Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 38

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 38

Dit is een van de boetpsalmen; hij is van het begin tot het einde vol van smart en klacht. David's zonde en zijn beproevingen zijn de oorzaak van zijn smart en het onderwerp van zijn klachten. Hij schijnt nu ziek te zijn en pijn te lijden, waardoor hij herinnerd wordt aan zijn zonden en tot verootmoediging er over komt; terzelfder tijd is hij ook verlaten door zijn vrienden en vervolgd door zijn vijanden, zodat de psalm geschikt is voor een toestand van zware benauwdheid en een verwikkeling van allerlei rampen. Zijn klachten.

I. Over Gods misnoegen en over zijn eigen zonden, die God tot toorn jegens hem hebben verwekt, Psalms 38:2

II. Over zijn lichaamskrankheid, Psalms 38:7.

III. Over de onvriendelijkheid van zijn vrienden, Psalms 38:12.

IV. Over kwaad, dat zijn vijanden hem deden, terwijl hij pleit op zijn goed gedrag jegens hen, maar tevens zijn zonden tegen God belijdt, Psalms 38:13 Eindelijk, hij besluit de psalm met vurige gebeden tot God om Zijn genadige nabijheid en hulp, Psalms 38:22, Psalms 38:23 Bij het zingen van deze psalm moeten wij een diep besef hebben van de boosheid van de zonde en indien wij niet in zulke benauwdheden zijn als die welke hier beschreven worden, dan weten wij toch niet hoe spoedig wij er in komen kunnen, en daarom moeten wij ervan zingen bij wijze van voorbereiding; en wel weten dat anderen erin zijn en daarom moeten wij ervan zingen bij wijze van medegevoelen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 38

Dit is een van de boetpsalmen; hij is van het begin tot het einde vol van smart en klacht. David's zonde en zijn beproevingen zijn de oorzaak van zijn smart en het onderwerp van zijn klachten. Hij schijnt nu ziek te zijn en pijn te lijden, waardoor hij herinnerd wordt aan zijn zonden en tot verootmoediging er over komt; terzelfder tijd is hij ook verlaten door zijn vrienden en vervolgd door zijn vijanden, zodat de psalm geschikt is voor een toestand van zware benauwdheid en een verwikkeling van allerlei rampen. Zijn klachten.

I. Over Gods misnoegen en over zijn eigen zonden, die God tot toorn jegens hem hebben verwekt, Psalms 38:2

II. Over zijn lichaamskrankheid, Psalms 38:7.

III. Over de onvriendelijkheid van zijn vrienden, Psalms 38:12.

IV. Over kwaad, dat zijn vijanden hem deden, terwijl hij pleit op zijn goed gedrag jegens hen, maar tevens zijn zonden tegen God belijdt, Psalms 38:13 Eindelijk, hij besluit de psalm met vurige gebeden tot God om Zijn genadige nabijheid en hulp, Psalms 38:22, Psalms 38:23 Bij het zingen van deze psalm moeten wij een diep besef hebben van de boosheid van de zonde en indien wij niet in zulke benauwdheden zijn als die welke hier beschreven worden, dan weten wij toch niet hoe spoedig wij er in komen kunnen, en daarom moeten wij ervan zingen bij wijze van voorbereiding; en wel weten dat anderen erin zijn en daarom moeten wij ervan zingen bij wijze van medegevoelen.

Verzen 1-12

Psalm 38:1-12

Het opschrift van deze psalm, Psalms 38:1, is zeer opmerkelijk, het is een psalm om te doen gedenken; de zeventigste psalm, die ook geschreven werd op een dag van benauwdheid, heeft ditzelfde opschrift. Hij is bestemd:

1. Om zichzelf te doen gedenken. Wij zullen veronderstellen dat hij geschreven werd toen David ziek was en pijn leed, en dan leert hij ons dat tijden van ziekte tijden zijn om te doen gedenken, om de zonde in herinnering te brengen, over welke God met ons twistte, om ons geweten te doen ontwaken om trouw en oprecht met ons te handelen, en ons onze zonden voor ogen te stellen tot onze verootmoediging. Ten dage des tegenspoeds, zie toe. Of wij kunnen veronderstellen dat de psalm geschreven werd na zijn herstel, maar bestemd was tot een herinnering aan de overtuiging van zonde, waaronder hij toen verkeerde, en van de werkingen van zijn hart onder de beproeving opdat hij bij het lezen of zingen van deze psalm zich de goede indrukken voor de geest zou brengen, die toen op hem gemaakt waren en er wederom nut en voordeel uit zou trekken. Dezelfde strekking had het geschrift van Hizkia, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte genezen was.

2. Om anderen aan dezelfde dingen te doen gedenken, waaraan hij zelf indachtig was, en hen te leren wat te denken en wat te zeggen, als zij ziek en in benauwdheid zijn; laat hen denken zoals hij gedacht en spreken zoals hij gesproken heeft.

I. Hij bidt de toorn Gods af en Zijn misnoegen, in zijn beproeving, Psalms 38:2 O Heere straf mij niet in Uw grote toorn. Met diezelfde bede begon hij nog een gebed, Psalms 6:2, welke psalm geschikt is om gebruikt te worden voor het bezoeken van zieken. Daarvan was zijn hart vervuld, en daarvan moet ook het onze vervuld zijn als wij in beproeving en leed zijn, opdat, hoe God ons ook straft en kastijdt het niet in toorn en misnoegen moge zijn, want dat zou de gal en alsem wezen in onze beproeving en ellende. Zij, die aan de toorn van God willen ontkomen, moeten daar meer tegen bidden dan tegen enigerlei uitwendige beproeving, en tevreden iedere uitwendige beproeving willen dragen, als zij komt van en bestaanbaar is met de liefde van God.

II. Bitter klaagt hij over de indrukken van Gods misnoegen in zijn ziel, Psalms 38:3 Uw pijlen zijn in mij gedaald. Laat Jobs klacht, Psalms 6:4, die van David hier verklaren, met de pijlen des Almachtigen bedoelt hij de verschrikkingen Gods, die zich in slagorde tegen hem stelden. Hij was onder een zeer treurige vrees voor de toorn Gods tegen hem vanwege zijn zonden, en hij dacht niets andere te kunnen verwachten dan oordeel en hitte van het vuurs om hem te verslinden. Evenals Gods pijlen zeker het doel zullen treffen, zo blijven zij ook steken waar zij getroffen hebben, totdat het Hem behaagt ze er uit te trekken, en de wonden, die Hij gemaakt heeft door Zijn verschrikkingen, te verbinden door Zijn vertroostingen. Dit zal de eeuwige rampzaligheid zijn van de veroordeelden de pijlen van Gods toorn zullen vast in hen blijven steken en de wonde zal ongeneeslijk wezen. Uw hand, Uw zware hand, drukt mij hard, Psalms 38:3 en ik ben op het punt van er onder weg te zinken; zij ligt niet slechts zwaar op mij, maar langdurig, en wie kent de sterkte van Gods toorn het gewicht van Zijn hand?" Soms heeft God Zijn pijlen afgeschoten en Zijn hand uitgestrekt voor David, Psalms 18:15, maar nu tegen hem, zo onzeker is het voortduren van de Goddelijke vertroostingen, terwijl toch het voortduren van de Goddelijke genade verzekerd is. Hij klaagt over Gods toorn, als hetgeen zijn lichamelijke ongesteldheid teweegbracht, Psalms 38:4 Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap. De bitterheid ervan, die in zijn geest was doorgedrongen, deed zijn lichaam aan; maar dat was nog het ergste niet, ze veroorzaakte de onrust van zijn hart en daardoor vergat hij de kloekmoedigheid van een krijgsman, de waardigheid van een vorst, en al de blijmoedigheid van de man, die lieflijk was in psalmen Israël's en brulde hij, Psalms 38:9 Niets zal het hart van een Godvruchtige zo ontrusten als de bewustheid van Gods toorn, hetgeen aantoont hoe vreeslijk het is in Zijn handen te vallen. Het middel om het hart rustig te houden is: ons te bewaren in de liefde Gods en niets te doen om Hem te beledigen.

III. Hij erkent dat zijn zonde de oorzaak is van al zijn benauwdheden, en onder de last van schuld zucht hij meer dan onder iedere andere last, Psalms 38:4 Hij klaagt dat er niets geheels is in zijn vlees, dat er geen vastigheid in is, zijn beenderen hadden geen rust, zo groot was de beroering waarin hij verkeerde.

Het is vanwege Uw toorn, die steekt het vuur aan, dat zo heftig brandt; maar in de volgende woorden rechtvaardigt hij God hierin en legt al de schuld op zichzelf. Het is vanwege mijn zonde, ik heb het verdiend, en zo heb ik het zelf over mij gebracht, mijn eigen ongerechtigheden kastijden mij. Indien onze benauwdheid de vrucht is van Gods toorn, dan hebben wij haar aan onszelf te wijten; het is onze zonde, die er de oorzaak van is. Zijn wij onrustig? Het is zonde die ons onrustig maakt. Indien er geen zonde was in onze ziel er zou geen smart zijn in onze beenderen geen ziekte in ons lichaam.

Het is dus over zonde, dat deze Godvruchtige het meest klaagt:

1. Als over een last, een zware last, Psalms 38:5 "Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, zoals hoge wateren over een man, die zinkt en verdrinkt; of als een zware last op mijn hoofd, mij meer neerdrukkende dan ik dragen kan, of waaronder ik staande ken blijven." Zonde is een last. De kracht van de zonde, die in ons woont, is een last; Hebrews 12:1, allen zijn wij er mee beladen, hij belet de mensen om opwaarts te streven en voorwaarts te gaan, al de heiligen klagen er over als over een lichaam des doods, waarmee zij belast zijn, Romans 7:24 De schuld van de zonde, die wij bedreven hebben, is een last, een zware last, zij is een last voor God, die er onder gedrukt wordt, Amos 2:13 :"Zie Ik ben onder u gedrukt;" een last voor geheel de schepping, die eronder zucht. Romans 8:21, Romans 8:22. Vroeg of laat zal zij een last zijn voor de zondaar zelf, hetzij een last van berouw, als hij er verslagen in het hart om is, vermoeid en belast er onder is; of een last van verderf, als ze hem doet neerzinken tot in de diepste hel en er hem voor altijd zal houden; zij zal een "loden gewicht op" hem zijn, Zacheria 5:8 Zondaren worden gezegd hun ongerechtigheid te dragen. Bedreigingen zijn lasten.

2. Als wonden, gevaarlijke wonden, Psalms 38:6 "Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild (zoals wonden in het lichaam etteren en inkankeren omdat zij niet behoorlijk verbonden worden), en het is door mijn eigen dwaasheid." Zonden zijn wonden, Genesis 4:23, pijnlijke, dodelijke wonden. Onze wonden door de zonde zijn dikwijls in een slechte toestand, er wordt geen zorg aan besteed, en het is door eigen dwaasheid van de zondaar om de zonde niet te belijden Psalms 32:3, Psalms 32:4 Een lichte wonde, die verwaarloosd wordt, kan noodlottige gevolgen hebben, en zo is het ook met een geringe zonde, die voorbijgezien wordt en waarvan men dan geen berouw heeft.

IV. Hij beklaagt zichzelf vanwege zijn beproevingen, en verlicht zijn smart door er lucht aan te geven en zijn klacht uit te storten voor de Heere. 1. Hij was ontroerd in zijn gemoed, zijn geweten was benauwd, hij had geen rust in zijn geest, en een verslagen geest, wie zal die opheffen? Hij was beroerd, krom geworden, zeer terneder gebogen, en ging de gehele dag in het zwart, Psalms 38:7 Hij was altijd peinzend en droefgeestig, waardoor hij een last en een schrik was voor zichzelf. Zijn geest was zwak en gebroken, en zijn hart verbrijzeld, Psalms 38:9. In dit zijn lijden was David een type van Christus, die in Zijn doodsbenauwdheid uitriep: Mijn ziel is geheel bedroefd. Dit is een zwaardere beproeving dan welke andere ook in deze wereld; wat het Gode ook moge behagen ons op te leggen, wij hebben geen reden om te klagen zolang Hij ons het gebruik laat van ons verstand en de vrede van ons geweten.

2. Zijn lichaam was ziek en zwak, zijn lenden waren vol van een verachtelijke plaag, Psalms 38:8, de een of andere zwelling of zweer of een ontsteking. Sommigen denken dat het een pestbuil was, zoals Hizkia's zweer, en er was geen vastigheid in zijn vlees. evenals Job was hij ziek over zijn gehele lichaam. Zie:

a. Welk een vernederd lichaam wij met ons omdragen, aan welke smartelijke krankheden wij onderhevig zijn en welk een smart en plaag het kan worden voor de ziel, waarvoor zij altijd een belemmering is.

b. Dat het lichaam van de voornaamste en beste van de mensen dezelfde zaden van ziekte in zich heeft als het lichaam van anderen, onderhevig is aan dezelfde rampen. David zelf, hoewel hij zo'n grote vorst en zo'n grote heilige was, was niet gevrijwaard tegen de smartelijkste kwalen en krankheden; er was zelfs niets geheels in zijn vlees. Waarschijnlijk was dit na zijn zonde in de zaak van Uria, en zo heeft hij om zijn vleselijke lusten in zijn vlees geleden. Als wij te eniger tijd ziek zijn van lichaam, dan moeten wij gedenken hoe God in en door ons lichaam onteerd is geworden. Hij was verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld, Psalms 38:9 Zijn hart hijgde, hij had voortdurende hartkloppingen, Psalms 38:11 Zijn kracht begaf hem, het licht was uit zijn ogen geweken, hetzij door het vele wenen, of door vloeiingen, of zinking erop, of door verzwakking van de zenuwen.

Ziekte zal het sterkste lichaam ten onder brengen en de kloekmoedigsten geest. David was vermaard om zijn moed en zijn grote krijgsbedrijven, en toch, toen God met hem twistte door lichaamskrankheid, werd zijn haar afgesneden, begaf hem zijn moed, en werd hij zwak als water. Zo beroeme de sterke zich dan niet in zijn sterkheid, en niemand trotsere het leed, op hoe grote afstand dit ook schijnt te zich.

3. Zijn vrienden waren onvriendelijk voor hem, Psalms 38:12 Mijn liefhebbers (die in de dagen van zijn vrolijkheid vrolijk met hem geweest zijn) staan van tegenover mijn plaag; zij hadden geen medegevoel met hem in zijn smart, wilden niet eens zijn krachten aanhoren, maar gingen, zoals "de priester en de Leviet", Luke 10:31, "tegenover hem voorbij." Zelfs zijn bloedverwanten, die door bloedbanden aan hem verbonden waren, stonden van verre. Zie hoe weinig reden wij hebben om op de mens te vertrouwen, of om er ons over te verwonderen als wij teleurgesteld worden in onze verwachting van vriendelijkheid van mensen. Tegenspoed stelt vriendschap op de proef, en onderscheidt tussen het kostelijke en het snode. Het is onze wijsheid om ons te verzekeren van de vriend in de hemel, die niet van verre staat, niet tegenover onze plaag staat, en van wiens liefde geen tegenspoed of ramp ons kan scheiden. In zijn beproevingen en benauwdheden was David een type van Christus in Zijn doodsbenauwdheid, van Christus aan het kruis, zwak en uitermate verbrijzeld, en toen verlaten door Zijn vrienden en bloedverwanten, die van verre aanschouwden. Eindelijk. In het midden van zijn klachten vertroost hij er zich mee, dat God genadiglijk kennis nam beide van zijn leed en van zijn gebeden, Psalms 38:10 "Heere, voor U is al mijne begeerte; Gij weet wat ik behoef en wat ik wens, mijn zuchten is voor U niet verborgen, Gij kent de lasten, waaronder ik zucht, en de zegeningen, waarnaar ik zucht." De "onuitsprekelijke zuchtingen zijn niet verborgen voor Hem, die het hart doorgrondt" en "weet wat de mening van de Geest is." Romans 8:26, Romans 8:27. In het zingen en biddend overdenken hiervan moeten wij welke last ook drukt op ons gemoed, die last door het geloof op God werpen met al onze zorg er over, en dan kalm en gerust zijn.

Verzen 1-12

Psalm 38:1-12

Het opschrift van deze psalm, Psalms 38:1, is zeer opmerkelijk, het is een psalm om te doen gedenken; de zeventigste psalm, die ook geschreven werd op een dag van benauwdheid, heeft ditzelfde opschrift. Hij is bestemd:

1. Om zichzelf te doen gedenken. Wij zullen veronderstellen dat hij geschreven werd toen David ziek was en pijn leed, en dan leert hij ons dat tijden van ziekte tijden zijn om te doen gedenken, om de zonde in herinnering te brengen, over welke God met ons twistte, om ons geweten te doen ontwaken om trouw en oprecht met ons te handelen, en ons onze zonden voor ogen te stellen tot onze verootmoediging. Ten dage des tegenspoeds, zie toe. Of wij kunnen veronderstellen dat de psalm geschreven werd na zijn herstel, maar bestemd was tot een herinnering aan de overtuiging van zonde, waaronder hij toen verkeerde, en van de werkingen van zijn hart onder de beproeving opdat hij bij het lezen of zingen van deze psalm zich de goede indrukken voor de geest zou brengen, die toen op hem gemaakt waren en er wederom nut en voordeel uit zou trekken. Dezelfde strekking had het geschrift van Hizkia, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte genezen was.

2. Om anderen aan dezelfde dingen te doen gedenken, waaraan hij zelf indachtig was, en hen te leren wat te denken en wat te zeggen, als zij ziek en in benauwdheid zijn; laat hen denken zoals hij gedacht en spreken zoals hij gesproken heeft.

I. Hij bidt de toorn Gods af en Zijn misnoegen, in zijn beproeving, Psalms 38:2 O Heere straf mij niet in Uw grote toorn. Met diezelfde bede begon hij nog een gebed, Psalms 6:2, welke psalm geschikt is om gebruikt te worden voor het bezoeken van zieken. Daarvan was zijn hart vervuld, en daarvan moet ook het onze vervuld zijn als wij in beproeving en leed zijn, opdat, hoe God ons ook straft en kastijdt het niet in toorn en misnoegen moge zijn, want dat zou de gal en alsem wezen in onze beproeving en ellende. Zij, die aan de toorn van God willen ontkomen, moeten daar meer tegen bidden dan tegen enigerlei uitwendige beproeving, en tevreden iedere uitwendige beproeving willen dragen, als zij komt van en bestaanbaar is met de liefde van God.

II. Bitter klaagt hij over de indrukken van Gods misnoegen in zijn ziel, Psalms 38:3 Uw pijlen zijn in mij gedaald. Laat Jobs klacht, Psalms 6:4, die van David hier verklaren, met de pijlen des Almachtigen bedoelt hij de verschrikkingen Gods, die zich in slagorde tegen hem stelden. Hij was onder een zeer treurige vrees voor de toorn Gods tegen hem vanwege zijn zonden, en hij dacht niets andere te kunnen verwachten dan oordeel en hitte van het vuurs om hem te verslinden. Evenals Gods pijlen zeker het doel zullen treffen, zo blijven zij ook steken waar zij getroffen hebben, totdat het Hem behaagt ze er uit te trekken, en de wonden, die Hij gemaakt heeft door Zijn verschrikkingen, te verbinden door Zijn vertroostingen. Dit zal de eeuwige rampzaligheid zijn van de veroordeelden de pijlen van Gods toorn zullen vast in hen blijven steken en de wonde zal ongeneeslijk wezen. Uw hand, Uw zware hand, drukt mij hard, Psalms 38:3 en ik ben op het punt van er onder weg te zinken; zij ligt niet slechts zwaar op mij, maar langdurig, en wie kent de sterkte van Gods toorn het gewicht van Zijn hand?" Soms heeft God Zijn pijlen afgeschoten en Zijn hand uitgestrekt voor David, Psalms 18:15, maar nu tegen hem, zo onzeker is het voortduren van de Goddelijke vertroostingen, terwijl toch het voortduren van de Goddelijke genade verzekerd is. Hij klaagt over Gods toorn, als hetgeen zijn lichamelijke ongesteldheid teweegbracht, Psalms 38:4 Er is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap. De bitterheid ervan, die in zijn geest was doorgedrongen, deed zijn lichaam aan; maar dat was nog het ergste niet, ze veroorzaakte de onrust van zijn hart en daardoor vergat hij de kloekmoedigheid van een krijgsman, de waardigheid van een vorst, en al de blijmoedigheid van de man, die lieflijk was in psalmen Israël's en brulde hij, Psalms 38:9 Niets zal het hart van een Godvruchtige zo ontrusten als de bewustheid van Gods toorn, hetgeen aantoont hoe vreeslijk het is in Zijn handen te vallen. Het middel om het hart rustig te houden is: ons te bewaren in de liefde Gods en niets te doen om Hem te beledigen.

III. Hij erkent dat zijn zonde de oorzaak is van al zijn benauwdheden, en onder de last van schuld zucht hij meer dan onder iedere andere last, Psalms 38:4 Hij klaagt dat er niets geheels is in zijn vlees, dat er geen vastigheid in is, zijn beenderen hadden geen rust, zo groot was de beroering waarin hij verkeerde.

Het is vanwege Uw toorn, die steekt het vuur aan, dat zo heftig brandt; maar in de volgende woorden rechtvaardigt hij God hierin en legt al de schuld op zichzelf. Het is vanwege mijn zonde, ik heb het verdiend, en zo heb ik het zelf over mij gebracht, mijn eigen ongerechtigheden kastijden mij. Indien onze benauwdheid de vrucht is van Gods toorn, dan hebben wij haar aan onszelf te wijten; het is onze zonde, die er de oorzaak van is. Zijn wij onrustig? Het is zonde die ons onrustig maakt. Indien er geen zonde was in onze ziel er zou geen smart zijn in onze beenderen geen ziekte in ons lichaam.

Het is dus over zonde, dat deze Godvruchtige het meest klaagt:

1. Als over een last, een zware last, Psalms 38:5 "Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, zoals hoge wateren over een man, die zinkt en verdrinkt; of als een zware last op mijn hoofd, mij meer neerdrukkende dan ik dragen kan, of waaronder ik staande ken blijven." Zonde is een last. De kracht van de zonde, die in ons woont, is een last; Hebrews 12:1, allen zijn wij er mee beladen, hij belet de mensen om opwaarts te streven en voorwaarts te gaan, al de heiligen klagen er over als over een lichaam des doods, waarmee zij belast zijn, Romans 7:24 De schuld van de zonde, die wij bedreven hebben, is een last, een zware last, zij is een last voor God, die er onder gedrukt wordt, Amos 2:13 :"Zie Ik ben onder u gedrukt;" een last voor geheel de schepping, die eronder zucht. Romans 8:21, Romans 8:22. Vroeg of laat zal zij een last zijn voor de zondaar zelf, hetzij een last van berouw, als hij er verslagen in het hart om is, vermoeid en belast er onder is; of een last van verderf, als ze hem doet neerzinken tot in de diepste hel en er hem voor altijd zal houden; zij zal een "loden gewicht op" hem zijn, Zacheria 5:8 Zondaren worden gezegd hun ongerechtigheid te dragen. Bedreigingen zijn lasten.

2. Als wonden, gevaarlijke wonden, Psalms 38:6 "Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild (zoals wonden in het lichaam etteren en inkankeren omdat zij niet behoorlijk verbonden worden), en het is door mijn eigen dwaasheid." Zonden zijn wonden, Genesis 4:23, pijnlijke, dodelijke wonden. Onze wonden door de zonde zijn dikwijls in een slechte toestand, er wordt geen zorg aan besteed, en het is door eigen dwaasheid van de zondaar om de zonde niet te belijden Psalms 32:3, Psalms 32:4 Een lichte wonde, die verwaarloosd wordt, kan noodlottige gevolgen hebben, en zo is het ook met een geringe zonde, die voorbijgezien wordt en waarvan men dan geen berouw heeft.

IV. Hij beklaagt zichzelf vanwege zijn beproevingen, en verlicht zijn smart door er lucht aan te geven en zijn klacht uit te storten voor de Heere. 1. Hij was ontroerd in zijn gemoed, zijn geweten was benauwd, hij had geen rust in zijn geest, en een verslagen geest, wie zal die opheffen? Hij was beroerd, krom geworden, zeer terneder gebogen, en ging de gehele dag in het zwart, Psalms 38:7 Hij was altijd peinzend en droefgeestig, waardoor hij een last en een schrik was voor zichzelf. Zijn geest was zwak en gebroken, en zijn hart verbrijzeld, Psalms 38:9. In dit zijn lijden was David een type van Christus, die in Zijn doodsbenauwdheid uitriep: Mijn ziel is geheel bedroefd. Dit is een zwaardere beproeving dan welke andere ook in deze wereld; wat het Gode ook moge behagen ons op te leggen, wij hebben geen reden om te klagen zolang Hij ons het gebruik laat van ons verstand en de vrede van ons geweten.

2. Zijn lichaam was ziek en zwak, zijn lenden waren vol van een verachtelijke plaag, Psalms 38:8, de een of andere zwelling of zweer of een ontsteking. Sommigen denken dat het een pestbuil was, zoals Hizkia's zweer, en er was geen vastigheid in zijn vlees. evenals Job was hij ziek over zijn gehele lichaam. Zie:

a. Welk een vernederd lichaam wij met ons omdragen, aan welke smartelijke krankheden wij onderhevig zijn en welk een smart en plaag het kan worden voor de ziel, waarvoor zij altijd een belemmering is.

b. Dat het lichaam van de voornaamste en beste van de mensen dezelfde zaden van ziekte in zich heeft als het lichaam van anderen, onderhevig is aan dezelfde rampen. David zelf, hoewel hij zo'n grote vorst en zo'n grote heilige was, was niet gevrijwaard tegen de smartelijkste kwalen en krankheden; er was zelfs niets geheels in zijn vlees. Waarschijnlijk was dit na zijn zonde in de zaak van Uria, en zo heeft hij om zijn vleselijke lusten in zijn vlees geleden. Als wij te eniger tijd ziek zijn van lichaam, dan moeten wij gedenken hoe God in en door ons lichaam onteerd is geworden. Hij was verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld, Psalms 38:9 Zijn hart hijgde, hij had voortdurende hartkloppingen, Psalms 38:11 Zijn kracht begaf hem, het licht was uit zijn ogen geweken, hetzij door het vele wenen, of door vloeiingen, of zinking erop, of door verzwakking van de zenuwen.

Ziekte zal het sterkste lichaam ten onder brengen en de kloekmoedigsten geest. David was vermaard om zijn moed en zijn grote krijgsbedrijven, en toch, toen God met hem twistte door lichaamskrankheid, werd zijn haar afgesneden, begaf hem zijn moed, en werd hij zwak als water. Zo beroeme de sterke zich dan niet in zijn sterkheid, en niemand trotsere het leed, op hoe grote afstand dit ook schijnt te zich.

3. Zijn vrienden waren onvriendelijk voor hem, Psalms 38:12 Mijn liefhebbers (die in de dagen van zijn vrolijkheid vrolijk met hem geweest zijn) staan van tegenover mijn plaag; zij hadden geen medegevoel met hem in zijn smart, wilden niet eens zijn krachten aanhoren, maar gingen, zoals "de priester en de Leviet", Luke 10:31, "tegenover hem voorbij." Zelfs zijn bloedverwanten, die door bloedbanden aan hem verbonden waren, stonden van verre. Zie hoe weinig reden wij hebben om op de mens te vertrouwen, of om er ons over te verwonderen als wij teleurgesteld worden in onze verwachting van vriendelijkheid van mensen. Tegenspoed stelt vriendschap op de proef, en onderscheidt tussen het kostelijke en het snode. Het is onze wijsheid om ons te verzekeren van de vriend in de hemel, die niet van verre staat, niet tegenover onze plaag staat, en van wiens liefde geen tegenspoed of ramp ons kan scheiden. In zijn beproevingen en benauwdheden was David een type van Christus in Zijn doodsbenauwdheid, van Christus aan het kruis, zwak en uitermate verbrijzeld, en toen verlaten door Zijn vrienden en bloedverwanten, die van verre aanschouwden. Eindelijk. In het midden van zijn klachten vertroost hij er zich mee, dat God genadiglijk kennis nam beide van zijn leed en van zijn gebeden, Psalms 38:10 "Heere, voor U is al mijne begeerte; Gij weet wat ik behoef en wat ik wens, mijn zuchten is voor U niet verborgen, Gij kent de lasten, waaronder ik zucht, en de zegeningen, waarnaar ik zucht." De "onuitsprekelijke zuchtingen zijn niet verborgen voor Hem, die het hart doorgrondt" en "weet wat de mening van de Geest is." Romans 8:26, Romans 8:27. In het zingen en biddend overdenken hiervan moeten wij welke last ook drukt op ons gemoed, die last door het geloof op God werpen met al onze zorg er over, en dan kalm en gerust zijn.

Verzen 13-23

Psalm 38:13-23

In deze verzen:

I. Klaagt David over de macht en boosaardigheid van zijn vijanden, die niet alleen gebruik maakten van de gelegenheid, hun geboden door de zwakheid van zijn lichaam en de beroering van zijn geest, om over hem te juichen, maar ook om hem kwaad te doen. Hij heeft zeer veel tegen hen te zeggen, dat hij ootmoedig aanvoert als een reden, waarom God voor hem zal verschijnen, zoals Psalms 25:19 :"Aanzie mijn vijanden."

1. "Zij zijn zeer boosaardig en wreed, zij zoeken mijn kwaad; ja, meer, zij zoeken mijn ziel, dat is mijn leven," Psalms 38:13 Dat leven hetwelk zo kostbaar was in de ogen van God en van alle goede mensen, daar legden Zij het op toe alsof het verbeurd was, of een plaag was voor het algemeen. Zodanig is de vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw-het zou het hoofd willen wonden, ofschoon het niet verder dan tot aan de verzenen kan reiken. Het is het bloed van de heiligen, waarnaar gedorst wordt.

2. "Zij zijn zeer listig; zij leggen mij strikken, zij overdenken de gehele dag listen, en hierin zijn zij rusteloos onvermoeid, zij doen het de gehele dag- zij spreken verdervingen met elkaar, ieder van hen heeft iets voor te stellen, dat mij kwaad kan berokkenen. Kwaad dat op bedekte wijze en door bedrog gedaan wordt, kan met recht een strik worden genoemd.

3. Zij zijn zeer onbeschoft en beledigend; als mijn voet wankelt, als ik in moeilijkheid ben, als ik een vergissing bega, een verkeerd woord zeg, of een verkeerden stap doe, dan maken zij zich groot tegen mij, het doet hun genoegen, en zij vleien er zich mee dat het mijn invloed zal vernietigen, en dat ik, zo ik struikel, gewis zal vallen en omkomen."

4. "Zij zijn niet alleen onrechtvaardig, maar ook zeer ondankbaar; zij haten mij om valse oorzaken, nooit heb ik hun kwaad gedaan, ik was hun niet slecht gezind, gaf hun nooit aanleiding om toornig op mij te zijn, ja meer, zij vergelden mij kwaad voor goed, Psalms 38:2. Menige vriendelijkheid heb ik hun bewezen, waarvoor ik vriendelijkheid hunnerzijds had kunnen verwachten, "maar voor mijne liefde staan zij mij" "tegen," Psalms 109:4 Zulk een ingewortelde vijandschap is er in het hart van goddeloze mensen tegen goedheid om haars zelfs wil, dat zij haar haten, zelfs dan als zij er zelf door beweldadigd worden, zij haten het gebed, zelfs in hen, die in vrede met hen willen zijn, maar zeer boosaardig zijn zij, die door geen vriendelijkheid, geen goede dienst verzacht kunnen worden, maar er veeleer door worden verbitterd.

5. Zij zijn zeer goddeloos en duivelachtig; zij staan mij tegen bloot en alleen omdat ik het goede najaag. Zij haatten hem, niet slechts om zijn vriendelijkheid jegens hen, maar om zijn vroomheid en zijn gehoorzaamheid aan God; zij haatten hem, omdat zij God haatten en allen, die Zijn beeld dragen. Als wij kwaad lijden voor weldoen, dan moeten wij dat niet vreemd vinden, van de beginne af is dit zo geweest; Kaïn sloeg Abel dood, omdat zijn werken rechtvaardig waren; wij moeten het ook niet hard vinden, omdat het altijd zo zijn; want des te groter zal ons loon wezen.

6. Zij zijn velen en machtig; zij zijn levend, zij zijn sterk, worden vermenigvuldigd, Psalms 38:20 "Heere, hoe zijn mijn" "tegenpartijen vermenigvuldigd!" Psalms 3:2 De Godvruchtige David was zwak en moed, zijn hart hijgde en zijn kracht begaf hem, hij was treurig en bezwaard van geest en vervolgd door zijn vrienden, maar terzelfder tijd waren zijn vijanden sterk en levend, en hun aantal nam toe. Laat ons dus niet menen over van de mensen karakter te kunnen oordelen naar hun uitwendigen toestand; ook liefde, ook haat, weet de mens niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is. Het schijnt dat David in deze, evenals in andere klachten die hij doet over zijn vijanden, het oog heeft op Christus, wiens vervolgers waren zoals zij hier zijn beschreven, geheel ontbloot van alle eer en deugd. Niemand haat het Christendom of hij moet zich eerst ontdaan hebben van de eerste beginselen van de menselijkheid en haar heiligste banden hebben verscheurd.

II. Hij denkt met vertroosting aan zijn eigen vreedzaam en vroom gedrag onder al de beledigingen en smaad, die hem waren aangedaan. Dan alleen doen onze vijanden ons werkelijk kwaad als zij ons er toe brengen om te zondigen, Nehemiah 6:13, als zij kunnen maken dat wij onze ziel niet bezitten, ons wegdrijven van God en onze plicht. Indien wij door Gods genade bekwaam worden gemaakt om dit kwaad te voorkomen, dan blussen wij hun vurige pijlen en worden bewaard voor kwaad, indien wij nog vasthouden aan onze oprechtheid en onze vrede, wie kan ons dan schaden? Dat heeft David hier gedaan.

1. Hij bleef in zijn humeur, verloor zijn kalmte niet door de minachting, die hem werd aangedaan, of het kwaad, dat tegen hem gezegd en gedaan werd, Psalms 38:14, Psalms 38:15 Ik daarentegen ben als een dove; ik hoor niet, ik nam geen notitie van de beledigingen, die zij mij aandeden, was er niet vertoornd om, werd er niet door in wanorde gebracht, en nog veel minder zin ik op wraak, of legde ik er mij op toe om hen van mijn kant te beledigen. Hoe minder notitie wij nemen van de onvriendelijkheid en de beledigingen, die ons worden aangedaan, hoe meer wij met onze eigen gemoedsrust te rade gaan. Doof zijnde, was hij ook stom, als een man in wiens mond geen tegenredenen zijn; hij was zo stil, alsof hij niets had te zeggen, uit vrees van anders in drift te geraken en zijn vijanden nog maar meer in woede tegen hem te ontsteken. Hij wilde niet alleen hen niet beschuldigen, maar niet eens zichzelf verdedigen, opdat zijn noodzakelijke zelfverdediging hem niet tot misdaad zou worden aangerekend. Ofschoon zij zijn leven zochten, en zijn stilzwijgen voor een bekentenis van schuld kon aangezien worden, was hij toch els een stomme, die zijn mond niet opendoet. Als onze vijanden het meest schreeuwen, dan doen wij over het algemeen het voorzichtigst als wij zwijgen of weinig zeggen, opdat wij hetgeen kwaad is niet nog erger maken. David kon niet hopen zijn vijanden door zachtheid te winnen, of door zijn zacht antwoord hun grimmigheid af te keren, want zij waren mannen van zo'n laaghartig karakter, dat zij hem kwaad voor goed vergolden, en toch bleef hij zo zachtmoedig en nederig tegenover hen, ten einde zonde in zichzelf te voorkomen, en daar de troost van te hebben bij het herdenken ervan Hierin was David een type van Christus, die als een schaap was, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders en toen Hij gescholden werd niet wederschold, en beide zijn voorbeelden voor ons om geen schelden voor schelden te vergelden.

2. Hij hield zich door geloof en gebed dicht bij God en zo heeft hij zich ondersteund onder deze beledigingen, en zijn eigen toorn er over tot zwijgen gebracht.

a. Hij vertrouwde op God, Psalms 38:16 "Ik was als een man, die niet hoort, als een stomme, die zijn mond niet opendoet, want op U, Heere, hoop ik. Ik verlaat mij op U om mijn zaak te bepleiten, mijn onschuld aan het licht te brengen, en hen op de een of andere wijze tot zwijgen en schande te brengen." Zijn liefhebbers en vrienden, die hem hadden moeten erkennen en bijstaan, en als getuigen voor hem hadden moeten optrekken, onttrokken zich aan hem, Psalms 38:12 Maar God is een vriend die ons nooit verlaat, ons nooit begeeft als wij op Hem hopen. "Ik was als een man, die niet hoort, want Gij zult horen." Wat behoef ik te horen als God hoort? Hij zorgt "voor u," 1 Peter 5:7. En wat behoeft gij te zorgen als God zorgt? en wat antwoorden (zo lezen het sommigen)" en daarom zal ik niets zeggen." Het is een goede reden, waarom wij smaad en laster met stilzwijgen en geduld moeten dragen, dat God getuige is van al het onrecht, dat ons wordt aangedaan, en te bestemder tijd zal Hij als getuige voor ons optreden en tegen hen, die ons onrecht doen. Zo laat ons dan stil zijn, want dan kunnen wij verwachten dat God ten onze gunste zal verschijnen, want dit is een bewijs dat wij op Hem vertrouwen; maar als wijzelf voor ons willen handelen, dan nemen wij God het werk uit de handen en verbeuren het voordeel, dat Hij voor ons optreedt Toen onze Heere Jezus leed, heeft Hij niet gedreigd omdat Hij het "overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt," 1 Peter 2:1-23; en wij zullen er niets bij verliezen, indien wij dit doen. Gij, "Heere, zult voor mij antwoorden".

b. Want ik zei: Hoor mij Psalms 38:17 De woorden: "Hoor mij" zijn ingelast. "Ik zei dit," zoals in Psalms 38:16, "op U hoop ik, want Gij zult horen, opdat zij zich niet over mij verblijden, dat was mij tot troost, toen ik vreesde dat zij mij zouden overstelpen." Het is als de mensen vals en onvriendelijk zijn ons tot grote steun dat wij een God hebben, tot wie wij heen kunnen gaan, en allen wij getrouw voor ons zullen bevinden.

III. Hij betreurt hier zijn eigen dwaasheden en zwakheden.

1. Hij was zich zeer bewust van de werkingen van het bederf in hem, dat hij nu bereid is om te murmureren tegen de voorzienigheid Gods en in drift te geraken over de beledigingen, die de mensen hem aandeden, ik ben tot hinken gereed, Psalms 38:18 Dit zal het best verklaard worden door een gelijksoortige opmerking, die de psalmist in een dergelijk geval gemaakt heeft. "Mijn voeten waren bijna uitgeweken," toen ik de voorspoed van de goddelozen zag, Psalms 73:2 Zo ook hier: ik was tot hinken gereed, gereed om te zeggen: "ik heb tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewassen." Zijn smart hield aan, "terwijl ik de gehele dag geplaagd ben," Psalms 73:13, Psalms 73:14, en zij was gedurig voor zijn ogen, hij kon het niet laten om er op te zien en dat maakte hem bijna gereed tot hinken tussen Godsdienstigheid en ongodsdienstigheid. De vrees daarvoor dreef hem uit tot zijn God. "Op U hoop ik, niet alleen dat Gij mijn zaak zult voorstaan, maar dat Gij mijn vallen in zonde zult voorkomen." Godvruchtige mensen waren doordat zij hun leed gedurig voor ogen hadden tot hinken gereed, maar door zich God geduriglijk voor te stellen, zijn zij staande gebleven.

2. Hij gedenkt tegen zichzelf zijn vorige overtredingen, erkennende dat hij door deze zijn moeilijkheden over zich had gebracht en de Goddelijke bescherming had verbeurd. Hoewel hij zich kon rechtvaardigen) zal hij zich toch voor God oordelen en veroordelen, Psalms 38:19 "Ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, en bedek haar niet, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde, en beschouw haar niet als gering of onbeduidend," en dit droeg er toe bij om hem stil te maken onder de bestraffingen van de Voorzienigheid en de smaad van de mensen. Als wij waarlijk berouw hebben van de zonde, dan zal dit ons geduldig maken onder beproeving, en inzonderheid onder onrechtvaardige berisping en afkeuring. In berouw en bekering worden twee dingen geëist:

a. Belijdenis van zonde: "ik zal mijn ongerechtigheid bekendmaken; ik zal mij niet slechts in het algemeen als zondaar erkennen, maar ik zal een bijzondere bekentenis afleggen van het verkeerde, dat ik gedaan heb." Wij moeten vrijwillig en volledig onze zonden aan God bekendmaken met de verzwarende omstandigheden ervan, ten einde God eer te geven, en voor ons de beschaamdheid des aangezichts te nemen.

b. Droefheid over de zonde: ik ben er bekommerd om. Zonde brengt smart teweeg, iedere echte boetvaardige treurt over de oneer, die hij God heeft aangedaan, en het onrecht, dat hij aan zichzelf gepleegd heeft. "Ik zal in zorg, of vrees zijn over mijn zonde," zo lezen het sommigen, "in vrees, dat zij verderf over mij zal brengen; in zorg om er vergiffenis voor te verkrijgen "

IV. Hij besluit met een zeer vurig gebed tot God om Zijn genadige nabijheid en tijdige, krachtige hulp in zijn benauwdheid, vers Z2, 23. verlaat mij niet, o Heere, mijn God! hoewel mijn vrienden mij verlaten, en ik verdien door U verlaten te worden. Wees niet verre van mij, gelijk mijn ongelovig hart gereed is te vrezen." Niets gaat een Godvruchtige onder beproeving meer ter harte dan in vrees te verkeren dat God in Zijn toorn hem verlaten zal en daarom komt dan ook niets met meer gevoel uit zijn hart dan dit gebed: Heere, mijn God, wees niet verre van mij, haast u tot mijn hulp, want ik ben op het punt van om te komen, in gevaar van verloren te gaan, indien mij niet spoedig hulp wordt verleend." God staat ons toe, niet alleen om Hem aan te roepen als wij in benauwdheid zijn, maar Hem te haasten, blijven pleiten: "Gij zijt mijn God, wie ik dien, en op wie ik vertrouw om mij door te helpen, en mijn heil, die alleen machtig zijt om mij te verlossen, die U door Uw belofte verbonden hebt om mij te verlossen, en van wie alleen ik verlossing verwacht." Is iemand in lijden, in beproeving? Dat hij aldus bidde, dat hij aldus pleite, aldus hope terwijl hij deze psalm zingt.

Verzen 13-23

Psalm 38:13-23

In deze verzen:

I. Klaagt David over de macht en boosaardigheid van zijn vijanden, die niet alleen gebruik maakten van de gelegenheid, hun geboden door de zwakheid van zijn lichaam en de beroering van zijn geest, om over hem te juichen, maar ook om hem kwaad te doen. Hij heeft zeer veel tegen hen te zeggen, dat hij ootmoedig aanvoert als een reden, waarom God voor hem zal verschijnen, zoals Psalms 25:19 :"Aanzie mijn vijanden."

1. "Zij zijn zeer boosaardig en wreed, zij zoeken mijn kwaad; ja, meer, zij zoeken mijn ziel, dat is mijn leven," Psalms 38:13 Dat leven hetwelk zo kostbaar was in de ogen van God en van alle goede mensen, daar legden Zij het op toe alsof het verbeurd was, of een plaag was voor het algemeen. Zodanig is de vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw-het zou het hoofd willen wonden, ofschoon het niet verder dan tot aan de verzenen kan reiken. Het is het bloed van de heiligen, waarnaar gedorst wordt.

2. "Zij zijn zeer listig; zij leggen mij strikken, zij overdenken de gehele dag listen, en hierin zijn zij rusteloos onvermoeid, zij doen het de gehele dag- zij spreken verdervingen met elkaar, ieder van hen heeft iets voor te stellen, dat mij kwaad kan berokkenen. Kwaad dat op bedekte wijze en door bedrog gedaan wordt, kan met recht een strik worden genoemd.

3. Zij zijn zeer onbeschoft en beledigend; als mijn voet wankelt, als ik in moeilijkheid ben, als ik een vergissing bega, een verkeerd woord zeg, of een verkeerden stap doe, dan maken zij zich groot tegen mij, het doet hun genoegen, en zij vleien er zich mee dat het mijn invloed zal vernietigen, en dat ik, zo ik struikel, gewis zal vallen en omkomen."

4. "Zij zijn niet alleen onrechtvaardig, maar ook zeer ondankbaar; zij haten mij om valse oorzaken, nooit heb ik hun kwaad gedaan, ik was hun niet slecht gezind, gaf hun nooit aanleiding om toornig op mij te zijn, ja meer, zij vergelden mij kwaad voor goed, Psalms 38:2. Menige vriendelijkheid heb ik hun bewezen, waarvoor ik vriendelijkheid hunnerzijds had kunnen verwachten, "maar voor mijne liefde staan zij mij" "tegen," Psalms 109:4 Zulk een ingewortelde vijandschap is er in het hart van goddeloze mensen tegen goedheid om haars zelfs wil, dat zij haar haten, zelfs dan als zij er zelf door beweldadigd worden, zij haten het gebed, zelfs in hen, die in vrede met hen willen zijn, maar zeer boosaardig zijn zij, die door geen vriendelijkheid, geen goede dienst verzacht kunnen worden, maar er veeleer door worden verbitterd.

5. Zij zijn zeer goddeloos en duivelachtig; zij staan mij tegen bloot en alleen omdat ik het goede najaag. Zij haatten hem, niet slechts om zijn vriendelijkheid jegens hen, maar om zijn vroomheid en zijn gehoorzaamheid aan God; zij haatten hem, omdat zij God haatten en allen, die Zijn beeld dragen. Als wij kwaad lijden voor weldoen, dan moeten wij dat niet vreemd vinden, van de beginne af is dit zo geweest; Kaïn sloeg Abel dood, omdat zijn werken rechtvaardig waren; wij moeten het ook niet hard vinden, omdat het altijd zo zijn; want des te groter zal ons loon wezen.

6. Zij zijn velen en machtig; zij zijn levend, zij zijn sterk, worden vermenigvuldigd, Psalms 38:20 "Heere, hoe zijn mijn" "tegenpartijen vermenigvuldigd!" Psalms 3:2 De Godvruchtige David was zwak en moed, zijn hart hijgde en zijn kracht begaf hem, hij was treurig en bezwaard van geest en vervolgd door zijn vrienden, maar terzelfder tijd waren zijn vijanden sterk en levend, en hun aantal nam toe. Laat ons dus niet menen over van de mensen karakter te kunnen oordelen naar hun uitwendigen toestand; ook liefde, ook haat, weet de mens niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is. Het schijnt dat David in deze, evenals in andere klachten die hij doet over zijn vijanden, het oog heeft op Christus, wiens vervolgers waren zoals zij hier zijn beschreven, geheel ontbloot van alle eer en deugd. Niemand haat het Christendom of hij moet zich eerst ontdaan hebben van de eerste beginselen van de menselijkheid en haar heiligste banden hebben verscheurd.

II. Hij denkt met vertroosting aan zijn eigen vreedzaam en vroom gedrag onder al de beledigingen en smaad, die hem waren aangedaan. Dan alleen doen onze vijanden ons werkelijk kwaad als zij ons er toe brengen om te zondigen, Nehemiah 6:13, als zij kunnen maken dat wij onze ziel niet bezitten, ons wegdrijven van God en onze plicht. Indien wij door Gods genade bekwaam worden gemaakt om dit kwaad te voorkomen, dan blussen wij hun vurige pijlen en worden bewaard voor kwaad, indien wij nog vasthouden aan onze oprechtheid en onze vrede, wie kan ons dan schaden? Dat heeft David hier gedaan.

1. Hij bleef in zijn humeur, verloor zijn kalmte niet door de minachting, die hem werd aangedaan, of het kwaad, dat tegen hem gezegd en gedaan werd, Psalms 38:14, Psalms 38:15 Ik daarentegen ben als een dove; ik hoor niet, ik nam geen notitie van de beledigingen, die zij mij aandeden, was er niet vertoornd om, werd er niet door in wanorde gebracht, en nog veel minder zin ik op wraak, of legde ik er mij op toe om hen van mijn kant te beledigen. Hoe minder notitie wij nemen van de onvriendelijkheid en de beledigingen, die ons worden aangedaan, hoe meer wij met onze eigen gemoedsrust te rade gaan. Doof zijnde, was hij ook stom, als een man in wiens mond geen tegenredenen zijn; hij was zo stil, alsof hij niets had te zeggen, uit vrees van anders in drift te geraken en zijn vijanden nog maar meer in woede tegen hem te ontsteken. Hij wilde niet alleen hen niet beschuldigen, maar niet eens zichzelf verdedigen, opdat zijn noodzakelijke zelfverdediging hem niet tot misdaad zou worden aangerekend. Ofschoon zij zijn leven zochten, en zijn stilzwijgen voor een bekentenis van schuld kon aangezien worden, was hij toch els een stomme, die zijn mond niet opendoet. Als onze vijanden het meest schreeuwen, dan doen wij over het algemeen het voorzichtigst als wij zwijgen of weinig zeggen, opdat wij hetgeen kwaad is niet nog erger maken. David kon niet hopen zijn vijanden door zachtheid te winnen, of door zijn zacht antwoord hun grimmigheid af te keren, want zij waren mannen van zo'n laaghartig karakter, dat zij hem kwaad voor goed vergolden, en toch bleef hij zo zachtmoedig en nederig tegenover hen, ten einde zonde in zichzelf te voorkomen, en daar de troost van te hebben bij het herdenken ervan Hierin was David een type van Christus, die als een schaap was, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders en toen Hij gescholden werd niet wederschold, en beide zijn voorbeelden voor ons om geen schelden voor schelden te vergelden.

2. Hij hield zich door geloof en gebed dicht bij God en zo heeft hij zich ondersteund onder deze beledigingen, en zijn eigen toorn er over tot zwijgen gebracht.

a. Hij vertrouwde op God, Psalms 38:16 "Ik was als een man, die niet hoort, als een stomme, die zijn mond niet opendoet, want op U, Heere, hoop ik. Ik verlaat mij op U om mijn zaak te bepleiten, mijn onschuld aan het licht te brengen, en hen op de een of andere wijze tot zwijgen en schande te brengen." Zijn liefhebbers en vrienden, die hem hadden moeten erkennen en bijstaan, en als getuigen voor hem hadden moeten optrekken, onttrokken zich aan hem, Psalms 38:12 Maar God is een vriend die ons nooit verlaat, ons nooit begeeft als wij op Hem hopen. "Ik was als een man, die niet hoort, want Gij zult horen." Wat behoef ik te horen als God hoort? Hij zorgt "voor u," 1 Peter 5:7. En wat behoeft gij te zorgen als God zorgt? en wat antwoorden (zo lezen het sommigen)" en daarom zal ik niets zeggen." Het is een goede reden, waarom wij smaad en laster met stilzwijgen en geduld moeten dragen, dat God getuige is van al het onrecht, dat ons wordt aangedaan, en te bestemder tijd zal Hij als getuige voor ons optreden en tegen hen, die ons onrecht doen. Zo laat ons dan stil zijn, want dan kunnen wij verwachten dat God ten onze gunste zal verschijnen, want dit is een bewijs dat wij op Hem vertrouwen; maar als wijzelf voor ons willen handelen, dan nemen wij God het werk uit de handen en verbeuren het voordeel, dat Hij voor ons optreedt Toen onze Heere Jezus leed, heeft Hij niet gedreigd omdat Hij het "overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt," 1 Peter 2:1-23; en wij zullen er niets bij verliezen, indien wij dit doen. Gij, "Heere, zult voor mij antwoorden".

b. Want ik zei: Hoor mij Psalms 38:17 De woorden: "Hoor mij" zijn ingelast. "Ik zei dit," zoals in Psalms 38:16, "op U hoop ik, want Gij zult horen, opdat zij zich niet over mij verblijden, dat was mij tot troost, toen ik vreesde dat zij mij zouden overstelpen." Het is als de mensen vals en onvriendelijk zijn ons tot grote steun dat wij een God hebben, tot wie wij heen kunnen gaan, en allen wij getrouw voor ons zullen bevinden.

III. Hij betreurt hier zijn eigen dwaasheden en zwakheden.

1. Hij was zich zeer bewust van de werkingen van het bederf in hem, dat hij nu bereid is om te murmureren tegen de voorzienigheid Gods en in drift te geraken over de beledigingen, die de mensen hem aandeden, ik ben tot hinken gereed, Psalms 38:18 Dit zal het best verklaard worden door een gelijksoortige opmerking, die de psalmist in een dergelijk geval gemaakt heeft. "Mijn voeten waren bijna uitgeweken," toen ik de voorspoed van de goddelozen zag, Psalms 73:2 Zo ook hier: ik was tot hinken gereed, gereed om te zeggen: "ik heb tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewassen." Zijn smart hield aan, "terwijl ik de gehele dag geplaagd ben," Psalms 73:13, Psalms 73:14, en zij was gedurig voor zijn ogen, hij kon het niet laten om er op te zien en dat maakte hem bijna gereed tot hinken tussen Godsdienstigheid en ongodsdienstigheid. De vrees daarvoor dreef hem uit tot zijn God. "Op U hoop ik, niet alleen dat Gij mijn zaak zult voorstaan, maar dat Gij mijn vallen in zonde zult voorkomen." Godvruchtige mensen waren doordat zij hun leed gedurig voor ogen hadden tot hinken gereed, maar door zich God geduriglijk voor te stellen, zijn zij staande gebleven.

2. Hij gedenkt tegen zichzelf zijn vorige overtredingen, erkennende dat hij door deze zijn moeilijkheden over zich had gebracht en de Goddelijke bescherming had verbeurd. Hoewel hij zich kon rechtvaardigen) zal hij zich toch voor God oordelen en veroordelen, Psalms 38:19 "Ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, en bedek haar niet, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde, en beschouw haar niet als gering of onbeduidend," en dit droeg er toe bij om hem stil te maken onder de bestraffingen van de Voorzienigheid en de smaad van de mensen. Als wij waarlijk berouw hebben van de zonde, dan zal dit ons geduldig maken onder beproeving, en inzonderheid onder onrechtvaardige berisping en afkeuring. In berouw en bekering worden twee dingen geëist:

a. Belijdenis van zonde: "ik zal mijn ongerechtigheid bekendmaken; ik zal mij niet slechts in het algemeen als zondaar erkennen, maar ik zal een bijzondere bekentenis afleggen van het verkeerde, dat ik gedaan heb." Wij moeten vrijwillig en volledig onze zonden aan God bekendmaken met de verzwarende omstandigheden ervan, ten einde God eer te geven, en voor ons de beschaamdheid des aangezichts te nemen.

b. Droefheid over de zonde: ik ben er bekommerd om. Zonde brengt smart teweeg, iedere echte boetvaardige treurt over de oneer, die hij God heeft aangedaan, en het onrecht, dat hij aan zichzelf gepleegd heeft. "Ik zal in zorg, of vrees zijn over mijn zonde," zo lezen het sommigen, "in vrees, dat zij verderf over mij zal brengen; in zorg om er vergiffenis voor te verkrijgen "

IV. Hij besluit met een zeer vurig gebed tot God om Zijn genadige nabijheid en tijdige, krachtige hulp in zijn benauwdheid, vers Z2, 23. verlaat mij niet, o Heere, mijn God! hoewel mijn vrienden mij verlaten, en ik verdien door U verlaten te worden. Wees niet verre van mij, gelijk mijn ongelovig hart gereed is te vrezen." Niets gaat een Godvruchtige onder beproeving meer ter harte dan in vrees te verkeren dat God in Zijn toorn hem verlaten zal en daarom komt dan ook niets met meer gevoel uit zijn hart dan dit gebed: Heere, mijn God, wees niet verre van mij, haast u tot mijn hulp, want ik ben op het punt van om te komen, in gevaar van verloren te gaan, indien mij niet spoedig hulp wordt verleend." God staat ons toe, niet alleen om Hem aan te roepen als wij in benauwdheid zijn, maar Hem te haasten, blijven pleiten: "Gij zijt mijn God, wie ik dien, en op wie ik vertrouw om mij door te helpen, en mijn heil, die alleen machtig zijt om mij te verlossen, die U door Uw belofte verbonden hebt om mij te verlossen, en van wie alleen ik verlossing verwacht." Is iemand in lijden, in beproeving? Dat hij aldus bidde, dat hij aldus pleite, aldus hope terwijl hij deze psalm zingt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 38". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-38.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile