Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 38

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 38

PSALM 38.

BELIJDENIS VAN SCHULD, EN BEDE OM ONTHEFFING VAN DIEN ZWAREN LAST.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 38

PSALM 38.

BELIJDENIS VAN SCHULD, EN BEDE OM ONTHEFFING VAN DIEN ZWAREN LAST.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), om te doen gedenken, een klaagpsalm en gebed, die ten doel heeft, de gemeente in gedachtenis voor God te brengen, dat Hij Zich harer ontferme (1 Chronicles 16:4).

De uitdrukking: "om te doen gedenken," hangt daarmee zamen, dat bij het brengen van spijsoffers een handvol met olie gemengd meel benevens den wierook in het altaarvuur geworpen werd, en dit deel van het offer de askara (herinnering) genoemd werd, want de opstijgende geur moest den offeraar in herinnering bij God brengen, dat de Heere zijner in genade gedacht (Leviticus 2:2, Leviticus 2:9, Leviticus 2:16; Leviticus 5:12; Leviticus 6:15; Leviticus 24:7. Deze bedoeling der uitwendige offergaven nemen de beide Psalmen, die het bovengenoemde opschrift dragen (behalve deze ook Psalms 70:1) in het bijzonder op en willen den opstijgenden geur als het ware vergeestelijken, of liever het zinnebeeld doen vergezeld gaan van hetgeen er door bedoeld wordt, met gebed en smeken; zonder twijfel werden zij onder het verbranden der askara zelf door het koor van Levitische zangers in den tempel gezongen.

In Psalms 37:1 wordt des mensen toorn gestild, en in den 38sten des Heren toorn afgebeden, zegt Rieger; daarmee is de inwendige samenhang, die er tussen de beide Psalmen bestaat, kort en bondig uitgesproken. Bovendien is het de in Psalms 37:32 v. uitgesprokene stelling: "De goddeloze loert op den rechtvaardige en zoekt hem te doden, maar de Heere laat hem niet in zijne Zijne hand, en Hij verdoemt hem niet als geoordeeld wordt," welke hier David's hart in beweging stelt. Hij is in zulk een toestand (Vergelijk 2 Samuel 15:6 ), dat de goddeloze op hem loert en hem zoekt te doden; hij weet, hoe hij om zijne zonde met Bathseba en Uria door de tegenpartijen als een zodanige veroordeeld wordt, dien men met recht haten, vervolgen en in `t verderf storten mag. Nu worstelt hij, om tot zekerheid te komen, dat de Heere hem niet veroordeelt. Het is hem ene geringe zaak, wanneer hij van mensen geoordeeld wordt. (1 Corinthians 4:3). Hij worstelt opdat, nadat den mens ook de kleinste letter en de laatste titel van recht om hem te veroordelen, ontnomen is, bij zich met des te meer vertrouwen zou kunnen vertroosten, dat de Heere hem niet in de handen der goddelozen zal laten komen. (Romans 8:13 vv.). Tot godsdienstig gebruik voor de gemeente kwam de Psalm, die in de rij der zeven boetpsalmen (Psalms 6:11 ) als de derde geteld wordt, natuurlijk eerst later, toen David's bidden en hopen reeds lang vervuld was.

Psalms 6:1, 38, 51, 32 vormen ene chronologisch viertal.

2.

I. Psalms 38:2-Psalms 38:9. Ongeveer met dezelfden uitroep, waarmee Psalms 6:1 begon, heft David ook hier zijn hulpgeschrei aan, en bidt den Heere, de slagen van Zijnen toorn, onder welke hij lijdt, in de houden, opdat hij daaronder niet bezwijke (Psalms 38:2, Psalms 38:3): daarop stelt hij, nader zijne bede verklarende, in bijzonderheden voor, hoever het reeds met hem gekomen was, hoe vreselijk hij den toorn Gods ook in zijn lichaam ondervond, hoe daar ene gehele vernieling van alle levenskrachten begonnen was, en er niets gezonds meer aan zijne vlees was. Dat alles is slechts ene schemering en weerklank van de macht des doods, waaronder de ziel gebukt gaat.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), om te doen gedenken, een klaagpsalm en gebed, die ten doel heeft, de gemeente in gedachtenis voor God te brengen, dat Hij Zich harer ontferme (1 Chronicles 16:4).

De uitdrukking: "om te doen gedenken," hangt daarmee zamen, dat bij het brengen van spijsoffers een handvol met olie gemengd meel benevens den wierook in het altaarvuur geworpen werd, en dit deel van het offer de askara (herinnering) genoemd werd, want de opstijgende geur moest den offeraar in herinnering bij God brengen, dat de Heere zijner in genade gedacht (Leviticus 2:2, Leviticus 2:9, Leviticus 2:16; Leviticus 5:12; Leviticus 6:15; Leviticus 24:7. Deze bedoeling der uitwendige offergaven nemen de beide Psalmen, die het bovengenoemde opschrift dragen (behalve deze ook Psalms 70:1) in het bijzonder op en willen den opstijgenden geur als het ware vergeestelijken, of liever het zinnebeeld doen vergezeld gaan van hetgeen er door bedoeld wordt, met gebed en smeken; zonder twijfel werden zij onder het verbranden der askara zelf door het koor van Levitische zangers in den tempel gezongen.

In Psalms 37:1 wordt des mensen toorn gestild, en in den 38sten des Heren toorn afgebeden, zegt Rieger; daarmee is de inwendige samenhang, die er tussen de beide Psalmen bestaat, kort en bondig uitgesproken. Bovendien is het de in Psalms 37:32 v. uitgesprokene stelling: "De goddeloze loert op den rechtvaardige en zoekt hem te doden, maar de Heere laat hem niet in zijne Zijne hand, en Hij verdoemt hem niet als geoordeeld wordt," welke hier David's hart in beweging stelt. Hij is in zulk een toestand (Vergelijk 2 Samuel 15:6 ), dat de goddeloze op hem loert en hem zoekt te doden; hij weet, hoe hij om zijne zonde met Bathseba en Uria door de tegenpartijen als een zodanige veroordeeld wordt, dien men met recht haten, vervolgen en in `t verderf storten mag. Nu worstelt hij, om tot zekerheid te komen, dat de Heere hem niet veroordeelt. Het is hem ene geringe zaak, wanneer hij van mensen geoordeeld wordt. (1 Corinthians 4:3). Hij worstelt opdat, nadat den mens ook de kleinste letter en de laatste titel van recht om hem te veroordelen, ontnomen is, bij zich met des te meer vertrouwen zou kunnen vertroosten, dat de Heere hem niet in de handen der goddelozen zal laten komen. (Romans 8:13 vv.). Tot godsdienstig gebruik voor de gemeente kwam de Psalm, die in de rij der zeven boetpsalmen (Psalms 6:11 ) als de derde geteld wordt, natuurlijk eerst later, toen David's bidden en hopen reeds lang vervuld was.

Psalms 6:1, 38, 51, 32 vormen ene chronologisch viertal.

2.

I. Psalms 38:2-Psalms 38:9. Ongeveer met dezelfden uitroep, waarmee Psalms 6:1 begon, heft David ook hier zijn hulpgeschrei aan, en bidt den Heere, de slagen van Zijnen toorn, onder welke hij lijdt, in de houden, opdat hij daaronder niet bezwijke (Psalms 38:2, Psalms 38:3): daarop stelt hij, nader zijne bede verklarende, in bijzonderheden voor, hoever het reeds met hem gekomen was, hoe vreselijk hij den toorn Gods ook in zijn lichaam ondervond, hoe daar ene gehele vernieling van alle levenskrachten begonnen was, en er niets gezonds meer aan zijne vlees was. Dat alles is slechts ene schemering en weerklank van de macht des doods, waaronder de ziel gebukt gaat.

Vers 2

2. a) o HEERE! straf mij niet in Uwen groten toorn, en kastijd mij niet steeds zwaarder in Uwe grimmigheid, gelijk Gij nu doet; ik zou onder dien last van lijden bezwijken.

a) Psalms 6:2.

Vers 2

2. a) o HEERE! straf mij niet in Uwen groten toorn, en kastijd mij niet steeds zwaarder in Uwe grimmigheid, gelijk Gij nu doet; ik zou onder dien last van lijden bezwijken.

a) Psalms 6:2.

Vers 3

3. Want dat is mijn tegenwoordige toestand, die reeds zo zwaar is geworden, dat het lijden de kracht van mijn lichaam en van mijne ziel overtreft; Uwe pijlen zijn in mij gedaald onder allerlei gerichten van schrik, die mij getroffen hebben (Deuteronomy 32:23. Job 6:4), en Uwe hand, die over mij gekomen is, is op mij nedergedaald, en drukt mij door hare zwaarte ter neer (Psalms 32:4; Psalms 39:11).

Volgens vele uitleggers zou de toestand, waarin David zich bij het vervaardigen van dezen Psalm bevonden heeft, die van ene ontzettende ziekte geweest zijn, zij denken, daar hun de plaats Job 19:13, voor ogen zweeft, voornamelijk aan melaatsheid, gelijk bijv. Hieronymus in Psalms 38:12 vertaalt: "amici contra lepram meam steterunt," (de vrienden blijven tegenover mijne plaag staan en willen met den melaatsen niets te doen hebben). Intussen is ons nergens gemeld, dat David zich ooit in zulk enen toestand heeft; integendeel geeft de dichter daardoor dat hij juist van Psalms 38:12 af steeds meer in dezelfde klachten vervalt, die wij in Psalms 22:1 vernamen, duidelijk genoeg te kennen, dat hij ook hier spreekt uit de ziel van den aan het kruis lijdenden Christus, en door zijn tegenwoordigen nood ene voorzegging wordt van Hem, over wie Jesaja's (Isaiah 53:4) schrijft: Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achten, dat Hij geplaagd, van God geslagen, en verdrukt was..

Vers 3

3. Want dat is mijn tegenwoordige toestand, die reeds zo zwaar is geworden, dat het lijden de kracht van mijn lichaam en van mijne ziel overtreft; Uwe pijlen zijn in mij gedaald onder allerlei gerichten van schrik, die mij getroffen hebben (Deuteronomy 32:23. Job 6:4), en Uwe hand, die over mij gekomen is, is op mij nedergedaald, en drukt mij door hare zwaarte ter neer (Psalms 32:4; Psalms 39:11).

Volgens vele uitleggers zou de toestand, waarin David zich bij het vervaardigen van dezen Psalm bevonden heeft, die van ene ontzettende ziekte geweest zijn, zij denken, daar hun de plaats Job 19:13, voor ogen zweeft, voornamelijk aan melaatsheid, gelijk bijv. Hieronymus in Psalms 38:12 vertaalt: "amici contra lepram meam steterunt," (de vrienden blijven tegenover mijne plaag staan en willen met den melaatsen niets te doen hebben). Intussen is ons nergens gemeld, dat David zich ooit in zulk enen toestand heeft; integendeel geeft de dichter daardoor dat hij juist van Psalms 38:12 af steeds meer in dezelfde klachten vervalt, die wij in Psalms 22:1 vernamen, duidelijk genoeg te kennen, dat hij ook hier spreekt uit de ziel van den aan het kruis lijdenden Christus, en door zijn tegenwoordigen nood ene voorzegging wordt van Hem, over wie Jesaja's (Isaiah 53:4) schrijft: Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achten, dat Hij geplaagd, van God geslagen, en verdrukt was..

Vers 4

4. Er is niets geheels, niets gaafs, gezonds in mijn vlees, van wege Uwe gramschap, die Gij tegen mij openbaart; er is geen vrede in, niets geheels aan mijne beenderen, van wege mijne zonde, die Gij met straffen aan mij zoekt.

Vers 4

4. Er is niets geheels, niets gaafs, gezonds in mijn vlees, van wege Uwe gramschap, die Gij tegen mij openbaart; er is geen vrede in, niets geheels aan mijne beenderen, van wege mijne zonde, die Gij met straffen aan mij zoekt.

Vers 5

5. Want mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, mijne zonden hebben gevolgen, die als waterstromen mij dreigen te verzwelgen (Psalms 124:4); als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden 1).

1) De zonde is oorzaak, dat hij den toorn ondervindt, en de toorn is oorzaak van het lichamelijke lijden; de zonde, die den toorn opwekt, betoont zich altijd ook aan het lichaam als ene macht ten dode. In Psalms 38:5a wordt de zonde vergeleken met overstromende wateren, en 5b met een neerdrukkenden last; zij zijn zwaarder dan ik, d.i. te zwaar voor mijne kracht..

De Harpenaar klaagt dan met recht over zijne zonde; en noemt ze billijk een last, een voor hem al te zwaren last. Mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, gelijk de stromende wateren over het hoofd lopen van een verzinkenden drenkeling. Zij drukken zijn hoofd en lichaam, als met elkaar een zware last uitmakende, geheel ter neer, zodat hij het niet langer boven kon houden. De macht der in ons inwonende zonde is een last, een zwaar gewicht, waaronder wij allen gebukt gaan, welke den Geest belemmert in zijne verheffingen naar boven en de voet om op het pad van Gods getuigenissen, zich met lust voort te zetten, waarom ieder heilige met reden klaagt, over het lichaam des doods, met hetwelk zij zich maar al te zeer beslommerd vinden (Romans 7:25)..

Vers 5

5. Want mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, mijne zonden hebben gevolgen, die als waterstromen mij dreigen te verzwelgen (Psalms 124:4); als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden 1).

1) De zonde is oorzaak, dat hij den toorn ondervindt, en de toorn is oorzaak van het lichamelijke lijden; de zonde, die den toorn opwekt, betoont zich altijd ook aan het lichaam als ene macht ten dode. In Psalms 38:5a wordt de zonde vergeleken met overstromende wateren, en 5b met een neerdrukkenden last; zij zijn zwaarder dan ik, d.i. te zwaar voor mijne kracht..

De Harpenaar klaagt dan met recht over zijne zonde; en noemt ze billijk een last, een voor hem al te zwaren last. Mijne ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, gelijk de stromende wateren over het hoofd lopen van een verzinkenden drenkeling. Zij drukken zijn hoofd en lichaam, als met elkaar een zware last uitmakende, geheel ter neer, zodat hij het niet langer boven kon houden. De macht der in ons inwonende zonde is een last, een zwaar gewicht, waaronder wij allen gebukt gaan, welke den Geest belemmert in zijne verheffingen naar boven en de voet om op het pad van Gods getuigenissen, zich met lust voort te zetten, waarom ieder heilige met reden klaagt, over het lichaam des doods, met hetwelk zij zich maar al te zeer beslommerd vinden (Romans 7:25)..

Vers 6

6. Mijne etterbuilen stinken; zij zijn vervuild, zij etteren van wege mijne dwaasheid, die de hoofdoorzaak van al mijn lijden is; want zij heeft de zonde en deze de straf teweeg gebracht, en weer door verdriet over de laatste ben ik ook lichamelijk zo ellendig geworden, dat al mijne krachten en levenssappen als in ene oplossing gekomen zijn. 8. Want mijne darmen, mijne ingewanden, zijn vol van ene verachtelijke {1} plage, vol van brand, die zich van daar over het gehele lichaam verbreidt, en er is niets geheels niets goeds in mijn vlees{2} (Psalms 38:4).

{1} In het Hebreeën Ki kesalai maloe niklh. Mijne ingewanden zijn vol van ontsteking. Eigenlijk betekent het eerste woord, de lendenspieren, en van daar de ingewanden. David geeft daarmee aan, dat alle zijne levensgeesten kwijnen, zodat hij bijna levenloos is geworden. Het is zo duidelijk mogelijk, dat zijn lichaamslijden zijn grond heeft in de kwaal, in de plage zijner ziele. De toorn Gods doet zich gevoelen, waar zijne ingewanden als door brand verteerd werden, maar laat het ons niet vergeten, dat de pijn in de pijn en de smart in de smart is zijne zonde. David voelt het, dat God een rechtvaardig God is en dat dit hem alles overkomt van wege de zonde. En daarom, ja, hij klaagt, maar niet uit ongeduld, maar zijn klagen is een erkennen van Gods recht, terwijl aan de andere zijne in dezen Psalm tevens een pleiten is op de genade van een verzoenend God. Zijn pijn zou wel te dragen zijn, indien hij hier maar weer van overtuigd was, dat de toorn Gods was gestild, dat de rechtvaardige God ook voor hem weer was een genadig en goedertieren vader.

Die bede klinkt ons tegen in Psalms 38:2, wie verzuchting horen we in hetgeen volgt.

{2} Indien David's kwaal ene lichaamskwaal was, was misschien de zetel daarvan in de ingewanden, en openbaarde zij zich naar buiten in gezwellen en verzweringen..

Vers 6

6. Mijne etterbuilen stinken; zij zijn vervuild, zij etteren van wege mijne dwaasheid, die de hoofdoorzaak van al mijn lijden is; want zij heeft de zonde en deze de straf teweeg gebracht, en weer door verdriet over de laatste ben ik ook lichamelijk zo ellendig geworden, dat al mijne krachten en levenssappen als in ene oplossing gekomen zijn. 8. Want mijne darmen, mijne ingewanden, zijn vol van ene verachtelijke {1} plage, vol van brand, die zich van daar over het gehele lichaam verbreidt, en er is niets geheels niets goeds in mijn vlees{2} (Psalms 38:4).

{1} In het Hebreeën Ki kesalai maloe niklh. Mijne ingewanden zijn vol van ontsteking. Eigenlijk betekent het eerste woord, de lendenspieren, en van daar de ingewanden. David geeft daarmee aan, dat alle zijne levensgeesten kwijnen, zodat hij bijna levenloos is geworden. Het is zo duidelijk mogelijk, dat zijn lichaamslijden zijn grond heeft in de kwaal, in de plage zijner ziele. De toorn Gods doet zich gevoelen, waar zijne ingewanden als door brand verteerd werden, maar laat het ons niet vergeten, dat de pijn in de pijn en de smart in de smart is zijne zonde. David voelt het, dat God een rechtvaardig God is en dat dit hem alles overkomt van wege de zonde. En daarom, ja, hij klaagt, maar niet uit ongeduld, maar zijn klagen is een erkennen van Gods recht, terwijl aan de andere zijne in dezen Psalm tevens een pleiten is op de genade van een verzoenend God. Zijn pijn zou wel te dragen zijn, indien hij hier maar weer van overtuigd was, dat de toorn Gods was gestild, dat de rechtvaardige God ook voor hem weer was een genadig en goedertieren vader.

Die bede klinkt ons tegen in Psalms 38:2, wie verzuchting horen we in hetgeen volgt.

{2} Indien David's kwaal ene lichaamskwaal was, was misschien de zetel daarvan in de ingewanden, en openbaarde zij zich naar buiten in gezwellen en verzweringen..

Vers 9

9. Ik ben verzwakt, alle levensgeesten zijn van mij geweken, en uitermate zeer verbrijzeld, van binnen zeer verbrijzeld, alsof ik ten dode toe geslagen was; ik brul (Psalms 22:2 ) van het geruis mijns harten, ten gevolge van de smart in mijn binnenste.

10.

II. Psalms 38:10-Psalms 38:21. Nadat David zo zijn lijden voor God geklaagd heeft, herinnert hij zich, dat hij eigenlijk den Heere niets voorlegt, wat dezen niet sedert lang en beter dan hem zelven bekend is: opdat Hij echter weet, dat hij niet overdrijft, maar dat, wat hij over zijne ellende zei, eerder beneden de waarheid gebleven was, heeft hij moed gevat, den treurigen toestand, waarin hij zich bevindt, nog eens voor te stellen.

Vers 9

9. Ik ben verzwakt, alle levensgeesten zijn van mij geweken, en uitermate zeer verbrijzeld, van binnen zeer verbrijzeld, alsof ik ten dode toe geslagen was; ik brul (Psalms 22:2 ) van het geruis mijns harten, ten gevolge van de smart in mijn binnenste.

10.

II. Psalms 38:10-Psalms 38:21. Nadat David zo zijn lijden voor God geklaagd heeft, herinnert hij zich, dat hij eigenlijk den Heere niets voorlegt, wat dezen niet sedert lang en beter dan hem zelven bekend is: opdat Hij echter weet, dat hij niet overdrijft, maar dat, wat hij over zijne ellende zei, eerder beneden de waarheid gebleven was, heeft hij moed gevat, den treurigen toestand, waarin hij zich bevindt, nog eens voor te stellen.

Vers 10

10. HEERE! voor U is al mijne begeerte, al mijn nood; Gij weet het beste, hoe zwaar mijn lijden is, dat mij zulk een verlangen naar hulp ontperst (Psalms 38:2); en mijn zuchten, dat, wat mij tot zuchten drong, is voor U niet verborgen; Gij weet, dat ik mijne ellende niet groter maak dan zij is, maar eerder te weinig zeg.

Dit vers heeft voor alle lijdenden de betekenis van ene nadrukkelijke vermaning, dat zij niet voor nietig of ingebeeld lijden hulp bij God zoeken en in hun klagen de maat niet overschrijden, welke door de zaak gegeven is. De hulp van God, den Alwetende, richt zich niet naar de grootte van de klacht, maar naar de grootte van het lijden.. De vrees, dat God hem in Zijn groten toorn strafte en in Zijne grote grimmigheid kastijdde, is wijkende en de lieflijke Geest van het kindschap Gods, van `s Heren gunst begint weer in zijne ziele te ruisen, de vrijmoedigheid en vertrouwelijkheid des geloofs herstelt zich weer. Hij heeft niet geklaagd, alsof hij meende. dat de Heere, zijn God, het niet zou weten, of dat zijn getrouwe Ontfermer hem vergeten zou. Integendeel, al mijne begeerte, zo spreekt hij, Heere is voor U, en mijn zuchten is voor U niet verborgen..

David spreekt het hier uit, ja, het is de betuiging van het weer doorbrekend geloof, in de gunste Gods, dat hoe schuldig hij ook is, hoe diep en zwaar hij ook gezondigd heeft, zijn noden en behoeften bij God bekend zijn, en dat de begeerte van zijn hart er zich naar uitstrekt, dat hij weer delen mag in de kinderlijke betrekking tegenover zijn God.

Vers 10

10. HEERE! voor U is al mijne begeerte, al mijn nood; Gij weet het beste, hoe zwaar mijn lijden is, dat mij zulk een verlangen naar hulp ontperst (Psalms 38:2); en mijn zuchten, dat, wat mij tot zuchten drong, is voor U niet verborgen; Gij weet, dat ik mijne ellende niet groter maak dan zij is, maar eerder te weinig zeg.

Dit vers heeft voor alle lijdenden de betekenis van ene nadrukkelijke vermaning, dat zij niet voor nietig of ingebeeld lijden hulp bij God zoeken en in hun klagen de maat niet overschrijden, welke door de zaak gegeven is. De hulp van God, den Alwetende, richt zich niet naar de grootte van de klacht, maar naar de grootte van het lijden.. De vrees, dat God hem in Zijn groten toorn strafte en in Zijne grote grimmigheid kastijdde, is wijkende en de lieflijke Geest van het kindschap Gods, van `s Heren gunst begint weer in zijne ziele te ruisen, de vrijmoedigheid en vertrouwelijkheid des geloofs herstelt zich weer. Hij heeft niet geklaagd, alsof hij meende. dat de Heere, zijn God, het niet zou weten, of dat zijn getrouwe Ontfermer hem vergeten zou. Integendeel, al mijne begeerte, zo spreekt hij, Heere is voor U, en mijn zuchten is voor U niet verborgen..

David spreekt het hier uit, ja, het is de betuiging van het weer doorbrekend geloof, in de gunste Gods, dat hoe schuldig hij ook is, hoe diep en zwaar hij ook gezondigd heeft, zijn noden en behoeften bij God bekend zijn, en dat de begeerte van zijn hart er zich naar uitstrekt, dat hij weer delen mag in de kinderlijke betrekking tegenover zijn God.

Vers 11

11. Mijn hart keert om en om, het slaat in koortsachtige beweging; mijne kracht heeft mij verlaten, zodat ik mijn last nauwelijks dragen kan, en het licht mijner ogen, ook zij zelf zijn niet bij mij, ik weet in mijnen nood niet, wat ik aanvallen zal (Psalms 13:4 ).

Vers 11

11. Mijn hart keert om en om, het slaat in koortsachtige beweging; mijne kracht heeft mij verlaten, zodat ik mijn last nauwelijks dragen kan, en het licht mijner ogen, ook zij zelf zijn niet bij mij, ik weet in mijnen nood niet, wat ik aanvallen zal (Psalms 13:4 ).

Vers 12

12. Mijne liefhebbers en mijne vrienden, in plaats van mij met raad en daad, met troost en opwekking bij te staan, staan van tegenover mijne plage, als vreesden zij door aanraking verontreinigd te worden, en mijne nabestaanden staan van verre, en laten mij aan mijne ellende over (Mark 15:40 v. Luke 23:49).

Vers 12

12. Mijne liefhebbers en mijne vrienden, in plaats van mij met raad en daad, met troost en opwekking bij te staan, staan van tegenover mijne plage, als vreesden zij door aanraking verontreinigd te worden, en mijne nabestaanden staan van verre, en laten mij aan mijne ellende over (Mark 15:40 v. Luke 23:49).

Vers 13

13. En die mijne ziel zoeken leggen mij strikken, want terwijl mijne vrienden terugtreden, zijn daarentegen de vijanden des te meer bezig, om mij te achtervolgen, en die mijn kwaad zoeken, beraadslagen onder elkaar en spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen, hoe zij mij zullen doen vallen.

Vers 13

13. En die mijne ziel zoeken leggen mij strikken, want terwijl mijne vrienden terugtreden, zijn daarentegen de vijanden des te meer bezig, om mij te achtervolgen, en die mijn kwaad zoeken, beraadslagen onder elkaar en spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen, hoe zij mij zullen doen vallen.

Vers 14

14. Ik daarentegen ben tegenover hun smaadredenen en beschuldigingen als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijnen mond niet opendoet; ik ben wezenloos van smart.

Vers 14

14. Ik daarentegen ben tegenover hun smaadredenen en beschuldigingen als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijnen mond niet opendoet; ik ben wezenloos van smart.

Vers 15

15. Ja ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond gene tegenredenen zijn 1). Niemand zou naar mij horen (Luke 22:67 v.), en al ware het mij vergund mij te verdedigen, ik ware daartoe al te diep terneder geslagen.

1) Al had David dan ook tegenredenen tegenover de mensen, al had hij zich nog kunnen verdedigen, voor den Heere kon hij dit niet, dewijl zijne consciëntie hem mede getuigenis gaf, dat hij tegen den Heere bovenal had gezondigd. En dit maakt zijn lijden zo dubbel zwaar. Maar, waar hij zich niet kan verdedigen, daar kan hij toch nog hopen.

Vers 15

15. Ja ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond gene tegenredenen zijn 1). Niemand zou naar mij horen (Luke 22:67 v.), en al ware het mij vergund mij te verdedigen, ik ware daartoe al te diep terneder geslagen.

1) Al had David dan ook tegenredenen tegenover de mensen, al had hij zich nog kunnen verdedigen, voor den Heere kon hij dit niet, dewijl zijne consciëntie hem mede getuigenis gaf, dat hij tegen den Heere bovenal had gezondigd. En dit maakt zijn lijden zo dubbel zwaar. Maar, waar hij zich niet kan verdedigen, daar kan hij toch nog hopen.

Vers 16

16. Want (maar) op U, HEERE, hoop ik, dat gij mij vergeven zult, daar Gij mij kent; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God!, wat ik, terwijl mijn mond voor mensen zwijgt, met stille zuchten des harten voor U bid.

Vers 16

16. Want (maar) op U, HEERE, hoop ik, dat gij mij vergeven zult, daar Gij mij kent; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God!, wat ik, terwijl mijn mond voor mensen zwijgt, met stille zuchten des harten voor U bid.

Vers 17

17. Want ik zei, ik heb tot U gebeden: Dat zij, mijne vijanden, zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen en ik ganselijk begon ter neer te storten, zo zouden zij zich tegen mij groot maken 1); er zou een gejuich van hun zijde opgaan. 1) Dit is voor David de smartelijkste zaak, dat zijne vijanden zich over hem zouden verblijden. En waarover? dat ook God hem liet varen. Want tegen die vijanden heeft David het altijd gezegd, dat hij Gods gunstgenoot was, heeft het hun verzekerd, dat zijn betrouwen was op den HEERE Heere. En indien het eens nu gebeurde, dat God hem liet staan in al zijn ellende, dat God hem liet varen, dan konden zijne vijanden zich over hem verblijden. En dit is het juist, wat hij zo vurig van zijn God afbidt.

Vers 17

17. Want ik zei, ik heb tot U gebeden: Dat zij, mijne vijanden, zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen en ik ganselijk begon ter neer te storten, zo zouden zij zich tegen mij groot maken 1); er zou een gejuich van hun zijde opgaan. 1) Dit is voor David de smartelijkste zaak, dat zijne vijanden zich over hem zouden verblijden. En waarover? dat ook God hem liet varen. Want tegen die vijanden heeft David het altijd gezegd, dat hij Gods gunstgenoot was, heeft het hun verzekerd, dat zijn betrouwen was op den HEERE Heere. En indien het eens nu gebeurde, dat God hem liet staan in al zijn ellende, dat God hem liet varen, dan konden zijne vijanden zich over hem verblijden. En dit is het juist, wat hij zo vurig van zijn God afbidt.

Vers 18

18. Tot zulk een geheel en val zou het komen, wanneer de hand Uwer genade mij niet hielp, want ik ben tot hinken gereed, den ondergang nabij, en mijne smart is steeds voor mij, het lijden is onafgebroken mijn metgezel.

18. Tot zulk een geheel en val zou het komen, wanneer de hand Uwer genade mij niet hielp, want ik ben tot hinken gereed, den ondergang nabij, en mijne smart is steeds voor mij, het lijden is onafgebroken mijn metgezel.

Vers 18

18. Tot zulk een geheel en val zou het komen, wanneer de hand Uwer genade mij niet hielp, want ik ben tot hinken gereed, den ondergang nabij, en mijne smart is steeds voor mij, het lijden is onafgebroken mijn metgezel.

18. Tot zulk een geheel en val zou het komen, wanneer de hand Uwer genade mij niet hielp, want ik ben tot hinken gereed, den ondergang nabij, en mijne smart is steeds voor mij, het lijden is onafgebroken mijn metgezel.

Vers 19

19. a) Want (liever: daarom) ik maak U mijne ongerechtigheid bekend; ik wil voor U mijne schuld belijden; ik ben bekommerd van wege mijne zonde 1) en draag er diep leedwezen over.

a) Psalms 32:5.

1) David doet zich hier als een recht bekommerde kennen. Hij schreit tot God, maakt hem zijne zonde bekend, maar het bewustzijn van vergeving heeft hij nog niet. Wel is de Geest des Heren bezig hem te overtuigen van zonde, maar de overtuiging van gerechtigheid, dat God zijn zonde heeft vergeven, mist hij nog. En toch is hij daarmee op weg, om weer een begenadigde te worden, want zonder zonde belijden is er geen zondevergeving.

Vers 19

19. a) Want (liever: daarom) ik maak U mijne ongerechtigheid bekend; ik wil voor U mijne schuld belijden; ik ben bekommerd van wege mijne zonde 1) en draag er diep leedwezen over.

a) Psalms 32:5.

1) David doet zich hier als een recht bekommerde kennen. Hij schreit tot God, maakt hem zijne zonde bekend, maar het bewustzijn van vergeving heeft hij nog niet. Wel is de Geest des Heren bezig hem te overtuigen van zonde, maar de overtuiging van gerechtigheid, dat God zijn zonde heeft vergeven, mist hij nog. En toch is hij daarmee op weg, om weer een begenadigde te worden, want zonder zonde belijden is er geen zondevergeving.

Vers 20

20. Maar mijne vijanden zijn levende; in tegenoverstelling tegen mijnen ellendigen toestand zijn zij vol leven en blijdschap, zij worden machtig door de hulpmiddelen, die hun ten dienste staan, en die mij om valse oorzaken, haten worden groot, worden velen in getal, hun getal neemt dagelijks toe.

Vers 20

20. Maar mijne vijanden zijn levende; in tegenoverstelling tegen mijnen ellendigen toestand zijn zij vol leven en blijdschap, zij worden machtig door de hulpmiddelen, die hun ten dienste staan, en die mij om valse oorzaken, haten worden groot, worden velen in getal, hun getal neemt dagelijks toe.

Vers 21

21. En die kwaad voor goed vergelden (Psalms 35:12) staan mij tegen, omdat ik het goede najaag, het met ernst en ijver zoek (2 Samuel 15:16 ).

In de Griekse en Latijnse teksten, even als in de Ethiopische en Arabische overzettingen wordt hier ene bijvoeging gevonden, die met de Messiaanse verklaring van den Psalm in samenhang staat, en aan de woorden van David ene veel sterkere Messiaanse kleur geeft, dan de grondtekst uitdrukt. Deze luidt: "Zij hebben Mij verworpen, den Geliefde (Isaiah 42:1), als enen dode, dien men veracht (Isaiah 53:3 v.; vgl. 14:19), en mijn lichaam aan het kruis gehecht.".

Vers 21

21. En die kwaad voor goed vergelden (Psalms 35:12) staan mij tegen, omdat ik het goede najaag, het met ernst en ijver zoek (2 Samuel 15:16 ).

In de Griekse en Latijnse teksten, even als in de Ethiopische en Arabische overzettingen wordt hier ene bijvoeging gevonden, die met de Messiaanse verklaring van den Psalm in samenhang staat, en aan de woorden van David ene veel sterkere Messiaanse kleur geeft, dan de grondtekst uitdrukt. Deze luidt: "Zij hebben Mij verworpen, den Geliefde (Isaiah 42:1), als enen dode, dien men veracht (Isaiah 53:3 v.; vgl. 14:19), en mijn lichaam aan het kruis gehecht.".

Vers 22

22. III. Psalms 38:22, Psalms 38:23. Ten slotte vat David de gehele somma zijner wensen en gebeden in `t kort zamen-namelijk, dat God hem, die van mensen verlaten en op alle wijzen op `t zwaarste geplaagd is, mocht aannemen en oprichten. Gelijk het begin van dan Psalm bijna gelijkluidend is met Psalms 6:2, zo het einde met Psalms 22:29.

22. Verlaat mij niet, o HEERE, mijn God! wees niet verre van mij.

Vers 22

22. III. Psalms 38:22, Psalms 38:23. Ten slotte vat David de gehele somma zijner wensen en gebeden in `t kort zamen-namelijk, dat God hem, die van mensen verlaten en op alle wijzen op `t zwaarste geplaagd is, mocht aannemen en oprichten. Gelijk het begin van dan Psalm bijna gelijkluidend is met Psalms 6:2, zo het einde met Psalms 22:29.

22. Verlaat mij niet, o HEERE, mijn God! wees niet verre van mij.

Vers 23

23. Haast U tot mijne hulp (Psalms 40:14),HEERE, mijn heil! (Psalms 35:3).

In deze slotwoorden vat hij de hoofdsom van zijnen wens en de hoofdinhoud van zijn geheel geloof kortelijk samen, opdat God hem, van de mensen verlaten en ellendig, op allerlei wijze getrokken, uitredde en te hulpe snelle. Doch hij gebruikt drieërlei vorm om te spreken. Dat Hij hem niet verlate, of God Zijn zorg hem onttrekke, dat Hij niet verre van Hem zij, maar haaste tot zijn hulp. Want David was wel er van overtuigd, dat God altijd Zijne knechten nabij is en niet n ogenblik langer wacht dan nodig is, maar zoals we elders gezien hebben, het is niet te verwonderen, indien de heiligen, wanneer zij hun zorgen en moeiten neerleggen in den schoot Gods, hun gebeden uitspreken van uit de gevoelige aandoeningen van hun vlees. Onder tussen, ofschoon het vertoeven voor David naar het vlees bezwaarlijk was, door n woord toont hij duidelijk, dat hij niet al twijfelende bidt, waar hij God zijn heil noemt, of den Beschikker van zijn heil..

Deze Psalm kan toegepast worden op David's droefheid en den voorspoed zijner vijanden; op het lijden van Christus en den triomf der Joden; op de droefenissen der kerk en de ijdele vreugde der wereld: op de zwakheid van het geloof en de kracht van de natuur. Het einde van alles is, dat de redding alleen van God komt en bij Hem moet gezocht worden..

Niets gaat den gelovige in zijne droefheid meer ter harte, dan wanneer hij in vreze is, dat God hem in toorn verlaten heeft; daarom kan ook niets met meer gevoel uit zijn hart komen, dan deze bede. God geeft ons toestemming om, als wij in droefheid zijn, niet alleen tot Hem te roepen, maar ook tot spoed te dringen. David smeekt: Gij zijt mijn God, dien ik dien, en op wie ik mij verlaat, dat Gij mij verdedigen zult; Gij zijt mijne verlossing, die alleen in staat zijt mij te behoeden; die Uzelven verbonden hebt bij belofte om mij te bewaren, en van wie ik ook alleen redding verwacht. Laat ons voortvaren in het gebed, dat de Heere vergeve en onze snode begeerlijkheden onderdrukke, dat Hij ons nooit verlate of verre van ons zij, want Hij zal zich zeker haasten om diegenen te helpen, die op Hem als hun heil vertrouwen..

Vers 23

23. Haast U tot mijne hulp (Psalms 40:14),HEERE, mijn heil! (Psalms 35:3).

In deze slotwoorden vat hij de hoofdsom van zijnen wens en de hoofdinhoud van zijn geheel geloof kortelijk samen, opdat God hem, van de mensen verlaten en ellendig, op allerlei wijze getrokken, uitredde en te hulpe snelle. Doch hij gebruikt drieërlei vorm om te spreken. Dat Hij hem niet verlate, of God Zijn zorg hem onttrekke, dat Hij niet verre van Hem zij, maar haaste tot zijn hulp. Want David was wel er van overtuigd, dat God altijd Zijne knechten nabij is en niet n ogenblik langer wacht dan nodig is, maar zoals we elders gezien hebben, het is niet te verwonderen, indien de heiligen, wanneer zij hun zorgen en moeiten neerleggen in den schoot Gods, hun gebeden uitspreken van uit de gevoelige aandoeningen van hun vlees. Onder tussen, ofschoon het vertoeven voor David naar het vlees bezwaarlijk was, door n woord toont hij duidelijk, dat hij niet al twijfelende bidt, waar hij God zijn heil noemt, of den Beschikker van zijn heil..

Deze Psalm kan toegepast worden op David's droefheid en den voorspoed zijner vijanden; op het lijden van Christus en den triomf der Joden; op de droefenissen der kerk en de ijdele vreugde der wereld: op de zwakheid van het geloof en de kracht van de natuur. Het einde van alles is, dat de redding alleen van God komt en bij Hem moet gezocht worden..

Niets gaat den gelovige in zijne droefheid meer ter harte, dan wanneer hij in vreze is, dat God hem in toorn verlaten heeft; daarom kan ook niets met meer gevoel uit zijn hart komen, dan deze bede. God geeft ons toestemming om, als wij in droefheid zijn, niet alleen tot Hem te roepen, maar ook tot spoed te dringen. David smeekt: Gij zijt mijn God, dien ik dien, en op wie ik mij verlaat, dat Gij mij verdedigen zult; Gij zijt mijne verlossing, die alleen in staat zijt mij te behoeden; die Uzelven verbonden hebt bij belofte om mij te bewaren, en van wie ik ook alleen redding verwacht. Laat ons voortvaren in het gebed, dat de Heere vergeve en onze snode begeerlijkheden onderdrukke, dat Hij ons nooit verlate of verre van ons zij, want Hij zal zich zeker haasten om diegenen te helpen, die op Hem als hun heil vertrouwen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 38". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-38.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile