomen. Ten eerste. Geen landstreek, want dit gehele land zal een woestheid zijn, bouwland en weiland, eigen grond en gemeentegrond, alles zal woest liggen, Jeremiah 4:27, de overwinnaars zullen gelegenheid hebben om alles te verwoesten.

Ten tweede. Geen mens, want al de steden zullen vluchten, Jeremiah 4:29, al de inwoners zullen hun woonsteden verlaten, van het geroep van de ruiteren en van de boogschutters. Liever dan aan hun woede blootgesteld te zijn, zullen zij gaan in de wolken, of in de dichte bossen op de bergen, waar zij gevaar lopen door wild gedierte verscheurd te worden of ellendig in het doorngewas om te komen, en zij zullen klimmen op de rotsen, waar het verblijf hard en koud en het gevaar van naar omlaag te storten dreigend zal zijn. Laat ons niet al te gehecht zijn aan onze huizen en steden, want de tijd kan komen, waarin rotsen en doornbossen ons verkieslijker zullen zijn. Dit zal alom het geval zijn, want alle steden zullen verlaten worden en er zal geen mens overblijven, die er in durft wonen. Beide regering en verkeer zullen stilstaan, alle gezelschappen en kringen zullen ophouden te bestaan. Dit alles geeft een allertreurigst vooruitzicht van de aanstaande verwoesting, maar midden tussen al deze bedreigingen komt een troostwoord, Jeremiah 4:27 :doch Ik zal geen voleinding maken. Niet alles zal verzwolgen worden, want God zal Zichzelf een overblijfsel bewaren, dat verborgen zal worden in de dag van des Heeren toorn, geen gehele voleinding, want Jeruzalem zal herbouwd en het land weer bewoond worden. Dit wordt hier, temidden van al de bedreigingen gezegd, tot troost van hen, die voor Gods woord beven, en het toont ons de veranderingen welke Gods voorzienigheid aanbrengt, als zij neerwerpt dan richt zij ook weer op, en het einde van onze vertroosting is nooit het laatste einde, zoals wij dikwijls geneigd zijn te geloven. Het toont evenzeer de onveranderlijkheid van Gods verbond, dat zo vast staat dat hoewel Hij Zijn volk gestreng kastijdt, Hij het nooit verwerpt, Jeremiah 30:11.

D. Hun toestand was niet te verhelpen, er was geen geneesmiddel voor.

a. God wilde hen niet helpen, zoals Hij duidelijk zegt, Jeremiah 4:28. En wanneer de Heere niet helpen wil, wie zal het dan doen? Dit maakte hun toestand zo beklagenswaardig. Hierom zal de aarde treuren en de hemel daarboven zal zwart zijn, er zijn geen andere dan droevige vooruitzichten, omdat Ik het heb gesproken. Ik heb Mijn woord gezegd dat niet herroepen worden zal. Ik heb het besloten, het is een vast besloten verwoesting. Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet berouwen. Ik zal Mijn weg niet veranderen, maar er in voortgaan, en ik zal Mij daarvan niet afkeren. Zij wilden geen berouw hebben over hun zonden en zich daarvan afkeren, Jeremiah 2:25, en daarom zal het God niet berouwen en zal Hij niet van de weg van de oordelen afkeren.

b. Zij konden zichzelf niet helpen, Jeremiah 4:30, Jeremiah 4:31. Toen de zaak nog op een afstand was, vleiden zij zichzelf met de hoop, dat- al mocht God niet tot hun gunste verschijnen, zoals Hij voor Hiskia tegen het Assyrische leger verschenen was, zij toch wel het een of andere middel zouden vinden om zichzelf te beveiligen en de krachten van de vijand tegen te staan. Maar de profeet zegt hun, dat zij, wanneer het er op aan komt, ten einde raad zullen zijn: Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Welke weg zult gij dan opgaan? Zit neer en bedenk dat bijtijds! Hij verzekert hen dat, hoe hun verweer en vertrouwen ook zijn moge.

Ten eerste. Zij dan zullen veracht worden door hun bondgenoten, van wie zij hulp verwachtten. Zij had meermalen de zonden van Jeruzalem vergeleken bij hoererij, niet alleen haar afgoderij maar haar vertrouwen in schepselen, in de naburige machten. Hier vergelijkt hij haar bij een hoer, die verlaten is door allen, die haar het hof maakten. Er wordt verondersteld dat zij alles doet wat zij kan om hun belangstelling in haar levendig te houden. Zij doet wat zij kan om zich belangrijk en een waardige echtgenote in de ogen van de volken te maken. Zij vereert hen zeer hoog door haar gezanten, ten einde haar nu bij te staan in haar droefenis. Zij kleedt zich met scharlaken, alsof zij rijk ware, en versiert zich met gouden sieraad, alsof al haar schatten nog als vroeger in haar bezit waren. Zij bestrijkt haar ogen met blanketsel, strijkt de schoonste kleuren over haar tegenwoordig verdriet en doet haar uiterste best om haar verliezen te bedekken en te verbergen, en er een schoon gelaat bij te vertonen. Maar dit blanketsel, ofschoon het een korte tijd de schoonheid van het gelaat verhoogt, verderft het toch eigenlijk, voortdurend gebruik van blanketsel scheurt de huid, rimpelt haar en maakt haar ruw, zodat de toestand, die door de valse kleuren beter scheen te zijn dan hij werkelijk was, er zoveel erger uitziet, wanneer de waarheid aan het licht komt. En buitendien: tevergeefs zult gij uzelve oppronken, al uw naburen weten zeer goed hoe gij in de laagte gebracht zijt, de Chaldeën zullen uw scharlaken en uw sieraden u afstropen, en dan zullen uw medegenoten niet alleen van u wijken en weigeren u enige hulp te bieden, maar zij zullen zich bij hen voegen die uw leven zoeken, opdat zij ook hun aandeel krijgen aan de prooi van zo'n rijk land. Dit schijnt een zinspeling te zijn op de geschiedenis van Jezebel, die meende door zichzelve een goed en schoon uiterlijk te geven, haar vonnis te kunnen ontgaan, maar tevergeefs, 2 Kings 9:30, 2 Kings 9:33. Zie hier wat schepselen tonen te zijn als wij op hen vertrouwen, hoe verraderlijk zij zijn, inplaats van ons leven te redden, zoeken zij ons leven, zij veranderen gedurig, zodat zij ons eer enig kwaad zullen doen dan ons een dienst bewijzen. En zie tevens hoe doelloos het is van hen, die door de zonden zich in Gods ogen misvormd hebben, om te denken door enige kunsten, die zij bedenken, zich aangenaam te maken in de ogen van de wereld.

Ten tweede. Dan zullen zij in wanhoop wegzinken. Zij zullen ondervinden dat hun pijnen zijn als de smarten van een vrouw in barensnood, waaraan zij niet kunnen ontkomen. Ik hoor de stem van de dochter van Zion. Hare angstkreten beantwoorden het zegevierend geroep van het Chaldese leger, dat hij gehoord had, Jeremiah 4:15. Het is de stem "als van een vrouw, die in barensnood is over haar eerste kind," welke pijn buitengewoon is, de vrucht en de straf van de zonde, Genesis 3:16, en haar hartverscheurende kreten ontperst, vooral van een vrouw, die in barensnood is van haar eerste kind, die, nooit van die smart ondervinding gehad hebbende, er des te meer door verschrikt wordt. Beproevingen zijn het smartelijkst voor hen, die er niet aan gewoon zijn. Zion in haar droefenis omdat haar naburen weigeren haar enig medelijden te betonen, beweent zichzelve en hijgt, laat diepe zuchten horen, zoals het woord eigenlijk betekent, en spreidt haar handen uit: zij wringt ze in radeloosheid of strekt ze uit smekend om redding. Al wat zij roept is: O wee mij nu! nu het bevel tegen haar uitgevaardigd is en niet herroepen zal worden, want mijn ziel is moe vanwege de doodslagers. De Chaldeën offerden allen aan het zwaard op, die de geringste tegenstand boden, zodat het land vol moordenaars was. Zion was vermoeid door het horen van al de verschrikkelijke tijdingen uit alle delen des lands en riep uit: O wee mij! Het zou goed zijn indien haar lijden haar zonden haar in het geheugen terugriepen, de moorden in haar land gepleegd, haar eigen moorden haar herinnerden, want God was nu bezig al het onschuldig bloed te zoeken, dat in Jeruzalem vergoten was, en waarvoor Hij geen vergeving schenken wilde, 2 Kings 24:4. Gelijk de zonde eenmaal de zondaar vinden zal, zo zal de smart vroeger of later de gerusten in den lande vinden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-4.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile