Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Richteren 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 8

Dit hoofdstuk geeft ons een verder bericht van Gideons overwinning over de Midianieten, en het overige van de geschiedenis van zijn leven en zijn regering.

I.Gideon bevredigt wijselijk de Efraïmieten, die zich beledigd achtten, Judges 8:1.

II. Hij vervolgt kloekmoedig de vluchtende Midianieten, Judges 8:4, Judges 8:10.

III. Hij straft rechtvaardig de mannen van Sukkoth en Pnuel, die hem laaghartig hoonden Judges 8:5, waarvoor met hen afgerekend werd, Judges 8:13.

IV. Hij gaf dwaselijk toe aan de bijgelovigen gril van zijn volk, door een efod op te richten in zijn stad, hetgeen een grote valstrik bleek te zijn Judges 8:24.

V. Hij heeft het land gedurende veertig jaren rustig gehouden, Judges 8:28.

Vl. Hij stierf in ere en liet een talrijk gezin na, Judges 8:29.

VII. Zowel hij als zijn God werden spoedig door het ondankbare Israël vergeten, Judges 8:33.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 8

Dit hoofdstuk geeft ons een verder bericht van Gideons overwinning over de Midianieten, en het overige van de geschiedenis van zijn leven en zijn regering.

I.Gideon bevredigt wijselijk de Efraïmieten, die zich beledigd achtten, Judges 8:1.

II. Hij vervolgt kloekmoedig de vluchtende Midianieten, Judges 8:4, Judges 8:10.

III. Hij straft rechtvaardig de mannen van Sukkoth en Pnuel, die hem laaghartig hoonden Judges 8:5, waarvoor met hen afgerekend werd, Judges 8:13.

IV. Hij gaf dwaselijk toe aan de bijgelovigen gril van zijn volk, door een efod op te richten in zijn stad, hetgeen een grote valstrik bleek te zijn Judges 8:24.

V. Hij heeft het land gedurende veertig jaren rustig gehouden, Judges 8:28.

Vl. Hij stierf in ere en liet een talrijk gezin na, Judges 8:29.

VII. Zowel hij als zijn God werden spoedig door het ondankbare Israël vergeten, Judges 8:33.

Verzen 1-3

Richteren 8:1-3

Niet zodra waren de Midianieten, de gemene vijand, ten onder gebracht, of de Israëlieten zijn, wegens het geweld van sommige heethoofden onder hen, gereed om te twisten onder elkaar. Er was een ongelukkige vonk Opgevlogen, die, indien Gideon haar niet terstond met veel wijsheid en genade had uitgeblust, een groten brand met noodlottige gevolgen zou hebben ontstoken. De Efraïmieten hebben, toen zij de hoofden van Oreb en Zeeb brachten tot Gideon als generaal, inplaats van hem geluk te wensen met zijn voorspoed, en hem dank te betuigen voor zijn gewichtige diensten, zoals zij hadden behoren te doen, twist met hem gezocht, en waren ten uiterste vertoornd op hem.

I. Hun beschuldiging was even ongerijmd als onredelijk: Waarom riep gij ons niet toen gij vertrokt om tegen de Midianieten te strijden? Judges 8:1. Efraïm was de broeder van Manasse Gideons stam, en heeft in de zegen van Jakob en van Mozes de voorrang gehad, en daarom was hij zeer ijverzuchtig op Manasse, vrezende dat deze stam op de een of anderen tijd de eer van hun in de schaduw zou stellen. Vandaar dat wij Manasse tegen Efraïm, en Efraïm tegen Manasse vinden, Isaiah 9:20. "Een beledigde broeder is weerspanniger dan een sterke stad, en de geschillen zijn als de grendel van een paleis," Proverbs 18:19. Maar hoe onrechtvaardig was hun twisten met Gideon! Zij waren toornig op hem, omdat hij niet om hen zond om de aanval te beginnen op Midian, zowel als om de slag op te volgen. Waarom waren zij niet geroepen om de voorhoede aan te voeren? De post van eer, dachten zij, kwam hun toe. Maar:

1. Gideon was door God geroepen, en moest handelen naar de bevelen, die hij van Hem ontving, hij heeft noch de eer genomen voor zichzelf, noch eer uitgedeeld aan anderen, of over eer beschikt voor anderen, hij liet het alles aan God over. Zodat de Efraïmieten in deze twist Gods doen afkeurden, en wat was Gideon, dat zij tegen hem murmureerden?

2. Waarom hebben de Efraïmieten zich niet vrijwillig aangeboden tot deze dienst? Zij wisten dat de vijand in hun land was, en zij hadden gehoord dat er een krijgsmacht op de been gebracht was om hem te weerstaan, waarbij zij zich hadden behoren te voegen in ijver voor de gemeenschappelijke zaak, al hadden zij er ook geen speciale uitnodiging toe ontvangen. Diegenen zoeken meer zichzelf dan God, die op het punt van eer blijven staan om zich van de werkelijke dienst te verontschuldigen voor God en hun geslacht. In Debora's tijd was er "een wortel uit Efraïm," Judges 5:14. Waarom bleek die nu niet? De zaak zelf riep hen, zij behoefden niet te wachten op een oproep van Gideon.

3. Gideon had hun eer gered door hen niet op te roepen. Indien hij om hen gezonden had, dan zouden ongetwijfeld velen van hen teruggegaan zijn met hen, die week van hart waren, of weggezonden zijn met de tragen en onmatigen, zodat hij, door hen niet op te roepen, voorkomen heeft dat er deze schandvlek op hen geworpen werd. Lafaards zullen zich dapper voordoen als het gevaar voorbij is, maar diegenen gaan te rade met hun eer, die hun moed aan de dag leggen als het gevaar nabij is.

II. Gideons antwoord was zeer kalm en vreedzaam, en was bedoeld, niet zozeer om zichzelf te rechtvaardigen, als om hun genoegen te doen en hen tevreden te stellen, Judges 8:2, Judges 8:3. Hij antwoordt hun: 1. Met grote zachtmoedigheid. Hij nam de belediging niet kwalijk, heeft geen toorn met toorn beantwoord, maar in alle kalmte en vriendelijkheid bespreekt hij de zaak met hen, en heeft even waarlijk eer behaald door deze heerschappij over zijn geest als door zijn overwinning op de Midianieten, de lankmoedige is beter dan de sterke.

2. Met zeer veel bescheidenheid en ootmoed, hun daden roemende en verheerlijkende boven de zijne. Zijn niet de nalezingen van Efraïm, die de achterblijvers des vijands opving, en hen die ontkomen waren, gedood hebben, beter dan de wijnoogst van Abiezer? -een grotere eer voor hen, en van meer dienst voor het land, dan de eerste aanval, die Gideon op hen gedaan heeft? De verwoesting, het verderf van de vijanden van de kerk wordt vergeleken bij een wijnoogst, Revelation 14:18. Hierin erkent hij hun nalezing beter te zijn dan zijn oogst. Het goede gebruik van een overwinning is dikwijls meer eervol en van groter gevolg de het behalen er van, hierin hebben zij zich onderscheiden, hun moed en beleid getoond, of liever, God heeft hen er toe verwaardigd, want hoewel hij om hun daden te verheerlijken bereid is de zijne te verkleinen, wil hij toch geen bloemen nemen van Gods kroon, om er de hun mee te versieren, God heeft de vorsten van de Midianieten in uw hand gegeven, en er is door uw talrijk leger een grote slachting aangericht onder de vijanden, en wat heb ik dan met driehonderd man kunnen doen gelijk gijlieden? Gideon staat hier als een zeer groot voorbeeld van zelfverloochening, en dit voorval toont ons:

a. Dat nijd of afgunst het best bestreden wordt door ootmoed. Weliswaar zelfs geschiktheid van het werk brengt de mens soms nijd aan van zijn naaste, Ecclesiastes 4:4, toch zullen zij er niet zo sterk aanleiding toe geven als zij, die het doen, er niet trots op schijnen te zijn. Diegenen zijn wel zeer boosaardig, die hen van hun voortreffelijkheid zoeken weg te stoten, die zichzelf verkleinen en verootmoedigen.

b. Dit is ook het zekerste middel om twist te doen eindigen, want "door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf," Proverbs 13:10.

c. Ootmoed is het beminnelijkst en het meest bewonderenswaardig onder grote kundigheden en grote bevordering. Gideons overwinningen deden zijn inschikkelijkheid sterk uitkomen. d. Het is de eigenaardigheid van de ootmoed dat "de een de ander uitnemender acht dan zichzelf."

En wat was nu de uitslag van de twist? De Efraïmieten hadden sterk met hem getwist Judges 8:1, de eerbied vergetende, die zij hun generaal, een man, die door God geëerd was verschuldigd waren, en aan hun hartstocht lucht gevende in een zeer onbetamelijke vrijpostigheid in hun spreken-het onmiskenbare teken van een zwakke en onverdedigbare zaak. De rede, het verstand, gaat ellendig naar de laagte naarmate het twisten hoger opvliegt. Maar Gideons "zacht antwoord keerde hun grimmigheid af," Proverbs 15:1. Hun toorn nam jegens hem af, Judges 8:3. Er wordt te kennen gegeven, dat zij nog enige toorn behielden, maar hij heeft dit wijselijk voorbijgezien, en liet hem langzamerhand verkoelen. Zeer grote en Godvruchtige mannen moeten er op bereid zijn, dat hun geduld op de proef wordt gesteld door de onvriendelijkheid en dwaasheid zelfs van hen, die zij dienen, en moeten dit niet vreemd achten.

Verzen 1-3

Richteren 8:1-3

Niet zodra waren de Midianieten, de gemene vijand, ten onder gebracht, of de Israëlieten zijn, wegens het geweld van sommige heethoofden onder hen, gereed om te twisten onder elkaar. Er was een ongelukkige vonk Opgevlogen, die, indien Gideon haar niet terstond met veel wijsheid en genade had uitgeblust, een groten brand met noodlottige gevolgen zou hebben ontstoken. De Efraïmieten hebben, toen zij de hoofden van Oreb en Zeeb brachten tot Gideon als generaal, inplaats van hem geluk te wensen met zijn voorspoed, en hem dank te betuigen voor zijn gewichtige diensten, zoals zij hadden behoren te doen, twist met hem gezocht, en waren ten uiterste vertoornd op hem.

I. Hun beschuldiging was even ongerijmd als onredelijk: Waarom riep gij ons niet toen gij vertrokt om tegen de Midianieten te strijden? Judges 8:1. Efraïm was de broeder van Manasse Gideons stam, en heeft in de zegen van Jakob en van Mozes de voorrang gehad, en daarom was hij zeer ijverzuchtig op Manasse, vrezende dat deze stam op de een of anderen tijd de eer van hun in de schaduw zou stellen. Vandaar dat wij Manasse tegen Efraïm, en Efraïm tegen Manasse vinden, Isaiah 9:20. "Een beledigde broeder is weerspanniger dan een sterke stad, en de geschillen zijn als de grendel van een paleis," Proverbs 18:19. Maar hoe onrechtvaardig was hun twisten met Gideon! Zij waren toornig op hem, omdat hij niet om hen zond om de aanval te beginnen op Midian, zowel als om de slag op te volgen. Waarom waren zij niet geroepen om de voorhoede aan te voeren? De post van eer, dachten zij, kwam hun toe. Maar:

1. Gideon was door God geroepen, en moest handelen naar de bevelen, die hij van Hem ontving, hij heeft noch de eer genomen voor zichzelf, noch eer uitgedeeld aan anderen, of over eer beschikt voor anderen, hij liet het alles aan God over. Zodat de Efraïmieten in deze twist Gods doen afkeurden, en wat was Gideon, dat zij tegen hem murmureerden?

2. Waarom hebben de Efraïmieten zich niet vrijwillig aangeboden tot deze dienst? Zij wisten dat de vijand in hun land was, en zij hadden gehoord dat er een krijgsmacht op de been gebracht was om hem te weerstaan, waarbij zij zich hadden behoren te voegen in ijver voor de gemeenschappelijke zaak, al hadden zij er ook geen speciale uitnodiging toe ontvangen. Diegenen zoeken meer zichzelf dan God, die op het punt van eer blijven staan om zich van de werkelijke dienst te verontschuldigen voor God en hun geslacht. In Debora's tijd was er "een wortel uit Efraïm," Judges 5:14. Waarom bleek die nu niet? De zaak zelf riep hen, zij behoefden niet te wachten op een oproep van Gideon.

3. Gideon had hun eer gered door hen niet op te roepen. Indien hij om hen gezonden had, dan zouden ongetwijfeld velen van hen teruggegaan zijn met hen, die week van hart waren, of weggezonden zijn met de tragen en onmatigen, zodat hij, door hen niet op te roepen, voorkomen heeft dat er deze schandvlek op hen geworpen werd. Lafaards zullen zich dapper voordoen als het gevaar voorbij is, maar diegenen gaan te rade met hun eer, die hun moed aan de dag leggen als het gevaar nabij is.

II. Gideons antwoord was zeer kalm en vreedzaam, en was bedoeld, niet zozeer om zichzelf te rechtvaardigen, als om hun genoegen te doen en hen tevreden te stellen, Judges 8:2, Judges 8:3. Hij antwoordt hun: 1. Met grote zachtmoedigheid. Hij nam de belediging niet kwalijk, heeft geen toorn met toorn beantwoord, maar in alle kalmte en vriendelijkheid bespreekt hij de zaak met hen, en heeft even waarlijk eer behaald door deze heerschappij over zijn geest als door zijn overwinning op de Midianieten, de lankmoedige is beter dan de sterke.

2. Met zeer veel bescheidenheid en ootmoed, hun daden roemende en verheerlijkende boven de zijne. Zijn niet de nalezingen van Efraïm, die de achterblijvers des vijands opving, en hen die ontkomen waren, gedood hebben, beter dan de wijnoogst van Abiezer? -een grotere eer voor hen, en van meer dienst voor het land, dan de eerste aanval, die Gideon op hen gedaan heeft? De verwoesting, het verderf van de vijanden van de kerk wordt vergeleken bij een wijnoogst, Revelation 14:18. Hierin erkent hij hun nalezing beter te zijn dan zijn oogst. Het goede gebruik van een overwinning is dikwijls meer eervol en van groter gevolg de het behalen er van, hierin hebben zij zich onderscheiden, hun moed en beleid getoond, of liever, God heeft hen er toe verwaardigd, want hoewel hij om hun daden te verheerlijken bereid is de zijne te verkleinen, wil hij toch geen bloemen nemen van Gods kroon, om er de hun mee te versieren, God heeft de vorsten van de Midianieten in uw hand gegeven, en er is door uw talrijk leger een grote slachting aangericht onder de vijanden, en wat heb ik dan met driehonderd man kunnen doen gelijk gijlieden? Gideon staat hier als een zeer groot voorbeeld van zelfverloochening, en dit voorval toont ons:

a. Dat nijd of afgunst het best bestreden wordt door ootmoed. Weliswaar zelfs geschiktheid van het werk brengt de mens soms nijd aan van zijn naaste, Ecclesiastes 4:4, toch zullen zij er niet zo sterk aanleiding toe geven als zij, die het doen, er niet trots op schijnen te zijn. Diegenen zijn wel zeer boosaardig, die hen van hun voortreffelijkheid zoeken weg te stoten, die zichzelf verkleinen en verootmoedigen.

b. Dit is ook het zekerste middel om twist te doen eindigen, want "door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf," Proverbs 13:10.

c. Ootmoed is het beminnelijkst en het meest bewonderenswaardig onder grote kundigheden en grote bevordering. Gideons overwinningen deden zijn inschikkelijkheid sterk uitkomen. d. Het is de eigenaardigheid van de ootmoed dat "de een de ander uitnemender acht dan zichzelf."

En wat was nu de uitslag van de twist? De Efraïmieten hadden sterk met hem getwist Judges 8:1, de eerbied vergetende, die zij hun generaal, een man, die door God geëerd was verschuldigd waren, en aan hun hartstocht lucht gevende in een zeer onbetamelijke vrijpostigheid in hun spreken-het onmiskenbare teken van een zwakke en onverdedigbare zaak. De rede, het verstand, gaat ellendig naar de laagte naarmate het twisten hoger opvliegt. Maar Gideons "zacht antwoord keerde hun grimmigheid af," Proverbs 15:1. Hun toorn nam jegens hem af, Judges 8:3. Er wordt te kennen gegeven, dat zij nog enige toorn behielden, maar hij heeft dit wijselijk voorbijgezien, en liet hem langzamerhand verkoelen. Zeer grote en Godvruchtige mannen moeten er op bereid zijn, dat hun geduld op de proef wordt gesteld door de onvriendelijkheid en dwaasheid zelfs van hen, die zij dienen, en moeten dit niet vreemd achten.

Verzen 4-17

Richteren 8:4-17

In deze verzen zien wij:

I. Hoe Gideon als een dapper generaal de nog overblijvende Midianieten vervolgt, en kloekmoedig zijn strijd voortzet. Er was al in het begin een grote slachting onder de vijand aangericht, honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken, waren gedood, Judges 8:10. Zo ontzettend een bloedbad hadden zij onder elkaar aangericht, en zo gemakkelijk een prooi waren zij voor Israël. Maar het schijnt dat het de twee koningen van Midian, beter voorzien zijnde dan de overigen van middelen ter ontkoming, gelukt was om met vijftien duizend man over de Jordaan te komen voordat de passen er van door de Efraïmieten afgezet waren. Gideon denkt dat hij zijn opdracht om Israël te verlossen niet ten volle volvoerd heeft, indien hij hen laat ontkomen. Hij is niet tevreden met hen het land uitgejaagd te hebben, hij wil hen ook van de wereld verjagen, Job 18:18. Dit besluit wordt met grote volharding ten uitvoer gebracht, en met groten voorspoed gekroond.

1. Zijn standvastigheid was zeer voorbeeldig. Onder de ongunstigste omstandigheden en de grootste ontmoediging heeft hij zijn voornemen volvoerd.

a. Hij nam niemand mee dan zijn drie honderd man, die nu hun bazuinen en fakkels terzijde legden, om zwaard en spies ter hand te nemen. God had gezegd: Door deze drie honderd mannen zal Ik ulieden verlossen, Judges 7:7. En vertrouwende op deze belofte, heeft hij deze alleen bij zich gehouden, Judges 8:4. Hij verwachtte meer van drie honderd mannen, ondersteund door een bijzondere belofte, dan van zovele duizenden, die slechts ondersteund waren door hun dapperheid.

b. Zij waren moede, nochtans vervolgende, zeer vermoeid door hetgeen zij gedaan hadden, maar toch begerig om nog meer te doen tegen de vijanden van hun land. Zo moet onze geestelijke strijd gestreden worden met de kracht die wij hebben, hoe klein die ook zij, zeer dikwijls is dit de toestand van de Christen: moede, nochtans vervolgende.

c. Hoewel hij ontmoediging ervoer van zijn eigen volk, bespot werd om hetgeen hij deed, als iets, dat hij toch nooit zou kunnen volbrengen, is hij er toch mee voortgegaan. Indien zij, die onze helpers behoorden te wezen op de weg van onze plicht, hinderpalen voor ons blijken te zijn, dan moeten wij ons toch niet van die weg laten verdrijven. Diegenen weten Gods welgevallen niet te waarderen, die de smaad van de mensen niet weten te verachten.

d Hij deed een zeer verre tocht, op de weg van hen, die in tenten wonen, Judges 8:11. Hetzij omdat hij hoopte hen minzamer te vinden dan de lieden van Sukkoth en Pnuel, die in ommuurde steden woonden (er wordt soms meer liefdadigheid gevonden in tenten op het land, dan in paleizen in de stad) of omdat het een weg was waarop hij het minst door de vijand verwacht werd, en zijn verschijning hen des te meer in verwarring zou brengen. Blijkbaar heeft hij geen moeite ontzien om zijn overwinning volkomen te maken. Nu bevond hij welk een voordeel het was om zijn drie honderd mannen te hebben, die honger, dorst en vermoeienis konden doorstaan. Hij schijnt de vijand `s nachts aangevallen te hebben, zoals hij ook tevoren gedaan had, want het leger was zorgeloos, overgegeven aan de slaap. De zorgeloosheid van de zondaren blijkt dikwijls hun verderf te zijn, en de gevaren zijn het noodlottigst, wanneer zij het minst gevreesd worden. 2. Zijn voorspoed was zeer bemoedigend voor vastberadenheid en ijver in een goede zaak. Hij sloeg het leger, Judges 8:11, en nam de twee koningen gevangen, Judges 8:12. De vrees van de goddelozen, die zal hem overkomen. Zij, die denken te vlieden van het zwaard des Heeren en van Gideon, zullen er slechts tegen inlopen. Hij zij gevloden van het ijzeren wapen, de stalen boog zal hem doorschieten, want het kwaad zal de zondaars vervolgen.

II. Wij zien hier Gideon als een rechtvaardig rechter, de onbeschaamdheid straffende van de ontrouwe Israëlieten, de lieden van Sukkoth en van Pnuel, beide in de stam van Gad aan de andere kant van de Jordaan.

1. Hun misdaad was groot. Met een handvol zwakke, vermoeide mannen joeg Gideon de gezamenlijke vijand achterna, om de verlossing van Israël te voltooien. Zijn weg voert hem eerst door de stad Sukkoth, en daarna door Pnuel. Hij verwacht niet dat de overheden van de stad hem met plichtplegingen tegemoet zullen komen, om hem geluk te wensen met zijn overwinning en hem de sleutel van hun stad aan te bieden, en dat zij hem zullen onthalen, en nog veel minder dat zij een krijgsmacht zullen zenden om de zijne te versterken, al heeft hij op dit alles ook recht gehad, maar hij verlangt slechts enig noodzakelijk voedsel voor de soldaten, die bijna bezwijken wegens gebrek er aan, en hij begeert dit zeer nederig en dringend: Geeft toch enige bollen brood aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, Judges 8:5. Het verzoek zou redelijk geweest zijn, al waren zij slechts arme reizigers geweest, maar, in aanmerking genomen dat zij krijgslieden waren, "geroepenen, en uitverkorenen, en gelovigen," of getrouwen, Revelation 17:14, mannen die God grotelijks had geëerd, en aan wie Israël grotelijks verplicht was, mannen, die zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt jegens het vaderland, en zich nu nog verder verdienstelijk maakten het nog meer dienst gingen bewijzen, dat zij overwinnaars waren, en de macht hadden hen te brandschatten, dat zij Gods strijd streden en Israëls strijd streden, zou niets meer recht en billijk geweest zijn, dan dat zij hun beste levensmiddelen gaven, die in hun stad voorhanden waren. Maar de oversten van Sukkoth hebben God niet gevreesd en geen mens ontzien. Want:

a. In minachting van God weigerden zij te beantwoorden aan de rechtmatige eisen van hem, die God verwekt had om hen te verlossen, beledigden hem, hoonden hem, minachtten de voorspoed, die hij reeds verkregen had, wanhoopten aan het welslagen van zijn tegenwoordige onderneming, deden wat zij konden om hem de moed te benemen om de oorlog voort te zetten, en wilden graag geloven, dat de overgebleven krijgsmacht van de Midianieten, die zij nu door hun land hadden zien trekken, te sterk voor hem zou wezen. Is dan de handpalm van Zeba en Tsalmuna reeds in uw hand? " Neen, en dat zal zij ook nooit wezen", is hun oordeel, afgaande op de ongelijkheid van hun getallen.

b. De ingewanden van de barmhartigheid waren toegesloten tegen hun broederen, zij waren even ontbloot van liefde als van geloof, wilden geen stuksken brood (zo lezen het sommigen) geven aan hen, die schier omkwamen van honger. Waren dat oversten? Waren dat Israëlieten? Beide benamingen weren zij onwaardig, het waren lage, ontaarde mannen! Gewis moeten zij aanbidders van Bal geweest zijn, of wel het belang van Midian toegedaan. De lieden van Pnuel gaven hetzelfde antwoord op hetzelfde verzoek, daarmee tartende het zwaard des Heeren en van Gideon, Judges 8:8.

2. Hij heeft hen eerlijk en voegzaam gewaarschuwd voor de straf, die op hun misdaad zou volgen. a. Hij heeft hen niet terstond gestraft, omdat hij geen tijd wilde verliezen om de vluchtenden vijand na te jagen, en hij het ook niet wilde doen in drift of hartstocht, en het liever wilde doen tot hun meerdere beschaming, als hij zijn onderneming volbracht zou hebben, die zij onuitvoerbaar echtten. Maar

b. Hij zei hun hoe hij haar zou straffen Judges 8:7, Judges 8:9, om te tonen dat hij vertrouwde in de kracht Gods wl te zullen slagen, en omdat zo er nog het minste vonkje van genade of welwillendheid in hen was overgebleven zij bij nadere overweging tot inkeer zouden komen, hun dwaasheid zouden inzien en er berouw van hebben en zouden bedenken hoe hun gedrag te vergoeden door hem hulp en levensmiddelen te zenden, en zo zij dit gedaan hadden, zou Gideon hun ongetwijfeld vergiffenis hebben geschonken. God geeft kennis van het gevaar, en tijd voor berouw en bekering, opdat de zondaren de toekomende toorn zouden ontvlieden.

3. De waarschuwing in de wind geslagen zijnde, was de straf, hoewel zeer streng, toch rechtvaardig.

A. De oversten van Sukkoth werden het eerst tot een waarschuwend voorbeeld gesteld. Gideon had bericht gekregen van hun aantal, hun namen en hun woonplaatsen, die hem schriftelijk werden opgegeven, Judges 8:14. En tot hun grote verwondering was hij, toen zij dachten dat hij de Midianieten nog nauwelijks ingehaald kon hebben, reeds als overwinnaar wedergekeerd. Zijn drie honderd mannen waren nu zijn dienaren van de gerechtigheid, zij namen al de oversten gevangen en voerden hen voor Gideon, die hun zijn koninklijke gevangenen toonde in ketenen. "Dat zijn de mannen, tegen wie gij mij niet opgewassen hebt geacht, en om wie te vervolgen gij mij geen hulp hebt willen verlenen," Judges 8:15. En hij tuchtigde hen met doornen en distelen, doch, naar het schijnt, niet ten dode. Hij veroorzaakte er pijn mee aan hun lichaam, hetzij door hen er mee te geselen of hen er in te wentelen, hij dorste hen er mede, Judges 8:7. Diegenen zullen een oordeel ontvangen zonder barmhartigheid, die geen barmhartigheid getoond hebben. Misschien zag hij dat zij zwakke mannen waren, die hem en zijn metgezellen verachtten om hun ruwheid en gehardheid en daarom heeft Gideon hen om deze weekheid aldus getuchtigd.

b. Hij onderwees hun geest, hun gemoed, hij deed de lieden van Sukkoth door dezelve verstaan, Judges 8:16. De kastijding, die hij hun gaf, was bedoeld, niet voor hun verderf, maar als heilzaam tuchtmiddel, ten einde hen voor het vervolg wijzer en beter te maken. Hij deed hen kennen-zo is het woord in het Hebreeuws-zichzelf en hun dwaasheid God en hun plicht, deed hen verstaan wie Gideon was, daar zij het-niet verstonden, door de voorspoed, waarmee God hem gekroond had. Velen worden onderwezen door doornen en distelen, die op geen andere wijze onderwezen willen worden. Door de roede en bestraffing geeft God wijsheid, Hij kastijdt en onderwijst, en door bestraffing opent Hij het oor ter tucht. Onze gezegende Heiland heeft, hoewel Hij de Zoon was, "gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden," Hebrews 5:8. Laat iedere smartende doorn en weedoende distel inzonderheid als het een doorn in het vlees wordt, aldus begrepen en gebruikt worden: "Hiermede bedoelt God mij te onderwijzen, welke goede les zal ik leren?

B. Vervolgens kwam Pnuels oordeel, en dat scheen strenger te zijn dan het vorige, ongetwijfeld om goede redenen, Judges 8:17..

a Hij wierp hun toren af, waarin zij roemden en waarop zij vertrouwden, misschien aan Gideon en zijn mannen minachtend de raad gevende, om daar liever veiligheid in te zoeken dan de Midianieten te vervolgen. Datgene, waarop de mensen zich verhovaardigen, zal door verwoest te worden dikwijls en terecht tot hun schande worden gemaakt.

b. Hij doodde de lieden van de stad, niet allen misschien niet de oversten of oudsten, maar hen, die hem hadden beledigd, en hen alleen. Hij doodde sommige lieden van de stad, die het onbeschaamdst en beledigendst waren geweest ter verschrikking van de overigen, en aldus deed hij het de lieden van Pnuel verstaan.

Verzen 4-17

Richteren 8:4-17

In deze verzen zien wij:

I. Hoe Gideon als een dapper generaal de nog overblijvende Midianieten vervolgt, en kloekmoedig zijn strijd voortzet. Er was al in het begin een grote slachting onder de vijand aangericht, honderd en twintig duizend mannen die het zwaard uittrokken, waren gedood, Judges 8:10. Zo ontzettend een bloedbad hadden zij onder elkaar aangericht, en zo gemakkelijk een prooi waren zij voor Israël. Maar het schijnt dat het de twee koningen van Midian, beter voorzien zijnde dan de overigen van middelen ter ontkoming, gelukt was om met vijftien duizend man over de Jordaan te komen voordat de passen er van door de Efraïmieten afgezet waren. Gideon denkt dat hij zijn opdracht om Israël te verlossen niet ten volle volvoerd heeft, indien hij hen laat ontkomen. Hij is niet tevreden met hen het land uitgejaagd te hebben, hij wil hen ook van de wereld verjagen, Job 18:18. Dit besluit wordt met grote volharding ten uitvoer gebracht, en met groten voorspoed gekroond.

1. Zijn standvastigheid was zeer voorbeeldig. Onder de ongunstigste omstandigheden en de grootste ontmoediging heeft hij zijn voornemen volvoerd.

a. Hij nam niemand mee dan zijn drie honderd man, die nu hun bazuinen en fakkels terzijde legden, om zwaard en spies ter hand te nemen. God had gezegd: Door deze drie honderd mannen zal Ik ulieden verlossen, Judges 7:7. En vertrouwende op deze belofte, heeft hij deze alleen bij zich gehouden, Judges 8:4. Hij verwachtte meer van drie honderd mannen, ondersteund door een bijzondere belofte, dan van zovele duizenden, die slechts ondersteund waren door hun dapperheid.

b. Zij waren moede, nochtans vervolgende, zeer vermoeid door hetgeen zij gedaan hadden, maar toch begerig om nog meer te doen tegen de vijanden van hun land. Zo moet onze geestelijke strijd gestreden worden met de kracht die wij hebben, hoe klein die ook zij, zeer dikwijls is dit de toestand van de Christen: moede, nochtans vervolgende.

c. Hoewel hij ontmoediging ervoer van zijn eigen volk, bespot werd om hetgeen hij deed, als iets, dat hij toch nooit zou kunnen volbrengen, is hij er toch mee voortgegaan. Indien zij, die onze helpers behoorden te wezen op de weg van onze plicht, hinderpalen voor ons blijken te zijn, dan moeten wij ons toch niet van die weg laten verdrijven. Diegenen weten Gods welgevallen niet te waarderen, die de smaad van de mensen niet weten te verachten.

d Hij deed een zeer verre tocht, op de weg van hen, die in tenten wonen, Judges 8:11. Hetzij omdat hij hoopte hen minzamer te vinden dan de lieden van Sukkoth en Pnuel, die in ommuurde steden woonden (er wordt soms meer liefdadigheid gevonden in tenten op het land, dan in paleizen in de stad) of omdat het een weg was waarop hij het minst door de vijand verwacht werd, en zijn verschijning hen des te meer in verwarring zou brengen. Blijkbaar heeft hij geen moeite ontzien om zijn overwinning volkomen te maken. Nu bevond hij welk een voordeel het was om zijn drie honderd mannen te hebben, die honger, dorst en vermoeienis konden doorstaan. Hij schijnt de vijand `s nachts aangevallen te hebben, zoals hij ook tevoren gedaan had, want het leger was zorgeloos, overgegeven aan de slaap. De zorgeloosheid van de zondaren blijkt dikwijls hun verderf te zijn, en de gevaren zijn het noodlottigst, wanneer zij het minst gevreesd worden. 2. Zijn voorspoed was zeer bemoedigend voor vastberadenheid en ijver in een goede zaak. Hij sloeg het leger, Judges 8:11, en nam de twee koningen gevangen, Judges 8:12. De vrees van de goddelozen, die zal hem overkomen. Zij, die denken te vlieden van het zwaard des Heeren en van Gideon, zullen er slechts tegen inlopen. Hij zij gevloden van het ijzeren wapen, de stalen boog zal hem doorschieten, want het kwaad zal de zondaars vervolgen.

II. Wij zien hier Gideon als een rechtvaardig rechter, de onbeschaamdheid straffende van de ontrouwe Israëlieten, de lieden van Sukkoth en van Pnuel, beide in de stam van Gad aan de andere kant van de Jordaan.

1. Hun misdaad was groot. Met een handvol zwakke, vermoeide mannen joeg Gideon de gezamenlijke vijand achterna, om de verlossing van Israël te voltooien. Zijn weg voert hem eerst door de stad Sukkoth, en daarna door Pnuel. Hij verwacht niet dat de overheden van de stad hem met plichtplegingen tegemoet zullen komen, om hem geluk te wensen met zijn overwinning en hem de sleutel van hun stad aan te bieden, en dat zij hem zullen onthalen, en nog veel minder dat zij een krijgsmacht zullen zenden om de zijne te versterken, al heeft hij op dit alles ook recht gehad, maar hij verlangt slechts enig noodzakelijk voedsel voor de soldaten, die bijna bezwijken wegens gebrek er aan, en hij begeert dit zeer nederig en dringend: Geeft toch enige bollen brood aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, Judges 8:5. Het verzoek zou redelijk geweest zijn, al waren zij slechts arme reizigers geweest, maar, in aanmerking genomen dat zij krijgslieden waren, "geroepenen, en uitverkorenen, en gelovigen," of getrouwen, Revelation 17:14, mannen die God grotelijks had geëerd, en aan wie Israël grotelijks verplicht was, mannen, die zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt jegens het vaderland, en zich nu nog verder verdienstelijk maakten het nog meer dienst gingen bewijzen, dat zij overwinnaars waren, en de macht hadden hen te brandschatten, dat zij Gods strijd streden en Israëls strijd streden, zou niets meer recht en billijk geweest zijn, dan dat zij hun beste levensmiddelen gaven, die in hun stad voorhanden waren. Maar de oversten van Sukkoth hebben God niet gevreesd en geen mens ontzien. Want:

a. In minachting van God weigerden zij te beantwoorden aan de rechtmatige eisen van hem, die God verwekt had om hen te verlossen, beledigden hem, hoonden hem, minachtten de voorspoed, die hij reeds verkregen had, wanhoopten aan het welslagen van zijn tegenwoordige onderneming, deden wat zij konden om hem de moed te benemen om de oorlog voort te zetten, en wilden graag geloven, dat de overgebleven krijgsmacht van de Midianieten, die zij nu door hun land hadden zien trekken, te sterk voor hem zou wezen. Is dan de handpalm van Zeba en Tsalmuna reeds in uw hand? " Neen, en dat zal zij ook nooit wezen", is hun oordeel, afgaande op de ongelijkheid van hun getallen.

b. De ingewanden van de barmhartigheid waren toegesloten tegen hun broederen, zij waren even ontbloot van liefde als van geloof, wilden geen stuksken brood (zo lezen het sommigen) geven aan hen, die schier omkwamen van honger. Waren dat oversten? Waren dat Israëlieten? Beide benamingen weren zij onwaardig, het waren lage, ontaarde mannen! Gewis moeten zij aanbidders van Bal geweest zijn, of wel het belang van Midian toegedaan. De lieden van Pnuel gaven hetzelfde antwoord op hetzelfde verzoek, daarmee tartende het zwaard des Heeren en van Gideon, Judges 8:8.

2. Hij heeft hen eerlijk en voegzaam gewaarschuwd voor de straf, die op hun misdaad zou volgen. a. Hij heeft hen niet terstond gestraft, omdat hij geen tijd wilde verliezen om de vluchtenden vijand na te jagen, en hij het ook niet wilde doen in drift of hartstocht, en het liever wilde doen tot hun meerdere beschaming, als hij zijn onderneming volbracht zou hebben, die zij onuitvoerbaar echtten. Maar

b. Hij zei hun hoe hij haar zou straffen Judges 8:7, Judges 8:9, om te tonen dat hij vertrouwde in de kracht Gods wl te zullen slagen, en omdat zo er nog het minste vonkje van genade of welwillendheid in hen was overgebleven zij bij nadere overweging tot inkeer zouden komen, hun dwaasheid zouden inzien en er berouw van hebben en zouden bedenken hoe hun gedrag te vergoeden door hem hulp en levensmiddelen te zenden, en zo zij dit gedaan hadden, zou Gideon hun ongetwijfeld vergiffenis hebben geschonken. God geeft kennis van het gevaar, en tijd voor berouw en bekering, opdat de zondaren de toekomende toorn zouden ontvlieden.

3. De waarschuwing in de wind geslagen zijnde, was de straf, hoewel zeer streng, toch rechtvaardig.

A. De oversten van Sukkoth werden het eerst tot een waarschuwend voorbeeld gesteld. Gideon had bericht gekregen van hun aantal, hun namen en hun woonplaatsen, die hem schriftelijk werden opgegeven, Judges 8:14. En tot hun grote verwondering was hij, toen zij dachten dat hij de Midianieten nog nauwelijks ingehaald kon hebben, reeds als overwinnaar wedergekeerd. Zijn drie honderd mannen waren nu zijn dienaren van de gerechtigheid, zij namen al de oversten gevangen en voerden hen voor Gideon, die hun zijn koninklijke gevangenen toonde in ketenen. "Dat zijn de mannen, tegen wie gij mij niet opgewassen hebt geacht, en om wie te vervolgen gij mij geen hulp hebt willen verlenen," Judges 8:15. En hij tuchtigde hen met doornen en distelen, doch, naar het schijnt, niet ten dode. Hij veroorzaakte er pijn mee aan hun lichaam, hetzij door hen er mee te geselen of hen er in te wentelen, hij dorste hen er mede, Judges 8:7. Diegenen zullen een oordeel ontvangen zonder barmhartigheid, die geen barmhartigheid getoond hebben. Misschien zag hij dat zij zwakke mannen waren, die hem en zijn metgezellen verachtten om hun ruwheid en gehardheid en daarom heeft Gideon hen om deze weekheid aldus getuchtigd.

b. Hij onderwees hun geest, hun gemoed, hij deed de lieden van Sukkoth door dezelve verstaan, Judges 8:16. De kastijding, die hij hun gaf, was bedoeld, niet voor hun verderf, maar als heilzaam tuchtmiddel, ten einde hen voor het vervolg wijzer en beter te maken. Hij deed hen kennen-zo is het woord in het Hebreeuws-zichzelf en hun dwaasheid God en hun plicht, deed hen verstaan wie Gideon was, daar zij het-niet verstonden, door de voorspoed, waarmee God hem gekroond had. Velen worden onderwezen door doornen en distelen, die op geen andere wijze onderwezen willen worden. Door de roede en bestraffing geeft God wijsheid, Hij kastijdt en onderwijst, en door bestraffing opent Hij het oor ter tucht. Onze gezegende Heiland heeft, hoewel Hij de Zoon was, "gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden," Hebrews 5:8. Laat iedere smartende doorn en weedoende distel inzonderheid als het een doorn in het vlees wordt, aldus begrepen en gebruikt worden: "Hiermede bedoelt God mij te onderwijzen, welke goede les zal ik leren?

B. Vervolgens kwam Pnuels oordeel, en dat scheen strenger te zijn dan het vorige, ongetwijfeld om goede redenen, Judges 8:17..

a Hij wierp hun toren af, waarin zij roemden en waarop zij vertrouwden, misschien aan Gideon en zijn mannen minachtend de raad gevende, om daar liever veiligheid in te zoeken dan de Midianieten te vervolgen. Datgene, waarop de mensen zich verhovaardigen, zal door verwoest te worden dikwijls en terecht tot hun schande worden gemaakt.

b. Hij doodde de lieden van de stad, niet allen misschien niet de oversten of oudsten, maar hen, die hem hadden beledigd, en hen alleen. Hij doodde sommige lieden van de stad, die het onbeschaamdst en beledigendst waren geweest ter verschrikking van de overigen, en aldus deed hij het de lieden van Pnuel verstaan.

Verzen 18-21

Richteren 8:18-21

Het oordeel begon van het huis Gods, in de rechtvaardige bestraffing van de lieden van Sukkoth en Pnuel, die Israëlieten waren, maar het eindigde er niet. Nadat de koningen van Midian gediend hadden om Gideons overwinning te bewijzen en zijn zegetocht te versieren, moet er nu met hen afgerekend worden.

1. Zij worden beschuldigd van moord op Gideons broeders, enige tijd geleden begaan op de berg Thabor. Toen de kinderen Israëls uit vrees voor de Midianieten zich holen maakten in de bergen, Judges 6:2, hebben deze jongelingen waarschijnlijk in die berg een schuilplaats gezocht, waar zij door deze twee koningen gevonden werden die hen wreed en laaghartig in koelen bloede hebben gedood. Als hij hun vraagt wat het voor mannen waren? Judges 8:18, dan is het niet, omdat hij niet zeker is van de zaak, of er bewijzen voor nodig had, hij was niet zo onverschillig voor het bloed van zijn broeders, dat hij daar niet reeds tevoren een onderzoek naar ingesteld had, en deze hoogmoedige tirannen waren ook geheel niet in zorg geweest om hun daad te verbergen. Maar hij doet hun deze vraag, opdat door hun eigen erkenning van de meer dan gewone schoonheid van deze door hen vermoorde jonge mannen, hun misdaad zoveel zwaarder zal blijken te zijn, en bijgevolg hun straf zoveel te meer rechtvaardig. Zij konden niet anders dan erkennen dat zij, hoewel in geringer ellendige toestand aangetroffen, toch een ongewone majesteit en grootheid hadden in de uitdrukking van hun gelaat, niet ongelijk aan Gideon zelf in deze tijd, van gedaante als koningszonen, tot iets groots geboren.

2. Volgens hun eigen bekentenis schuldig bevonden zijnde aan deze moord, geeft Gideon, hoewel hij hen, als Israëls richter ter dood had kunnen brengen wegens het kwaad, dat zij zijn volk hadden aangedaan in het algemeen, zoals ook Oreb en Zeëb hierom ter dood gebracht waren, Judges 7:25, er toch de voorkeur aan om in de hoedanigheid van bloedwreker op te treden, als de naaste bloedverwant van de verslagenen. Het waren mijn broeders, Judges 8:19. Voor hun andere misdaden zouden zij vergeving hebben kunnen verlangen, Gideon zou hen tenminste niet zelf gedood hebben, maar hen deswege zich voor het volk hebben laten verantwoorden, maar de stem van het bloed van zijn broeders roept, roept tot hem, nu het in de macht van zijn hand is om het te wreken, en daarom is het niet te verhelpen, door hem moet hun bloed vergoten worden, ofschoon zij koningen zijn. Weinig dachten zij dat zij zolang daarna nog daarvan zouden horen, maar moord blijft zelden ongestraft in dit leven

3. Gideon zelf voltrekt met eigen hand de doodstraf aan hen, omdat hij de bloedwreker is. Hij beval zijn zoon hen te doden, omdat hij nauw verwant was aan de verslagenen, en het geschiktst om de plaatsvervanger en vertegenwoordiger te zijn van zijn vader, en aldus wilde hij hem opleiden tot daden van gerechtigheid en stoutmoedigheid, Judges 8:20. Maar,

a. De jongeling zelf wenste voor verontschuldigd gehouden te worden, hij vreesde, hoewel zij gebonden waren, en geen weerstand konden bieden, dewijl hij nog een jongeling was, en niet gewend aan zulk werk, kloekmoedigheid en dapperheid zitten iemand niet altijd in het bloed.

b. De gevangenen zelf begeerden dat Gideon hem zou verontschuldigen, Judges 8:21, en verzochten dat zij, zo zij moesten sterven, sterven zouden door zijn hand, hetgeen enigszins eervoller voor hen zou zijn en de dood lichter voor hen zou maken, want door zijn grotere kracht zou hij hen spoediger het leven kunnen benemen, en alzo een einde maken aan hun pijn. Naardat de man is, zo is zijn macht. Zij bedoelen dit f van henzelf, zij waren mannen van zoveel kracht, dat er een sterkere hand nodig was dan die van een jongeling om hen snel te overmeesteren, f van Gideon: "Gij zijt in uw volle kracht, hij heeft die nog niet bereikt, wees gij dus de uitvoerder van het vonnis." Van hen, die tot rijpheid van jaren zijn gekomen, wordt verwacht dat zij wat zij doen in enigerlei dienst, met zoveel te meer kracht zullen doen. Gideon heeft hen toen snel gedood, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kamelen waren, en hetzij tekenen waren hunner waardigheid, of misschien wel van hun afgoderij, want Astaroth werd voorgesteld door de maan, zoals Bal door de zon. Met deze nam hij al hun versierselen, zoals blijkt uit Judges 8:26, waar wij bevinden dat hij ze niet tot zo'n goed doeleinde heeft aangewend als men had kunnen wensen. Op het verderf van deze twee koningen, en dat van de twee vorsten, Judges 7:25, wordt lang daarna gepleit in het gebed als een precedent voor het verderf van alle andere vijanden van de kerk Psalms 83:12. Maak hen en hun prinsen als Oreb en Zeeb, en al hun vorsten als Zebah en Tsalmuna, laat hen allen evenzo verdelgd worden.

Verzen 18-21

Richteren 8:18-21

Het oordeel begon van het huis Gods, in de rechtvaardige bestraffing van de lieden van Sukkoth en Pnuel, die Israëlieten waren, maar het eindigde er niet. Nadat de koningen van Midian gediend hadden om Gideons overwinning te bewijzen en zijn zegetocht te versieren, moet er nu met hen afgerekend worden.

1. Zij worden beschuldigd van moord op Gideons broeders, enige tijd geleden begaan op de berg Thabor. Toen de kinderen Israëls uit vrees voor de Midianieten zich holen maakten in de bergen, Judges 6:2, hebben deze jongelingen waarschijnlijk in die berg een schuilplaats gezocht, waar zij door deze twee koningen gevonden werden die hen wreed en laaghartig in koelen bloede hebben gedood. Als hij hun vraagt wat het voor mannen waren? Judges 8:18, dan is het niet, omdat hij niet zeker is van de zaak, of er bewijzen voor nodig had, hij was niet zo onverschillig voor het bloed van zijn broeders, dat hij daar niet reeds tevoren een onderzoek naar ingesteld had, en deze hoogmoedige tirannen waren ook geheel niet in zorg geweest om hun daad te verbergen. Maar hij doet hun deze vraag, opdat door hun eigen erkenning van de meer dan gewone schoonheid van deze door hen vermoorde jonge mannen, hun misdaad zoveel zwaarder zal blijken te zijn, en bijgevolg hun straf zoveel te meer rechtvaardig. Zij konden niet anders dan erkennen dat zij, hoewel in geringer ellendige toestand aangetroffen, toch een ongewone majesteit en grootheid hadden in de uitdrukking van hun gelaat, niet ongelijk aan Gideon zelf in deze tijd, van gedaante als koningszonen, tot iets groots geboren.

2. Volgens hun eigen bekentenis schuldig bevonden zijnde aan deze moord, geeft Gideon, hoewel hij hen, als Israëls richter ter dood had kunnen brengen wegens het kwaad, dat zij zijn volk hadden aangedaan in het algemeen, zoals ook Oreb en Zeëb hierom ter dood gebracht waren, Judges 7:25, er toch de voorkeur aan om in de hoedanigheid van bloedwreker op te treden, als de naaste bloedverwant van de verslagenen. Het waren mijn broeders, Judges 8:19. Voor hun andere misdaden zouden zij vergeving hebben kunnen verlangen, Gideon zou hen tenminste niet zelf gedood hebben, maar hen deswege zich voor het volk hebben laten verantwoorden, maar de stem van het bloed van zijn broeders roept, roept tot hem, nu het in de macht van zijn hand is om het te wreken, en daarom is het niet te verhelpen, door hem moet hun bloed vergoten worden, ofschoon zij koningen zijn. Weinig dachten zij dat zij zolang daarna nog daarvan zouden horen, maar moord blijft zelden ongestraft in dit leven

3. Gideon zelf voltrekt met eigen hand de doodstraf aan hen, omdat hij de bloedwreker is. Hij beval zijn zoon hen te doden, omdat hij nauw verwant was aan de verslagenen, en het geschiktst om de plaatsvervanger en vertegenwoordiger te zijn van zijn vader, en aldus wilde hij hem opleiden tot daden van gerechtigheid en stoutmoedigheid, Judges 8:20. Maar,

a. De jongeling zelf wenste voor verontschuldigd gehouden te worden, hij vreesde, hoewel zij gebonden waren, en geen weerstand konden bieden, dewijl hij nog een jongeling was, en niet gewend aan zulk werk, kloekmoedigheid en dapperheid zitten iemand niet altijd in het bloed.

b. De gevangenen zelf begeerden dat Gideon hem zou verontschuldigen, Judges 8:21, en verzochten dat zij, zo zij moesten sterven, sterven zouden door zijn hand, hetgeen enigszins eervoller voor hen zou zijn en de dood lichter voor hen zou maken, want door zijn grotere kracht zou hij hen spoediger het leven kunnen benemen, en alzo een einde maken aan hun pijn. Naardat de man is, zo is zijn macht. Zij bedoelen dit f van henzelf, zij waren mannen van zoveel kracht, dat er een sterkere hand nodig was dan die van een jongeling om hen snel te overmeesteren, f van Gideon: "Gij zijt in uw volle kracht, hij heeft die nog niet bereikt, wees gij dus de uitvoerder van het vonnis." Van hen, die tot rijpheid van jaren zijn gekomen, wordt verwacht dat zij wat zij doen in enigerlei dienst, met zoveel te meer kracht zullen doen. Gideon heeft hen toen snel gedood, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kamelen waren, en hetzij tekenen waren hunner waardigheid, of misschien wel van hun afgoderij, want Astaroth werd voorgesteld door de maan, zoals Bal door de zon. Met deze nam hij al hun versierselen, zoals blijkt uit Judges 8:26, waar wij bevinden dat hij ze niet tot zo'n goed doeleinde heeft aangewend als men had kunnen wensen. Op het verderf van deze twee koningen, en dat van de twee vorsten, Judges 7:25, wordt lang daarna gepleit in het gebed als een precedent voor het verderf van alle andere vijanden van de kerk Psalms 83:12. Maak hen en hun prinsen als Oreb en Zeeb, en al hun vorsten als Zebah en Tsalmuna, laat hen allen evenzo verdelgd worden.

Verzen 22-28

Richteren 8:22-28

I. Wij hebben hier Gideons prijzenswaardige bescheidenheid na zijn grote overwinning, in zijn afwijzen van de regering, die het volk hem wilde opdragen.

1. Het was goed en eerlijk in hen om hem de regering aan te bieden, Judges 8:22. Heers over ons, dewijl gij ons verlost hebt. Zij achtten het zeer billijk dat hij, die de moeite en het gevaar had doorstaan van hun verlossing nu ook de eer en de macht zou hebben om altijd over hen te heersen, en zeer wenselijk, dat hij, die in dit grote kritieke tijdsgewricht zulke onmiskenbare en duidelijke tekenen heeft gehad, dat God met hem was, voor altijd het bestuur van hun zaken in handen zou hebben. Laat ons dit toepassen op de Heere Jezus. Hij heeft ons verlost uit de handen van onze vijanden, van onze geestelijke vijanden, de ergste en gevaarlijkste, en daarom is het voegzaam, dat Hij over ons zal regeren, immers hoe zouden wij beter geregeerd kunnen worden dan door Hem, die zo'n grote invloed blijkt te hebben in de hemel, en zo'n grote vriendelijkheid heeft voor deze aarde? Wij zijn verlost, opdat wij "Hem dienen zouden zonder vrees" Luke 1:74, Luke 1:75.

2. Het was edel in hem om het af te wijzen Judges 8:23. Ik zal over u niet heersen. Wat hij gedaan heeft had ten doel hen te dienen, niet over hen te heersen, hen veilig te doen zijn hen gerust en gelukkig te maken, niet om zichzelf groot of voornaam te maken. En gelijk hij niet eerzuchtig was voor zichzelf, naar geen grootheid streefde voor zichzelf, zo heeft hij ook geen grootheid of macht begeerd voor zijn kinderen, zijn geslacht. "Mijn zoon zal over u niet heersen, hetzij bij mijn leven of na mijn dood, maar de Heere zal over u heersen, en uw richters aanstellen dooreen bijzondere aanwijzing van Zijn Geest, zoals Hij gedaan heeft. Hieruit blijkt zijn bescheidenheid en de geringe dunk, die hij had van zijn eigen verdiensten. Hij achtte dat de eer om goed te doen beloning genoeg was voor al zijn diensten, die niet verder beloond behoefden te worden met de eer van heerschappij te voeren, Iaat hem, die de grootste, de meeste van u is, uw dienaar zijn.

b. Zijn Godsvrucht, en het hoge denkbeeld, dat hij had van Gods regering. Misschien bespeurde hij in het volk een afkeer van de theocratie, of Godsregering, een begeerte, om een koning te hebben zoals de andere volken, en zijn verdiensten zouden een schoonschijnend voorwendsel hebben opgeleverd om deze verandering van regeringsvorm voor te stellen. Maar Gideon wilde dit volstrekt niet erkennen. Geen Godvruchtig man kan behagen scheppen in een eer, die hem aangedaan wordt, maar die alleen aan God toekomt. "Zijt gij in Paulus' naam gedoopt?" 1 Corinthiers 1:13.

II. Gideons ongeregelde ijver om de gedachtenis aan deze overwinning te vereeuwigen door een efod, vervaardigd uit het kostelijke van de buit.

1. Hij vroeg aan de mannen van Israël om hem de voorhoofdsierselen uit hun roof te geven, want zij hadden een grote menigte van zulke sieraden van de verslagenen weggenomen. Dezen eiste hij, hetzij omdat zij van het fijnste goud waren vervaardigd, en daarom het voegzaamst voor een Godsdienstig gebruik, of omdat zij als voorhoofdsierselen misschien een bijgelovige betekenis hadden waaraan hij te veel waarde hechtte. Aron vraag om de gouden oorsierselen, om er het gouden kalf van te maken, Exodus 32:2. Om deze vroeg Gideon, Judges 8:24. en hij had reden genoeg om te denken dat zij, die hem een kroon hadden aangeboden, hem, toen hij haar afwees, hun voorhoofdsierselen niet zouden weigeren, als hij er om verzocht, en dat hebben zij ook niet, Judges 8:25. 2. Hij zelf gaf als zijn bijdrage de buit die hij van de koningen van Midian genomen had, en die hem ten deel schijnt gevallen te zijn, Judges 8:26. De generaals hadden het prachtigste van de buit, een buit van verscheiden verven, Judges 5:30.

3. Daarvan maakte hij een efod, Judges 8:27. Dit was plausibel genoeg, en kon bedoeld zijn om in de eigen stad des richters de gedachtenis te bewaren van zo groot een overwinning door God geschonken. Maar het was zeer onvoorzichtig om het gedenkteken in een efod een heilig kledingstuk te doen bestaan. Aan de daden en handelingen van Godvruchtige mannen zou ik gaarne de beste uitlegging willen geven, en wij zijn er zeker van, dat Gideon een Godvruchtig man was. Maar wij hebben reden te vermoeden, dat bij deze efod ook serafim gevoegd waren, Hosea 3:4, o en dat hij, daar er op Gods bevel reeds een altaar gebouwd was, Judges 6:26, dat hij ten onrechte dacht nog voor offeranden te mogen gebruiken, die efod bestemd had tot een orakel, dat in moeilijke of twijfelachtige gevallen geraadpleegd mocht worden. Dit is de veronderstelling van de geleerde Dr. Spencer. Daar iedere stam thans zoveel mogelijk zijn eigen regering had, waren zij maar al te zeer geneigd om ook voor hun Godsdienstoefeningen in hun eigen stam te kunnen blijven. In geheel de geschiedenis van de richteren lezen wij zeer weinig van Silo en de ark aldaar. Soms door de beschikking Gods en veel vaker door de overtreding van de mensen, schijnt de wet, die hen verplichtte, om alleen op dat een altaar te offeren, niet zo stipt opgevolgd als men gedacht zou hebben, niet meer dan later, toen, zelfs onder de regering van zeer Godvruchtige koningen, de hoogten niet werden weggenomen, waaruit wij kunnen afleiden, dat deze wet een hogere betekenis had als type van Christus, door wiens middelaarschap alleen onze diensten Gode welbehaaglijk zijn. Door onwetendheid dus of door onnadenkendheid heeft Gideon gezondigd in deze efod te maken hoewel hij er een goede bedoeling mee had. Weliswaar, Silo was niet ver, maar het was in de stam van Efraïm, en die stam was onlangs helemaal niet vriendelijk of beleefd jegens hem geweest, Judges 8:1, hetgeen wellicht een reden was, waarom hij niet graag zo dikwijls onder hen ging als de gelegenheid er zich toe aanbood om het orakel te raadplegen, en daarom wenste hij er een meer in zijn nabijheid te hebben. Hoe goed en eerlijk dit ook nu bedoeld moge zijn, en hoewel het in de beginne weinig kwaad deed, is het toch geschied, dat in vervolg van tijd:

a. Israël die efod nahoereerde, dat is, zij verlieten Gods altaar en priesterschap, daar zij veel van verandering hielden, en zeer geneigd waren tot afgoderij, en een voorwendsel hebbende om deze efod enige eerbied te betonen, omdat zo Godvrezend een man als Gideon hem had opgericht, is die eerbied trapsgewijze overgegaan in bijgeloof. Door een verkeerde stap van een Godvruchtig man worden velen op verkeerde wegen geleid. Het begin van de zonde, inzonderheid van afgoderij en eigenwillige aanbidding, is als een opening gegeven aan het water, gelijk dit gebleken is in het noodlottig bederf van de kerk van Rome, en daarom: verlaat het eer het zich vermengt.

b. Het werd Gideon zelf tot een valstrik, zijn ijver verminderde voor het huis Gods toen hij oud was geworden. En nog veel meer werd het tot een strik voor zijn huis, de leden van zijn gezin werden er door tot zonde gebracht, zodat het het verderf van dit geslacht tengevolge had.

III. Gideons gelukkige werkzaamheid voor de rust van Israël, Judges 8:28. De Midianieten die zo'n kwelling voor hen geweest weren, verontrustten hen niet meer. Gideon, hoewel hij de eer en de macht van een koning niet wilde aannemen, regeerde hen als richter en deed zijn volk al de goede diensten, die hij kon, zodat het land rustig was veertig jaren. Totnutoe is Israëls tijd bij veertigtallen gerekend, Ehud tachtig, Barak veertig, en nu ook Gideon veertig. Gods voorzienigheid beschikte het zo om de veertig jaren van hun omwandelingen in de woestijn in de herinnering te brengen: "veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht." Zie Ezechiël 4:6. Daarna heeft Eli veertig jaren geregeerd, 1 Samuel 4:18. Samuël en Saul veertig jaren, Acts 13:21. David veertig jaren en Salomo veertig jaren.

Verzen 22-28

Richteren 8:22-28

I. Wij hebben hier Gideons prijzenswaardige bescheidenheid na zijn grote overwinning, in zijn afwijzen van de regering, die het volk hem wilde opdragen.

1. Het was goed en eerlijk in hen om hem de regering aan te bieden, Judges 8:22. Heers over ons, dewijl gij ons verlost hebt. Zij achtten het zeer billijk dat hij, die de moeite en het gevaar had doorstaan van hun verlossing nu ook de eer en de macht zou hebben om altijd over hen te heersen, en zeer wenselijk, dat hij, die in dit grote kritieke tijdsgewricht zulke onmiskenbare en duidelijke tekenen heeft gehad, dat God met hem was, voor altijd het bestuur van hun zaken in handen zou hebben. Laat ons dit toepassen op de Heere Jezus. Hij heeft ons verlost uit de handen van onze vijanden, van onze geestelijke vijanden, de ergste en gevaarlijkste, en daarom is het voegzaam, dat Hij over ons zal regeren, immers hoe zouden wij beter geregeerd kunnen worden dan door Hem, die zo'n grote invloed blijkt te hebben in de hemel, en zo'n grote vriendelijkheid heeft voor deze aarde? Wij zijn verlost, opdat wij "Hem dienen zouden zonder vrees" Luke 1:74, Luke 1:75.

2. Het was edel in hem om het af te wijzen Judges 8:23. Ik zal over u niet heersen. Wat hij gedaan heeft had ten doel hen te dienen, niet over hen te heersen, hen veilig te doen zijn hen gerust en gelukkig te maken, niet om zichzelf groot of voornaam te maken. En gelijk hij niet eerzuchtig was voor zichzelf, naar geen grootheid streefde voor zichzelf, zo heeft hij ook geen grootheid of macht begeerd voor zijn kinderen, zijn geslacht. "Mijn zoon zal over u niet heersen, hetzij bij mijn leven of na mijn dood, maar de Heere zal over u heersen, en uw richters aanstellen dooreen bijzondere aanwijzing van Zijn Geest, zoals Hij gedaan heeft. Hieruit blijkt zijn bescheidenheid en de geringe dunk, die hij had van zijn eigen verdiensten. Hij achtte dat de eer om goed te doen beloning genoeg was voor al zijn diensten, die niet verder beloond behoefden te worden met de eer van heerschappij te voeren, Iaat hem, die de grootste, de meeste van u is, uw dienaar zijn.

b. Zijn Godsvrucht, en het hoge denkbeeld, dat hij had van Gods regering. Misschien bespeurde hij in het volk een afkeer van de theocratie, of Godsregering, een begeerte, om een koning te hebben zoals de andere volken, en zijn verdiensten zouden een schoonschijnend voorwendsel hebben opgeleverd om deze verandering van regeringsvorm voor te stellen. Maar Gideon wilde dit volstrekt niet erkennen. Geen Godvruchtig man kan behagen scheppen in een eer, die hem aangedaan wordt, maar die alleen aan God toekomt. "Zijt gij in Paulus' naam gedoopt?" 1 Corinthiers 1:13.

II. Gideons ongeregelde ijver om de gedachtenis aan deze overwinning te vereeuwigen door een efod, vervaardigd uit het kostelijke van de buit.

1. Hij vroeg aan de mannen van Israël om hem de voorhoofdsierselen uit hun roof te geven, want zij hadden een grote menigte van zulke sieraden van de verslagenen weggenomen. Dezen eiste hij, hetzij omdat zij van het fijnste goud waren vervaardigd, en daarom het voegzaamst voor een Godsdienstig gebruik, of omdat zij als voorhoofdsierselen misschien een bijgelovige betekenis hadden waaraan hij te veel waarde hechtte. Aron vraag om de gouden oorsierselen, om er het gouden kalf van te maken, Exodus 32:2. Om deze vroeg Gideon, Judges 8:24. en hij had reden genoeg om te denken dat zij, die hem een kroon hadden aangeboden, hem, toen hij haar afwees, hun voorhoofdsierselen niet zouden weigeren, als hij er om verzocht, en dat hebben zij ook niet, Judges 8:25. 2. Hij zelf gaf als zijn bijdrage de buit die hij van de koningen van Midian genomen had, en die hem ten deel schijnt gevallen te zijn, Judges 8:26. De generaals hadden het prachtigste van de buit, een buit van verscheiden verven, Judges 5:30.

3. Daarvan maakte hij een efod, Judges 8:27. Dit was plausibel genoeg, en kon bedoeld zijn om in de eigen stad des richters de gedachtenis te bewaren van zo groot een overwinning door God geschonken. Maar het was zeer onvoorzichtig om het gedenkteken in een efod een heilig kledingstuk te doen bestaan. Aan de daden en handelingen van Godvruchtige mannen zou ik gaarne de beste uitlegging willen geven, en wij zijn er zeker van, dat Gideon een Godvruchtig man was. Maar wij hebben reden te vermoeden, dat bij deze efod ook serafim gevoegd waren, Hosea 3:4, o en dat hij, daar er op Gods bevel reeds een altaar gebouwd was, Judges 6:26, dat hij ten onrechte dacht nog voor offeranden te mogen gebruiken, die efod bestemd had tot een orakel, dat in moeilijke of twijfelachtige gevallen geraadpleegd mocht worden. Dit is de veronderstelling van de geleerde Dr. Spencer. Daar iedere stam thans zoveel mogelijk zijn eigen regering had, waren zij maar al te zeer geneigd om ook voor hun Godsdienstoefeningen in hun eigen stam te kunnen blijven. In geheel de geschiedenis van de richteren lezen wij zeer weinig van Silo en de ark aldaar. Soms door de beschikking Gods en veel vaker door de overtreding van de mensen, schijnt de wet, die hen verplichtte, om alleen op dat een altaar te offeren, niet zo stipt opgevolgd als men gedacht zou hebben, niet meer dan later, toen, zelfs onder de regering van zeer Godvruchtige koningen, de hoogten niet werden weggenomen, waaruit wij kunnen afleiden, dat deze wet een hogere betekenis had als type van Christus, door wiens middelaarschap alleen onze diensten Gode welbehaaglijk zijn. Door onwetendheid dus of door onnadenkendheid heeft Gideon gezondigd in deze efod te maken hoewel hij er een goede bedoeling mee had. Weliswaar, Silo was niet ver, maar het was in de stam van Efraïm, en die stam was onlangs helemaal niet vriendelijk of beleefd jegens hem geweest, Judges 8:1, hetgeen wellicht een reden was, waarom hij niet graag zo dikwijls onder hen ging als de gelegenheid er zich toe aanbood om het orakel te raadplegen, en daarom wenste hij er een meer in zijn nabijheid te hebben. Hoe goed en eerlijk dit ook nu bedoeld moge zijn, en hoewel het in de beginne weinig kwaad deed, is het toch geschied, dat in vervolg van tijd:

a. Israël die efod nahoereerde, dat is, zij verlieten Gods altaar en priesterschap, daar zij veel van verandering hielden, en zeer geneigd waren tot afgoderij, en een voorwendsel hebbende om deze efod enige eerbied te betonen, omdat zo Godvrezend een man als Gideon hem had opgericht, is die eerbied trapsgewijze overgegaan in bijgeloof. Door een verkeerde stap van een Godvruchtig man worden velen op verkeerde wegen geleid. Het begin van de zonde, inzonderheid van afgoderij en eigenwillige aanbidding, is als een opening gegeven aan het water, gelijk dit gebleken is in het noodlottig bederf van de kerk van Rome, en daarom: verlaat het eer het zich vermengt.

b. Het werd Gideon zelf tot een valstrik, zijn ijver verminderde voor het huis Gods toen hij oud was geworden. En nog veel meer werd het tot een strik voor zijn huis, de leden van zijn gezin werden er door tot zonde gebracht, zodat het het verderf van dit geslacht tengevolge had.

III. Gideons gelukkige werkzaamheid voor de rust van Israël, Judges 8:28. De Midianieten die zo'n kwelling voor hen geweest weren, verontrustten hen niet meer. Gideon, hoewel hij de eer en de macht van een koning niet wilde aannemen, regeerde hen als richter en deed zijn volk al de goede diensten, die hij kon, zodat het land rustig was veertig jaren. Totnutoe is Israëls tijd bij veertigtallen gerekend, Ehud tachtig, Barak veertig, en nu ook Gideon veertig. Gods voorzienigheid beschikte het zo om de veertig jaren van hun omwandelingen in de woestijn in de herinnering te brengen: "veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht." Zie Ezechiël 4:6. Daarna heeft Eli veertig jaren geregeerd, 1 Samuel 4:18. Samuël en Saul veertig jaren, Acts 13:21. David veertig jaren en Salomo veertig jaren.

Verzen 29-35

Richteren 8:29-35

Wij hebben hier het slot van de geschiedenis van Gideon.

1. Hij leefde in afzondering, Judges 8:29, was niet opgeblazen door de eer, die hem te beurt was gevallen, begeerde geen paleis tot zijn woning, maar trok zich terug in het huis, waarin hij voor zijn verheffing gewoond had. Zo is de kloeke Romein, die bij een plotseling opkomende gelegenheid van de ploeg geroepen werd om het leger aan te voeren, na de veldslag tot zijn ploeg teruggekeerd.

2. Zijn gezin werd vermenigvuldigd. Hij had vele vrouwen, (hierin overtrad hij de wet) bij welke hij zeventig zonen had, Judges 8:30. Maar bij n bijvrouw had hij een zoon, die hij Abimelech noemde, hetgeen betekent: mijn vader een koning, en deze bleek het verderf van zijn geslacht te wezen, Judges 8:31.

3. Hij stierf in eer, in goede ouderdom, toen hij zolang geleefd had als hij instaat was God en zijn land te dienen, en wie zou langer begeren te leven? En hij werd begraven in het graf van zijn vader.

4. Na zijn dood verdierf het volk zich en ging teniet. Zodra Gideon, die hen bij de aanbidding Gods had gehouden, gestorven was, vonden zij zich onder geen bedwang, en gingen de Bals nahoereren, Judges 8:33. Eerst gingen zij een andere efod nahoereren, Judges 8:27 waartoe Gideon zelf hun maar al te veel aanleiding had gegeven, en nu gingen zij een andere god nahoereren. Valse erediensten banen de weg voor valse goden. Thans verkozen zij een nieuwe god, Judges 5:8, een god met een nieuwe naam, Bal-Berith, een godin, zeggen sommigen. Berith was, naar sommigen menen, Berytus, de plaats, waar de Feniciërs deze afgod aanbaden. De betekenis van de naam is: de heer van het verbond, misschien omdat sommigen van zijn aanbidders zich door een verbond tot hem voegden, in navolging van Israëls verbond maken met God, want de duivel is Gods aap. In deze afval van Israël tot afgoderij toonden zij:

1. Grote ondankbaarheid aan God, Judges 8:34. Zij dachten niet aan de Heere, hun God, die hen niet slechts had overgegeven in de handen hunner vijanden, om hen te straffen voor hun afgoderij, maar hen ook verlost had uit de hand hunner vijanden, om hen tot Zijn dienst terug te roepen, zowel de oordelen als de zegeningen en barmhartigheden waren vergeten, en de indruk er door teweeggebracht was verloren.

2. Grote ondankbaarheid aan Gideon, Judges 8:35. Zeer veel goeds had hij Israël gedaan, hij was een vader voor zijn vaderland, weshalve zij weldadigheid hadden moeten bewijzen aan zijn huis, toen hij was heengegaan, want dat is een wijze, waarop wij ons denkbaar kunnen betonen aan onze vrienden en weldoeners, en hun vriendelijkheid kunnen vergelden, als zij in het graf zijn. Maar Israël heeft deze vriendelijkheid niet betoond aan het huis van Gideon, zoals wij in het volgende hoofdstuk zien zullen. Geen wonder dat zij, die hun God vergeten, ook hun vrienden vergeten.

Verzen 29-35

Richteren 8:29-35

Wij hebben hier het slot van de geschiedenis van Gideon.

1. Hij leefde in afzondering, Judges 8:29, was niet opgeblazen door de eer, die hem te beurt was gevallen, begeerde geen paleis tot zijn woning, maar trok zich terug in het huis, waarin hij voor zijn verheffing gewoond had. Zo is de kloeke Romein, die bij een plotseling opkomende gelegenheid van de ploeg geroepen werd om het leger aan te voeren, na de veldslag tot zijn ploeg teruggekeerd.

2. Zijn gezin werd vermenigvuldigd. Hij had vele vrouwen, (hierin overtrad hij de wet) bij welke hij zeventig zonen had, Judges 8:30. Maar bij n bijvrouw had hij een zoon, die hij Abimelech noemde, hetgeen betekent: mijn vader een koning, en deze bleek het verderf van zijn geslacht te wezen, Judges 8:31.

3. Hij stierf in eer, in goede ouderdom, toen hij zolang geleefd had als hij instaat was God en zijn land te dienen, en wie zou langer begeren te leven? En hij werd begraven in het graf van zijn vader.

4. Na zijn dood verdierf het volk zich en ging teniet. Zodra Gideon, die hen bij de aanbidding Gods had gehouden, gestorven was, vonden zij zich onder geen bedwang, en gingen de Bals nahoereren, Judges 8:33. Eerst gingen zij een andere efod nahoereren, Judges 8:27 waartoe Gideon zelf hun maar al te veel aanleiding had gegeven, en nu gingen zij een andere god nahoereren. Valse erediensten banen de weg voor valse goden. Thans verkozen zij een nieuwe god, Judges 5:8, een god met een nieuwe naam, Bal-Berith, een godin, zeggen sommigen. Berith was, naar sommigen menen, Berytus, de plaats, waar de Feniciërs deze afgod aanbaden. De betekenis van de naam is: de heer van het verbond, misschien omdat sommigen van zijn aanbidders zich door een verbond tot hem voegden, in navolging van Israëls verbond maken met God, want de duivel is Gods aap. In deze afval van Israël tot afgoderij toonden zij:

1. Grote ondankbaarheid aan God, Judges 8:34. Zij dachten niet aan de Heere, hun God, die hen niet slechts had overgegeven in de handen hunner vijanden, om hen te straffen voor hun afgoderij, maar hen ook verlost had uit de hand hunner vijanden, om hen tot Zijn dienst terug te roepen, zowel de oordelen als de zegeningen en barmhartigheden waren vergeten, en de indruk er door teweeggebracht was verloren.

2. Grote ondankbaarheid aan Gideon, Judges 8:35. Zeer veel goeds had hij Israël gedaan, hij was een vader voor zijn vaderland, weshalve zij weldadigheid hadden moeten bewijzen aan zijn huis, toen hij was heengegaan, want dat is een wijze, waarop wij ons denkbaar kunnen betonen aan onze vrienden en weldoeners, en hun vriendelijkheid kunnen vergelden, als zij in het graf zijn. Maar Israël heeft deze vriendelijkheid niet betoond aan het huis van Gideon, zoals wij in het volgende hoofdstuk zien zullen. Geen wonder dat zij, die hun God vergeten, ook hun vrienden vergeten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile