Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Richteren 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, RICHTEREN 8

Judges 8:1.

DE OVERGEBLEVEN MIDIANIETEN WORDEN VERSLAGEN, EN ZEBAH EN TSALMUNA GEVANGEN GENOMEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, RICHTEREN 8

Judges 8:1.

DE OVERGEBLEVEN MIDIANIETEN WORDEN VERSLAGEN, EN ZEBAH EN TSALMUNA GEVANGEN GENOMEN.

Vers 1

1. Toen zeiden de mannen van a) Efraïm tot hem, tot Gideon, toen zij hem aan de overzijde van de Jordaan ontmoetten: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riep, evenals gij die van Manasse, Aser, Zebulon en Nafthali (6:35) geroepen hebt, toen gij heentrok, om te strijden tegen de Midianieten? en zij twistten sterk met hem; zij gaven hem met hevige en harde woorden hun ontevredenheid te kennen, die des te groter was, omdat zij op de eerste rang onder dekinderen van Israël aanspraak maakten, en daarom meenden, dat zo'n onderneming niet zonder hen plaats had mogen hebben.

a)Judges 12:1

Vers 1

1. Toen zeiden de mannen van a) Efraïm tot hem, tot Gideon, toen zij hem aan de overzijde van de Jordaan ontmoetten: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riep, evenals gij die van Manasse, Aser, Zebulon en Nafthali (6:35) geroepen hebt, toen gij heentrok, om te strijden tegen de Midianieten? en zij twistten sterk met hem; zij gaven hem met hevige en harde woorden hun ontevredenheid te kennen, die des te groter was, omdat zij op de eerste rang onder dekinderen van Israël aanspraak maakten, en daarom meenden, dat zo'n onderneming niet zonder hen plaats had mogen hebben.

a)Judges 12:1

Vers 2

2. Hij daarentegen, tegenover hun eerzucht des te grotere bescheidenheid stellende, zei tot hen: Wat heb ik nu tot verlossing gedaan, zoals gij? zijn niet de nalezingen van Efraïm beter dan de wijnoogst 1) van Abi-ezer? Is hetgeen gij tenslotte verricht hebt niet meer, dan hetgeen ik met het geslacht van Abi-ezer deed.

1) Met de wijnoogst bedoelt hij de eerste aanval, die niets anders ten gevolge had, dan dat de vijanden op de vlucht gingen; met de nalezing de door de Efraïmieten behaalde overwinning. Tegenover deze overwinning had zijn onderneming niets te betekenen; de roem van de dag behoorde hen alleen..

Vers 2

2. Hij daarentegen, tegenover hun eerzucht des te grotere bescheidenheid stellende, zei tot hen: Wat heb ik nu tot verlossing gedaan, zoals gij? zijn niet de nalezingen van Efraïm beter dan de wijnoogst 1) van Abi-ezer? Is hetgeen gij tenslotte verricht hebt niet meer, dan hetgeen ik met het geslacht van Abi-ezer deed.

1) Met de wijnoogst bedoelt hij de eerste aanval, die niets anders ten gevolge had, dan dat de vijanden op de vlucht gingen; met de nalezing de door de Efraïmieten behaalde overwinning. Tegenover deze overwinning had zijn onderneming niets te betekenen; de roem van de dag behoorde hen alleen..

Vers 3

3. God heeft de vorsten van de Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, zoals gij gedaan hebt? 1) Toen liet hun toorn 2) van hem af, toen hij dit woord sprak, en alzo hun gekrenkte eerzucht tevreden stelde.

1) De door de Efraïmieten bevochten overwinning moet inderdaad van grote betekenis zijn geweest, omdat deze nog door Jesaja (10:26) als een grote slag van de Heere tegen Midian vermeld wordt..

Aan de ene zijde wendt Gideon, die hier waarlijk groot is, de toorn af van Efraïm maar geeft toch ook aan de andere zijde en doet dit zijn bedillers goed voelen al de eer aan de Heere God. Eigen eer geeft hij prijs, opdat de vrede bewaard zou blijven onder de stammen, maar duldt ook niet, dat het hoogmoedige Efraïm zelf zal roemen op zijn overwinning. Inderdaad was de overwinning van Gideon veel groter dan die van Efraïm, omdat deze slechte een reeds verschrokken vijand had verslagen..

Zelfs in zijn overwinningen is Gideon niet zo groot als hier; in zijn ootmoed is hij verstandiger, dan de verblinde stamgenoten in hun hoogmoed. De verdienste van Efraïm was zeker groot, daar nog door Jesaja (10:26) deze een grote slag van de Heer tegen Midian genoemd wordt, maar toch slechts een mindere. Zij hadden slechts de verschrokken vijand verslagen, die hij in hun handen gejaagd had. Gideon had hen met weinig woorden kunnen doden bij hun twist en vragen, waarom het hoogmoedig Efraïm niet zelf de Midianiet had aangevallen of Israël daartoe opgeroepen had; maar het is de ootmoed, die eigen daden klein, andere daden groot acht. Door die ootmoed sticht hij vrede en bewaart hij de eenheid onder Israëls stammen (Proverbs 15:1; Proverbs 25:15 laat hij zijn tegenstanders voelen, wie al de eer toekomt, namelijk de HEERE, deze gaf Oreb en Zeëb in hun hand..

2) Eigenlijk staat er: hun snuiven. Hiermede wordt te kennen gegeven, dat hun toorn heftig was het was de toorn van de gekrenkte eerzucht zij snoven, zoals een woedende os, van boosheid..

Vers 3

3. God heeft de vorsten van de Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, zoals gij gedaan hebt? 1) Toen liet hun toorn 2) van hem af, toen hij dit woord sprak, en alzo hun gekrenkte eerzucht tevreden stelde.

1) De door de Efraïmieten bevochten overwinning moet inderdaad van grote betekenis zijn geweest, omdat deze nog door Jesaja (10:26) als een grote slag van de Heere tegen Midian vermeld wordt..

Aan de ene zijde wendt Gideon, die hier waarlijk groot is, de toorn af van Efraïm maar geeft toch ook aan de andere zijde en doet dit zijn bedillers goed voelen al de eer aan de Heere God. Eigen eer geeft hij prijs, opdat de vrede bewaard zou blijven onder de stammen, maar duldt ook niet, dat het hoogmoedige Efraïm zelf zal roemen op zijn overwinning. Inderdaad was de overwinning van Gideon veel groter dan die van Efraïm, omdat deze slechte een reeds verschrokken vijand had verslagen..

Zelfs in zijn overwinningen is Gideon niet zo groot als hier; in zijn ootmoed is hij verstandiger, dan de verblinde stamgenoten in hun hoogmoed. De verdienste van Efraïm was zeker groot, daar nog door Jesaja (10:26) deze een grote slag van de Heer tegen Midian genoemd wordt, maar toch slechts een mindere. Zij hadden slechts de verschrokken vijand verslagen, die hij in hun handen gejaagd had. Gideon had hen met weinig woorden kunnen doden bij hun twist en vragen, waarom het hoogmoedig Efraïm niet zelf de Midianiet had aangevallen of Israël daartoe opgeroepen had; maar het is de ootmoed, die eigen daden klein, andere daden groot acht. Door die ootmoed sticht hij vrede en bewaart hij de eenheid onder Israëls stammen (Proverbs 15:1; Proverbs 25:15 laat hij zijn tegenstanders voelen, wie al de eer toekomt, namelijk de HEERE, deze gaf Oreb en Zeëb in hun hand..

2) Eigenlijk staat er: hun snuiven. Hiermede wordt te kennen gegeven, dat hun toorn heftig was het was de toorn van de gekrenkte eerzucht zij snoven, zoals een woedende os, van boosheid..

Vers 4

4. Toen nu Gideon, na de Midianieten op de vlucht gedreven en de Efraïmieten te hulp geroepen te hebben (7:19-24a), gekomen was aan de Jordaan, in de nabijheid van Beth-sean om de naar deze zijde vluchtenden (7:22) te vervolgen, terwijl de anderen die zich naar het zuiden gewend hadden, door de Efraïmieten gevangen werden (7:24b-25) ging hij over met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moe en uitgeput van gebrek, nochtans vervolgende. 1)

1) In het Hebreeuws Ajeefim weroodfim. Afgemat en vervolgende, d.w.z. afgemat van het vervolgen of letterlijk: afgemat, omdat zij vervolgende waren. Dit is zeer goed te begrijpen, omdat zij minstens een dag en nacht reeds zonder slaap waren geweest en, zoals duidelijk uit het volgende vers blijkt, de voedselvoorraad reeds was verbruikt..

Vers 4

4. Toen nu Gideon, na de Midianieten op de vlucht gedreven en de Efraïmieten te hulp geroepen te hebben (7:19-24a), gekomen was aan de Jordaan, in de nabijheid van Beth-sean om de naar deze zijde vluchtenden (7:22) te vervolgen, terwijl de anderen die zich naar het zuiden gewend hadden, door de Efraïmieten gevangen werden (7:24b-25) ging hij over met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moe en uitgeput van gebrek, nochtans vervolgende. 1)

1) In het Hebreeuws Ajeefim weroodfim. Afgemat en vervolgende, d.w.z. afgemat van het vervolgen of letterlijk: afgemat, omdat zij vervolgende waren. Dit is zeer goed te begrijpen, omdat zij minstens een dag en nacht reeds zonder slaap waren geweest en, zoals duidelijk uit het volgende vers blijkt, de voedselvoorraad reeds was verbruikt..

Vers 6

6. Maar de oversten Van Sukkoth zeiden: 1) Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmna reeds in uw hand? Hebt gij deze vorsten reeds in uw macht, en hun de handen gebonden, dat wij aan uw leger brood zouden geven2) en ons zo de wraak van die vorsten op de hals zouden halen?

1) Eigenlijk staat er zei, omdat n van de oversten van Sukkoth hoogstwaarschijnlijk het woord voerde. De inwoners van Sukkoth schijnen met vrees voor de Midianieten zozeer bevangen te zijn, dat zij zelfs aan de overwinnende Gideon niet de geringste hulp durfden bieden uit bezorgdheid, dat zij later door de Midianieten daarvoor zouden worden gestraft..

Het ongeloof in de hulp en redding van de Heere had hen zo verblind, dat zij zelfs niet aan de overwinning van Gideon op een vluchtende vijand geloven. Het ongeloof verblindt geheel en al..

2) In deze rede ligt niet alleen laffe vrees, maar ook honende verachting van Gideons geringe krijgsmacht, waarmee hij toch niets tegen de vijand kon verrichten, als wilden zij zeggen: Het is nog verre van hetgeen gij u inbeeldt; Zebah en Tsalmna zullen die paar mannen spoedig neerslaan." Zo gebeurt het nog altijd, dat mannen die de beste bedoelingen hebben, bij hun gewichtigste en heilzaamste ondernemingen, wanneer zij met gevaar van hun leven de eer van God en het algemeen welzijn zoeken, geen hulp, maar velerlei tegenstand hebben.. De inwoners van Sukkoth geloofden niet en zagen daarom ook in Gideons overwinning de hand van de Heere niet. Het materialisme, dat liever een knecht van een vreemde tiran is, eer het iets op het spel zet, kan niet beter dan hier getekend zijn..

Vers 6

6. Maar de oversten Van Sukkoth zeiden: 1) Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmna reeds in uw hand? Hebt gij deze vorsten reeds in uw macht, en hun de handen gebonden, dat wij aan uw leger brood zouden geven2) en ons zo de wraak van die vorsten op de hals zouden halen?

1) Eigenlijk staat er zei, omdat n van de oversten van Sukkoth hoogstwaarschijnlijk het woord voerde. De inwoners van Sukkoth schijnen met vrees voor de Midianieten zozeer bevangen te zijn, dat zij zelfs aan de overwinnende Gideon niet de geringste hulp durfden bieden uit bezorgdheid, dat zij later door de Midianieten daarvoor zouden worden gestraft..

Het ongeloof in de hulp en redding van de Heere had hen zo verblind, dat zij zelfs niet aan de overwinning van Gideon op een vluchtende vijand geloven. Het ongeloof verblindt geheel en al..

2) In deze rede ligt niet alleen laffe vrees, maar ook honende verachting van Gideons geringe krijgsmacht, waarmee hij toch niets tegen de vijand kon verrichten, als wilden zij zeggen: Het is nog verre van hetgeen gij u inbeeldt; Zebah en Tsalmna zullen die paar mannen spoedig neerslaan." Zo gebeurt het nog altijd, dat mannen die de beste bedoelingen hebben, bij hun gewichtigste en heilzaamste ondernemingen, wanneer zij met gevaar van hun leven de eer van God en het algemeen welzijn zoeken, geen hulp, maar velerlei tegenstand hebben.. De inwoners van Sukkoth geloofden niet en zagen daarom ook in Gideons overwinning de hand van de Heere niet. Het materialisme, dat liever een knecht van een vreemde tiran is, eer het iets op het spel zet, kan niet beter dan hier getekend zijn..

Vers 7

7. Toen zei Gideon: Dit antwoord, waarmee gij tot verraders van uw volk wordt, en niet zozeer mij als de Heere, onze God, bespot, zal niet ongestraft blijven; daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmna in mijn hand geeft, en dit zal zeker gebeuren, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen uit de woestijn 1) en met distels; 2) op gevoelige wijze zal ik u straffen.

1) Deze woestijn tussen Sukkoth en Pnuël was degene, die Jakob doortrok, toen hij met God geworsteld en te voren de legers van de Engelen gezien had. Hiernaar wordt zij de woestijn van Mahanaïm genoemd (Jud 8:7).

Doornen uit de woestijn, niet alleen van doornen, maar van doornen uit de woestijn spreekt Gideon, omdat deze krachtiger en sterker waren. Zonder twijfel dreigt hij hier met een geduchte strafoefening, omdat zij niet hem behulpzaam wilden zijn in het verdelgen van de vijanden en de onderdrukkers van het volk..

2) Sommigen menen, dat hij voornemens was om als hun naakte lichamen met doornen en distels bedekt waren, over hen een zwaar wiel te laten gaan, om die diep in hun vlees te drukken, en dood te pletteren. Zo'n straf heeft David aan de Amorieten voltrokken; zie 2 Samuel 12:31..

Verschillende meningen bestaan er, waarom Gideon juist met deze straf dreigde. Kimchi meent, dat het een zinspeling is op de naam Sukkoth (Sikkim = doornen). Waarschijnlijker is dat, omdat de mannen van de stad de hongerige helden naar de woestijn verwezen, waar slechts doornen en distels te vinden waren, hun antwoord was: "Wij zullen ze halen voor u.".

Vers 7

7. Toen zei Gideon: Dit antwoord, waarmee gij tot verraders van uw volk wordt, en niet zozeer mij als de Heere, onze God, bespot, zal niet ongestraft blijven; daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmna in mijn hand geeft, en dit zal zeker gebeuren, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen uit de woestijn 1) en met distels; 2) op gevoelige wijze zal ik u straffen.

1) Deze woestijn tussen Sukkoth en Pnuël was degene, die Jakob doortrok, toen hij met God geworsteld en te voren de legers van de Engelen gezien had. Hiernaar wordt zij de woestijn van Mahanaïm genoemd (Jud 8:7).

Doornen uit de woestijn, niet alleen van doornen, maar van doornen uit de woestijn spreekt Gideon, omdat deze krachtiger en sterker waren. Zonder twijfel dreigt hij hier met een geduchte strafoefening, omdat zij niet hem behulpzaam wilden zijn in het verdelgen van de vijanden en de onderdrukkers van het volk..

2) Sommigen menen, dat hij voornemens was om als hun naakte lichamen met doornen en distels bedekt waren, over hen een zwaar wiel te laten gaan, om die diep in hun vlees te drukken, en dood te pletteren. Zo'n straf heeft David aan de Amorieten voltrokken; zie 2 Samuel 12:31..

Verschillende meningen bestaan er, waarom Gideon juist met deze straf dreigde. Kimchi meent, dat het een zinspeling is op de naam Sukkoth (Sikkim = doornen). Waarschijnlijker is dat, omdat de mannen van de stad de hongerige helden naar de woestijn verwezen, waar slechts doornen en distels te vinden waren, hun antwoord was: "Wij zullen ze halen voor u.".

Vers 9

9. Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede, als overwinnaar wederkom, zal ik deze toren, deze burg, waarop gij u meer dan op de Heere verlaat, afwerpen, en in een puinhoop veranderen. 1)

1) Men heeft gevraagd, van waar nu Gideon voor zijn mannen iets verkregen heeft, om hun honger te stillen, die nu tot het hoogste moet gestegen zijn; waarschijnlijk heeft Gideon hier de Efraïmieten ontmoet (7:25), die, na tevreden gesteld te zijn (8:1-3) zich zijn nood zonder twijfel zullen aangetrokken hebben..

Hij waarschuwde hen, hoe hij hen straffen zou, om daarmee te betogen het vaste vertrouwen, dat hij op de toezegging van God had; om daardoor aan te duiden, hoe weinig hij om die reden aan de goede uitslag van zijn krijgstocht wanhoopte en om hen gerechtigheid te geven, ten einde indien zelfs maar het geringste greintje of vonkje van genade en overdenking in hen was overgebleven, zij bij nadere betrachting en overlegging berouw moesten krijgen over hun dwaasheid, zich moesten vernederen en middelen mochten uitdenken, om daarvoor boete te doen, en zonder twijfel zou Gideon, indien zij dit gedaan hadden, hen hun dwaasheden hebben vergeven (Jud 8:9).. 11. En Gideon trok opwaarts van Pnuël, de weg van de Skeniters d.i. van hen, die in tenten wonen, 1) van de in de woestijn wonende nomaden, tegen het oosten van Nobah (= luide stem) en Jogbeha 2) (= verheven), aan de beide oostelijke grenspunten van de stam Gad, en hij sloeg dat leger, hij overwon het met zijn 300 mannen, want het leger was zorgeloos, 3)het vermoedde hier, nu het weer in zijn eigen land was, geen aanval meer.

1) Gideon trok dus door de woestijn en viel de vijand in de achterhoede aan. Natuurlijk vermoedde hij hier geen aanval meer en had hij zich ter ruste begeven. Vandaar dat er ook staat, want het leger was zorgeloos. Het had op geen strijd meer gerekend..

2)J.L.Burkhardt uit Basel, aan wie wij naast Seetzen het meest de kennis van het Oost-Jordaanland en van Steenachtig Arabië te danken hebben (overl. 1817 te Caïro) vond op de weg van Ramoth in Gilead naar Rabbath-Ammon ter linkerzijde de drie verwoeste plaatsen Dschebeiha, Nowakis en Karkagheisch. De eerste is zonder twijfel het Bijbelse Jogbeha. De tweede is waarschijnlijk het in Numbers 21:30, bedoelde Nafat, dat hier Nobah heet, en niet met een tweede Noba (vroeger Kedath, Numbers 32:42) mag verwisseld worden. De derde plaats, ongeveer 1 1/2 uur noordwestelijk van Rabbath-Ammon is wellicht het in Judges 8:10 genoemde Karkor; want het kasteel Carcaria, dat anderen voor ons Karkor houden, ligt, zoals Gesenius terecht opmerkt, veel te zuidelijk, een dagreis van Petra in het Edomietengebergte..

3) De zorgeloosheid en zekere gerustheid van de zondaren valt altoos uit tot hun verderf, en de gevaren zijn meest noodlottig en vreselijk, wanneer zij het minst geacht en gevreesd worden (Jud 8:11)..

Vers 9

9. Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede, als overwinnaar wederkom, zal ik deze toren, deze burg, waarop gij u meer dan op de Heere verlaat, afwerpen, en in een puinhoop veranderen. 1)

1) Men heeft gevraagd, van waar nu Gideon voor zijn mannen iets verkregen heeft, om hun honger te stillen, die nu tot het hoogste moet gestegen zijn; waarschijnlijk heeft Gideon hier de Efraïmieten ontmoet (7:25), die, na tevreden gesteld te zijn (8:1-3) zich zijn nood zonder twijfel zullen aangetrokken hebben..

Hij waarschuwde hen, hoe hij hen straffen zou, om daarmee te betogen het vaste vertrouwen, dat hij op de toezegging van God had; om daardoor aan te duiden, hoe weinig hij om die reden aan de goede uitslag van zijn krijgstocht wanhoopte en om hen gerechtigheid te geven, ten einde indien zelfs maar het geringste greintje of vonkje van genade en overdenking in hen was overgebleven, zij bij nadere betrachting en overlegging berouw moesten krijgen over hun dwaasheid, zich moesten vernederen en middelen mochten uitdenken, om daarvoor boete te doen, en zonder twijfel zou Gideon, indien zij dit gedaan hadden, hen hun dwaasheden hebben vergeven (Jud 8:9).. 11. En Gideon trok opwaarts van Pnuël, de weg van de Skeniters d.i. van hen, die in tenten wonen, 1) van de in de woestijn wonende nomaden, tegen het oosten van Nobah (= luide stem) en Jogbeha 2) (= verheven), aan de beide oostelijke grenspunten van de stam Gad, en hij sloeg dat leger, hij overwon het met zijn 300 mannen, want het leger was zorgeloos, 3)het vermoedde hier, nu het weer in zijn eigen land was, geen aanval meer.

1) Gideon trok dus door de woestijn en viel de vijand in de achterhoede aan. Natuurlijk vermoedde hij hier geen aanval meer en had hij zich ter ruste begeven. Vandaar dat er ook staat, want het leger was zorgeloos. Het had op geen strijd meer gerekend..

2)J.L.Burkhardt uit Basel, aan wie wij naast Seetzen het meest de kennis van het Oost-Jordaanland en van Steenachtig Arabië te danken hebben (overl. 1817 te Caïro) vond op de weg van Ramoth in Gilead naar Rabbath-Ammon ter linkerzijde de drie verwoeste plaatsen Dschebeiha, Nowakis en Karkagheisch. De eerste is zonder twijfel het Bijbelse Jogbeha. De tweede is waarschijnlijk het in Numbers 21:30, bedoelde Nafat, dat hier Nobah heet, en niet met een tweede Noba (vroeger Kedath, Numbers 32:42) mag verwisseld worden. De derde plaats, ongeveer 1 1/2 uur noordwestelijk van Rabbath-Ammon is wellicht het in Judges 8:10 genoemde Karkor; want het kasteel Carcaria, dat anderen voor ons Karkor houden, ligt, zoals Gesenius terecht opmerkt, veel te zuidelijk, een dagreis van Petra in het Edomietengebergte..

3) De zorgeloosheid en zekere gerustheid van de zondaren valt altoos uit tot hun verderf, en de gevaren zijn meest noodlottig en vreselijk, wanneer zij het minst geacht en gevreesd worden (Jud 8:11)..

Vers 12

12. En Zebah en Tsalmna vloden; maar hij jaagde hen na; en hij a) ving de beide koningen van de Midianieten, Zebah en Tsalmna, en verschrikte het gehele leger, dat overal zijn behoud in de vlucht zocht.

a) Psalms 83:12

Vers 12

12. En Zebah en Tsalmna vloden; maar hij jaagde hen na; en hij a) ving de beide koningen van de Midianieten, Zebah en Tsalmna, en verschrikte het gehele leger, dat overal zijn behoud in de vlucht zocht.

a) Psalms 83:12

Vers 13

13. Toen nu Gideon, de zoon van Joas, zegerijk de beide vorsten met zich voerende, van de strijd terugkwam, nadat hij eerst zijn bedreiging (Judges 8:8) aan Pnuël volbracht had (Judges 8:17) en de stad Sukkothnaderde, v r de opgang van de zon. 1)

1) In het Hebreeuws Milmaleh hachares. De LXX: apo epanwyen thv parataxewv. Arev. De Septuaginta vertaalt, van bij de opgang van Hares. Zo hebben ook de oudste vertalingen weergegeven. Ons inziens is dit ook de beste vertaling..

De woorden van de grondtekst zijn zeer moeilijk te verklaren. Sommigen vertalen "eer de zon ondergegaan was", anderen "van bij de opgang van de Heer" (Jud 8:13).

Vers 13

13. Toen nu Gideon, de zoon van Joas, zegerijk de beide vorsten met zich voerende, van de strijd terugkwam, nadat hij eerst zijn bedreiging (Judges 8:8) aan Pnuël volbracht had (Judges 8:17) en de stad Sukkothnaderde, v r de opgang van de zon. 1)

1) In het Hebreeuws Milmaleh hachares. De LXX: apo epanwyen thv parataxewv. Arev. De Septuaginta vertaalt, van bij de opgang van Hares. Zo hebben ook de oudste vertalingen weergegeven. Ons inziens is dit ook de beste vertaling..

De woorden van de grondtekst zijn zeer moeilijk te verklaren. Sommigen vertalen "eer de zon ondergegaan was", anderen "van bij de opgang van de Heer" (Jud 8:13).

Vers 17

17. En de toren van Pnuël wierp hij, zoals hij eveneens bedreigd had, af, 1) en doodde de mensen van de stad, daar zij zich tegen hem verzetten en tot belegering dwongen. 1) Dit gebeurde waarschijnlijk vroeger dan de wraak te Sukkoth, omdat de terugkeer van Karkor over Pnuël naar Sukkoth was, en naar tijdorde bij Judges 8:13 verteld had moeten worden. Het hoofddoel was echter te verhalen wat met Sukkoth gebeurd was. Bij deze strafoefening moet men bedenken, dat de misdaad niet gering was, en een ernstige tuchtiging verdiende. Gideon vraagde niet veel van hen, slechts enige broden tot verkwikking van het afgematte lichaam; dat weigerden hem de inwoners van deze steden niet alleen, maar zij voegden er nog bittere spotredenen bij. Daarmee betoonden zij openbare verraders en vijanden van hun vaderland te zijn; want zij zochten de overwinning van de vijanden, zoveel mogelijk was, te verhinderen. Daarbij kwam een onverantwoordelijk ongeloof. Het verschrikte leger van de Midianieten was door een geheel wonderbare nederlaag zo versmolten, dat de vluchtende koningen slechts 15.000 man meer over hadden; toch kwam het de mensen van Sukkoth en Pnuël onmogelijk voor, dat Gideon dit overschot zou kunnen bedwingen, alsof God geen aandeel in deze overwinning had. Daarom was het billijk, dat zij als verraders van God en als vijanden van het vaderland, anderen ten voorbeeld, zo gevoelig gestraft werden.

Wij moeten niet vergeten, dat Gideon uit kracht van zijn ambt niet alleen verlosser van het volk was, maar ook handhaver van de gerechtigheid van God. De inwoners van Sukkoth en Pnuël hadden de eer van God aangetast, de legerscharen van de levende God gehoond, en daarom moesten zij door Gideon voor deze aantasting van de eer van God gestraft en gekastijd worden. Het was het voltrekken van het geschonden recht van God aan hen, opdat zij aldus zouden leren met waarachtige boete en berouw tot God terug te keren, en berouw te hebben over hun liefdeloosheid jegens hun broeders..

Wellicht dat de inwoners van Pnuël op hun toren hadden betrouwd als een zeker en vast bolwerk tegen de vijanden, de Midianieten. Daarom wordt eerst die toren omgeworpen en worden daarna de verachters van God gedood..

Vers 17

17. En de toren van Pnuël wierp hij, zoals hij eveneens bedreigd had, af, 1) en doodde de mensen van de stad, daar zij zich tegen hem verzetten en tot belegering dwongen. 1) Dit gebeurde waarschijnlijk vroeger dan de wraak te Sukkoth, omdat de terugkeer van Karkor over Pnuël naar Sukkoth was, en naar tijdorde bij Judges 8:13 verteld had moeten worden. Het hoofddoel was echter te verhalen wat met Sukkoth gebeurd was. Bij deze strafoefening moet men bedenken, dat de misdaad niet gering was, en een ernstige tuchtiging verdiende. Gideon vraagde niet veel van hen, slechts enige broden tot verkwikking van het afgematte lichaam; dat weigerden hem de inwoners van deze steden niet alleen, maar zij voegden er nog bittere spotredenen bij. Daarmee betoonden zij openbare verraders en vijanden van hun vaderland te zijn; want zij zochten de overwinning van de vijanden, zoveel mogelijk was, te verhinderen. Daarbij kwam een onverantwoordelijk ongeloof. Het verschrikte leger van de Midianieten was door een geheel wonderbare nederlaag zo versmolten, dat de vluchtende koningen slechts 15.000 man meer over hadden; toch kwam het de mensen van Sukkoth en Pnuël onmogelijk voor, dat Gideon dit overschot zou kunnen bedwingen, alsof God geen aandeel in deze overwinning had. Daarom was het billijk, dat zij als verraders van God en als vijanden van het vaderland, anderen ten voorbeeld, zo gevoelig gestraft werden.

Wij moeten niet vergeten, dat Gideon uit kracht van zijn ambt niet alleen verlosser van het volk was, maar ook handhaver van de gerechtigheid van God. De inwoners van Sukkoth en Pnuël hadden de eer van God aangetast, de legerscharen van de levende God gehoond, en daarom moesten zij door Gideon voor deze aantasting van de eer van God gestraft en gekastijd worden. Het was het voltrekken van het geschonden recht van God aan hen, opdat zij aldus zouden leren met waarachtige boete en berouw tot God terug te keren, en berouw te hebben over hun liefdeloosheid jegens hun broeders..

Wellicht dat de inwoners van Pnuël op hun toren hadden betrouwd als een zeker en vast bolwerk tegen de vijanden, de Midianieten. Daarom wordt eerst die toren omgeworpen en worden daarna de verachters van God gedood..

Vers 18

18. Daarna zei hij tot Zebah en Tsalmna, toen hij met hen in zijn woonplaats Ofra aangekomen was: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor 1) (steengroeve) dood sloeg? En zij zeiden: Zoals gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante als koningszonen.

1) Of in de stad van deze naam, de grensplaats tussen Zebulon en Issaschar (Joshua 19:22), of op een plaats van de berg (4:6,12). Van deze moord van de lichamelijke broeders van Gideon is te voren geen melding gemaakt. De Heilige Schrift deelt dan ook nergens de geschiedenis van de bloedverwanten van de geloofshelden mee, maar stelt overal het rijk van God en zijn geschiedenis op de voorgrond; hier wordt deze gebeurtenis alleen meegedeeld, omdat zij in de gang van de geschiedenis intreedt en van betekenis wordt..

Vers 18

18. Daarna zei hij tot Zebah en Tsalmna, toen hij met hen in zijn woonplaats Ofra aangekomen was: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor 1) (steengroeve) dood sloeg? En zij zeiden: Zoals gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante als koningszonen.

1) Of in de stad van deze naam, de grensplaats tussen Zebulon en Issaschar (Joshua 19:22), of op een plaats van de berg (4:6,12). Van deze moord van de lichamelijke broeders van Gideon is te voren geen melding gemaakt. De Heilige Schrift deelt dan ook nergens de geschiedenis van de bloedverwanten van de geloofshelden mee, maar stelt overal het rijk van God en zijn geschiedenis op de voorgrond; hier wordt deze gebeurtenis alleen meegedeeld, omdat zij in de gang van de geschiedenis intreedt en van betekenis wordt..

Vers 20

20. En hij zei tot Jether 1) (= voortreffelijkheid), zijn eerstgeborene (Judges 8:30): Sta op, dood hen, opdat zij tot des te grotere smaad door de hand van een knaap sterven; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde het bevel van zijn vader te volbrengen, omdat hij nog een jongeling was. 1) Omdat ook Jether als Gideons zoon een van de naaste bloedverwanten was en daarom het recht van de bloedwraak mocht uitoefenen, werd hij door zijn vader vermaand, om deze koningen te doden..

Vers 20

20. En hij zei tot Jether 1) (= voortreffelijkheid), zijn eerstgeborene (Judges 8:30): Sta op, dood hen, opdat zij tot des te grotere smaad door de hand van een knaap sterven; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde het bevel van zijn vader te volbrengen, omdat hij nog een jongeling was. 1) Omdat ook Jether als Gideons zoon een van de naaste bloedverwanten was en daarom het recht van de bloedwraak mocht uitoefenen, werd hij door zijn vader vermaand, om deze koningen te doden..

Vers 21

21. Toen zeiden Zebah en Tsalmna tot Gideon: Sta gij zelf op, en val op ons aan, om ons te doden, want zo de man is, zo is zijne macht, niet de zwakke knaap, maar een man, wiens kracht toereikend is komt zo'n strafoefening toe.a) Zo stond Gideon op van zijn rechterstoel, en doodde Zebah en Tsalmna met eigen hand, en nam de maantjes, maanvormige sieraden van zilver en goud, die aan de halzen van hun kamelen waren en hem als buit ten deel vielen. 1)

a) Psalms 83:12

1) Ook de laatste handeling met deze roverkoningen is een held als Gideon waardig. Zijn vijanden, voornamelijk zo wilde en gruwelijke, het leven te schenken, was in de oudheid, en vooral in het oosten, niet gewoon. Pyrphus spreekt bij Seneca (vergel. Grotius, de Jure pacis et belli III: 4,10: "Lex nulla capto parcit aut poenam impedit" geen wet spaart de gevangene, of verhindert de straf); zelfs Josephus legt Elsa het woord in de mond, dat men de in een rechtmatige strijd gevangen doden kon, wat hij echter niet gezegd heeft (Aschaeol 9,4. 4). Maar Gideon, die ondanks hun vijandschap de koninklijke stand van de gevangenen acht; mocht hen sparen, en voelt zich genoodzaakt hun aan te wijzen, waarom hij hen niet sparen mag; daardoor vernemen wij een gebeurtenis, die overigens onbekend is en ons slechts doet beklagen, dat zo veel niet tot onze kennis gekomen is. Alzo hadden de koningen de lichamelijke broeders van vader en moeders zijde op de berg Thabor gevangen en verslagen, misschien na een gevecht dat daar de stam van Manasse eerst, maar zonder Gods hulp, had ondernomen. Zij werden gedood, hoewel zij hun vaderland verdedigden, en hoewel zij, zoals Zebah en Tsalmna vleiend zeggen, evenals Gideon, dezelfde koningszonen waren. Hun koninklijke houding, hun ridderlijke dapperheid is dus niet geëerd. En zou Gideon hen dan sparen, die zeven jaar lang geroofd en gemoord hadden? Dat is onmogelijk; het zwaard van Gideon is een straffende macht, maar voor een rechtvaardige zaak gewet. Toen Turnus Aeneas om zijn leven bad, herinnerde zich deze dat geen Pallas de zoon van Evander verslagen had; toen riep hij: "furiis accensus et ira terribilis" (in woede ontstoken en ontzaglijk door zijn wraak) uit: "Pallas te immolat etc." (Pallas offert u) (Virgil. Aen. 12:949). En toch streed Turnus tegen vreemden en Pallas was van Aeneas noch zoon, noch broeder. Het bericht, dat het geslacht van Joas reeds vroeger voor Israël gebloed heeft, laat ons de reden vinden, waarom juist Gideon tot overwinnaar verkoren was. Ondanks dit handelt hij niet wreed, of ten spot of met het doel om te pralen. Hij handelt niet smadelijk, zoals Sapor tegen de Romeinse keizer Valerianus, of volgens de legende bij Eutychius, als Galerius tegen Sapor, en natuurlijk niet als Timur tegen Bajazet gedaan zal hebben. Het was nog eer genoeg, wanneer hij zijn oudste zoon tot volvoerder van het oordeel wilde maken. Deze, een knaap, en zoals het schijnt vreesachtig, vreest tegen de machtige nog met koningskleren getooide vijanden het zwaard te trekken. Het zijn werkelijk gruwzame krijgers geweest; zij bidden niet om hun leven zoals Turnus en de Homerische krijgslieden doen, maar zij willen door hun gelijken verslagen zijn, niet door de handen van een knaap gewond en afgemaakt; zij hebben geen andere bede aan Gideon, dan dat hij zelf hen dode en hij doet het; zij vallen door zijn zwaard, en de maantjes, die tot hiertoe op hun kamelen als tooisel gehangen hebben, neemt hij nu af, waaruit blijkt; dat zij tot zo lang als koninklijke gevangenen behandeld zijn. Daardoor dat Gideon eerst na de dood van de koningen de spangen afneemt, weet men, dat deze bijzondere tekenen van de koninklijke waardigheid zijn, en wel in de vorm van manen. Zo had Apollonius van Tyana van de koning van de Perzen ten geleide een kameel verkregen, dat de tocht opende en in de gouden spang aan het voorhoofd het koninklijk teken had (Philostr. lib. II, c. 1). Het paard van Parthenopeus, de fabelachtige bestormer van Thebe, draagt in het gedicht van Statius (cf. Bochart, Hier. I, 17) een maanvormig tooisel (lunata monilia). Er wordt een Arabische spreekwijze aangevoerd: een kameeltooisel aan de maan gelijk (Ritter 12:486). Het was een wapen van de Ismaëlieten, die vereerders van de maan waren (Herod. 3:8), zoals een zoon van Joktan in de Schrift (Genesis 1:26) Jerach = maan, heet. Van daar het teken van de halve maan bij de tegenwoordige Arabische Osmannen, want ook de lunulae, die bij de oude Romeinen de schoenen van de senatoren en edelen versierde, en wier betekenis in de oudheid duister was (Plut. Quest. Romans 73:1), hadden de vorm van een halve maan..

IV. Judges 8:22-Judges 8:27. Na zijn terugkeren in zijn vaderstad wordt aan Gideon door de hoofden van de noordelijke stammen de waardigheid van erfelijk koning aangeboden. Uit waarachtige trouw jegens de Heere weerstaat hij de verzoeking, om zichzelf en zijn huis groot te maken, wel bezwijkt hij bij een andere, die zijn gedachten hem bereiden, terwijl hij zijn verhouding tot de Heere voor de toekomst meent te moeten verzekeren. Hij laat van de gemaakte buit zich goud en versierselen maken en daarvan een hogepriesterlijke lijfrok vervaardigen, om door middel van deze ook verder goddelijke openbaringen in gewichtige belangen van het volk te verkrijgen; hij vervreemdt daardoor Israël van zijn rechtmatig heiligdom en van de wettige godsdienst, en bereidt zo de afval van de eerstvolgende tijd voor.

Vers 21

21. Toen zeiden Zebah en Tsalmna tot Gideon: Sta gij zelf op, en val op ons aan, om ons te doden, want zo de man is, zo is zijne macht, niet de zwakke knaap, maar een man, wiens kracht toereikend is komt zo'n strafoefening toe.a) Zo stond Gideon op van zijn rechterstoel, en doodde Zebah en Tsalmna met eigen hand, en nam de maantjes, maanvormige sieraden van zilver en goud, die aan de halzen van hun kamelen waren en hem als buit ten deel vielen. 1)

a) Psalms 83:12

1) Ook de laatste handeling met deze roverkoningen is een held als Gideon waardig. Zijn vijanden, voornamelijk zo wilde en gruwelijke, het leven te schenken, was in de oudheid, en vooral in het oosten, niet gewoon. Pyrphus spreekt bij Seneca (vergel. Grotius, de Jure pacis et belli III: 4,10: "Lex nulla capto parcit aut poenam impedit" geen wet spaart de gevangene, of verhindert de straf); zelfs Josephus legt Elsa het woord in de mond, dat men de in een rechtmatige strijd gevangen doden kon, wat hij echter niet gezegd heeft (Aschaeol 9,4. 4). Maar Gideon, die ondanks hun vijandschap de koninklijke stand van de gevangenen acht; mocht hen sparen, en voelt zich genoodzaakt hun aan te wijzen, waarom hij hen niet sparen mag; daardoor vernemen wij een gebeurtenis, die overigens onbekend is en ons slechts doet beklagen, dat zo veel niet tot onze kennis gekomen is. Alzo hadden de koningen de lichamelijke broeders van vader en moeders zijde op de berg Thabor gevangen en verslagen, misschien na een gevecht dat daar de stam van Manasse eerst, maar zonder Gods hulp, had ondernomen. Zij werden gedood, hoewel zij hun vaderland verdedigden, en hoewel zij, zoals Zebah en Tsalmna vleiend zeggen, evenals Gideon, dezelfde koningszonen waren. Hun koninklijke houding, hun ridderlijke dapperheid is dus niet geëerd. En zou Gideon hen dan sparen, die zeven jaar lang geroofd en gemoord hadden? Dat is onmogelijk; het zwaard van Gideon is een straffende macht, maar voor een rechtvaardige zaak gewet. Toen Turnus Aeneas om zijn leven bad, herinnerde zich deze dat geen Pallas de zoon van Evander verslagen had; toen riep hij: "furiis accensus et ira terribilis" (in woede ontstoken en ontzaglijk door zijn wraak) uit: "Pallas te immolat etc." (Pallas offert u) (Virgil. Aen. 12:949). En toch streed Turnus tegen vreemden en Pallas was van Aeneas noch zoon, noch broeder. Het bericht, dat het geslacht van Joas reeds vroeger voor Israël gebloed heeft, laat ons de reden vinden, waarom juist Gideon tot overwinnaar verkoren was. Ondanks dit handelt hij niet wreed, of ten spot of met het doel om te pralen. Hij handelt niet smadelijk, zoals Sapor tegen de Romeinse keizer Valerianus, of volgens de legende bij Eutychius, als Galerius tegen Sapor, en natuurlijk niet als Timur tegen Bajazet gedaan zal hebben. Het was nog eer genoeg, wanneer hij zijn oudste zoon tot volvoerder van het oordeel wilde maken. Deze, een knaap, en zoals het schijnt vreesachtig, vreest tegen de machtige nog met koningskleren getooide vijanden het zwaard te trekken. Het zijn werkelijk gruwzame krijgers geweest; zij bidden niet om hun leven zoals Turnus en de Homerische krijgslieden doen, maar zij willen door hun gelijken verslagen zijn, niet door de handen van een knaap gewond en afgemaakt; zij hebben geen andere bede aan Gideon, dan dat hij zelf hen dode en hij doet het; zij vallen door zijn zwaard, en de maantjes, die tot hiertoe op hun kamelen als tooisel gehangen hebben, neemt hij nu af, waaruit blijkt; dat zij tot zo lang als koninklijke gevangenen behandeld zijn. Daardoor dat Gideon eerst na de dood van de koningen de spangen afneemt, weet men, dat deze bijzondere tekenen van de koninklijke waardigheid zijn, en wel in de vorm van manen. Zo had Apollonius van Tyana van de koning van de Perzen ten geleide een kameel verkregen, dat de tocht opende en in de gouden spang aan het voorhoofd het koninklijk teken had (Philostr. lib. II, c. 1). Het paard van Parthenopeus, de fabelachtige bestormer van Thebe, draagt in het gedicht van Statius (cf. Bochart, Hier. I, 17) een maanvormig tooisel (lunata monilia). Er wordt een Arabische spreekwijze aangevoerd: een kameeltooisel aan de maan gelijk (Ritter 12:486). Het was een wapen van de Ismaëlieten, die vereerders van de maan waren (Herod. 3:8), zoals een zoon van Joktan in de Schrift (Genesis 1:26) Jerach = maan, heet. Van daar het teken van de halve maan bij de tegenwoordige Arabische Osmannen, want ook de lunulae, die bij de oude Romeinen de schoenen van de senatoren en edelen versierde, en wier betekenis in de oudheid duister was (Plut. Quest. Romans 73:1), hadden de vorm van een halve maan..

IV. Judges 8:22-Judges 8:27. Na zijn terugkeren in zijn vaderstad wordt aan Gideon door de hoofden van de noordelijke stammen de waardigheid van erfelijk koning aangeboden. Uit waarachtige trouw jegens de Heere weerstaat hij de verzoeking, om zichzelf en zijn huis groot te maken, wel bezwijkt hij bij een andere, die zijn gedachten hem bereiden, terwijl hij zijn verhouding tot de Heere voor de toekomst meent te moeten verzekeren. Hij laat van de gemaakte buit zich goud en versierselen maken en daarvan een hogepriesterlijke lijfrok vervaardigen, om door middel van deze ook verder goddelijke openbaringen in gewichtige belangen van het volk te verkrijgen; hij vervreemdt daardoor Israël van zijn rechtmatig heiligdom en van de wettige godsdienst, en bereidt zo de afval van de eerstvolgende tijd voor.

Vers 22

22. Toen de overwinning zo schitterend bevochten was, zeiden de mannen van Israël, waarschijnlijk de in 6:35 genoemde noordelijke stammen, die het meest van de Midianieten had moeten lijden, tot Gideon: Heers over ons, zo gij als uw zoon (Judges 8:20)en uw zoons zoon; wij bieden u de waardigheid van erfelijk koning aan, omdat gij ons van de hand van de Midianieten verlost hebt. 1)

1)Verwonderingwekkend was het, dat hij een groot leger tot in de woestijn van de rotsen had vervolgd en de vijand uit zijn holen had gerukt. Wie zou zich als Gideon in de vreselijke Harra gewaagd hebben Judges 8:11vv.), om daar zijn koninklijke buit te halen! Wat een indruk maakte zijn beslistheid, zijn dapperheid, zijn matiging en kracht! Bewonderde men zijn bescheidenheid in het antwoord aan Efraïm, zo verschrikte men voor de kastijding aan Pnuël gegeven, voor de vergelding aan de koningen. Bij het volk beslist altijd de uitslag. Hoe verblindend groots en verrassend was deze! Israël voelt, het begeeft zich onder een man, niet naar het lichaam, maar naar de geest een hoofd lengte boven hen. Het is geen wonder, dat Israël, samengestroomd om de zegen en zijn buit te zien, bij hem aandringt en spreekt: "Heers over ons"..

Vers 22

22. Toen de overwinning zo schitterend bevochten was, zeiden de mannen van Israël, waarschijnlijk de in 6:35 genoemde noordelijke stammen, die het meest van de Midianieten had moeten lijden, tot Gideon: Heers over ons, zo gij als uw zoon (Judges 8:20)en uw zoons zoon; wij bieden u de waardigheid van erfelijk koning aan, omdat gij ons van de hand van de Midianieten verlost hebt. 1)

1)Verwonderingwekkend was het, dat hij een groot leger tot in de woestijn van de rotsen had vervolgd en de vijand uit zijn holen had gerukt. Wie zou zich als Gideon in de vreselijke Harra gewaagd hebben Judges 8:11vv.), om daar zijn koninklijke buit te halen! Wat een indruk maakte zijn beslistheid, zijn dapperheid, zijn matiging en kracht! Bewonderde men zijn bescheidenheid in het antwoord aan Efraïm, zo verschrikte men voor de kastijding aan Pnuël gegeven, voor de vergelding aan de koningen. Bij het volk beslist altijd de uitslag. Hoe verblindend groots en verrassend was deze! Israël voelt, het begeeft zich onder een man, niet naar het lichaam, maar naar de geest een hoofd lengte boven hen. Het is geen wonder, dat Israël, samengestroomd om de zegen en zijn buit te zien, bij hem aandringt en spreekt: "Heers over ons"..

Vers 23

23. Maar Gideon, met onwankelbare trouw zich vasthoudende aan de goddelijke ordening, volgens welke Jehova zelf de Koning over Israël wilde zijn, zei tot hen: Ik zal over u niet heersen, ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE, die opnieuw getoond heeft dat Hij u zonder zichtbare koning kan verzorgen en beschermen, zal ook voortaan over u heersen. 1)

1) Onze held heeft ook hier, zoals wij reeds boven (Jud 6:32: ) opmerkten, een navolger in de geschiedenis. In de 11de eeuw na Christus ondernam de hertog van Lotharingen, Godfried van Bouillon, een kruistocht naar het beloofde land, om de heilige stad aan de handen van de ongelovigen te ontrukken. Na onbeschrijfelijke moeilijkheden bereikte hij het begeerde doel, overwon de vijanden en veroverde Jeruzalem. Toen hij door de verbonden vorsten nstemmig tot koning van Jeruzalem verkozen werd, wees hij de hem aangeboden waardigheid af met de woorden: "Ik wil geen gouden kroon dragen, waar de Heiland van de wereld een doornenkroon droeg"..

Gideon wijst de koningskroon af, niet omdat hij van mening is, dat er volstrekt geen koning over Israël mocht heersen, maar omdat hij zich niet tot dat ambt door God geroepen acht. Alleen tot richter is hij van God geroepen. De Heere zelf moest door Israël als zijn wettige koning vereerd worden. Gideon beseft, dat het nog niet de tijd is, wanneer over Israël zichtbare koningen zullen heersen..

Vers 23

23. Maar Gideon, met onwankelbare trouw zich vasthoudende aan de goddelijke ordening, volgens welke Jehova zelf de Koning over Israël wilde zijn, zei tot hen: Ik zal over u niet heersen, ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE, die opnieuw getoond heeft dat Hij u zonder zichtbare koning kan verzorgen en beschermen, zal ook voortaan over u heersen. 1)

1) Onze held heeft ook hier, zoals wij reeds boven (Jud 6:32: ) opmerkten, een navolger in de geschiedenis. In de 11de eeuw na Christus ondernam de hertog van Lotharingen, Godfried van Bouillon, een kruistocht naar het beloofde land, om de heilige stad aan de handen van de ongelovigen te ontrukken. Na onbeschrijfelijke moeilijkheden bereikte hij het begeerde doel, overwon de vijanden en veroverde Jeruzalem. Toen hij door de verbonden vorsten nstemmig tot koning van Jeruzalem verkozen werd, wees hij de hem aangeboden waardigheid af met de woorden: "Ik wil geen gouden kroon dragen, waar de Heiland van de wereld een doornenkroon droeg"..

Gideon wijst de koningskroon af, niet omdat hij van mening is, dat er volstrekt geen koning over Israël mocht heersen, maar omdat hij zich niet tot dat ambt door God geroepen acht. Alleen tot richter is hij van God geroepen. De Heere zelf moest door Israël als zijn wettige koning vereerd worden. Gideon beseft, dat het nog niet de tijd is, wanneer over Israël zichtbare koningen zullen heersen..

Vers 24

24. Voorts zei Gideon tot hen, omdat hij meende de priesterlijk-profetische plaats, die de Heere hem gegeven had, te moeten bewaren; En begeerte zal ik van u begeren; geeft mij maar een ieder een voorhoofdsiersel 1) vanzijn roof, die hij van de Midianieten geroofd heeft, opdat ik mij een hogepriesterlijke lijfrok laat maken, en voortaan de godsdienst in onze stam zelf verrichten kan. Want zij, de Midianieten, hadden gouden voorhoofdsierselen 1) gehad, omdat zij Ismaëlieten, 2) Nomadische volken van noordelijk Arabië waren, die zich allen met vele gouden en zilveren sieraden pleegden te omhangen.

1) Het Hebreeuws woord hier voorhoofdsiersel vertaald, betekent of: een oorring, of: een neusring, zoals de oosterse vrouwen nog heden dragen. Wellsted bericht in zijn "Reizen in Arabië": "de vrouwen in Oman besteden aanzienlijke sommen tot aankoop van zilveren versiersels, en haar kinderen zijn er letterlijk mee beladen. Ik heb soms 15 oorringen aan iedere zijde geteld, en hoofd, borst, armen en vingers zijn op dezelfde overdadige wijze versierd.".

2)Ismaëlieten is de algemenen naam voor de nomadische volken, die in de woestijn van Arabië woonden. Tot hen behoorden ook de Midianieten..

Vers 24

24. Voorts zei Gideon tot hen, omdat hij meende de priesterlijk-profetische plaats, die de Heere hem gegeven had, te moeten bewaren; En begeerte zal ik van u begeren; geeft mij maar een ieder een voorhoofdsiersel 1) vanzijn roof, die hij van de Midianieten geroofd heeft, opdat ik mij een hogepriesterlijke lijfrok laat maken, en voortaan de godsdienst in onze stam zelf verrichten kan. Want zij, de Midianieten, hadden gouden voorhoofdsierselen 1) gehad, omdat zij Ismaëlieten, 2) Nomadische volken van noordelijk Arabië waren, die zich allen met vele gouden en zilveren sieraden pleegden te omhangen.

1) Het Hebreeuws woord hier voorhoofdsiersel vertaald, betekent of: een oorring, of: een neusring, zoals de oosterse vrouwen nog heden dragen. Wellsted bericht in zijn "Reizen in Arabië": "de vrouwen in Oman besteden aanzienlijke sommen tot aankoop van zilveren versiersels, en haar kinderen zijn er letterlijk mee beladen. Ik heb soms 15 oorringen aan iedere zijde geteld, en hoofd, borst, armen en vingers zijn op dezelfde overdadige wijze versierd.".

2)Ismaëlieten is de algemenen naam voor de nomadische volken, die in de woestijn van Arabië woonden. Tot hen behoorden ook de Midianieten..

Vers 26

26. En het gewicht van de gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkels goud, 1) ongeveer 50 pond, zonder de maantjes en ketenen en purperen kleren, die de koningen van de Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen van hun kamelen geweest waren.

1) Als men rekening houdt met hetgeen Wellsted (zie boven) meedeelt en dan berekent, dat er v r dat Gideon Zebah en Tsalmna gevangen nam, reeds 120.000 man waren verslagen met behulp van Efraïm, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat een ontelbare menigte van gouden sieraden in het bezit van Gideon en zijn soldaten was gekomen..

Vers 26

26. En het gewicht van de gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkels goud, 1) ongeveer 50 pond, zonder de maantjes en ketenen en purperen kleren, die de koningen van de Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden die aan de halzen van hun kamelen geweest waren.

1) Als men rekening houdt met hetgeen Wellsted (zie boven) meedeelt en dan berekent, dat er v r dat Gideon Zebah en Tsalmna gevangen nam, reeds 120.000 man waren verslagen met behulp van Efraïm, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat een ontelbare menigte van gouden sieraden in het bezit van Gideon en zijn soldaten was gekomen..

Vers 27

27. En Gideon maakte daarvan een efod, een lijfrok met de borstlap en de Urim en Tummim daarin, zoals de hogepriester die droeg (Exodus 28:6-Exodus 28:30),en stelde die 1) in zijn stad, te Ofra, hij bewaarde die daar, om daarin priesterlijke werkzaamheden te verrichten, en de Heere naar Zijn wil te vragen: en geheel Israël hoereerde aldaar dezelfde lijfrok na, 2) omdat het zich van het heiligdom te Silo en van de wettige hogepriester afkeerde, Gideon als zijn priester beschouwde en alzo het verbond van de Heere verbrak; en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik, 3) een oorzaak ten val, zoals het volgende hoofdstuk zal meedelen.

1) Ook kan men vertalen door, bewaarde die. Gideon richt die efod niet op als een soort afgodsbeeld, om zich daarvoor neer te buigen, maar bewaart die n als een herinnering aan zijn overwinning, n met het doel, om met deze gekleed, priesterlijk ambtsbezigheden te verrichten..

Wij mogen geloven, dat Gideon geheel te goeder trouw is geweest, en het volstrekt niet gedaan heeft uit eerzucht. Als een eerzuchtige doet hij zich hoegenaamd niet kennen. Hij heeft gemeend, dat hij werkelijk door God geroepen is, om ook in te treden in de priesterlijke werkzaamheden, maar bedacht daarbij niet, dat dit niet alleen in strijd was met de Levitische wetten, maar ook met de theocratische eenheid van Israël hierin zich openbarende, dat Israël bij n Heiligdom moest vragen naar de wil van de Heere, en op n altaar de offeranden ter verzoening moest brengen. Ongetwijfeld heeft hij de bekende rotssteen tot altaar gebruikt..

2) Wellicht dat de afkeer voor de hogepriester, zoals hieronder wordt opgemerkt, daarvan de oorzaak is geweest, maar ook kan het zijn reden hebben in het feit, dat Silo in Efraïm lag, en de overige stammen zich niet konden verenigen met het overmoedige en naar de voorrang strevende Efraïm..

3) De hogepriester van die tijd uit de lijn Eleazar was zonder twijfel een man, die zijn ambt onwaardig was; dit kunnen wij reeds daaruit besluiten, dat 54 jaar later het hogepriesterlijk ambt vervuld wordt (1 Samuel 3:3,1 Samuel 3:12) door Eli, die niet meer uit deze lijn, maar uit die van Ithamar was, hetgeen tegen Gods oorspronkelijke instelling was (Numbers 25:13). Bovendien maakte de stam van Efraïm door zijn streven naar de voorrang, zich zeer onbemind (Judges 8:1-Judges 8:3); het kon dus wel wenselijk schijnen, deze stam, die er zich veel op liet voorstaan, dat het heiligdom zich in zijn midden bevond (Joshua 18:1), daardoor te verootmoedigen, dat men elders de godsdienst verrichtte. Nu had de Heere Gideon met een zichtbare verschijning in Zijn Engel verwaardigd, had diens gave als een Hem welgevallig offer aangenomen, hem een altaar laten bouwen en door een daar aangebracht brandoffer de ware godsdienst in Israël weer laten herstellen, ook herhaaldelijk hem Zijn wil bekend gemaakt en door de glorierijke overwinning over de Midianieten, hem als Zijn tot redder en richter van het volk verkoren knecht, plechtig bevestigd. Dientengevolge is het wel te verklaren, hoe Gideon ertoe kwam, bij dat altaar te Ofra (6:24vv.) een geregelde godsdienst in te richten, zelf de priesterlijke dienst op zich te nemen en door middel van de lijfrok de openbaring van de Heere aan zijn persoon te verbinden. Toch deed hij daarin grote zonde, want, wanneer iets ook nog zo goed en heilzaam schijnt naar menselijke gedachten, zo is het toch niets dan dwaasheid en vermetelheid, zodra het met het woord en de wil van God in strijd is. De vloek bleef ook niet uit. Zoals Israël, nadat het eens van het rechtmatig heiligdom afgevallen was, des te gemakkelijker in de Baldienst wegzonk (Judges 8:33vv.), zo hing over Gideons familie thans een beklagenswaardig lot, dat met deze zonde in verband stond. Op dezelfde plaats, waar Gideon de onwettige godsdienst instelde, werden later zijn zonen door de hand van hun halve broeder omgebracht (5)..

Gideon slaat koningen op de vlucht, vindt hen als leeuwen in hun holen, verslaat ze met eigen hand, maar hij wil geen koning worden. Van God is de heerschappij, zo spreekt hij, want God was de overwinning. In Israël wordt men niet door grootheid koning, maar door roeping van God. Wie zou de titel van God aannemen, aan wie alles in Israël toekomt. Zo lang wij God geven wat God is, zullen wij ook hebben wat ons goed is. Maar toen Gideon de Efod stelde, wilde hij een eer hebben voor zijn huis. En deze enige eer, die hij voor zich zocht, boven die, die hij bezat, heeft zijn huis verwoest. Zo laat ons boven alles naar het rijk van God trachten. Het andere wordt u toegeworpen. Zodra wij echter ons zelf naast God proberen te eren en te vereeuwigen vallen roem en arbeid in het stof..

V. Judges 8:28-Judges 8:35. Terwijl nu Gideons eigen geschiedenis met berichten over zijn verder leven gesloten wordt, wordt tevens die van zijn huis en van de kinderen van Israël na hem ingeleid. Uit zijn ontrouw aan de Heere komt een gericht voort over zijn huis en over zijn volk, niet weer door buitenlandse vijanden maar door binnenlandse strijd. Zo zoekt de Heere de ondankbaarheid van Israël jegens Hem.

Vers 27

27. En Gideon maakte daarvan een efod, een lijfrok met de borstlap en de Urim en Tummim daarin, zoals de hogepriester die droeg (Exodus 28:6-Exodus 28:30),en stelde die 1) in zijn stad, te Ofra, hij bewaarde die daar, om daarin priesterlijke werkzaamheden te verrichten, en de Heere naar Zijn wil te vragen: en geheel Israël hoereerde aldaar dezelfde lijfrok na, 2) omdat het zich van het heiligdom te Silo en van de wettige hogepriester afkeerde, Gideon als zijn priester beschouwde en alzo het verbond van de Heere verbrak; en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik, 3) een oorzaak ten val, zoals het volgende hoofdstuk zal meedelen.

1) Ook kan men vertalen door, bewaarde die. Gideon richt die efod niet op als een soort afgodsbeeld, om zich daarvoor neer te buigen, maar bewaart die n als een herinnering aan zijn overwinning, n met het doel, om met deze gekleed, priesterlijk ambtsbezigheden te verrichten..

Wij mogen geloven, dat Gideon geheel te goeder trouw is geweest, en het volstrekt niet gedaan heeft uit eerzucht. Als een eerzuchtige doet hij zich hoegenaamd niet kennen. Hij heeft gemeend, dat hij werkelijk door God geroepen is, om ook in te treden in de priesterlijke werkzaamheden, maar bedacht daarbij niet, dat dit niet alleen in strijd was met de Levitische wetten, maar ook met de theocratische eenheid van Israël hierin zich openbarende, dat Israël bij n Heiligdom moest vragen naar de wil van de Heere, en op n altaar de offeranden ter verzoening moest brengen. Ongetwijfeld heeft hij de bekende rotssteen tot altaar gebruikt..

2) Wellicht dat de afkeer voor de hogepriester, zoals hieronder wordt opgemerkt, daarvan de oorzaak is geweest, maar ook kan het zijn reden hebben in het feit, dat Silo in Efraïm lag, en de overige stammen zich niet konden verenigen met het overmoedige en naar de voorrang strevende Efraïm..

3) De hogepriester van die tijd uit de lijn Eleazar was zonder twijfel een man, die zijn ambt onwaardig was; dit kunnen wij reeds daaruit besluiten, dat 54 jaar later het hogepriesterlijk ambt vervuld wordt (1 Samuel 3:3,1 Samuel 3:12) door Eli, die niet meer uit deze lijn, maar uit die van Ithamar was, hetgeen tegen Gods oorspronkelijke instelling was (Numbers 25:13). Bovendien maakte de stam van Efraïm door zijn streven naar de voorrang, zich zeer onbemind (Judges 8:1-Judges 8:3); het kon dus wel wenselijk schijnen, deze stam, die er zich veel op liet voorstaan, dat het heiligdom zich in zijn midden bevond (Joshua 18:1), daardoor te verootmoedigen, dat men elders de godsdienst verrichtte. Nu had de Heere Gideon met een zichtbare verschijning in Zijn Engel verwaardigd, had diens gave als een Hem welgevallig offer aangenomen, hem een altaar laten bouwen en door een daar aangebracht brandoffer de ware godsdienst in Israël weer laten herstellen, ook herhaaldelijk hem Zijn wil bekend gemaakt en door de glorierijke overwinning over de Midianieten, hem als Zijn tot redder en richter van het volk verkoren knecht, plechtig bevestigd. Dientengevolge is het wel te verklaren, hoe Gideon ertoe kwam, bij dat altaar te Ofra (6:24vv.) een geregelde godsdienst in te richten, zelf de priesterlijke dienst op zich te nemen en door middel van de lijfrok de openbaring van de Heere aan zijn persoon te verbinden. Toch deed hij daarin grote zonde, want, wanneer iets ook nog zo goed en heilzaam schijnt naar menselijke gedachten, zo is het toch niets dan dwaasheid en vermetelheid, zodra het met het woord en de wil van God in strijd is. De vloek bleef ook niet uit. Zoals Israël, nadat het eens van het rechtmatig heiligdom afgevallen was, des te gemakkelijker in de Baldienst wegzonk (Judges 8:33vv.), zo hing over Gideons familie thans een beklagenswaardig lot, dat met deze zonde in verband stond. Op dezelfde plaats, waar Gideon de onwettige godsdienst instelde, werden later zijn zonen door de hand van hun halve broeder omgebracht (5)..

Gideon slaat koningen op de vlucht, vindt hen als leeuwen in hun holen, verslaat ze met eigen hand, maar hij wil geen koning worden. Van God is de heerschappij, zo spreekt hij, want God was de overwinning. In Israël wordt men niet door grootheid koning, maar door roeping van God. Wie zou de titel van God aannemen, aan wie alles in Israël toekomt. Zo lang wij God geven wat God is, zullen wij ook hebben wat ons goed is. Maar toen Gideon de Efod stelde, wilde hij een eer hebben voor zijn huis. En deze enige eer, die hij voor zich zocht, boven die, die hij bezat, heeft zijn huis verwoest. Zo laat ons boven alles naar het rijk van God trachten. Het andere wordt u toegeworpen. Zodra wij echter ons zelf naast God proberen te eren en te vereeuwigen vallen roem en arbeid in het stof..

V. Judges 8:28-Judges 8:35. Terwijl nu Gideons eigen geschiedenis met berichten over zijn verder leven gesloten wordt, wordt tevens die van zijn huis en van de kinderen van Israël na hem ingeleid. Uit zijn ontrouw aan de Heere komt een gericht voort over zijn huis en over zijn volk, niet weer door buitenlandse vijanden maar door binnenlandse strijd. Zo zoekt de Heere de ondankbaarheid van Israël jegens Hem.

Vers 28

28. Alzo, zoals (6:33-8:12) verteld is, werden de Midianieten ten ondergebracht voor het aangezicht van de kinderen van Israël, en hieven hun hoofd niet meer op; zij beproefden niet meer, om hen te overvallen en te verdrukken. En het land was stil veertig jaar (van 1209-1169 voor Christus) in de dagen van Gideon, zo lang hij leefde.

Vers 28

28. Alzo, zoals (6:33-8:12) verteld is, werden de Midianieten ten ondergebracht voor het aangezicht van de kinderen van Israël, en hieven hun hoofd niet meer op; zij beproefden niet meer, om hen te overvallen en te verdrukken. En het land was stil veertig jaar (van 1209-1169 voor Christus) in de dagen van Gideon, zo lang hij leefde.

Vers 31

31. En zijn bijvrouw, een dienstmaagd, die hij tot bijvrouw (9:18) aangenomen had (volgens Josefus heette zij Duma), dat te Sichem was, in het huis van haar vader, baarde hem ook een zoon boven de genoemde 70 zonen uit zijn wettige vrouwen; en hij noemde zijn naam Abimelech1) (= koningsvader of "mijn vader is koning) (Genesis 20:2).

1) Men kan ook vertalen: "men noemde enz". De moeder is waarschijnlijk de naamgeefster geweest. Wellicht heeft deze ontevreden over het weigeren van de koninklijke waardigheid door Gideon (Judges 8:22vv.), vroegtijdig in haar zoon de gedachte gevoed, om na zijn vaders dood de dynastie te stichten..

De namen van de zonen worden niet genoemd, wel die van Abimelech, met het oog op hetgeen in het volgende hoofdstuk wordt bericht..

Vers 31

31. En zijn bijvrouw, een dienstmaagd, die hij tot bijvrouw (9:18) aangenomen had (volgens Josefus heette zij Duma), dat te Sichem was, in het huis van haar vader, baarde hem ook een zoon boven de genoemde 70 zonen uit zijn wettige vrouwen; en hij noemde zijn naam Abimelech1) (= koningsvader of "mijn vader is koning) (Genesis 20:2).

1) Men kan ook vertalen: "men noemde enz". De moeder is waarschijnlijk de naamgeefster geweest. Wellicht heeft deze ontevreden over het weigeren van de koninklijke waardigheid door Gideon (Judges 8:22vv.), vroegtijdig in haar zoon de gedachte gevoed, om na zijn vaders dood de dynastie te stichten..

De namen van de zonen worden niet genoemd, wel die van Abimelech, met het oog op hetgeen in het volgende hoofdstuk wordt bericht..

Vers 32

32. En Gideon, de zoon van Joas stierf, na verloop van die 40 jaar (Judges 8:28) in goede ouderdom, 1) zonder het gericht over zijn huis te beleven: en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, de stad van de Abi-ezriet (van de vader van de Ezrieten, 6:11). 1) D.w.z. in vrede, zonder dat over hem het gericht kwam, dat later over zijn zonen kwam. Als een held van het geloof had hij gestreden, als een gelovige stierf hij in de hoop van het eeuwige leven..

Vers 32

32. En Gideon, de zoon van Joas stierf, na verloop van die 40 jaar (Judges 8:28) in goede ouderdom, 1) zonder het gericht over zijn huis te beleven: en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, de stad van de Abi-ezriet (van de vader van de Ezrieten, 6:11). 1) D.w.z. in vrede, zonder dat over hem het gericht kwam, dat later over zijn zonen kwam. Als een held van het geloof had hij gestreden, als een gelovige stierf hij in de hoop van het eeuwige leven..

Vers 33

33. En het geschiedde, toen Gideon gestorven was, dat de kinderen van Israël zich van de ware godsdienst, die Gideon door zijn aanzien steeds in stand gehouden had, omkeerden en, evenals voorheen, de Bals navolgden: en zij stelden zich Bal Berith 1) (= heer van het verbond), de afgod van de Kananieten, die vooral te Sichem vereerd werd (9:4,46), tot een god.

1) Bal wordt hier Bal-Berith, d.i.Verbonds-Bal genoemd, omdat hij in de plaats kwam van Jehova, aan wie het volk zich plechtig verbonden had. De verering van Bal werd nu geheel een navolging van de verering van de HEERE. Israël bedacht niet, dat het daardoor de Heere, zijn Verbondsgod, bespotte..

Vers 33

33. En het geschiedde, toen Gideon gestorven was, dat de kinderen van Israël zich van de ware godsdienst, die Gideon door zijn aanzien steeds in stand gehouden had, omkeerden en, evenals voorheen, de Bals navolgden: en zij stelden zich Bal Berith 1) (= heer van het verbond), de afgod van de Kananieten, die vooral te Sichem vereerd werd (9:4,46), tot een god.

1) Bal wordt hier Bal-Berith, d.i.Verbonds-Bal genoemd, omdat hij in de plaats kwam van Jehova, aan wie het volk zich plechtig verbonden had. De verering van Bal werd nu geheel een navolging van de verering van de HEERE. Israël bedacht niet, dat het daardoor de Heere, zijn Verbondsgod, bespotte..

Vers 35

35. En, zoals zij hun hoogste weldoener vergaten, zo deden zij ook geen weldadigheid bij het huis van Jerubbal, dat is Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israël gedaan had, 1) door reiniging van de ingedronge Balsdienst en redding van de vijanden; zij lieten zijn zonen ongehinderd door Abimelech ombrengen, en ondersteunden hem zelfs door geld (9:1vv.).

1)Opzettelijk wordt hier Gideon bij zijn naam Jerubbal, d.i. Bal-bestrijder genoemd, omdat Israël, in plaats van zijn nagedachtenis te eren, door de Bals tegen te staan, zich nu weer aan die volle afgodendienst overgaven..

Wanneer men aan satan eenmaal ruimte geeft, zo rust hij niet, voordat hij ons van de ene zonde in de andere en steeds in grotere stoot (2 Samuel 11:2-2 Samuel 11:27).

Vers 35

35. En, zoals zij hun hoogste weldoener vergaten, zo deden zij ook geen weldadigheid bij het huis van Jerubbal, dat is Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israël gedaan had, 1) door reiniging van de ingedronge Balsdienst en redding van de vijanden; zij lieten zijn zonen ongehinderd door Abimelech ombrengen, en ondersteunden hem zelfs door geld (9:1vv.).

1)Opzettelijk wordt hier Gideon bij zijn naam Jerubbal, d.i. Bal-bestrijder genoemd, omdat Israël, in plaats van zijn nagedachtenis te eren, door de Bals tegen te staan, zich nu weer aan die volle afgodendienst overgaven..

Wanneer men aan satan eenmaal ruimte geeft, zo rust hij niet, voordat hij ons van de ene zonde in de andere en steeds in grotere stoot (2 Samuel 11:2-2 Samuel 11:27).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Judges 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/judges-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile