Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jozua 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 1

JOZUA

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK JOZUA.

I. Wij hebben nu voor ons de geschiedenis van het Joodse volk, in dit en de volgende boeken tot aan het einde van het boek Esther. De Joodse schrijvers noemen deze boeken tot aan het einde van de boeken der Koningen, het eerste boek der profeten, omdat zij de boeken van het Oude Testament verdelen in de Wet, de Profeten en de Chetubim, of Hagiografa, Luke 24:44. Want hoewel geschiedenis het onderwerp is, dat er in behandeld wordt, wordt toch met recht verondersteld dat profeten er de schrijvers van waren. De boeken, die zuiver en in den eigenlijken zin profetisch zijn, dragen den naam van den profeet, omdat de geloofwaardigheid der profetieën zeer veel afhing van het karakter van de profeten; maar deze historische boeken zijn waarschijnlijk verzamelingen, bijeengebracht uit de authentieke registers van het vork, die sommige profeten (de Joodse kerk was gedurende vele eeuwen meer of minder voortdurend gezegend en bevoorrecht met de zodanige) op bevel en met de hulp van God samengesteld hebben ten diepste der kerk tot aan het einde der wereld. Evenals hun andere ambtlieden ontvingen ook hun geschiedschrijvers hun gezag van boven. Het schijnt dat de substantie der onderscheidene geschiedenissen onder Goddelijke leiding geschreven werd, toen de gebeurtenissen nog vers in het geheugen waren, maar dat zij lang daarna door een andere hand in den vorm gebracht werden, waarin wij ze nu hebben, en waarschijnlijk wel allen door dezelfde hand, of omtrent dezelfden tijd. De gronden voor deze gissing zijn:1. Dat er zo dikwijls naar andere geschriften wordt verwezen, zoals naar het boek van Jasher, of des Oprechten, Joshua 10:13, en 2 Samuel 1:18, en dikwijls naar het boek der Kronieken van de koningen van Israël en Juda; en de boeken van Gad, Nathan en Iddo. 2. Omdat van de dagen, toen de dingen geschiedden, soms gesproken wordt als van lang voorbijgegane dagen; zoals 1 Samuel 9:9, die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd. En 3. Omdat wij zo dikwijls lezen van dingen, blijvende tot op dezen dag, zoals stenen, Joshua 4:9; Joshua 7:26; Joshua 8:29; Joshua 10:27; 1 Samuel 6:18. Namen van plaatsen, Joshua 5:9; Joshua 7:26; Judges 1:26; Judges 15:19; Judges 18:12; 2 Kings 14:7. Rechten en bezittingen; Judges 1:21; 1 Samuel 27:6. Zeden en gewoonten; 1 Samuel 5:5; 2 Kings 17:41, welke zinsneden later door de door Gods Geest bezielde verzamelaars aan de geschiedenis werden toegevoegd ter bevestiging en verduidelijking er van voor hun eigen tijdgenoten. En zo men een blote gissing mag wagen, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat de geschiedkundige boeken tot aan het einde der Koningen kort voor de ballingschap bijeengevoegd werden door den profeet Jeremia, want van Ziklag wordt gezegd in 1 Samuel 27:6, dat het der koningen van Juda geweest is,( welke titel pas na Salomo in zwang kwam, en eindigde met de gevangenschap) tot op dezen dag. En nog waarschijnlijker is het dat de volgenden bijeengevoegd werden door Ezra, den schriftgeleerde, enigen tijd na de ballingschap. Maar hoe wij nu ook in het duister mogen zijn aangaande hun auteurs, wij zijn volstrekt niet hl twijfel of onzekerheid aangaande hun gezag; zij maakten een deel uit van de orakelen Gods, die den Joden toevertrouwd waren, en zij werden aldus aangenomen en aangehaald door onzen Zaligmaker en Zijne apostelen. In de vijf boeken van Mozes hadden wij een zeer volledig bericht van het ontstaan, den voortgang en de inrichting der Oud Testamentische kerk, het geslacht waaruit zij is voortgekomen, de belofte, het grote charter, waardoor zij tot een lichaam werd gemaakt, de wonderen, waardoor zij opgebouwd werd, en de wetten en inzettingen door welke zij geregeerd moest worden. Uit dit alles zou men ene verwachting kunnen koesteren van haar aard en toestand, zeer verschillend van wat wij in de geschiedenis zien. Een volk, dat z rechtvaardige inzettingen en rechten had, zou, naar men zou denken, zeer heilig moeten geweest zijn, en dat zo rijke beloften had, zeer gelukkig moeten zijn geweest. Maar helaas, een groot deel van de geschiedenis is een treurige voorstelling van hun zonden en ellende, want de wet heeft geen ding volmaakt, dat moest geschieden door het inkomen ener betere hoop. En toch, als wij de geschiedenis der Christelijke kerk vergelijken met hare inrichting, dan zullen wij dezelfde oorzaak tot verwondering vinden, z menigvuldig waren hare dwalingen en verdorvenheden; want ook het Evangelie maakt geen ding volmaakt in deze wereld, maar laat ons nog in verwachting van een betere hoop in den toekomstigen staat.

II. Wij hebben nu het eerst voor ons het boek Jozua, wellicht niet aldus genoemd omdat het door hem geschreven was, want dat is onzeker. Dr. Lightfoot denkt dat Pinchas het heeft geschreven, terwijl bisschop Patrick de vaste overtuiging heeft dat het door Jozua zelf werd geschreven. Hoe dit nu zij, het is van hem geschreven, en, zo een ander het schreef, den heeft deze er de bouwstoffen voor verzameld uit zijne journalen of gedenkschriften. Het bevat de geschiedenis van Israël onder het bevel en de regering van Jozua, hoe hij als generaal hun legers aanvoerde:1. In hun binnentrekken van Kanan, Joshua 1:1-5. 2. In hun verovering van Kanan, Joshua 6:1-12. 3. In de verdeling van het land onder de stammen Israël's, Joshua 13:1-21. 4. In de vestiging van den Godsdienst onder hen, Joshua 22:1-24. In dit alles was hij een groot voorbeeld van wijsheid, moed, getrouwheid en Godsvrucht, voor allen, die een openbaar ambt bekleden. Maar dit is niet al het nut, dat deze geschiedenis voor ons heeft; wij kunnen er in zien: a. Veel van God en Zijne voorzienigheid; Zijne macht in het rijk der natuur; Zijne gerechtigheid in het straffen der Kananieten, toen de mate hunner ongerechtigheid vol was; Zijne getrouwheid aan Zijn verbond met de aartsvaders, en Zijne goedertierenheid over Zijn volk Israël, in weerwil van hun tergingen. Wij kunnen Hem zien als den Heere der heirscharen bepalende den uitslag des krijgs en als den Bestierder van hun lot, de bepalingen van der mensen woning bescheiden hebbende. b, Veel van Christus en Zijne genade. Hoewel Jozua in het Nieuwe Testament niet uitdrukkelijk als type van Christus genoemd is, zijn allen het er toch over eens dat hij een voornaam type van Hem geweest is. Hij heeft den naam onzes Heilands. De LXX geven aan den naam Jozua een Grieksen uitgang, noemen hem steeds Jezus, en zo wordt hij ook genoemd in Acts 7:45, en Hebrews 4:8. Justinus de martelaar, een der eerste schrijvers van de Christelijke kerk, (Dialog. cum Tryph. p. mihi 300) laat de belofte in Exodus 23:20 Ik zend een engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb, wijzen op Jozua; en dat deze woorden: Mijn naam is in het binnenste van hem, er op zien, dat zijn naam dezelfde zal wezen als die van den Messias; hij betekent: Hij zal behouden. Jozua redt, behoudt Gods volk van de Kananieten; onze Heere Jezus behoud", maakt hen zalig van hun zonden. Christus als Jozua is de overste Leidsman onzer zaligheid, een vorst en gebieder der volken, om Satan onder hun voeten te verpletteren, en hen in het bezit te stellen van het hemelse Kanan, en hun rust te geven, hetgeen Jozua niet gedaan heeft, Hebrews 4:8. Het boek begint met de geschiedenis, niet van Jozua's leven (daarvan hadden wij reeds vele merkwaardige bijzonderheden in de boeken van Mozes) maar van zijn bestuur en regering. In dit hoofdstuk:

I. Stelt God hem aan in de plaats van Mozes geeft Hij hem een veelomvattende opdracht volledige instructies, en grote bemoedigingen, Joshua 1:1.

II. Hij aanvaardt de regering, en legt zich terstond toe op de zaken er van, orders gevende aan de AMBTLIEDEN des volks in het algemeen, Joshua 1:10, Joshua 1:11, en inzonderheid aan de twee en een halve stam, Joshua 1:12. Het volk stemt er mee in, en legt de eed van trouw aan hem af, Joshua 1:16. Een regering, die aldus met God begon, kon niet anders dan eervol zijn voor de vorst en aangenaam voor het volk. De laatste woorden van Mozes zijn nog bewaarheid: WELGELUKZALIG ZIJT GIJ, O ISRAL, WIE IS U GELIJK Deuter. 33:29.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 1

JOZUA

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK JOZUA.

I. Wij hebben nu voor ons de geschiedenis van het Joodse volk, in dit en de volgende boeken tot aan het einde van het boek Esther. De Joodse schrijvers noemen deze boeken tot aan het einde van de boeken der Koningen, het eerste boek der profeten, omdat zij de boeken van het Oude Testament verdelen in de Wet, de Profeten en de Chetubim, of Hagiografa, Luke 24:44. Want hoewel geschiedenis het onderwerp is, dat er in behandeld wordt, wordt toch met recht verondersteld dat profeten er de schrijvers van waren. De boeken, die zuiver en in den eigenlijken zin profetisch zijn, dragen den naam van den profeet, omdat de geloofwaardigheid der profetieën zeer veel afhing van het karakter van de profeten; maar deze historische boeken zijn waarschijnlijk verzamelingen, bijeengebracht uit de authentieke registers van het vork, die sommige profeten (de Joodse kerk was gedurende vele eeuwen meer of minder voortdurend gezegend en bevoorrecht met de zodanige) op bevel en met de hulp van God samengesteld hebben ten diepste der kerk tot aan het einde der wereld. Evenals hun andere ambtlieden ontvingen ook hun geschiedschrijvers hun gezag van boven. Het schijnt dat de substantie der onderscheidene geschiedenissen onder Goddelijke leiding geschreven werd, toen de gebeurtenissen nog vers in het geheugen waren, maar dat zij lang daarna door een andere hand in den vorm gebracht werden, waarin wij ze nu hebben, en waarschijnlijk wel allen door dezelfde hand, of omtrent dezelfden tijd. De gronden voor deze gissing zijn:1. Dat er zo dikwijls naar andere geschriften wordt verwezen, zoals naar het boek van Jasher, of des Oprechten, Joshua 10:13, en 2 Samuel 1:18, en dikwijls naar het boek der Kronieken van de koningen van Israël en Juda; en de boeken van Gad, Nathan en Iddo. 2. Omdat van de dagen, toen de dingen geschiedden, soms gesproken wordt als van lang voorbijgegane dagen; zoals 1 Samuel 9:9, die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd. En 3. Omdat wij zo dikwijls lezen van dingen, blijvende tot op dezen dag, zoals stenen, Joshua 4:9; Joshua 7:26; Joshua 8:29; Joshua 10:27; 1 Samuel 6:18. Namen van plaatsen, Joshua 5:9; Joshua 7:26; Judges 1:26; Judges 15:19; Judges 18:12; 2 Kings 14:7. Rechten en bezittingen; Judges 1:21; 1 Samuel 27:6. Zeden en gewoonten; 1 Samuel 5:5; 2 Kings 17:41, welke zinsneden later door de door Gods Geest bezielde verzamelaars aan de geschiedenis werden toegevoegd ter bevestiging en verduidelijking er van voor hun eigen tijdgenoten. En zo men een blote gissing mag wagen, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat de geschiedkundige boeken tot aan het einde der Koningen kort voor de ballingschap bijeengevoegd werden door den profeet Jeremia, want van Ziklag wordt gezegd in 1 Samuel 27:6, dat het der koningen van Juda geweest is,( welke titel pas na Salomo in zwang kwam, en eindigde met de gevangenschap) tot op dezen dag. En nog waarschijnlijker is het dat de volgenden bijeengevoegd werden door Ezra, den schriftgeleerde, enigen tijd na de ballingschap. Maar hoe wij nu ook in het duister mogen zijn aangaande hun auteurs, wij zijn volstrekt niet hl twijfel of onzekerheid aangaande hun gezag; zij maakten een deel uit van de orakelen Gods, die den Joden toevertrouwd waren, en zij werden aldus aangenomen en aangehaald door onzen Zaligmaker en Zijne apostelen. In de vijf boeken van Mozes hadden wij een zeer volledig bericht van het ontstaan, den voortgang en de inrichting der Oud Testamentische kerk, het geslacht waaruit zij is voortgekomen, de belofte, het grote charter, waardoor zij tot een lichaam werd gemaakt, de wonderen, waardoor zij opgebouwd werd, en de wetten en inzettingen door welke zij geregeerd moest worden. Uit dit alles zou men ene verwachting kunnen koesteren van haar aard en toestand, zeer verschillend van wat wij in de geschiedenis zien. Een volk, dat z rechtvaardige inzettingen en rechten had, zou, naar men zou denken, zeer heilig moeten geweest zijn, en dat zo rijke beloften had, zeer gelukkig moeten zijn geweest. Maar helaas, een groot deel van de geschiedenis is een treurige voorstelling van hun zonden en ellende, want de wet heeft geen ding volmaakt, dat moest geschieden door het inkomen ener betere hoop. En toch, als wij de geschiedenis der Christelijke kerk vergelijken met hare inrichting, dan zullen wij dezelfde oorzaak tot verwondering vinden, z menigvuldig waren hare dwalingen en verdorvenheden; want ook het Evangelie maakt geen ding volmaakt in deze wereld, maar laat ons nog in verwachting van een betere hoop in den toekomstigen staat.

II. Wij hebben nu het eerst voor ons het boek Jozua, wellicht niet aldus genoemd omdat het door hem geschreven was, want dat is onzeker. Dr. Lightfoot denkt dat Pinchas het heeft geschreven, terwijl bisschop Patrick de vaste overtuiging heeft dat het door Jozua zelf werd geschreven. Hoe dit nu zij, het is van hem geschreven, en, zo een ander het schreef, den heeft deze er de bouwstoffen voor verzameld uit zijne journalen of gedenkschriften. Het bevat de geschiedenis van Israël onder het bevel en de regering van Jozua, hoe hij als generaal hun legers aanvoerde:1. In hun binnentrekken van Kanan, Joshua 1:1-5. 2. In hun verovering van Kanan, Joshua 6:1-12. 3. In de verdeling van het land onder de stammen Israël's, Joshua 13:1-21. 4. In de vestiging van den Godsdienst onder hen, Joshua 22:1-24. In dit alles was hij een groot voorbeeld van wijsheid, moed, getrouwheid en Godsvrucht, voor allen, die een openbaar ambt bekleden. Maar dit is niet al het nut, dat deze geschiedenis voor ons heeft; wij kunnen er in zien: a. Veel van God en Zijne voorzienigheid; Zijne macht in het rijk der natuur; Zijne gerechtigheid in het straffen der Kananieten, toen de mate hunner ongerechtigheid vol was; Zijne getrouwheid aan Zijn verbond met de aartsvaders, en Zijne goedertierenheid over Zijn volk Israël, in weerwil van hun tergingen. Wij kunnen Hem zien als den Heere der heirscharen bepalende den uitslag des krijgs en als den Bestierder van hun lot, de bepalingen van der mensen woning bescheiden hebbende. b, Veel van Christus en Zijne genade. Hoewel Jozua in het Nieuwe Testament niet uitdrukkelijk als type van Christus genoemd is, zijn allen het er toch over eens dat hij een voornaam type van Hem geweest is. Hij heeft den naam onzes Heilands. De LXX geven aan den naam Jozua een Grieksen uitgang, noemen hem steeds Jezus, en zo wordt hij ook genoemd in Acts 7:45, en Hebrews 4:8. Justinus de martelaar, een der eerste schrijvers van de Christelijke kerk, (Dialog. cum Tryph. p. mihi 300) laat de belofte in Exodus 23:20 Ik zend een engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb, wijzen op Jozua; en dat deze woorden: Mijn naam is in het binnenste van hem, er op zien, dat zijn naam dezelfde zal wezen als die van den Messias; hij betekent: Hij zal behouden. Jozua redt, behoudt Gods volk van de Kananieten; onze Heere Jezus behoud", maakt hen zalig van hun zonden. Christus als Jozua is de overste Leidsman onzer zaligheid, een vorst en gebieder der volken, om Satan onder hun voeten te verpletteren, en hen in het bezit te stellen van het hemelse Kanan, en hun rust te geven, hetgeen Jozua niet gedaan heeft, Hebrews 4:8. Het boek begint met de geschiedenis, niet van Jozua's leven (daarvan hadden wij reeds vele merkwaardige bijzonderheden in de boeken van Mozes) maar van zijn bestuur en regering. In dit hoofdstuk:

I. Stelt God hem aan in de plaats van Mozes geeft Hij hem een veelomvattende opdracht volledige instructies, en grote bemoedigingen, Joshua 1:1.

II. Hij aanvaardt de regering, en legt zich terstond toe op de zaken er van, orders gevende aan de AMBTLIEDEN des volks in het algemeen, Joshua 1:10, Joshua 1:11, en inzonderheid aan de twee en een halve stam, Joshua 1:12. Het volk stemt er mee in, en legt de eed van trouw aan hem af, Joshua 1:16. Een regering, die aldus met God begon, kon niet anders dan eervol zijn voor de vorst en aangenaam voor het volk. De laatste woorden van Mozes zijn nog bewaarheid: WELGELUKZALIG ZIJT GIJ, O ISRAL, WIE IS U GELIJK Deuter. 33:29.

Verzen 1-9

Jozua 1:1-9

Hier wordt eer gelegd op Jozua en hem grote macht in handen gegeven, door Hem die de fontein is van de eer en macht, en door wie de koningen regeren; van de oneindige Wijsheid ontvangt hij instructies en bemoediging van de God aller vertroostingen. God had tevoren van hem tot Mozes gesproken, Numbers 27:18; maar nu spreekt Hij tot hem, Joshua 1:1, waarschijnlijk zoals Hij tot Mozes had gesproken, Leviticus 1:l, uit de tent van de samenkomst, waar Jozua zich met Mozes gesteld had Deuteronomy 31:14, om te leren, hoe hij aldaar op de Heere moest wachten. Eleazar had de borstlap van de gerechtigheid, en aan Jozua wordt bevolen die te raadplegen, als de gelegenheid dit vereiste, Numbers 27:21, maar tot zijn meerdere bemoediging spreekt God hier onmiddellijk tot hem, sommigen denken in een droom of visioen (zoals Job 33:15) want God heeft ons wel gebonden aan de verordineerde inzettingen, om daarin tot Hem te naderen en op Hem te wachten, maar zichzelf heeft Hij er niet aan gebonden, zodat Hij ook zonder deze zich aan Zijn volk kan bekendmaken, en tot hun hart kan spreken op nog andere wijze dan door hun oren.

Betreffende Jozua's roeping tot de regering valt hier op te merken:

1. De tijd, wanneer die roeping tot hem kwam. Na de dood van Mozes. Zodra Mozes gestorven was, nam Jozua het bestuur op zich, krachtens zijn plechtige ordening nog bij Mozes leven. Een tussenregering, al zou het slechts enkele dagen geduurd hebben, zou slechte gevolgen gehad kunnen hebben, maar het is waarschijnlijk dat God niet tot hem gezegd heeft voorwaarts te gaan naar Kanan voordat de dertig dagen van rouw over Mozes voleindigd waren; niet omdat, zoals de Joden zeggen, de droefheid van zijn hart gedurende die dagen hem ongeschikt maakte voor gemeenschapsoefening met God; (hij treurde niet zoals degenen, die geen hoop hebben) maar omdat God door die plechtige pauze en de verdaging voor een maand van de openbare raadsvergaderingen, zelfs nu de tijd zo kostbaar voor hen was, de nagedachtenis van Mozes wilde eren, en tijd geven aan het volk, niet slechts om zijn verlies te bewenen, maar berouw te tonen over hun wangedrag jegens hem gedurende de veertig jaren van zijn bestuur.

II. De plaats, die Jozua bekleed had voor hij aldus verhoogd werd. Hij was Mozes' dienaar, dat is, zijn persoonlijke dienaar, en die hem ook behulpzaam was in zaken. De LXX vertalen het woord door hupourgos, een werkman, onder Mozes, onder zijn leiding en bevel.

Merk op:

1. Hij, die hier tot eer wordt geroepen, was gedurende lange tijd voor zaken opgeleid. Onze Heere Jezus zelf heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen, en toen heeft God Hem uitermate verhoogd.

2. Hij was opgeleid in ondergeschiktheid en stond onder bevel. Diegenen zijn het geschiktst om te heersen, die geleerd hebben te gehoorzamen.

3. Hij, die Mozes moest opvolgen, was innig bekend en vertrouwd met hem, zodat hij ten volle bekend kon zijn met zijn leer, wijze van doen, voornemen en lankmoedigheid, 2 Timothy 3:10, dezelfde maatregelen zou nemen, in dezelfde geest zou wandelen, daar hij hetzelfde werk te doen had. 4. Dat hij hierin een type is geweest van Christus, die deswege Mozes' dienaar genoemd zou kunnen worden, want Hij is geworden onder de wet, en heeft er al de gerechtigheid van vervuld.

III. De roeping zelf, die God hem gaf, en welke zeer volledig is.

1. De overweging uit welke hij tot de regering geroepen werd. Mijn knecht Mozes is gestorven, Joshua 1:2. Alle Godvruchtigen zijn Gods knechten, en het is voor de grootste mannen geen verkleining, maar een eer om dit te zijn; zelfs de engelen zijn Zijn dienaren. Mozes was tot buitengewoon werk geroepen, hij was een huisverzorger Gods, en in de vervulling van de hem opgedragen last diende hij niet zichzelf, maar God, die hem gebruikte; hij was als een dienstknecht getrouw, en met het oog op de Zoon, zoals te kennen wordt gegeven in Hebrews 3:5, waar hetgeen hij gedaan heeft gezegd wordt te zijn tot getuigenis van de dingen, die daarna gesproken zouden worden. God zal Zijn dienstknechten erkennen, zal hen belijden in de grote dag. Maar Mozes, hoewel Gods dienstknecht en n, die moeilijk gemist kan worden, is gestorven, want God verwisselt soms van dienstknechten, om te tonen dat Hij wlke werktuigen Hij ook gebruikt, aan geen van hen gebonden is. Als Mozes zijn werk als dienstknecht volbracht heeft, sterft hij en "gaat rusten van zijn arbeid, en gaat in tot de vreugde zijns Heeren." God neemt kennis van de dood van Zijn dienstknechten. "Hij is kostelijk in Zijn ogen," Psalms 116:15.

2. De roeping zelf: Zo maak u nu op.

A. Hoewel Mozes gestorven is, moet het werk toch voortgaan, sta op, en begeef u er toe. Laat geen wenen het zaaien verhinderen, noch het verdorren van de nuttigste, werkzaamste handen de onze verslappen, want als God werk te doen heeft, dan zal Hij of werktuigen vinden om het te doen, of ze er voor maken. "Mozes, de knecht, is gestorven, maar God, de Meester, is niet dood, Hij leeft tot in eeuwigheid."

B. "Mozes is gestorven, en daarom gaat het werk over op u als zijn opvolger, want hiertoe zijt gij verordineerd. Daarom zijt gij nodig om zijn plaats in te nemen, maak u op, en begeef u tot het werk." Als nuttige mannen worden weggenomen, dan moeten zij, die hen overleven, zich aangespoord voelen om zoveel ijveriger te zijn in goed doen. Die en die zijn gestorven, en weldra moeten ook wij sterven, zo laat ons dan werken zolang het dag is. Het is een grote zegen, een grote weldaad voor een volk, als, wanneer nuttige mensen weggenomen worden uit hun arbeid en werkkring, er anderen verwekt worden in hun plaats, om voort te gaan met het werk, waar zij er mee gebleven zijn. Jozua moet zich opmaken om te voleindigen wat Mozes begonnen heeft, zo zullen de latere geslachten ingaan tot de arbeid van de vorigen. En zo doet Christus, onze Jozua, voor ons wat nooit door de wet van Mozes gedaan kon worden, rechtvaardigt, Acts 13:39; en heiligt, Romans 8:2,Romans 8:3. Het leven van Mozes baande de weg voor Jozua, en bereidde het volk voor hetgeen door hem gedaan zou worden, zo is de wet een tuchtmeester om ons tot Christus te brengen. En toen maakte de dood van Mozes plaats voor Jozua, aldus zijn wij van de wet van onze eerste man gedood, opdat wij eens anderen, namelijk van Christus, zouden worden, Romans 7:4.

3. De bijzondere dienst, waartoe hij nu geroepen was. "Maak u op, trek over deze Jordaan, deze rivier, waarop gij het gezicht hebt, en aan welker oevers gij nu gelegerd zijt." Dit was een beproeving van het geloof van Jozua of hij orders zou geven om de rivier over te trekken, toen er geen zichtbare weg was om er overheen te komen, ten minste toen niet en aan deze plaats niet, nu de Jordaan vol was aan al haar oevers, Joshua 3:15. Hij had geen pontons, of schipbrug, om hen over te voeren en toch moet hij geloven dat God, hun bevolen hebbende over te trekken, een weg voor hen zou openen. De Jordaan over te trekken, was Kanan binnen te gaan, daarheen mocht Mozes kon Mozes, hen niet brengen, Deuteronomy 31:2. Aldus is de eer om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, weggelegd voor Christus "de oversten Leidsman van onze zaligheid," Hebrews 2:10.

4. De schenking van het land Kanan aan de kinderen Israëls is hier herhaald, Joshua 1:2. Ik geef het hun. Aan de aartsvaders was het beloofd, Ik zal het geven, maar nu het vierde geslacht voorbij was gegaan, de ongerechtigheid van de Amorieten volkomen was, en de tijd gekomen was voor de vervulling van de belofte, wordt het land hun werkelijk overgedragen, worden zij in het bezit gesteld van hetgeen zij zolang hadden verwacht. "Ik geef het u, neemt bezit het is geheel het uwe," ja meer, Joshua 1:3. Ik heb het u gegeven, hoewel het nog niet veroverd is is het u toch even zeker en gewis alsof gij her reeds in handen hadt.

Merk op:

a. De personen, aan wie de overdracht geschied is: hun, de kinderen Israëls, Joshua 1:2, omdat zij het zaad Jakobs zijn, die Israël werd genoemd, toen hem deze belofte gegeven werd, Genesis 35:10, Genesis 35:12,. Aan de kinderen Israëls zal, hoewel zij zeer tergend zijn geweest in de woestijn, toch, om van de vaderen wil, het onvervreemdbare erfrecht bewaard blijven. En het waren de kinderen van de murmureerders, van wie God zei, dat zij Kanan zouden binnengaan, Numbers 14:31.

b. Het land, dat hun overgedragen is, van de rivier Eufraat oostwaarts tot aan de Middellandse zee westwaarts, Joshua 1:4. En nu hebben zij vanwege hun zonde dit ruime erfdeel wel nooit ten volle bezeten, maar zo zij gehoorzaam waren geweest aan God, zouden zij dit en nog veel meer van Hem hebben ontvangen. Uit al deze landen, en uit nog vele andere, zijn er in het verloop van de tijden proselieten van de Joodse Godsdienst gekomen, zoals blijkt in Acts 2:5 en verv. Indien hun kerk verruimd was, dan kan niet gezegd worden dat de belofte van geen kracht was, al was hun volk dan ook niet vermenigvuldigd. En zo deze belofte niet ten volle verwezenlijkt werd naar de letter, dan kunnen de gelovigen hieruit afleiden, dat zij nog een verdere betekenis had, en vervuld zal worden in het rijk van de Messias, beide in Zijn rijk van de genade en in Zijn rijk van de heerlijkheid.

c. De voorwaarde van de schenking ligt opgesloten in de woorden: gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb, dat is: op de voorwaarden, die Mozes u dikwijls heeft meegedeeld: indien gij Mijn inzettingen houdt, dan zult gij ingaan, en dat goede land erfelijk bezitten. Neemt het onder dit beding en die bepalingen, en anders niet. Het gebod en de belofte moeten niet van elkaar gescheiden worden.

d. Er wordt te kennen gegeven, hoe gemakkelijk zij bezit zullen krijgen van dit land (als zij dit niet door hun eigen schuld zullen verhinderen) in deze woorden:, "Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal (binnen de volgende grenzen) uw zijn. Zet er slechts uw voet op, en gij hebt haar."

5. De beloften, die God hier aan Jozua geeft tot zijn bemoediging. a. Dat hij er zeker van kon wezen, dat God met hem zal zijn in het grote werk, waartoe hij geroepen was, Joshua 1:5. Gelijk als Ik met Mozes geweest ben om hem te leiden en te bekrachtigen, hem te erkennen en voorspoedig te maken hem deed welslagen in zijn uitvoeren van Israël uit Egypte en zijn leiden van hen door de woestijn, zo zal Ik met u zijn om u instaat te stellen hen in te brengen in Kanan. Jozua was zich wel bewust ver achter te staan bij Mozes in wijsheid en genade; maar wat Mozes gedaan heeft, deed hij doordat God met hem was, en hoewel Jozua niet altijd de tegenwoordigheid van geest had, die Mozes gehad heeft, dan zal het, zo hij de tegenwoordigheid van God heeft, toch wl met hem wezen. Het is voor het opkomend geslacht van Evangeliedienaren en Christenen een grote troost, dat dezelfde genade, die genoegzaam was voor hen, die hun zijn voorgegaan, hun niet zal ontbreken, indien zij niet in gebreke blijven er een goed gebruik van te maken. Wederom wordt dit herhaald in Joshua 1:9 :De Heere, uw God, is met u als een God van macht, en die macht zal met u wezen, overal waar gij heengaat. Zij, die gaan waar God hen zendt, zullen waar zij ook gaan Zijn tegenwoordigheid hebben, en meer hebben zij niet nodig om gerust en voorspoedig te zijn.

b. Dat Gods tegenwoordigheid hem nooit onthouden zal worden. Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten, Joshua 1:5. Mozes had hem hiervan verzekerd, Deuteronomy 31:8, dat, schoon hij hem nu moest verlaten, God hem nimmer zou verlaten, en hier bevestigt God zelf het woord Zijns knechts Mozes, Isaiah 44:26, en verbindt zich Jozua nooit te zullen verlaten. Wij hebben de tegenwoordigheid Gods nodig, niet slechts als wij ons werk beginnen om er ons in te stellen, maar ook bij de voortgang om er ons in te helpen. Indien zij te eniger tijd ons faalt, dan is het met ons gedaan, maar hier kunnen wij zeker van zijn: de Heere is met ons, zolang wij met Hem Zijn. Deze belofte hier gedaan aan Jozua, wordt toegepast op alle gelovigen, en gebruikt als een argument tegen geldgierigheid, Hebrews 13:5. Zijt vergenoegd met het tegenwoordige, want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet verlaten.

c. Dat hij de overwinning zal wegdragen over al de vijanden van Israël, Joshua 1:5. Niemand van hen, die tegen u opkomen, zal voor uw aangezicht bestaan. Voor het aangezicht van hen, die God aan hun zijde hebben, zal nooit iemand kunnen bestaan; Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? God belooft hem onbetwistbare voorspoed, de vijand zal geen stand tegen hem houden; en voortdurende voorspoed, al de dagen zijns levens; hoe het ook met Israël wezen zou nadat hij was heengegaan, zijn regering zei luisterrijk zijn door overwinningen. Hetgeen waar Jozua het volk lang tevoren mee aangemoedigd had, Numbers 14:9, daar moedigt God hem nu mee aan.

d. Dat hijzelf het land onder de kinderen Israëls zal verdelen Joshua 1:6. Het was bij het begin van zijn werk een grote bemoediging voor hem, dat hij er zeker van was het voleindigd te zullen zien, en dat zijn arbeid niet tevergeefs zal wezen. Sommigen maken het tot een reden, waarom hij zich zou wapenen met vastberadenheid en goede moed zou hebben, dat het volk zo slecht van aard was, hetwelk hij dit land moest doen beërven; hij wist welk een weerspannig ontevreden volk het was, en hoe onhandelbaar zij geweest zijn in de tijd van zijn voorganger; laat hem dus kwelling van hen verwachten, maar goedsmoeds zijn.

6. De last en het bevel door God aan Jozua gegeven. A. Hij moet zich in alles gedragen naar de wet van God en die tot zijn richtsnoer stellen Joshua 1:7, Joshua 1:8. God geeft als het ware het boek van de wet in Jozua's hand, zoals toen Joas gekroond was, hem de getuigenis werd gegeven, 2 Kings 11:12. En betreffende dit boek wordt hem bevolen:

a. Dat hij het dag en nacht moet overleggen, teneinde het te verstaan en het bij alle gelegenheden te gebruiken. Indien ooit iemands werk of beroep hem verontschuldigd zou kunnen hebben van overpeinzing en andere oefeningen van de Godsvrucht, dan zou men denken dat Jozua's werk er hem toen van verontschuldigd kon hebben. Er was hem een grote, gewichtige zaak opgedragen, de zorg daarvoor kon hem wel geheel innemen, al zou hij ook tien zielen gehad hebben, en toch moet hij tijd vinden voor overdenking. Welke wereldlijke zaken wij ook te behartigen hebben, het een nodige moeten wij niet veronachtzamen.

b. Het niet te laten wijken van zijn mond, dat is: al zijn orders aan het volk en zijn uitspraken in rechtszaken, die tot hem gebracht werden, moesten in overeenstemming wezen met de wet van God, bij alle gelegenheden moest hij spreken naar dat woord, Isaiah 8:20. Jozua moest het werk, door Mozes begonnen, in stand houden en voortzetten, en daarom moest hij niet alleen de verlossing, door Mozes voor hen gewrocht, voltooien, maar ook de heilige Godsdienst, die hij onder hen gevestigd had, hoog houden. Het was niet nodig nieuwe wetten te maken, maar het goede pand, dat hem toebetrouwd is, moet hij trouw en zorgvuldig bewaren, 2 Timothy 1:14.

c. Hij moet waarnemen te doen naar alles, wat in het boek van de wet geschreven is. Daarvoor moet hij het overleggen of bepeinzen, niet alleen om de wille van de bespiegeling of om zijn hoofd te vervullen met denkbeelden, of teneinde er iets in te vinden om er de priesters mee in verlegenheid te brengen, maar opdat hij beide als man en magistraat, zou waarnemen te doen naar hetgeen daarin geschreven is. En er waren verscheiden dingen in geschreven, die inzonderheid betrekking hadden op het werk, dat hem nu te doen stond, zoals de wetten betreffende hun oorlogen, de verdelging van de Kananieten, en de verdeling van Kanan, enz, deze moet hij nauwkeurig waarnemen. Jozua was een man van grote macht en gezag, maar hij moet zelf onder bevel staan, en doen wet hem gezegd wordt. Niemands waardigheid of heerschappij hoe groot ook, stelt hem boven de wet van God. Jozua moet niet slechts regeren door de wet, en er zorg voor dragen dat het volk de wet waarneemt, hij moet haar ook zelf waarnemen, en aldus door zijn eigen voorbeeld de eer en de macht er van handhaven.

Ten eerste: Hij moet doen wat geschreven is, het is niet genoeg het Woord te horen en te lezen, het te prijzen en te bewonderen, het te kennen en in het geheugen te hebben, er over te spreken en te redeneren, maar wij moeten het doen. Ten tweede: Hij moet doen naar alles wat daarin geschreven is, nauwkeurig de wet gadeslaande als zijn voorbeeld, en doende, niet alleen hetgeen er in geëist wordt, maar in alle omstandigheden naar de daarin voorgeschreven regels.

Ten derde. Hij moet doen naar alles wat geschreven is, zonder uitzondering of voorbehoud, acht gevende op al Gods geboden, zelfs die het minst aangenaam zijn aan vlees en bloed.

Ten vierde. Hij moet waarnemen aldus te doen, de bestraffingen waarnemen van het geweten, de wenken van de Voorzienigheid, en al de voordelen van gelegenheid en tijd, voor een algemene gehoorzaamheid is zorgvuldig waarnemen nodig. Ten vijfde. Hij moet er niet van afwijken, hetzij in zijn eigen doen en handelen of in enigerlei regeringsdaad, hij moet er niet van afwijken ter rechter noch ter linkerhand, want aan beide zijden zijn er dwalingen, en de deugd is in het midden.

Ten zesde. Hij moet sterk zijn en goede moed hebben, teneinde waar te nemen om te doen naar de wet. Er is op de weg des plichts zoveel, dat ontmoedigt dat zij, die er op willen voortgaan en er in willen volharden, moed en vastberadenheid nodig hebben. En eindelijk, om hem aan te moedigen in zijn gehoorzaamheid, verzekert Hij hem, dat hij dan verstandig zal handelen, en zijn wegen voorspoedig zal maken, Joshua 1:7, Joshua 1:8. Zij, die zich het woord Gods ten richtsnoer stellen en dat richtsnoer dan nauwgezet volgen, zullen goed handelen en voorspoedig zijn, Psalms 111:10. En het zal hun goede hoop geven op de beste zegeningen, God zal hun de begeerte huns harten geven.

B. Dat hij zich hierin moet bemoedigen met de belofte en de tegenwoordigheid van God, en die tot zijn steun moet maken, Joshua 1:6. Wees sterk en heb goede moed. En wederom, Joshua 1:7 alsof dit voor hem het een nodige was Alleenlijk wees sterk en heb zeer goede moed. En Hij besluit hiermede, Joshua 1:9 :Wees sterk en heb goede meed, verschrik niet, en ontzet u niet. Jozua had sedert lang reeds blijken gegeven van dapperheid en moed, in de oorlog met Amalek, en in zijn verschil van gevoelen met de boze verspieders, en toch acht God het gepast om hem aldus dit gebod in te prenten. Zij, die genade hebben, hebben het nodig telkens en nogmaals geroepen te worden om die genade in beoefening te brengen, en haar aan te kweken. Jozua was nederig, klein in zijn eigen ogen, niet wantrouwig van God en Zijn macht en belofte, maar mistrouwig ten opzichte van zichzelf en van zijn eigen wijsheid en kracht, en genoegzaamheid voor het werk, inzonderheid nu hij na zo groot een man kwam als Mozes geweest is, en daarom herhaalt God zo dikwijls dit: Wees sterk en heb goede moed, laat de bewustheid uwer eigen zwakheid u niet ontmoedigen, God is algenoegzaam. Heb Ik u niet bevolen?

a. "Ik heb bevolen dat het werk gedaan zal worden, en daarom zal het gedaan worden, hoe onoverkomelijk de moeilijkheden ook mogen schijnen, die op de weg liggen". Ja meer,

b. "Ik heb u bevolen, geroepen en opgedragen om het te doen, en daarom zal Ik u voorzeker helpen en bekrachtigen, er u doorhelpen". Als wij in de weg des plichts zijn, dan hebben wij reden om sterk te wezen en zeer goede moed te hebben, en het zal ons grotelijks helpen om ons te bezielen op te wekken en aan te moedigen, als wij ons oog gericht houden op de Goddelijke machtiging en God horen zeggen: "Heb Ik u niet bevolen". Evenals hier Jozua, is onze Heere Jezus gesteund onder Zijn lijden door acht te geven op de wil van God en het gebod, dat Hij van Zijn Vader had ontvangen, John 10:18.

Verzen 1-9

Jozua 1:1-9

Hier wordt eer gelegd op Jozua en hem grote macht in handen gegeven, door Hem die de fontein is van de eer en macht, en door wie de koningen regeren; van de oneindige Wijsheid ontvangt hij instructies en bemoediging van de God aller vertroostingen. God had tevoren van hem tot Mozes gesproken, Numbers 27:18; maar nu spreekt Hij tot hem, Joshua 1:1, waarschijnlijk zoals Hij tot Mozes had gesproken, Leviticus 1:l, uit de tent van de samenkomst, waar Jozua zich met Mozes gesteld had Deuteronomy 31:14, om te leren, hoe hij aldaar op de Heere moest wachten. Eleazar had de borstlap van de gerechtigheid, en aan Jozua wordt bevolen die te raadplegen, als de gelegenheid dit vereiste, Numbers 27:21, maar tot zijn meerdere bemoediging spreekt God hier onmiddellijk tot hem, sommigen denken in een droom of visioen (zoals Job 33:15) want God heeft ons wel gebonden aan de verordineerde inzettingen, om daarin tot Hem te naderen en op Hem te wachten, maar zichzelf heeft Hij er niet aan gebonden, zodat Hij ook zonder deze zich aan Zijn volk kan bekendmaken, en tot hun hart kan spreken op nog andere wijze dan door hun oren.

Betreffende Jozua's roeping tot de regering valt hier op te merken:

1. De tijd, wanneer die roeping tot hem kwam. Na de dood van Mozes. Zodra Mozes gestorven was, nam Jozua het bestuur op zich, krachtens zijn plechtige ordening nog bij Mozes leven. Een tussenregering, al zou het slechts enkele dagen geduurd hebben, zou slechte gevolgen gehad kunnen hebben, maar het is waarschijnlijk dat God niet tot hem gezegd heeft voorwaarts te gaan naar Kanan voordat de dertig dagen van rouw over Mozes voleindigd waren; niet omdat, zoals de Joden zeggen, de droefheid van zijn hart gedurende die dagen hem ongeschikt maakte voor gemeenschapsoefening met God; (hij treurde niet zoals degenen, die geen hoop hebben) maar omdat God door die plechtige pauze en de verdaging voor een maand van de openbare raadsvergaderingen, zelfs nu de tijd zo kostbaar voor hen was, de nagedachtenis van Mozes wilde eren, en tijd geven aan het volk, niet slechts om zijn verlies te bewenen, maar berouw te tonen over hun wangedrag jegens hem gedurende de veertig jaren van zijn bestuur.

II. De plaats, die Jozua bekleed had voor hij aldus verhoogd werd. Hij was Mozes' dienaar, dat is, zijn persoonlijke dienaar, en die hem ook behulpzaam was in zaken. De LXX vertalen het woord door hupourgos, een werkman, onder Mozes, onder zijn leiding en bevel.

Merk op:

1. Hij, die hier tot eer wordt geroepen, was gedurende lange tijd voor zaken opgeleid. Onze Heere Jezus zelf heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen, en toen heeft God Hem uitermate verhoogd.

2. Hij was opgeleid in ondergeschiktheid en stond onder bevel. Diegenen zijn het geschiktst om te heersen, die geleerd hebben te gehoorzamen.

3. Hij, die Mozes moest opvolgen, was innig bekend en vertrouwd met hem, zodat hij ten volle bekend kon zijn met zijn leer, wijze van doen, voornemen en lankmoedigheid, 2 Timothy 3:10, dezelfde maatregelen zou nemen, in dezelfde geest zou wandelen, daar hij hetzelfde werk te doen had. 4. Dat hij hierin een type is geweest van Christus, die deswege Mozes' dienaar genoemd zou kunnen worden, want Hij is geworden onder de wet, en heeft er al de gerechtigheid van vervuld.

III. De roeping zelf, die God hem gaf, en welke zeer volledig is.

1. De overweging uit welke hij tot de regering geroepen werd. Mijn knecht Mozes is gestorven, Joshua 1:2. Alle Godvruchtigen zijn Gods knechten, en het is voor de grootste mannen geen verkleining, maar een eer om dit te zijn; zelfs de engelen zijn Zijn dienaren. Mozes was tot buitengewoon werk geroepen, hij was een huisverzorger Gods, en in de vervulling van de hem opgedragen last diende hij niet zichzelf, maar God, die hem gebruikte; hij was als een dienstknecht getrouw, en met het oog op de Zoon, zoals te kennen wordt gegeven in Hebrews 3:5, waar hetgeen hij gedaan heeft gezegd wordt te zijn tot getuigenis van de dingen, die daarna gesproken zouden worden. God zal Zijn dienstknechten erkennen, zal hen belijden in de grote dag. Maar Mozes, hoewel Gods dienstknecht en n, die moeilijk gemist kan worden, is gestorven, want God verwisselt soms van dienstknechten, om te tonen dat Hij wlke werktuigen Hij ook gebruikt, aan geen van hen gebonden is. Als Mozes zijn werk als dienstknecht volbracht heeft, sterft hij en "gaat rusten van zijn arbeid, en gaat in tot de vreugde zijns Heeren." God neemt kennis van de dood van Zijn dienstknechten. "Hij is kostelijk in Zijn ogen," Psalms 116:15.

2. De roeping zelf: Zo maak u nu op.

A. Hoewel Mozes gestorven is, moet het werk toch voortgaan, sta op, en begeef u er toe. Laat geen wenen het zaaien verhinderen, noch het verdorren van de nuttigste, werkzaamste handen de onze verslappen, want als God werk te doen heeft, dan zal Hij of werktuigen vinden om het te doen, of ze er voor maken. "Mozes, de knecht, is gestorven, maar God, de Meester, is niet dood, Hij leeft tot in eeuwigheid."

B. "Mozes is gestorven, en daarom gaat het werk over op u als zijn opvolger, want hiertoe zijt gij verordineerd. Daarom zijt gij nodig om zijn plaats in te nemen, maak u op, en begeef u tot het werk." Als nuttige mannen worden weggenomen, dan moeten zij, die hen overleven, zich aangespoord voelen om zoveel ijveriger te zijn in goed doen. Die en die zijn gestorven, en weldra moeten ook wij sterven, zo laat ons dan werken zolang het dag is. Het is een grote zegen, een grote weldaad voor een volk, als, wanneer nuttige mensen weggenomen worden uit hun arbeid en werkkring, er anderen verwekt worden in hun plaats, om voort te gaan met het werk, waar zij er mee gebleven zijn. Jozua moet zich opmaken om te voleindigen wat Mozes begonnen heeft, zo zullen de latere geslachten ingaan tot de arbeid van de vorigen. En zo doet Christus, onze Jozua, voor ons wat nooit door de wet van Mozes gedaan kon worden, rechtvaardigt, Acts 13:39; en heiligt, Romans 8:2,Romans 8:3. Het leven van Mozes baande de weg voor Jozua, en bereidde het volk voor hetgeen door hem gedaan zou worden, zo is de wet een tuchtmeester om ons tot Christus te brengen. En toen maakte de dood van Mozes plaats voor Jozua, aldus zijn wij van de wet van onze eerste man gedood, opdat wij eens anderen, namelijk van Christus, zouden worden, Romans 7:4.

3. De bijzondere dienst, waartoe hij nu geroepen was. "Maak u op, trek over deze Jordaan, deze rivier, waarop gij het gezicht hebt, en aan welker oevers gij nu gelegerd zijt." Dit was een beproeving van het geloof van Jozua of hij orders zou geven om de rivier over te trekken, toen er geen zichtbare weg was om er overheen te komen, ten minste toen niet en aan deze plaats niet, nu de Jordaan vol was aan al haar oevers, Joshua 3:15. Hij had geen pontons, of schipbrug, om hen over te voeren en toch moet hij geloven dat God, hun bevolen hebbende over te trekken, een weg voor hen zou openen. De Jordaan over te trekken, was Kanan binnen te gaan, daarheen mocht Mozes kon Mozes, hen niet brengen, Deuteronomy 31:2. Aldus is de eer om vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, weggelegd voor Christus "de oversten Leidsman van onze zaligheid," Hebrews 2:10.

4. De schenking van het land Kanan aan de kinderen Israëls is hier herhaald, Joshua 1:2. Ik geef het hun. Aan de aartsvaders was het beloofd, Ik zal het geven, maar nu het vierde geslacht voorbij was gegaan, de ongerechtigheid van de Amorieten volkomen was, en de tijd gekomen was voor de vervulling van de belofte, wordt het land hun werkelijk overgedragen, worden zij in het bezit gesteld van hetgeen zij zolang hadden verwacht. "Ik geef het u, neemt bezit het is geheel het uwe," ja meer, Joshua 1:3. Ik heb het u gegeven, hoewel het nog niet veroverd is is het u toch even zeker en gewis alsof gij her reeds in handen hadt.

Merk op:

a. De personen, aan wie de overdracht geschied is: hun, de kinderen Israëls, Joshua 1:2, omdat zij het zaad Jakobs zijn, die Israël werd genoemd, toen hem deze belofte gegeven werd, Genesis 35:10, Genesis 35:12,. Aan de kinderen Israëls zal, hoewel zij zeer tergend zijn geweest in de woestijn, toch, om van de vaderen wil, het onvervreemdbare erfrecht bewaard blijven. En het waren de kinderen van de murmureerders, van wie God zei, dat zij Kanan zouden binnengaan, Numbers 14:31.

b. Het land, dat hun overgedragen is, van de rivier Eufraat oostwaarts tot aan de Middellandse zee westwaarts, Joshua 1:4. En nu hebben zij vanwege hun zonde dit ruime erfdeel wel nooit ten volle bezeten, maar zo zij gehoorzaam waren geweest aan God, zouden zij dit en nog veel meer van Hem hebben ontvangen. Uit al deze landen, en uit nog vele andere, zijn er in het verloop van de tijden proselieten van de Joodse Godsdienst gekomen, zoals blijkt in Acts 2:5 en verv. Indien hun kerk verruimd was, dan kan niet gezegd worden dat de belofte van geen kracht was, al was hun volk dan ook niet vermenigvuldigd. En zo deze belofte niet ten volle verwezenlijkt werd naar de letter, dan kunnen de gelovigen hieruit afleiden, dat zij nog een verdere betekenis had, en vervuld zal worden in het rijk van de Messias, beide in Zijn rijk van de genade en in Zijn rijk van de heerlijkheid.

c. De voorwaarde van de schenking ligt opgesloten in de woorden: gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb, dat is: op de voorwaarden, die Mozes u dikwijls heeft meegedeeld: indien gij Mijn inzettingen houdt, dan zult gij ingaan, en dat goede land erfelijk bezitten. Neemt het onder dit beding en die bepalingen, en anders niet. Het gebod en de belofte moeten niet van elkaar gescheiden worden.

d. Er wordt te kennen gegeven, hoe gemakkelijk zij bezit zullen krijgen van dit land (als zij dit niet door hun eigen schuld zullen verhinderen) in deze woorden:, "Alle plaats, waarop ulieder voetzool treden zal (binnen de volgende grenzen) uw zijn. Zet er slechts uw voet op, en gij hebt haar."

5. De beloften, die God hier aan Jozua geeft tot zijn bemoediging. a. Dat hij er zeker van kon wezen, dat God met hem zal zijn in het grote werk, waartoe hij geroepen was, Joshua 1:5. Gelijk als Ik met Mozes geweest ben om hem te leiden en te bekrachtigen, hem te erkennen en voorspoedig te maken hem deed welslagen in zijn uitvoeren van Israël uit Egypte en zijn leiden van hen door de woestijn, zo zal Ik met u zijn om u instaat te stellen hen in te brengen in Kanan. Jozua was zich wel bewust ver achter te staan bij Mozes in wijsheid en genade; maar wat Mozes gedaan heeft, deed hij doordat God met hem was, en hoewel Jozua niet altijd de tegenwoordigheid van geest had, die Mozes gehad heeft, dan zal het, zo hij de tegenwoordigheid van God heeft, toch wl met hem wezen. Het is voor het opkomend geslacht van Evangeliedienaren en Christenen een grote troost, dat dezelfde genade, die genoegzaam was voor hen, die hun zijn voorgegaan, hun niet zal ontbreken, indien zij niet in gebreke blijven er een goed gebruik van te maken. Wederom wordt dit herhaald in Joshua 1:9 :De Heere, uw God, is met u als een God van macht, en die macht zal met u wezen, overal waar gij heengaat. Zij, die gaan waar God hen zendt, zullen waar zij ook gaan Zijn tegenwoordigheid hebben, en meer hebben zij niet nodig om gerust en voorspoedig te zijn.

b. Dat Gods tegenwoordigheid hem nooit onthouden zal worden. Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten, Joshua 1:5. Mozes had hem hiervan verzekerd, Deuteronomy 31:8, dat, schoon hij hem nu moest verlaten, God hem nimmer zou verlaten, en hier bevestigt God zelf het woord Zijns knechts Mozes, Isaiah 44:26, en verbindt zich Jozua nooit te zullen verlaten. Wij hebben de tegenwoordigheid Gods nodig, niet slechts als wij ons werk beginnen om er ons in te stellen, maar ook bij de voortgang om er ons in te helpen. Indien zij te eniger tijd ons faalt, dan is het met ons gedaan, maar hier kunnen wij zeker van zijn: de Heere is met ons, zolang wij met Hem Zijn. Deze belofte hier gedaan aan Jozua, wordt toegepast op alle gelovigen, en gebruikt als een argument tegen geldgierigheid, Hebrews 13:5. Zijt vergenoegd met het tegenwoordige, want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet verlaten.

c. Dat hij de overwinning zal wegdragen over al de vijanden van Israël, Joshua 1:5. Niemand van hen, die tegen u opkomen, zal voor uw aangezicht bestaan. Voor het aangezicht van hen, die God aan hun zijde hebben, zal nooit iemand kunnen bestaan; Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? God belooft hem onbetwistbare voorspoed, de vijand zal geen stand tegen hem houden; en voortdurende voorspoed, al de dagen zijns levens; hoe het ook met Israël wezen zou nadat hij was heengegaan, zijn regering zei luisterrijk zijn door overwinningen. Hetgeen waar Jozua het volk lang tevoren mee aangemoedigd had, Numbers 14:9, daar moedigt God hem nu mee aan.

d. Dat hijzelf het land onder de kinderen Israëls zal verdelen Joshua 1:6. Het was bij het begin van zijn werk een grote bemoediging voor hem, dat hij er zeker van was het voleindigd te zullen zien, en dat zijn arbeid niet tevergeefs zal wezen. Sommigen maken het tot een reden, waarom hij zich zou wapenen met vastberadenheid en goede moed zou hebben, dat het volk zo slecht van aard was, hetwelk hij dit land moest doen beërven; hij wist welk een weerspannig ontevreden volk het was, en hoe onhandelbaar zij geweest zijn in de tijd van zijn voorganger; laat hem dus kwelling van hen verwachten, maar goedsmoeds zijn.

6. De last en het bevel door God aan Jozua gegeven. A. Hij moet zich in alles gedragen naar de wet van God en die tot zijn richtsnoer stellen Joshua 1:7, Joshua 1:8. God geeft als het ware het boek van de wet in Jozua's hand, zoals toen Joas gekroond was, hem de getuigenis werd gegeven, 2 Kings 11:12. En betreffende dit boek wordt hem bevolen:

a. Dat hij het dag en nacht moet overleggen, teneinde het te verstaan en het bij alle gelegenheden te gebruiken. Indien ooit iemands werk of beroep hem verontschuldigd zou kunnen hebben van overpeinzing en andere oefeningen van de Godsvrucht, dan zou men denken dat Jozua's werk er hem toen van verontschuldigd kon hebben. Er was hem een grote, gewichtige zaak opgedragen, de zorg daarvoor kon hem wel geheel innemen, al zou hij ook tien zielen gehad hebben, en toch moet hij tijd vinden voor overdenking. Welke wereldlijke zaken wij ook te behartigen hebben, het een nodige moeten wij niet veronachtzamen.

b. Het niet te laten wijken van zijn mond, dat is: al zijn orders aan het volk en zijn uitspraken in rechtszaken, die tot hem gebracht werden, moesten in overeenstemming wezen met de wet van God, bij alle gelegenheden moest hij spreken naar dat woord, Isaiah 8:20. Jozua moest het werk, door Mozes begonnen, in stand houden en voortzetten, en daarom moest hij niet alleen de verlossing, door Mozes voor hen gewrocht, voltooien, maar ook de heilige Godsdienst, die hij onder hen gevestigd had, hoog houden. Het was niet nodig nieuwe wetten te maken, maar het goede pand, dat hem toebetrouwd is, moet hij trouw en zorgvuldig bewaren, 2 Timothy 1:14.

c. Hij moet waarnemen te doen naar alles, wat in het boek van de wet geschreven is. Daarvoor moet hij het overleggen of bepeinzen, niet alleen om de wille van de bespiegeling of om zijn hoofd te vervullen met denkbeelden, of teneinde er iets in te vinden om er de priesters mee in verlegenheid te brengen, maar opdat hij beide als man en magistraat, zou waarnemen te doen naar hetgeen daarin geschreven is. En er waren verscheiden dingen in geschreven, die inzonderheid betrekking hadden op het werk, dat hem nu te doen stond, zoals de wetten betreffende hun oorlogen, de verdelging van de Kananieten, en de verdeling van Kanan, enz, deze moet hij nauwkeurig waarnemen. Jozua was een man van grote macht en gezag, maar hij moet zelf onder bevel staan, en doen wet hem gezegd wordt. Niemands waardigheid of heerschappij hoe groot ook, stelt hem boven de wet van God. Jozua moet niet slechts regeren door de wet, en er zorg voor dragen dat het volk de wet waarneemt, hij moet haar ook zelf waarnemen, en aldus door zijn eigen voorbeeld de eer en de macht er van handhaven.

Ten eerste: Hij moet doen wat geschreven is, het is niet genoeg het Woord te horen en te lezen, het te prijzen en te bewonderen, het te kennen en in het geheugen te hebben, er over te spreken en te redeneren, maar wij moeten het doen. Ten tweede: Hij moet doen naar alles wat daarin geschreven is, nauwkeurig de wet gadeslaande als zijn voorbeeld, en doende, niet alleen hetgeen er in geëist wordt, maar in alle omstandigheden naar de daarin voorgeschreven regels.

Ten derde. Hij moet doen naar alles wat geschreven is, zonder uitzondering of voorbehoud, acht gevende op al Gods geboden, zelfs die het minst aangenaam zijn aan vlees en bloed.

Ten vierde. Hij moet waarnemen aldus te doen, de bestraffingen waarnemen van het geweten, de wenken van de Voorzienigheid, en al de voordelen van gelegenheid en tijd, voor een algemene gehoorzaamheid is zorgvuldig waarnemen nodig. Ten vijfde. Hij moet er niet van afwijken, hetzij in zijn eigen doen en handelen of in enigerlei regeringsdaad, hij moet er niet van afwijken ter rechter noch ter linkerhand, want aan beide zijden zijn er dwalingen, en de deugd is in het midden.

Ten zesde. Hij moet sterk zijn en goede moed hebben, teneinde waar te nemen om te doen naar de wet. Er is op de weg des plichts zoveel, dat ontmoedigt dat zij, die er op willen voortgaan en er in willen volharden, moed en vastberadenheid nodig hebben. En eindelijk, om hem aan te moedigen in zijn gehoorzaamheid, verzekert Hij hem, dat hij dan verstandig zal handelen, en zijn wegen voorspoedig zal maken, Joshua 1:7, Joshua 1:8. Zij, die zich het woord Gods ten richtsnoer stellen en dat richtsnoer dan nauwgezet volgen, zullen goed handelen en voorspoedig zijn, Psalms 111:10. En het zal hun goede hoop geven op de beste zegeningen, God zal hun de begeerte huns harten geven.

B. Dat hij zich hierin moet bemoedigen met de belofte en de tegenwoordigheid van God, en die tot zijn steun moet maken, Joshua 1:6. Wees sterk en heb goede moed. En wederom, Joshua 1:7 alsof dit voor hem het een nodige was Alleenlijk wees sterk en heb zeer goede moed. En Hij besluit hiermede, Joshua 1:9 :Wees sterk en heb goede meed, verschrik niet, en ontzet u niet. Jozua had sedert lang reeds blijken gegeven van dapperheid en moed, in de oorlog met Amalek, en in zijn verschil van gevoelen met de boze verspieders, en toch acht God het gepast om hem aldus dit gebod in te prenten. Zij, die genade hebben, hebben het nodig telkens en nogmaals geroepen te worden om die genade in beoefening te brengen, en haar aan te kweken. Jozua was nederig, klein in zijn eigen ogen, niet wantrouwig van God en Zijn macht en belofte, maar mistrouwig ten opzichte van zichzelf en van zijn eigen wijsheid en kracht, en genoegzaamheid voor het werk, inzonderheid nu hij na zo groot een man kwam als Mozes geweest is, en daarom herhaalt God zo dikwijls dit: Wees sterk en heb goede moed, laat de bewustheid uwer eigen zwakheid u niet ontmoedigen, God is algenoegzaam. Heb Ik u niet bevolen?

a. "Ik heb bevolen dat het werk gedaan zal worden, en daarom zal het gedaan worden, hoe onoverkomelijk de moeilijkheden ook mogen schijnen, die op de weg liggen". Ja meer,

b. "Ik heb u bevolen, geroepen en opgedragen om het te doen, en daarom zal Ik u voorzeker helpen en bekrachtigen, er u doorhelpen". Als wij in de weg des plichts zijn, dan hebben wij reden om sterk te wezen en zeer goede moed te hebben, en het zal ons grotelijks helpen om ons te bezielen op te wekken en aan te moedigen, als wij ons oog gericht houden op de Goddelijke machtiging en God horen zeggen: "Heb Ik u niet bevolen". Evenals hier Jozua, is onze Heere Jezus gesteund onder Zijn lijden door acht te geven op de wil van God en het gebod, dat Hij van Zijn Vader had ontvangen, John 10:18.

Verzen 10-15

Jozua 1:10-15

Bevestigd zijnde in de regering, begeeft Jozua zich nu terstond tot de zaken, niet om een grote staat te gaan voeren en zich aan vermaak over te geven, maar om het werk Gods te bevorderen onder het volk, waarover God hem had aangesteld. Evenals hij, die tot een opzienersambt lust heeft, 1 Timotheus 3:I, zo begeert ook hij, die lust heeft tot het ambt van een magistraat, een werk, een treffelijk werk, geen van beide wordt tot dit ambt bevorderd om lui of ledig te zijn.

I. Hij vaardigt bevelen uit aan het volk om zich te bereiden voor de opmars. Zij waren in deze plaats zolang gelegerd geweest, dat het een enigszins moeilijk werk zou zijn om nu op te breken. De ambtlieden van het volk, die onder Jozua in hun respectieve stammen en geslachten het bevel voerden, kwamen tot hem om orders, die zij aan het volk moesten overbrengen. Mindere magistraten zijn in hun plaats even nodig en nuttig voor het openbare welzijn, als de opperste magistraat in de zijne. Wat zou Jozua hebben kunnen doen zonder ambtlieden? Daarom wordt ons bevolen onderdanig te zijn, niet alleen aan de koning, als de oppersten machthebbende, maar ook aan de stadhouders, als die van hem gezonden worden 1 Peter 2:13, 1 Peter 2:14. Door deze ambtlieden:

1. Geeft Jozua er in het openbaar kennis van dat zij binnen drie dagen over de Jordaan zullen gaan. Ik veronderstel dat deze orders niet gegeven waren v r de terugkeer van de verspieders, die uitgezonden waren om berichten in te winnen nopens Jericho, hoewel het verhaal daarvan volgt.

2. En misschien was dit zo'n blijk van zijn bezorgdheid en grote voorzichtigheid, dat het daarom nodig was hem zo dikwijls te bevelen sterk te zijn en goede moed te hebben.

Merk op met welk een stellige verzekerdheid Jozua het tot het volk zegt, omdat God tot hem gezegd had: Gij zult over de Jordaan gaan en het land bezitten. Wij eren grotelijks de waarheid Gods als wij niet twijfelen aan de belofte Gods.

2. Hij geeft hun bevelen om teerkost voor zich te bereiden, niet om transportschepen te maken, Hij, die hen op arendsvleugelen uit Egypte had gedragen, zou hen evenzo naar Kanan dragen, om hen tot zich te brengen Exodus 19:4, maar zij, die geneigd waren om behalve het manna, dat nog niet had opgehouden, nog andere levensmiddelen te hebben moeten ze bereiden en tegen de bepaalde tijd gereed hebben. Misschien is het manna, hoewel het niet geheel ophield v r zij in Kanan waren gekomen, Joshua 5:12, nu zij in een bewoond land waren gekomen, Exodus 16:35, waar zij zich ten dele van andere levensmiddelen konden voorzien, niet meer in zo overvloedige mate gevallen, en hebben zij er niet zoveel van verzameld als toen het hun voor het eerst gegeven werd in de woestijn, maar langzamerhand minder, en daarom wordt hun nu bevolen zich van andere levensmiddelen te voorzien, waarin misschien ook andere benodigdheden voor hun mars waren begrepen. En sommige Joodse schrijvers willen het, uit aanmerking dat zij, het manna hebbende, geen andere levensmiddelen nodig hadden, in overdrachtelijken zin opvatten, namelijk dat zij berouw moeten hebben van hun zonden, en zich met God moeten verzoenen, en het besluit moeten nemen om een nieuw leven te gaan leiden, teneinde bereid te zijn om deze grote gunst te ontvangen. Zie Exodus 19:10, Exodus 19:11.

II. Hij herinnert de twee en een halve stam aan de verplichting, die op hen rustte om met hun broeders over de Jordaan te gaan, hoewel zij hun gezinnen en hun bezittingen aan deze zijde van de rivier achterlieten. Het belang van de andere stammen maakte dat zij blij waren om over de Jordaan te gaan, maar in deze was het een daad van zelfverloochening en daarom was het nodig op de overeenkomst te wijzen, die Mozes met hen was aangegaan toen hij hun voor hun broeders een bezitting gaf, Joshua 1:13. Gedenkt aan het woord, hetwelk Mozes ulieder geboden heeft. Sommigen van hen waren misschien wel bereid te denken dat, nu Mozes, die zij in deze zaak wel te hard voor hen vonden, gestorven was, zij wel de een of andere verontschuldiging zouden kunnen vinden om zich van de zaak af te maken, of dat zij Jozua konden bewegen om hen van hun belofte te ontslaan, maar hij houdt er hen aan en laat hun weten dat, hoewel Mozes dood was, de bevelen en de beloften nog in volle kracht waren. Hij herinnert hen:

1. Aan de voordelen, die zij ontvangen hadden, door het eerst gevestigd te zijn: "De Heere, uw God, heeft ulieden rust gegeven, rust gegeven aan uw geest, uw gemoed, gij weet waar gij op aan kunt, en zijt niet als de overige stammen, wachtende op de uitslag van de krijg, en daarna van het lot. Hij heeft ook rust gegeven aan uw gezinnen, uw vrouwen en kinderen, die naar uw genoegen gevestigd zijn. Hij heeft u rust gegeven, door u dit land, dit goede land, te geven, waarvan gij in het volle en rustige bezit zijt." Als God door Zijn voorzienigheid ons rust heeft gegeven, dan moeten wij bedenken hoe wij met het voordeel er van Hem kunnen eren, en welke dienst wij onze broederen kunnen bewijzen, die nog niet gevestigd zijn, of nog niet zo goed zijn gevestigd als wij. Toen God rust had gegeven aan David, 2 Samuël 7:I, zie eens hoe rusteloos hij was, totdat hij voor de Heere een plaats gevonden had voor de ark, Psalms 132:4, Psalms 132:5. Als God ons rust heeft gegeven, moeten wij ons wachten voor traagheid en voor stil te liggen op ons uitvaagsel.

2. Hij doet hen gedenken aan hun overeenkomst om hun broeders te helpen in de oorlogen met Kanan, totdat God hun evenzo rust had gegeven, Joshua 1:14, Joshua 1:15. Dit was:

a. Billijk op zichzelf. De stammen waren zo nauw met elkaar verbonden, dat zij zich wel als elkanders leden moesten beschouwen.

b. Het was hun bevolen door Mozes, de knecht des Heeren, hij heeft hun geboden dit te doen, en Jozua, zijn opvolger, moet er voor zorgen, dat zijn bevelen worden nagekomen.

c. Het was het enige middel, dat zij hadden, om zich te behoeden voor de schuld van een grote zonde in zich te vestigen aan deze zijde van de Jordaan, een zonde, die hen vroeg of laat zou vinden, Numbers 32:23.

d. Het was de voorwaarde, waarop Mozes hun de schenking had gedaan van het land, dat zij in bezit hadden zodat zij niet zeker konden zijn van er ten volle recht op te hebben, of het met gerustheid te kunnen bezitten als het land hunner erfenis, zoals het hier genoemd wordt, Joshua 1:15 indien zij de voorwaarde niet nakwamen.

e. Zij zelf hadden die verbintenis gesloten: Uw knechten zullen doen gelijk als mijn heer gebiedt. Numbers 32:25. Aldus rusten op ons allen velerlei verplichtingen om elkaars handen te sterken en niet slechts ons eigen, maar elkanders welzijn te zoeken.

Verzen 10-15

Jozua 1:10-15

Bevestigd zijnde in de regering, begeeft Jozua zich nu terstond tot de zaken, niet om een grote staat te gaan voeren en zich aan vermaak over te geven, maar om het werk Gods te bevorderen onder het volk, waarover God hem had aangesteld. Evenals hij, die tot een opzienersambt lust heeft, 1 Timotheus 3:I, zo begeert ook hij, die lust heeft tot het ambt van een magistraat, een werk, een treffelijk werk, geen van beide wordt tot dit ambt bevorderd om lui of ledig te zijn.

I. Hij vaardigt bevelen uit aan het volk om zich te bereiden voor de opmars. Zij waren in deze plaats zolang gelegerd geweest, dat het een enigszins moeilijk werk zou zijn om nu op te breken. De ambtlieden van het volk, die onder Jozua in hun respectieve stammen en geslachten het bevel voerden, kwamen tot hem om orders, die zij aan het volk moesten overbrengen. Mindere magistraten zijn in hun plaats even nodig en nuttig voor het openbare welzijn, als de opperste magistraat in de zijne. Wat zou Jozua hebben kunnen doen zonder ambtlieden? Daarom wordt ons bevolen onderdanig te zijn, niet alleen aan de koning, als de oppersten machthebbende, maar ook aan de stadhouders, als die van hem gezonden worden 1 Peter 2:13, 1 Peter 2:14. Door deze ambtlieden:

1. Geeft Jozua er in het openbaar kennis van dat zij binnen drie dagen over de Jordaan zullen gaan. Ik veronderstel dat deze orders niet gegeven waren v r de terugkeer van de verspieders, die uitgezonden waren om berichten in te winnen nopens Jericho, hoewel het verhaal daarvan volgt.

2. En misschien was dit zo'n blijk van zijn bezorgdheid en grote voorzichtigheid, dat het daarom nodig was hem zo dikwijls te bevelen sterk te zijn en goede moed te hebben.

Merk op met welk een stellige verzekerdheid Jozua het tot het volk zegt, omdat God tot hem gezegd had: Gij zult over de Jordaan gaan en het land bezitten. Wij eren grotelijks de waarheid Gods als wij niet twijfelen aan de belofte Gods.

2. Hij geeft hun bevelen om teerkost voor zich te bereiden, niet om transportschepen te maken, Hij, die hen op arendsvleugelen uit Egypte had gedragen, zou hen evenzo naar Kanan dragen, om hen tot zich te brengen Exodus 19:4, maar zij, die geneigd waren om behalve het manna, dat nog niet had opgehouden, nog andere levensmiddelen te hebben moeten ze bereiden en tegen de bepaalde tijd gereed hebben. Misschien is het manna, hoewel het niet geheel ophield v r zij in Kanan waren gekomen, Joshua 5:12, nu zij in een bewoond land waren gekomen, Exodus 16:35, waar zij zich ten dele van andere levensmiddelen konden voorzien, niet meer in zo overvloedige mate gevallen, en hebben zij er niet zoveel van verzameld als toen het hun voor het eerst gegeven werd in de woestijn, maar langzamerhand minder, en daarom wordt hun nu bevolen zich van andere levensmiddelen te voorzien, waarin misschien ook andere benodigdheden voor hun mars waren begrepen. En sommige Joodse schrijvers willen het, uit aanmerking dat zij, het manna hebbende, geen andere levensmiddelen nodig hadden, in overdrachtelijken zin opvatten, namelijk dat zij berouw moeten hebben van hun zonden, en zich met God moeten verzoenen, en het besluit moeten nemen om een nieuw leven te gaan leiden, teneinde bereid te zijn om deze grote gunst te ontvangen. Zie Exodus 19:10, Exodus 19:11.

II. Hij herinnert de twee en een halve stam aan de verplichting, die op hen rustte om met hun broeders over de Jordaan te gaan, hoewel zij hun gezinnen en hun bezittingen aan deze zijde van de rivier achterlieten. Het belang van de andere stammen maakte dat zij blij waren om over de Jordaan te gaan, maar in deze was het een daad van zelfverloochening en daarom was het nodig op de overeenkomst te wijzen, die Mozes met hen was aangegaan toen hij hun voor hun broeders een bezitting gaf, Joshua 1:13. Gedenkt aan het woord, hetwelk Mozes ulieder geboden heeft. Sommigen van hen waren misschien wel bereid te denken dat, nu Mozes, die zij in deze zaak wel te hard voor hen vonden, gestorven was, zij wel de een of andere verontschuldiging zouden kunnen vinden om zich van de zaak af te maken, of dat zij Jozua konden bewegen om hen van hun belofte te ontslaan, maar hij houdt er hen aan en laat hun weten dat, hoewel Mozes dood was, de bevelen en de beloften nog in volle kracht waren. Hij herinnert hen:

1. Aan de voordelen, die zij ontvangen hadden, door het eerst gevestigd te zijn: "De Heere, uw God, heeft ulieden rust gegeven, rust gegeven aan uw geest, uw gemoed, gij weet waar gij op aan kunt, en zijt niet als de overige stammen, wachtende op de uitslag van de krijg, en daarna van het lot. Hij heeft ook rust gegeven aan uw gezinnen, uw vrouwen en kinderen, die naar uw genoegen gevestigd zijn. Hij heeft u rust gegeven, door u dit land, dit goede land, te geven, waarvan gij in het volle en rustige bezit zijt." Als God door Zijn voorzienigheid ons rust heeft gegeven, dan moeten wij bedenken hoe wij met het voordeel er van Hem kunnen eren, en welke dienst wij onze broederen kunnen bewijzen, die nog niet gevestigd zijn, of nog niet zo goed zijn gevestigd als wij. Toen God rust had gegeven aan David, 2 Samuël 7:I, zie eens hoe rusteloos hij was, totdat hij voor de Heere een plaats gevonden had voor de ark, Psalms 132:4, Psalms 132:5. Als God ons rust heeft gegeven, moeten wij ons wachten voor traagheid en voor stil te liggen op ons uitvaagsel.

2. Hij doet hen gedenken aan hun overeenkomst om hun broeders te helpen in de oorlogen met Kanan, totdat God hun evenzo rust had gegeven, Joshua 1:14, Joshua 1:15. Dit was:

a. Billijk op zichzelf. De stammen waren zo nauw met elkaar verbonden, dat zij zich wel als elkanders leden moesten beschouwen.

b. Het was hun bevolen door Mozes, de knecht des Heeren, hij heeft hun geboden dit te doen, en Jozua, zijn opvolger, moet er voor zorgen, dat zijn bevelen worden nagekomen.

c. Het was het enige middel, dat zij hadden, om zich te behoeden voor de schuld van een grote zonde in zich te vestigen aan deze zijde van de Jordaan, een zonde, die hen vroeg of laat zou vinden, Numbers 32:23.

d. Het was de voorwaarde, waarop Mozes hun de schenking had gedaan van het land, dat zij in bezit hadden zodat zij niet zeker konden zijn van er ten volle recht op te hebben, of het met gerustheid te kunnen bezitten als het land hunner erfenis, zoals het hier genoemd wordt, Joshua 1:15 indien zij de voorwaarde niet nakwamen.

e. Zij zelf hadden die verbintenis gesloten: Uw knechten zullen doen gelijk als mijn heer gebiedt. Numbers 32:25. Aldus rusten op ons allen velerlei verplichtingen om elkaars handen te sterken en niet slechts ons eigen, maar elkanders welzijn te zoeken.

Verzen 16-18

Jozua 1:16-18

Dit antwoord werd gegeven, niet alleen door de twee en een halve stam, ofschoon zij het laatst toegesproken waren, maar door de ambtlieden van al het volk, Joshua 1:10, als hun vertegenwoordigers in overeenstemming met de Goddelijke bepaling, door welke Jozua over hen gesteld was, en zij gaven het van harte, goedsmoeds en vastberaden.

1. Zij beloven hem gehoorzaamheid, Joshua 1:16, niet alleen als onderdanen aan hun vorst, maar als soldaten aan hun generaal, wiens bijzondere orders zij hebben op te volgen, hij, die krijgsknechten onder zich heeft, zegt tot dezen: Ga! en hij gaat, en tot de anderen: Kom! en hij komt, Matthew 8:9. Aldus verbindt zich hier het volk van Israël jegens Jozua: "Alles wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, zonder murmurering of twisting, en overal waar gij ons zenden zult, al is het ook op de moeilijkste en gevaarlijkste onderneming, zullen wij gaan." Aldus moeten wij trouw zweren aan de Heere Jezus, als de overste leidsman van onze zaligheid en ons verbinden te doen wat Hij ons gebiedt door Zijn woord, en te gaan waar Hij ons door Zijn voorzienigheid heenzendt.

En daar Jozua, zich ootmoedig bewust zijnde hoe ver hij achterstond bij Mozes, vreesde dat hij niet zo'n invloed zou hebben op het volk, en niet zo'n gezag over hen zou kunnen uitoefenen als Mozes, beloven zij hier, dat zij hem even gehoorzaam zullen zijn als zij ooit aan Mozes geweest waren, Joshua 1:17. Wel is waar, zij hadden geen reden om te roemen op hun gehoorzaamheid aan Mozes, hij had hen een weerspannig volk gevonden, Deuteronomy 9:24. Maar zij bedoelen, dat zij zo gehoorzaam zullen zijn aan Jozua, als zij hadden moeten wezen en als sommigen van hen ook geweest zijn (en de meerderheid van hen tenminste soms geweest is) aan Mozes. Wij moeten hen, die heengegaan zijn, hoe uitnemend zij ook waren, hetzij in de magistratuur of in de bediening van de Godsdienst niet zo roemen, dat wij tekortkomen in de plicht jegens en het eren van hen, die hen overleven en opvolgen, al staan zij dan ook achter bij hen in gaven en genade. Gehoorzaamheid om des gewetens wil blijft, al is het ook, dat God in Zijn voorzienigheid de handen verwisselt, door welke Hij regeert en werkt.

2. Zij bidden om Gods tegenwoordigheid met hem, Joshua 1:17. "Alleenlijk dat de Heere, uw God, met u zij, om u te zegenen en voorspoedig te maken, zoals Hij met Mozes geweest is." Smekingen en gebeden moeten gedaan worden voor allen, die in hoogheid zijn, 1 Timothy 2:1,1 Timothy 2:2. T En het beste, dat wij voor onze overheden kunnen vragen, is dat God met hen zal zijn, dat zal hen tot een zegen voor ons maken zodat wij, door dit voor hen te zoeken, met onze eigen belangen te rade gaan. Er wordt hier een reden aangeduid waarom zij hem willen gehoorzamen, zoals zij Mozes gehoorzaamd hebben, namelijk omdat zij geloofden (en in het geloof baden) dat God met hem zijn zal, zoals Hij met Mozes is geweest. Zij, die naar wij reden hebben te denken, gunst van God hebben, behoren eer en achting van ons te ontvangen. Sommigen verstaan het als een grens, of voorwaarde van hun gehoorzaamheid: Wij zullen u gehoorzamen in zoverre wij zien, dat de Heere met u is, maar niet verder. "Zolang gij u nauw aan God houdt zullen wij ons nauw houden aan u, tot hiertoe zal onze gehoorzaamheid gaan en niet verder." Maar het was zoverre van hen om Jozua te verdenken, dat hij van de Goddelijken regel zou afwijken, dat zo'n voorwaarde, of beding, onnodig was.

3. Zij maken een wet, waarbij de doodstraf gesteld wordt voor ieder Israëliet, die ongehoorzaam is aan Jozua's bevelen, of die zijn woord weerspannig is, Joshua 1:18. Indien zo'n wet in Mozes' tijd gemaakt was, dan zou hierdoor wellicht menige rebellie tegen hem voorkomen zijn, want de meeste mensen vrezen meer voor het zwaard van de magistraat dan voor de gerechtigheid Gods. Maar er was een bijzondere reden voor het uitvaardigen van deze wet, nu zij de oorlog met Kanan gingen ondernemen, want in tijden van oorlog is de strengheid van de krijgstucht meer noodzakelijk dan in andere tijden. Sommigen denken dat zij in deze wet het oog hadden op de wet betreffende de profeet als Mozes, die God hun verwekken zou, die, naar zij denken wel voornamelijk betrekking heeft op Christus, maar intussen Jozua als type van Hem er bij insluit, namelijk dat de man, die niet naar Hem zal horen, uitgeroeid zal worden van zijn volken, van die zal Ik het zoeken, Deuteronomy 18:19.

4. Zij moedigen hem aan om goedsmoeds voort te gaan met het werk, waartoe God hem heeft geroepen, en met hun begeerte, dat hij sterk zal zijn en goede moed zal hebben, beloven zij hem inderdaad, dat zij alles zullen doen wat zij kunnen om hem door een nauwkeurig, kloekmoedig en blijmoedig opvolgen van al zijn orders, aan te moedigen. Het strekt zeer tot bemoediging van hen, die voorgaan in een goed werk, te zien dat zij die volgen gewillig en van harte volgen. Jozua, hoewel een man van beproefde dapperheid, heeft het niet euvel geduid aan het volk, maar het als een grote vriendelijkheid van hen aangenomen, dat zij hem aldus vermaanden sterk te zijn en goede moed te hebben.

Verzen 16-18

Jozua 1:16-18

Dit antwoord werd gegeven, niet alleen door de twee en een halve stam, ofschoon zij het laatst toegesproken waren, maar door de ambtlieden van al het volk, Joshua 1:10, als hun vertegenwoordigers in overeenstemming met de Goddelijke bepaling, door welke Jozua over hen gesteld was, en zij gaven het van harte, goedsmoeds en vastberaden.

1. Zij beloven hem gehoorzaamheid, Joshua 1:16, niet alleen als onderdanen aan hun vorst, maar als soldaten aan hun generaal, wiens bijzondere orders zij hebben op te volgen, hij, die krijgsknechten onder zich heeft, zegt tot dezen: Ga! en hij gaat, en tot de anderen: Kom! en hij komt, Matthew 8:9. Aldus verbindt zich hier het volk van Israël jegens Jozua: "Alles wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, zonder murmurering of twisting, en overal waar gij ons zenden zult, al is het ook op de moeilijkste en gevaarlijkste onderneming, zullen wij gaan." Aldus moeten wij trouw zweren aan de Heere Jezus, als de overste leidsman van onze zaligheid en ons verbinden te doen wat Hij ons gebiedt door Zijn woord, en te gaan waar Hij ons door Zijn voorzienigheid heenzendt.

En daar Jozua, zich ootmoedig bewust zijnde hoe ver hij achterstond bij Mozes, vreesde dat hij niet zo'n invloed zou hebben op het volk, en niet zo'n gezag over hen zou kunnen uitoefenen als Mozes, beloven zij hier, dat zij hem even gehoorzaam zullen zijn als zij ooit aan Mozes geweest waren, Joshua 1:17. Wel is waar, zij hadden geen reden om te roemen op hun gehoorzaamheid aan Mozes, hij had hen een weerspannig volk gevonden, Deuteronomy 9:24. Maar zij bedoelen, dat zij zo gehoorzaam zullen zijn aan Jozua, als zij hadden moeten wezen en als sommigen van hen ook geweest zijn (en de meerderheid van hen tenminste soms geweest is) aan Mozes. Wij moeten hen, die heengegaan zijn, hoe uitnemend zij ook waren, hetzij in de magistratuur of in de bediening van de Godsdienst niet zo roemen, dat wij tekortkomen in de plicht jegens en het eren van hen, die hen overleven en opvolgen, al staan zij dan ook achter bij hen in gaven en genade. Gehoorzaamheid om des gewetens wil blijft, al is het ook, dat God in Zijn voorzienigheid de handen verwisselt, door welke Hij regeert en werkt.

2. Zij bidden om Gods tegenwoordigheid met hem, Joshua 1:17. "Alleenlijk dat de Heere, uw God, met u zij, om u te zegenen en voorspoedig te maken, zoals Hij met Mozes geweest is." Smekingen en gebeden moeten gedaan worden voor allen, die in hoogheid zijn, 1 Timothy 2:1,1 Timothy 2:2. T En het beste, dat wij voor onze overheden kunnen vragen, is dat God met hen zal zijn, dat zal hen tot een zegen voor ons maken zodat wij, door dit voor hen te zoeken, met onze eigen belangen te rade gaan. Er wordt hier een reden aangeduid waarom zij hem willen gehoorzamen, zoals zij Mozes gehoorzaamd hebben, namelijk omdat zij geloofden (en in het geloof baden) dat God met hem zijn zal, zoals Hij met Mozes is geweest. Zij, die naar wij reden hebben te denken, gunst van God hebben, behoren eer en achting van ons te ontvangen. Sommigen verstaan het als een grens, of voorwaarde van hun gehoorzaamheid: Wij zullen u gehoorzamen in zoverre wij zien, dat de Heere met u is, maar niet verder. "Zolang gij u nauw aan God houdt zullen wij ons nauw houden aan u, tot hiertoe zal onze gehoorzaamheid gaan en niet verder." Maar het was zoverre van hen om Jozua te verdenken, dat hij van de Goddelijken regel zou afwijken, dat zo'n voorwaarde, of beding, onnodig was.

3. Zij maken een wet, waarbij de doodstraf gesteld wordt voor ieder Israëliet, die ongehoorzaam is aan Jozua's bevelen, of die zijn woord weerspannig is, Joshua 1:18. Indien zo'n wet in Mozes' tijd gemaakt was, dan zou hierdoor wellicht menige rebellie tegen hem voorkomen zijn, want de meeste mensen vrezen meer voor het zwaard van de magistraat dan voor de gerechtigheid Gods. Maar er was een bijzondere reden voor het uitvaardigen van deze wet, nu zij de oorlog met Kanan gingen ondernemen, want in tijden van oorlog is de strengheid van de krijgstucht meer noodzakelijk dan in andere tijden. Sommigen denken dat zij in deze wet het oog hadden op de wet betreffende de profeet als Mozes, die God hun verwekken zou, die, naar zij denken wel voornamelijk betrekking heeft op Christus, maar intussen Jozua als type van Hem er bij insluit, namelijk dat de man, die niet naar Hem zal horen, uitgeroeid zal worden van zijn volken, van die zal Ik het zoeken, Deuteronomy 18:19.

4. Zij moedigen hem aan om goedsmoeds voort te gaan met het werk, waartoe God hem heeft geroepen, en met hun begeerte, dat hij sterk zal zijn en goede moed zal hebben, beloven zij hem inderdaad, dat zij alles zullen doen wat zij kunnen om hem door een nauwkeurig, kloekmoedig en blijmoedig opvolgen van al zijn orders, aan te moedigen. Het strekt zeer tot bemoediging van hen, die voorgaan in een goed werk, te zien dat zij die volgen gewillig en van harte volgen. Jozua, hoewel een man van beproefde dapperheid, heeft het niet euvel geduid aan het volk, maar het als een grote vriendelijkheid van hen aangenomen, dat zij hem aldus vermaanden sterk te zijn en goede moed te hebben.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile