Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 143

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 143

Deze psalm is evenals de voorgaande, een gebed van David, en vol van klachten over de benauwdheid en het gevaar, waarin hij zich bevond, waarschijnlijk toen hij door Saul werd vervolgd. Hij heeft in die beproeving niet slechts gebeden, maar zeer veel en zeer dikwijls gebeden, niet telkens wederom hetzelfde, maar met nieuwe gedachten. In deze psalm:

I. Klaagt hij over zijn ellende door de verdrukking van zijn vijanden, Psalms 143:3, en de zwakheid van zijn geest, die op het punt was van er onder weg te zinken, in weerwil van de goede maatregelen, die hij nam om staande te kunnen blijven, Psalms 143:4, Psalms 143:5. Hij bidt vurig

1. Dat God hem zou verhoren, Psalms 143:1..

2. Dat Hij niet met hem zou doen naar zijn zonden, Psalms 143:2..

3. Dat Hij zijn aangezicht niet voor hem zou verbergen, Psalms 143:7, maar hem Zijn gunst zal betonen, Psalms 143:8..

4. Dat Hij hem zou leiden en besturen op de weg van zijn plicht Psalms 143:8, Psalms 143:10, en er hem levend in zou maken, Psalms 143:11..

5. Dat Hij hem verlossen zou uit zijn benauwdheden, Psalms 143:9, Psalms 143:11..

6. Dat Hij te bestemder tijd met zijn vervolgers zou afrekenen Psalms 143:12. Wij kunnen dit bij het zingen er van te gereder en gemakkelijker op onszelf toepassen, omdat de meeste gebeden in deze psalm om geestelijke zegeningen zijn, die wij allen te allen tijde nodig hebben, goedertierenheid en genade.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 143

Deze psalm is evenals de voorgaande, een gebed van David, en vol van klachten over de benauwdheid en het gevaar, waarin hij zich bevond, waarschijnlijk toen hij door Saul werd vervolgd. Hij heeft in die beproeving niet slechts gebeden, maar zeer veel en zeer dikwijls gebeden, niet telkens wederom hetzelfde, maar met nieuwe gedachten. In deze psalm:

I. Klaagt hij over zijn ellende door de verdrukking van zijn vijanden, Psalms 143:3, en de zwakheid van zijn geest, die op het punt was van er onder weg te zinken, in weerwil van de goede maatregelen, die hij nam om staande te kunnen blijven, Psalms 143:4, Psalms 143:5. Hij bidt vurig

1. Dat God hem zou verhoren, Psalms 143:1..

2. Dat Hij niet met hem zou doen naar zijn zonden, Psalms 143:2..

3. Dat Hij zijn aangezicht niet voor hem zou verbergen, Psalms 143:7, maar hem Zijn gunst zal betonen, Psalms 143:8..

4. Dat Hij hem zou leiden en besturen op de weg van zijn plicht Psalms 143:8, Psalms 143:10, en er hem levend in zou maken, Psalms 143:11..

5. Dat Hij hem verlossen zou uit zijn benauwdheden, Psalms 143:9, Psalms 143:11..

6. Dat Hij te bestemder tijd met zijn vervolgers zou afrekenen Psalms 143:12. Wij kunnen dit bij het zingen er van te gereder en gemakkelijker op onszelf toepassen, omdat de meeste gebeden in deze psalm om geestelijke zegeningen zijn, die wij allen te allen tijde nodig hebben, goedertierenheid en genade.

Verzen 1-6

Psalm 143:1-6

I. Hier bidt David nederig om gehoord te worden, Psalms 143:1, niet alsof hij er aan twijfelde, maar hij begeerde het vurig en was er in zorg over, want zijn gebed opgezonden hebbende, blikte hij het na om te zien hoe het zou slagen Habakkuk 2:1. Hij is een smekeling bij zijn God, en hij bidt dat hem wat hij vraagt toegestaan zal worden. Hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen. Hij tekent beroep aan tegen zijn vervolgers, en hij bidt dat zijn zaak onderzocht zal worden, en dat God er uitspraak in zal doen naar Zijn waarheid en naar Zijn gerechtigheid, als de rechter en beoordelaar van recht en onrecht. Of, verhoor mijn smekingen naar Uw waarheid, naar de beloften die Gij hebt gedaan, en waaraan Gij recht zult doen. Wij hebben geen gerechtigheid van onszelf om op te pleiten, en daarom moeten wij pleiten op Gods gerechtigheid, het woord van de belofte, dat Hij ons vrijwillig gegeven heeft, en waarop Hij ons heeft doen hopen.

II. Hij bidt ootmoedig dat er niet naar streng recht met hem gehandeld zal worden, Psalms 143:2. Hij schijnt hiermede zijn pleitrede in Psalms 143:1 verhoor mij naar Uw gerechtigheid, zo niet te verbeteren, dan toch te verklaren. "Ik bedoel," zegt hij, De rechtvaardige beloften van het Evangelie, niet de rechtvaardige bedreigingen van de wet, indien ik verhoord word naar de gerechtigheid van dit verbroken verbond van de staat van de onschuld, dan ben ik volkomen verloren", en daarom:

a. Is zijn bede: "Ga niet in het gericht met Uw knecht, handel niet met mij naar streng recht, zoals ik verdien dat er met mij gehandeld wordt." In dit gebed moeten wij erkennen Gods dienstknechten te zijn, gehouden en verplicht om Hem te gehoorzamen, aan Hem verantwoordelijk te zijn en zeer begerig om Zijn gunst te verkrijgen, en wij moeten ons Hem welbehaaglijk maken. Wij moeten erkennen dat wij dikwijls tegen Hem overtreden hebben, tekort zijn gekomen in onze plicht jegens Hem, dat Hij rechtvaardiglijk een onderzoek zou kunnen instellen naar onze overtredingen, en overeenkomstig de wet tegen ons zou kunnen handelen, en dat, indien Hij dit deed het oordeel, de uitspraak, gewis tegen ons zou zijn. Wij hebben generlei recht om wijziging van die uitspraak te eisen, het recht moet zijn loop hebben, het vonnis ten uitvoer worden gebracht, en dan zijn wij verloren. Maar wij moeten ons bemoedigen met de hoop dat er genade en vergeving is bij God, en Hem vurig bidden om het voordeel, de weldaad dier goedertierenheid. Ga niet in het gericht met Uw knecht, want Uw knecht gaat in het gericht met zichzelf, en indien wij onszelf oordelen dan zullen wij niet geoordeeld worden.

b. Zijn pleitrede is: niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn, want niemand kan op onschuld pleiten, noch op enigerlei gerechtigheid voor hemzelf, het zij dat hij niet gezondigd heeft, of dat hij niet verdient te sterven van zijn zonden, of dat hij van zichzelf enigerlei genoegdoening kan aanbieden ja indien God in het gericht met ons treedt zullen wij Hem niet een uit duizend kunnen antwoorden, Job 9:3, Job 15:20. Eer David om de wegneming van zijn leed bidt, bidt hij om de vergeving van zijn zonde, en daarvoor vertrouwt hij zuiver en alleen op genade.

III. Hij klaagt over de overmacht van zijn vijanden over hem, Psalms 143:3. "Saul, deze grote vijand, heeft mijn ziel vervolgd, mijn leven gezocht met rusteloze vijandschap en boosaardigheid, en hij is zo ver gegaan met zijn vervolging, dat hij mijn leven vertreedt ter aarde, hoewel ik nog niet onder de aarde ben, ben ik toch ter aarde neergeworpen, en dat is er dus het naaste aan toe, hij heeft mij genoodzaakt om in duisternis te wonen, Psalms 143:3, niet slechts in duistere spelonken, maar in duistere gedachten, en sombere angsten, in wolken van neerslachtigheid, hulpeloos en hopeloos als degenen, die over lang dood zijn. Heere, laat mij genade vinden bij U, want ik vind geen genade bij de mensen. Zij veroordelen mij, maar, Heere, veroordeel Gij mij niet. Ben ik niet een voorwerp van medelijden voor U, geschikt om verdedigd te worden, en is mijn vijand niet een voorwerp van Uw misnoegen, geschikt om tegen opgetreden te worden?

IV. Hij betreurt de gedruktheid van zijn geest, die door zijn uitwendig leed veroorzaakt is, Psalms 143:4. Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, en ben ik schier in wanhoop gedompeld als er van buiten strijd en van binnen vrees is, en deze vrees een nog groter tiran is dan Saul zelf, en niet zo gemakkelijk te ontlopen. Het is soms het lot van de beste mensen, dat hun geest voor een tijd schier overstelpt is in hen en hun hart mistroostig is, en ongetwijfeld is dit hun zwakheid. David was niet slechts een groot heilige, maar een groot krijgsman, en toch was zelfs hij soms op het punt om in de dag des tegenspoeds te bezwijken. Huilt, gij dennen, dewijl de cederen gevallen zijn.

V. Hij neemt de geschikte middelen te baat ter verruiming van zijn ontroerd gemoed. Hij had geen krachten om ze te verzamelen tegen de verdrukking van de vijand, maar als hij van niets anders bezit kan houden, dan zal hij toch doen wat hij kan om bezit te houden van zijn ziel en innerlijke vrede te bewaren. Te dien einde

1. Ziet hij terug, en gedenkt aan de dagen van ouds, Psalms 143:5, aan Gods vroegere verschijningen voor Zijn verdrukt volk, en in het bijzonder voor hem. Het is voor het volk van God dikwijls een verlichting geweest als zij in druk waren, om te denken aan de wonderen, waarvan hun vaders hun verteld hebben, Psalms 77:6, Psalms 77:12.

2. Hij ziet rond, en let op de werken van God in de zichtbare schepping, en Gods regering van de wereld door Zijn voorzienigheid. Ik overleg al Uw daden. Velen zien ze, maar zien er de voetstappen niet in van Gods wijsheid, macht en goedheid, en daarom ontvangen zij er het voordeel, het goede niet van, dat zij ervan ontvangen konden, omdat zij ze niet bepeinzen, niet overleggen, zij verwijlen niet bij dat rijke onderwerp, maar stappen er van af, alsof zij het uitgeput hadden, als zij er nog nauwelijks aan begonnen zijn, ik peins over, of ik spreek bij mijzelf over de werken Uwer handen, hoe groot, hoe goed zij zijn! Hoe meer wij nadenken over de macht van God, hoe minder wij het aangezicht of de kracht van de mens zullen vrezen, Isaiah 51:12, Isaiah 51:13.

3. Hij ziet met vurige begeerten op tot God en Zijn gunst, Psalms 143:6. Ik breid mijn handen uit tot U, als een, die om een aalmoes vraagt en vol verwachting is iets groots te zullen ontvangen, gereed staande om het aan te grijpen en het welkom te heten. Mijn ziel dorst naar U, is voor U zo luidt het oorspronkelijke geheel voor U, zij is als een dorstig land, dat dor en droog zijnde door overmatige hitte, smacht naar regen. Zo behoef ik, zo smeek ik de steun en de verkwikking van de Goddelijke vertroostingen onder mijn beproevingen, en niets anders kan mij verlichting schenken. Dat is het beste wat wij kunnen doen als onze geest in ons overstelpt is, en met recht bezwijken diegenen onder hun last, die dit gerede middel niet willen aanwenden om zich verlichting te verschaffen.

Verzen 1-6

Psalm 143:1-6

I. Hier bidt David nederig om gehoord te worden, Psalms 143:1, niet alsof hij er aan twijfelde, maar hij begeerde het vurig en was er in zorg over, want zijn gebed opgezonden hebbende, blikte hij het na om te zien hoe het zou slagen Habakkuk 2:1. Hij is een smekeling bij zijn God, en hij bidt dat hem wat hij vraagt toegestaan zal worden. Hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen. Hij tekent beroep aan tegen zijn vervolgers, en hij bidt dat zijn zaak onderzocht zal worden, en dat God er uitspraak in zal doen naar Zijn waarheid en naar Zijn gerechtigheid, als de rechter en beoordelaar van recht en onrecht. Of, verhoor mijn smekingen naar Uw waarheid, naar de beloften die Gij hebt gedaan, en waaraan Gij recht zult doen. Wij hebben geen gerechtigheid van onszelf om op te pleiten, en daarom moeten wij pleiten op Gods gerechtigheid, het woord van de belofte, dat Hij ons vrijwillig gegeven heeft, en waarop Hij ons heeft doen hopen.

II. Hij bidt ootmoedig dat er niet naar streng recht met hem gehandeld zal worden, Psalms 143:2. Hij schijnt hiermede zijn pleitrede in Psalms 143:1 verhoor mij naar Uw gerechtigheid, zo niet te verbeteren, dan toch te verklaren. "Ik bedoel," zegt hij, De rechtvaardige beloften van het Evangelie, niet de rechtvaardige bedreigingen van de wet, indien ik verhoord word naar de gerechtigheid van dit verbroken verbond van de staat van de onschuld, dan ben ik volkomen verloren", en daarom:

a. Is zijn bede: "Ga niet in het gericht met Uw knecht, handel niet met mij naar streng recht, zoals ik verdien dat er met mij gehandeld wordt." In dit gebed moeten wij erkennen Gods dienstknechten te zijn, gehouden en verplicht om Hem te gehoorzamen, aan Hem verantwoordelijk te zijn en zeer begerig om Zijn gunst te verkrijgen, en wij moeten ons Hem welbehaaglijk maken. Wij moeten erkennen dat wij dikwijls tegen Hem overtreden hebben, tekort zijn gekomen in onze plicht jegens Hem, dat Hij rechtvaardiglijk een onderzoek zou kunnen instellen naar onze overtredingen, en overeenkomstig de wet tegen ons zou kunnen handelen, en dat, indien Hij dit deed het oordeel, de uitspraak, gewis tegen ons zou zijn. Wij hebben generlei recht om wijziging van die uitspraak te eisen, het recht moet zijn loop hebben, het vonnis ten uitvoer worden gebracht, en dan zijn wij verloren. Maar wij moeten ons bemoedigen met de hoop dat er genade en vergeving is bij God, en Hem vurig bidden om het voordeel, de weldaad dier goedertierenheid. Ga niet in het gericht met Uw knecht, want Uw knecht gaat in het gericht met zichzelf, en indien wij onszelf oordelen dan zullen wij niet geoordeeld worden.

b. Zijn pleitrede is: niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn, want niemand kan op onschuld pleiten, noch op enigerlei gerechtigheid voor hemzelf, het zij dat hij niet gezondigd heeft, of dat hij niet verdient te sterven van zijn zonden, of dat hij van zichzelf enigerlei genoegdoening kan aanbieden ja indien God in het gericht met ons treedt zullen wij Hem niet een uit duizend kunnen antwoorden, Job 9:3, Job 15:20. Eer David om de wegneming van zijn leed bidt, bidt hij om de vergeving van zijn zonde, en daarvoor vertrouwt hij zuiver en alleen op genade.

III. Hij klaagt over de overmacht van zijn vijanden over hem, Psalms 143:3. "Saul, deze grote vijand, heeft mijn ziel vervolgd, mijn leven gezocht met rusteloze vijandschap en boosaardigheid, en hij is zo ver gegaan met zijn vervolging, dat hij mijn leven vertreedt ter aarde, hoewel ik nog niet onder de aarde ben, ben ik toch ter aarde neergeworpen, en dat is er dus het naaste aan toe, hij heeft mij genoodzaakt om in duisternis te wonen, Psalms 143:3, niet slechts in duistere spelonken, maar in duistere gedachten, en sombere angsten, in wolken van neerslachtigheid, hulpeloos en hopeloos als degenen, die over lang dood zijn. Heere, laat mij genade vinden bij U, want ik vind geen genade bij de mensen. Zij veroordelen mij, maar, Heere, veroordeel Gij mij niet. Ben ik niet een voorwerp van medelijden voor U, geschikt om verdedigd te worden, en is mijn vijand niet een voorwerp van Uw misnoegen, geschikt om tegen opgetreden te worden?

IV. Hij betreurt de gedruktheid van zijn geest, die door zijn uitwendig leed veroorzaakt is, Psalms 143:4. Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, en ben ik schier in wanhoop gedompeld als er van buiten strijd en van binnen vrees is, en deze vrees een nog groter tiran is dan Saul zelf, en niet zo gemakkelijk te ontlopen. Het is soms het lot van de beste mensen, dat hun geest voor een tijd schier overstelpt is in hen en hun hart mistroostig is, en ongetwijfeld is dit hun zwakheid. David was niet slechts een groot heilige, maar een groot krijgsman, en toch was zelfs hij soms op het punt om in de dag des tegenspoeds te bezwijken. Huilt, gij dennen, dewijl de cederen gevallen zijn.

V. Hij neemt de geschikte middelen te baat ter verruiming van zijn ontroerd gemoed. Hij had geen krachten om ze te verzamelen tegen de verdrukking van de vijand, maar als hij van niets anders bezit kan houden, dan zal hij toch doen wat hij kan om bezit te houden van zijn ziel en innerlijke vrede te bewaren. Te dien einde

1. Ziet hij terug, en gedenkt aan de dagen van ouds, Psalms 143:5, aan Gods vroegere verschijningen voor Zijn verdrukt volk, en in het bijzonder voor hem. Het is voor het volk van God dikwijls een verlichting geweest als zij in druk waren, om te denken aan de wonderen, waarvan hun vaders hun verteld hebben, Psalms 77:6, Psalms 77:12.

2. Hij ziet rond, en let op de werken van God in de zichtbare schepping, en Gods regering van de wereld door Zijn voorzienigheid. Ik overleg al Uw daden. Velen zien ze, maar zien er de voetstappen niet in van Gods wijsheid, macht en goedheid, en daarom ontvangen zij er het voordeel, het goede niet van, dat zij ervan ontvangen konden, omdat zij ze niet bepeinzen, niet overleggen, zij verwijlen niet bij dat rijke onderwerp, maar stappen er van af, alsof zij het uitgeput hadden, als zij er nog nauwelijks aan begonnen zijn, ik peins over, of ik spreek bij mijzelf over de werken Uwer handen, hoe groot, hoe goed zij zijn! Hoe meer wij nadenken over de macht van God, hoe minder wij het aangezicht of de kracht van de mens zullen vrezen, Isaiah 51:12, Isaiah 51:13.

3. Hij ziet met vurige begeerten op tot God en Zijn gunst, Psalms 143:6. Ik breid mijn handen uit tot U, als een, die om een aalmoes vraagt en vol verwachting is iets groots te zullen ontvangen, gereed staande om het aan te grijpen en het welkom te heten. Mijn ziel dorst naar U, is voor U zo luidt het oorspronkelijke geheel voor U, zij is als een dorstig land, dat dor en droog zijnde door overmatige hitte, smacht naar regen. Zo behoef ik, zo smeek ik de steun en de verkwikking van de Goddelijke vertroostingen onder mijn beproevingen, en niets anders kan mij verlichting schenken. Dat is het beste wat wij kunnen doen als onze geest in ons overstelpt is, en met recht bezwijken diegenen onder hun last, die dit gerede middel niet willen aanwenden om zich verlichting te verschaffen.

Verzen 7-12

Psalm 143:7-12

Hier deelt David ons mee wat hij zei, toen hij zijn handen uitbreidde tot God. Hij begint niet slechts als iemand, wie het ernst is, maar als iemand, die haast heeft: "Verhoor mij haastelijk en vertoef niet langer, want mijn geest bezwijkt. Ik ben op het punt van in onmacht te vallen geef mij een hartsterking spoedig, spoedig of het is met mij gedaan." Het was geen haasten van ongeloof, maar van vurig verlangen en heilige liefde, Haast U tot mijn hulp, O God.

David bidt hier om drie dingen.

I. Om de tentoonspreiding van Gods gunst jegens hem, dat God een welbehagen in hem zou hebben, en hem dit zou doen weten, dit verkiest hij boven ieder ander goed, Psalms 4:7.

1. Hij vreest Gods misnoegen, "Verberg Uw aangezicht niet van mij, Heere, wees niet toornig op mij, wend U niet van mij af, zoals wij ons afwenden van iemand, op wie wij misnoegd zijn. Heere, laat mij niet onder de vrees blijven voor Uw toorn, of in twijfel omtrent Uw gunst, als ik Uw gunst heb, laat dit dan niet voor mij verborgen zijn." Zij, die de waarheid van de genade hebben, kunnen niet anders dan begeren er ook het bewijs van te hebben. Hij voert het rampzalige van zijn toestand aan indien God zich van Hem terugtrekt: Heere, laat mij niet onder Uw toorn zijn, want dan ben ik als degenen, die in de kuil dalen, in het graf dalen, ik ben als een dode, zwak en bleek, Uw toornige blikken zijn erger dan de dood, of in de hel, in de bodemloze afgrond." Zelfs zij, die door genade verlost zijn van in de kuil neer te dalen, kunnen soms, als de verschrikkingen Gods zich tegen hen rusten, er uitzien als degenen, die in de kuil nederdalen. Mistroostige heiligen hebben soms tegen de toorn Gods beroepen alsof zij veroordeelde zondaren waren, Job 6:4, Psalms 88:7.

2. Hij smeekt om Gods gunst, Psalms 143:8. Doe mij Uw goedertierenheid in de morgenstond horen. Hij kan niet anders dan denken dat God liefde voor hem heeft, dat Hij hem iets goeds, iets vriendelijks te zeggen heeft, enige goede, troostrijke woorden, maar het tegenwoordige gewoel in zijn zaken en de ontroering van zijn geest verdoofden deze lieflijke fluisterstemmen, en daarom bidt hij: "Heere, spreek niet slechts vriendelijk tot mij, maar doe het mij horen, doe mij vreugde en blijdschap horen," Psalms 51:10. God spreekt tot ons door Zijn Woord en door Zijn voorzienigheid, en in beide moeten wij begeren en er naar streven om Zijn goedertierenheid te horen Psalms 107:43, opdat wij ons die geduriglijk voorstellen. "Doe ze mij horen in de morgenstond, iedere morgen, laat mijn gedachten als ik wakker word, voor Gods goedertierenheid wezen, opdat de zoete smaak ervan mij de gehele dag bijblijve." Zijn pleitgrond is: want ik betrouw op U, en op U alleen, ik verwacht troost van niemand anders." Het is een gewone zaak, dat Gods goedertierenheid gewerkt wordt voor degenen, die op kiem betrouwen.

II. De werkingen van Gods genade in hem. Deze begeert hij even vurig als de gunst van God jegens hem en die moeten ook wij vurig begeren. Hij bidt:

1. Dat hij verlicht zal worden met de kennis van Gods wil, en dat is het eerste werk des Geestes ten opzichte van Zijn andere werken, want God handelt met de mensen als rederijke schepselen. Voor dat doel zijn hier drie beden. a. Maak mij bekend de weg, die ik te gaan heb. Zij, die van harte wensen recht te wandelen voor God, zijn soms in grote verlegenheid, daar zij niet weten wat de rechte weg is, er in twijfel over zijn. Laat hen dan met vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen en God bidden om hun door Zijn Woord en Geest en voorzienigheid de weg te tonen en te voorkomen dat zij Hem missen. Een Godvruchtige vraagt niet wat soort van weg het is, waarop hij moet wandelen, of op welke weg het het aangenaamste is om er op te wandelen, maar wat de rechte weg is, waarop hij behoort te wandelen. Hij pleit: "ik hef mijn ziel tot U op, om naar Uw wil gevormd te worden." Hij wenste niet slechts met aandrang maar met onpartijdigheid zijn plicht te kennen, en die dat doen, zullen onderricht worden.

b. "Leer mij Uw welbehagen doen, niet slechts: toon mij wat Uw wil, Uw welbehagen is, maar leer mij hoe het te doen, hoe mijn hand met schranderheid en bedrevenheid ervoor te gebruiken om mijn plicht te doen." Het is de begeerte en het streven van al Gods getrouwe dienstknechten om Zijn wil te kennen en te doen, en er volkomen in te zijn. Hij pleit: "Gij zijt mijn God, en daarom mijn orakel, van wie ik raad kan verwachten, mijn God en daarom mijn bestuurder, mijn regeerder, wiens wil ik wens te doen." Als wij in oprechtheid God aannemen tot onze God, dan kunnen wij er gerust op aan dat Hij ons leren zal Zijn wil te doen, zoals een meester zijn dienstknecht.

c. Leid mij in het land van de oprechtheid, Psalms 143:10 in de gemeenschap van de heiligen, het lieflijke land van de oprechten, of, in een gevestigde manier van heilig te leven, die mij zal leiden naar de hemel, het land van de oprechtheid, waar de heiligheid volmaakt zal wezen, en hij die heilig is nog heilig zijn zal. Wij moeten begeren veilig geleid te worden naar de hemel, niet alleen omdat die het land is van de gelukzaligheid, maar omdat hij het land is van de oprechtheid, het is de volkomenheid van de genade. Wij kunnen de weg niet vinden, die ons heenvoert naar dat land, tenzij God hem ons wijst, niet gaan op die weg, tenzij Hij ons bij de hand neemt en ons leidt, zoals wij degenen leiden, die zwak, of kreupel, of vreesachtig, of slecht van gezicht zijn, zo nodig is de genade van God, niet alleen om ons op de goede weg te brengen maar om er ons op te houden en er ons op te doen voortgang. De pleitrede is: Uw Geest is goed en machtig om mij goed te maken, goed en bereidwillig om hen te helpen, die verlegen en ten einde raad zijn. Uw goede Geest geleide mij, zo lezen sommigen het. Zij, die de Heere tot hun God hebben, hebben Zijn Geest tot hun gids, en het is beide hun aard en hun voorrecht, dat zij door de Geest geleid worden.

2. Hit bidt dat hij levend gemaakt zal worden om Zijn wil te doen, Psalms 143:11. O Heere maak mij levend, wek mijn genadegaven op opdat zij werkzaam zullen zijn, wek mijn Godsvrucht op, opdat zij levendig zij, wek mij op tot mijn plicht, en maak er mij levendig in en dat wel om Uws naams wil. De beste heiligen vinden zich soms dof en dodig en traag, en daarom bidden zij God hen levend te maken

III. Het optreden van Gods voorzienigheid voor hem, dat God op Zijn eigen tijd en Zijn eigen wijze:

1. Hem rust zal geven van zijn ellende en benauwdheid, Psalms 143:9. "Red mij, Heere, van mijn vijanden opdat zij hun wil niet aan mij doen, want bij U schuil ik. Ik vertrouw op U om mij te verdedigen in mijn benauwdheid en er mij daarom uit te verlossen." Bewaringen zijn onderpanden van verlossing, en diegenen zullen God hun schuilplaats bevinden, die Hem door het geloof aldus maken, Psalms 143:11. Voer mijn ziel uit de benauwdheid om Uw gerechtigheid, om de wille Uwer belofte, ja om de wille Uwer goedertierenheid, want sommigen verstaan door gerechtigheid vriendelijkheid en goedheid. Verlos mij niet slechts van mijn uitwendige benauwdheid, maar van de benauwdheid mijner ziel, de benauwdheid, die dreigt mijn geest in mij te overstelpen. In welke benauwdheid ik ook ben, laat mijn hart niet ontroerd zijn, John 14:1.

2. Dat Hij afrekenen zal met hen, die de werktuigen waren van zijn ellende, Psalms 143:12. "Roei mijn vijanden uit om Uw goedertierenheid jegens mij, opdat ik niet langer in vrees voor hen zij, breng hen allen om, allen, wie zij ook zijn, hoe talrijk, hoe machtig zij ook zijn, die mijn ziel beangstigen, en haar kwellen, want ik ben Uw knecht, en ben besloten dit te blijven, en daarom kan ik verwachten door U erkend en beschermd te worden." Dit gebed is een profetie van de algehele verwoesting van al de onboetvaardige vijanden van Jezus Christus en Zijn koninkrijk, die niet willen dat Hij Koning over hen zal zijn, die Zijn Geest smart aandoen en Zijn ziel kwellen door Zijn volk te kwellen, in wier benauwdheid Hij benauwd is.

Verzen 7-12

Psalm 143:7-12

Hier deelt David ons mee wat hij zei, toen hij zijn handen uitbreidde tot God. Hij begint niet slechts als iemand, wie het ernst is, maar als iemand, die haast heeft: "Verhoor mij haastelijk en vertoef niet langer, want mijn geest bezwijkt. Ik ben op het punt van in onmacht te vallen geef mij een hartsterking spoedig, spoedig of het is met mij gedaan." Het was geen haasten van ongeloof, maar van vurig verlangen en heilige liefde, Haast U tot mijn hulp, O God.

David bidt hier om drie dingen.

I. Om de tentoonspreiding van Gods gunst jegens hem, dat God een welbehagen in hem zou hebben, en hem dit zou doen weten, dit verkiest hij boven ieder ander goed, Psalms 4:7.

1. Hij vreest Gods misnoegen, "Verberg Uw aangezicht niet van mij, Heere, wees niet toornig op mij, wend U niet van mij af, zoals wij ons afwenden van iemand, op wie wij misnoegd zijn. Heere, laat mij niet onder de vrees blijven voor Uw toorn, of in twijfel omtrent Uw gunst, als ik Uw gunst heb, laat dit dan niet voor mij verborgen zijn." Zij, die de waarheid van de genade hebben, kunnen niet anders dan begeren er ook het bewijs van te hebben. Hij voert het rampzalige van zijn toestand aan indien God zich van Hem terugtrekt: Heere, laat mij niet onder Uw toorn zijn, want dan ben ik als degenen, die in de kuil dalen, in het graf dalen, ik ben als een dode, zwak en bleek, Uw toornige blikken zijn erger dan de dood, of in de hel, in de bodemloze afgrond." Zelfs zij, die door genade verlost zijn van in de kuil neer te dalen, kunnen soms, als de verschrikkingen Gods zich tegen hen rusten, er uitzien als degenen, die in de kuil nederdalen. Mistroostige heiligen hebben soms tegen de toorn Gods beroepen alsof zij veroordeelde zondaren waren, Job 6:4, Psalms 88:7.

2. Hij smeekt om Gods gunst, Psalms 143:8. Doe mij Uw goedertierenheid in de morgenstond horen. Hij kan niet anders dan denken dat God liefde voor hem heeft, dat Hij hem iets goeds, iets vriendelijks te zeggen heeft, enige goede, troostrijke woorden, maar het tegenwoordige gewoel in zijn zaken en de ontroering van zijn geest verdoofden deze lieflijke fluisterstemmen, en daarom bidt hij: "Heere, spreek niet slechts vriendelijk tot mij, maar doe het mij horen, doe mij vreugde en blijdschap horen," Psalms 51:10. God spreekt tot ons door Zijn Woord en door Zijn voorzienigheid, en in beide moeten wij begeren en er naar streven om Zijn goedertierenheid te horen Psalms 107:43, opdat wij ons die geduriglijk voorstellen. "Doe ze mij horen in de morgenstond, iedere morgen, laat mijn gedachten als ik wakker word, voor Gods goedertierenheid wezen, opdat de zoete smaak ervan mij de gehele dag bijblijve." Zijn pleitgrond is: want ik betrouw op U, en op U alleen, ik verwacht troost van niemand anders." Het is een gewone zaak, dat Gods goedertierenheid gewerkt wordt voor degenen, die op kiem betrouwen.

II. De werkingen van Gods genade in hem. Deze begeert hij even vurig als de gunst van God jegens hem en die moeten ook wij vurig begeren. Hij bidt:

1. Dat hij verlicht zal worden met de kennis van Gods wil, en dat is het eerste werk des Geestes ten opzichte van Zijn andere werken, want God handelt met de mensen als rederijke schepselen. Voor dat doel zijn hier drie beden. a. Maak mij bekend de weg, die ik te gaan heb. Zij, die van harte wensen recht te wandelen voor God, zijn soms in grote verlegenheid, daar zij niet weten wat de rechte weg is, er in twijfel over zijn. Laat hen dan met vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen en God bidden om hun door Zijn Woord en Geest en voorzienigheid de weg te tonen en te voorkomen dat zij Hem missen. Een Godvruchtige vraagt niet wat soort van weg het is, waarop hij moet wandelen, of op welke weg het het aangenaamste is om er op te wandelen, maar wat de rechte weg is, waarop hij behoort te wandelen. Hij pleit: "ik hef mijn ziel tot U op, om naar Uw wil gevormd te worden." Hij wenste niet slechts met aandrang maar met onpartijdigheid zijn plicht te kennen, en die dat doen, zullen onderricht worden.

b. "Leer mij Uw welbehagen doen, niet slechts: toon mij wat Uw wil, Uw welbehagen is, maar leer mij hoe het te doen, hoe mijn hand met schranderheid en bedrevenheid ervoor te gebruiken om mijn plicht te doen." Het is de begeerte en het streven van al Gods getrouwe dienstknechten om Zijn wil te kennen en te doen, en er volkomen in te zijn. Hij pleit: "Gij zijt mijn God, en daarom mijn orakel, van wie ik raad kan verwachten, mijn God en daarom mijn bestuurder, mijn regeerder, wiens wil ik wens te doen." Als wij in oprechtheid God aannemen tot onze God, dan kunnen wij er gerust op aan dat Hij ons leren zal Zijn wil te doen, zoals een meester zijn dienstknecht.

c. Leid mij in het land van de oprechtheid, Psalms 143:10 in de gemeenschap van de heiligen, het lieflijke land van de oprechten, of, in een gevestigde manier van heilig te leven, die mij zal leiden naar de hemel, het land van de oprechtheid, waar de heiligheid volmaakt zal wezen, en hij die heilig is nog heilig zijn zal. Wij moeten begeren veilig geleid te worden naar de hemel, niet alleen omdat die het land is van de gelukzaligheid, maar omdat hij het land is van de oprechtheid, het is de volkomenheid van de genade. Wij kunnen de weg niet vinden, die ons heenvoert naar dat land, tenzij God hem ons wijst, niet gaan op die weg, tenzij Hij ons bij de hand neemt en ons leidt, zoals wij degenen leiden, die zwak, of kreupel, of vreesachtig, of slecht van gezicht zijn, zo nodig is de genade van God, niet alleen om ons op de goede weg te brengen maar om er ons op te houden en er ons op te doen voortgang. De pleitrede is: Uw Geest is goed en machtig om mij goed te maken, goed en bereidwillig om hen te helpen, die verlegen en ten einde raad zijn. Uw goede Geest geleide mij, zo lezen sommigen het. Zij, die de Heere tot hun God hebben, hebben Zijn Geest tot hun gids, en het is beide hun aard en hun voorrecht, dat zij door de Geest geleid worden.

2. Hit bidt dat hij levend gemaakt zal worden om Zijn wil te doen, Psalms 143:11. O Heere maak mij levend, wek mijn genadegaven op opdat zij werkzaam zullen zijn, wek mijn Godsvrucht op, opdat zij levendig zij, wek mij op tot mijn plicht, en maak er mij levendig in en dat wel om Uws naams wil. De beste heiligen vinden zich soms dof en dodig en traag, en daarom bidden zij God hen levend te maken

III. Het optreden van Gods voorzienigheid voor hem, dat God op Zijn eigen tijd en Zijn eigen wijze:

1. Hem rust zal geven van zijn ellende en benauwdheid, Psalms 143:9. "Red mij, Heere, van mijn vijanden opdat zij hun wil niet aan mij doen, want bij U schuil ik. Ik vertrouw op U om mij te verdedigen in mijn benauwdheid en er mij daarom uit te verlossen." Bewaringen zijn onderpanden van verlossing, en diegenen zullen God hun schuilplaats bevinden, die Hem door het geloof aldus maken, Psalms 143:11. Voer mijn ziel uit de benauwdheid om Uw gerechtigheid, om de wille Uwer belofte, ja om de wille Uwer goedertierenheid, want sommigen verstaan door gerechtigheid vriendelijkheid en goedheid. Verlos mij niet slechts van mijn uitwendige benauwdheid, maar van de benauwdheid mijner ziel, de benauwdheid, die dreigt mijn geest in mij te overstelpen. In welke benauwdheid ik ook ben, laat mijn hart niet ontroerd zijn, John 14:1.

2. Dat Hij afrekenen zal met hen, die de werktuigen waren van zijn ellende, Psalms 143:12. "Roei mijn vijanden uit om Uw goedertierenheid jegens mij, opdat ik niet langer in vrees voor hen zij, breng hen allen om, allen, wie zij ook zijn, hoe talrijk, hoe machtig zij ook zijn, die mijn ziel beangstigen, en haar kwellen, want ik ben Uw knecht, en ben besloten dit te blijven, en daarom kan ik verwachten door U erkend en beschermd te worden." Dit gebed is een profetie van de algehele verwoesting van al de onboetvaardige vijanden van Jezus Christus en Zijn koninkrijk, die niet willen dat Hij Koning over hen zal zijn, die Zijn Geest smart aandoen en Zijn ziel kwellen door Zijn volk te kwellen, in wier benauwdheid Hij benauwd is.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 143". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-143.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile