Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Samuël 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 14

1 Samuel 14:1.

JONATHANS HELDENDAAD. SAUL BRENGT HEM DOOR ONTIJDIGE IJVER IN LEVENSGEVAAR.

I. 1 Samuel 14:1-1 Samuel 14:23. Jonathans heldendaad, die hij in het geloof aan Gods bijstand, en blijkbaar gedreven door de Geest van God onderneemt, bestaat daarin, dat hij zich vergezeld door zijn wapendrager, van zijn plaats bij Geba over de beide rotsen Bozez en Sene begeeft naar de uiterste voorposten van de Filistijnen, hier aanstonds 20 man neervelt en door goddelijke hulp een schrik in het leger van de vijanden teweegbrengt, waardoor het gehele leger in verwarring geraakt. Sauls wachters bemerken de verwarring en geven hem daarvan bericht; in het begin is hij besluiteloos, wat hij doen moet en wil juist de hogepriester van God een bevel geven, als het altijd groter wordende gevaar bij de Filistijnen geen twijfel meer overlaat, dat hij niets anders te doen heeft, dan zich met zijn manschap op te maken, de aftrekkende vijand te vervolgen en zo mogelijk te verslaan. Bij deze vervolging lopen alle Israëlieten, die tot hiertoe de Filistijnen gediend hadden, tot hem over; evenzo sluiten zich diegenen bij zijn leger aan, die zich vroeger uit vrees verborgen hadden, zodat het het volk, dat bij hem is, buitengewoon vermeerdert. Zo heeft de Heere bewezen, dat, zoals Jonathan van Hem gezegd heeft, het Hem niet moeilijk is, door velen, of door weinigen te verlossen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 14

1 Samuel 14:1.

JONATHANS HELDENDAAD. SAUL BRENGT HEM DOOR ONTIJDIGE IJVER IN LEVENSGEVAAR.

I. 1 Samuel 14:1-1 Samuel 14:23. Jonathans heldendaad, die hij in het geloof aan Gods bijstand, en blijkbaar gedreven door de Geest van God onderneemt, bestaat daarin, dat hij zich vergezeld door zijn wapendrager, van zijn plaats bij Geba over de beide rotsen Bozez en Sene begeeft naar de uiterste voorposten van de Filistijnen, hier aanstonds 20 man neervelt en door goddelijke hulp een schrik in het leger van de vijanden teweegbrengt, waardoor het gehele leger in verwarring geraakt. Sauls wachters bemerken de verwarring en geven hem daarvan bericht; in het begin is hij besluiteloos, wat hij doen moet en wil juist de hogepriester van God een bevel geven, als het altijd groter wordende gevaar bij de Filistijnen geen twijfel meer overlaat, dat hij niets anders te doen heeft, dan zich met zijn manschap op te maken, de aftrekkende vijand te vervolgen en zo mogelijk te verslaan. Bij deze vervolging lopen alle Israëlieten, die tot hiertoe de Filistijnen gediend hadden, tot hem over; evenzo sluiten zich diegenen bij zijn leger aan, die zich vroeger uit vrees verborgen hadden, zodat het het volk, dat bij hem is, buitengewoon vermeerdert. Zo heeft de Heere bewezen, dat, zoals Jonathan van Hem gezegd heeft, het Hem niet moeilijk is, door velen, of door weinigen te verlossen.

Vers 1

1. Het geschiedde nu op een dag, toen het leger van de Filistijnen bij Michmas gelegerd was (1 Samuel 14:16) en een afdeling tot aan de doortocht voortgerukt was (1 Samuel 14:24, dat Jonathan, de zoon van Saul, die over de voorhoede van de Israëlitische wacht bij Geba het bevel voerde, het niet langer kon verdragen, dat hij, zonder iets te verrichten, tegenover de vijand lag, en tot de jongen, die zijn wapens droeg, zei: Kom, en laat ons tot de bezetting van de Filistijnen overgaan, die aan de overzijde is; misschien zal de Heere iets door ons verrichten (1 Samuel 14:6); maar hij gaf het zijn vader niet te kennen wat hij voornemens was, omdat deze nooit de gewaagde onderneming toegestemd zou hebben, waarvan Jonathan zich toch bewust was, dat zij niet door vlees en bloed, maar door de Geest van de Heere was ingegeven.

Vers 1

1. Het geschiedde nu op een dag, toen het leger van de Filistijnen bij Michmas gelegerd was (1 Samuel 14:16) en een afdeling tot aan de doortocht voortgerukt was (1 Samuel 14:24, dat Jonathan, de zoon van Saul, die over de voorhoede van de Israëlitische wacht bij Geba het bevel voerde, het niet langer kon verdragen, dat hij, zonder iets te verrichten, tegenover de vijand lag, en tot de jongen, die zijn wapens droeg, zei: Kom, en laat ons tot de bezetting van de Filistijnen overgaan, die aan de overzijde is; misschien zal de Heere iets door ons verrichten (1 Samuel 14:6); maar hij gaf het zijn vader niet te kennen wat hij voornemens was, omdat deze nooit de gewaagde onderneming toegestemd zou hebben, waarvan Jonathan zich toch bewust was, dat zij niet door vlees en bloed, maar door de Geest van de Heere was ingegeven.

Vers 2

2. Saul nu zat, had zijn hoofdleger (1 Samuel 14:15) aan het uiterste, aan het noordelijk uiteinde van de stad Gibea, onder de granaatboom, die te Migron, 1) (= steilte) was, en het volk, dat bij hem was (13:15), was met degenen, die hij naar Geba gezonden had, omtrent zeshonderd man.

1) Migron is een niet nader bekende plaats. In Isaiah 10:28 komt eveneens een Migron voor, dat echter aan de overzijde van Michmas gelegen moet hebben..

Vers 2

2. Saul nu zat, had zijn hoofdleger (1 Samuel 14:15) aan het uiterste, aan het noordelijk uiteinde van de stad Gibea, onder de granaatboom, die te Migron, 1) (= steilte) was, en het volk, dat bij hem was (13:15), was met degenen, die hij naar Geba gezonden had, omtrent zeshonderd man.

1) Migron is een niet nader bekende plaats. In Isaiah 10:28 komt eveneens een Migron voor, dat echter aan de overzijde van Michmas gelegen moet hebben..

Vers 3

3. En Ahia (= vriend van de HEERE) de zoon van Ahitub (= goedhartige broeder), de broeder van Ikabod (1 Samuel 4:21), de zoon van Pinchas, de zoon van Eli, 1) was priester van de HEERE te Silo, liever deze, namelijk Eli, was priester van de Heere te Silo geweest deze Ahia bevond zich mede in het leger bij Saul (1 Samuel 14:18, 1 Samuel 14:36vv.), dragende de efod, de hogepriesterlijke lijfrok met de borstlap en de Uriem en Tummim; maar het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was, evenmin als Saul zelf (1 Samuel 14:1).

1) De genealogische betrekking is de volgende (1 Samuel 2:31). Eli: Pinchas en Hofni. Pinchas: Ahitub en Ikabod. Ahitub: Ahia en Achimelech (21:1)

Is deze Ahia, zoals zeer waarschijnlijk is, reeds te Gilgal bij Saul geweest, met hem van daar naar Gibea getrokken en heeft Saul toen de offeranden door hem gebracht, zo wordt het nog duidelijker, dat Sauls offeren niet de oorzaak van Samuëls boosheid kon zijn..

Ook kan Ahia dezelfde zijn als Achimelech, zoals door sommigen verondersteld wordt..

Wij moeten hier de goedheid van God opmerken, die het grote leger van de Filistijnen terughield, op het kleine groepje van vreesachtige krijgslieden, dat Saul bij zich had, te vellen. Een onzichtbare macht houdt de boosheid tegen van de vijanden van Gods kerk en laat hen niet toe om te doen, wat wij zouden menen, dat zij zonder enige hinder zouden kunnen doen..

3. En Ahia (= vriend van de HEERE) de zoon van Ahitub (= goedhartige broeder), de broeder van Ikabod (1 Samuel 4:21), de zoon van Pinchas, de zoon van Eli, 1) was priester van de HEERE te Silo, liever deze, namelijk Eli, was priester van de Heere te Silo geweest deze Ahia bevond zich mede in het leger bij Saul (1 Samuel 14:18, 1 Samuel 14:36vv.), dragende de efod, de hogepriesterlijke lijfrok met de borstlap en de Uriem en Tummim; maar het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was, evenmin als Saul zelf (1 Samuel 14:1).

1) De genealogische betrekking is de volgende (1 Samuel 2:31).

Eli: Pinchas en Hofni. Pinchas: Ahitub en Ikabod. Ahitub: Ahia en Achimelech (21:1)

Is deze Ahia, zoals zeer waarschijnlijk is, reeds te Gilgal bij Saul geweest, met hem van daar naar Gibea getrokken en heeft Saul toen de offeranden door hem gebracht, zo wordt het nog duidelijker, dat Sauls offeren niet de oorzaak van Samuëls boosheid kon zijn..

Ook kan Ahia dezelfde zijn als Achimelech, zoals door sommigen verondersteld wordt..

Wij moeten hier de goedheid van God opmerken, die het grote leger van de Filistijnen terughield, op het kleine groepje van vreesachtige krijgslieden, dat Saul bij zich had, te vellen. Een onzichtbare macht houdt de boosheid tegen van de vijanden van Gods kerk en laat hen niet toe om te doen, wat wij zouden menen, dat zij zonder enige hinder zouden kunnen doen..

Vers 3

3. En Ahia (= vriend van de HEERE) de zoon van Ahitub (= goedhartige broeder), de broeder van Ikabod (1 Samuel 4:21), de zoon van Pinchas, de zoon van Eli, 1) was priester van de HEERE te Silo, liever deze, namelijk Eli, was priester van de Heere te Silo geweest deze Ahia bevond zich mede in het leger bij Saul (1 Samuel 14:18, 1 Samuel 14:36vv.), dragende de efod, de hogepriesterlijke lijfrok met de borstlap en de Uriem en Tummim; maar het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was, evenmin als Saul zelf (1 Samuel 14:1).

1) De genealogische betrekking is de volgende (1 Samuel 2:31). Eli: Pinchas en Hofni. Pinchas: Ahitub en Ikabod. Ahitub: Ahia en Achimelech (21:1)

Is deze Ahia, zoals zeer waarschijnlijk is, reeds te Gilgal bij Saul geweest, met hem van daar naar Gibea getrokken en heeft Saul toen de offeranden door hem gebracht, zo wordt het nog duidelijker, dat Sauls offeren niet de oorzaak van Samuëls boosheid kon zijn..

Ook kan Ahia dezelfde zijn als Achimelech, zoals door sommigen verondersteld wordt..

Wij moeten hier de goedheid van God opmerken, die het grote leger van de Filistijnen terughield, op het kleine groepje van vreesachtige krijgslieden, dat Saul bij zich had, te vellen. Een onzichtbare macht houdt de boosheid tegen van de vijanden van Gods kerk en laat hen niet toe om te doen, wat wij zouden menen, dat zij zonder enige hinder zouden kunnen doen..

3. En Ahia (= vriend van de HEERE) de zoon van Ahitub (= goedhartige broeder), de broeder van Ikabod (1 Samuel 4:21), de zoon van Pinchas, de zoon van Eli, 1) was priester van de HEERE te Silo, liever deze, namelijk Eli, was priester van de Heere te Silo geweest deze Ahia bevond zich mede in het leger bij Saul (1 Samuel 14:18, 1 Samuel 14:36vv.), dragende de efod, de hogepriesterlijke lijfrok met de borstlap en de Uriem en Tummim; maar het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was, evenmin als Saul zelf (1 Samuel 14:1).

1) De genealogische betrekking is de volgende (1 Samuel 2:31).

Eli: Pinchas en Hofni. Pinchas: Ahitub en Ikabod. Ahitub: Ahia en Achimelech (21:1)

Is deze Ahia, zoals zeer waarschijnlijk is, reeds te Gilgal bij Saul geweest, met hem van daar naar Gibea getrokken en heeft Saul toen de offeranden door hem gebracht, zo wordt het nog duidelijker, dat Sauls offeren niet de oorzaak van Samuëls boosheid kon zijn..

Ook kan Ahia dezelfde zijn als Achimelech, zoals door sommigen verondersteld wordt..

Wij moeten hier de goedheid van God opmerken, die het grote leger van de Filistijnen terughield, op het kleine groepje van vreesachtige krijgslieden, dat Saul bij zich had, te vellen. Een onzichtbare macht houdt de boosheid tegen van de vijanden van Gods kerk en laat hen niet toe om te doen, wat wij zouden menen, dat zij zonder enige hinder zouden kunnen doen..

Vers 6

6. Jonathan nu, om weer op het meegedeelde in 1 Samuel 14:1 terug te komen, zei tot de jongen, die zijn wapens droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting van deze onbesnedenen overgaan. Zij hebben geen deel aan Goden Zijn hulp, maar bouwen alleen op eigen sterkte; misschien zal de HEERE, die Zijn verbondsvolk overal nabij is, waar het op Hem vertrouwt, voor ons werken en iets door ons uitrichten, hoewel wij slechts met ons beiden zijn, want bij de HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. 1) Hij kan net zo goed door weinigen als door velen heil geven (2 Chronicles 14:11 2 Chronicles 14:1 Mak.3:18vv. Judges 7:7).

1) Laten wij Jonathan niet van vermetelheid beschuldigen, maar veeleer geloven, dat hij handelde op aandrijving van God en het als een Goddelijke en buitengewone daad beschouwen, die hij niet bij zichzelf had bedacht. Want indien hij plaats had gegeven aan menselijke overleggingen, zou hij het nooit ondernomen hebben, omdat hem de menselijke kracht ten enenmale ontbrak..

Al zijn wij, Christenen, weinigen en zwak, laat ons geloven dat God ons niet alleen kan helpen, maar door ons redding zal geven. Dit geloof zal niet beschaamd worden. Dat dit de zwakke en besluiteloze sterke, de moedeloze bemoedige. De uitverkorenen mogen weinigen zijn, de kinderen van de wereld velen en machtig, het geloof overwint de wereld, door dat kleine kuddeke zal het gehele Israël van God worden gered..

Jonathan handelt hier uit en door het geloof. Hij weet, dat God, de Heere, Israël's God is; hij weet tevens, dat die God de almachtige is, voor Wie niets te wonderlijk is. Hij weet eveneens, dat het Gods bedoeling niet is, dat de Filistijnen ellende over zijn volk brengen. God stort hem het geloof in en door dat geloof zal hij kloeke daden doen..

Het is geen God verzoeken, wat hij doet, maar een handelen in de kracht en in de mogendheden van de Heere. Datzelfde geloof, dat een David de reus Goliath deed weerstaan, bezielt hier Jonathan, om de voorposten van de Filistijnen te overvallen. En God geeft er Zijn zegen op..

Vers 6

6. Jonathan nu, om weer op het meegedeelde in 1 Samuel 14:1 terug te komen, zei tot de jongen, die zijn wapens droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting van deze onbesnedenen overgaan. Zij hebben geen deel aan Goden Zijn hulp, maar bouwen alleen op eigen sterkte; misschien zal de HEERE, die Zijn verbondsvolk overal nabij is, waar het op Hem vertrouwt, voor ons werken en iets door ons uitrichten, hoewel wij slechts met ons beiden zijn, want bij de HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen. 1) Hij kan net zo goed door weinigen als door velen heil geven (2 Chronicles 14:11 2 Chronicles 14:1 Mak.3:18vv. Judges 7:7).

1) Laten wij Jonathan niet van vermetelheid beschuldigen, maar veeleer geloven, dat hij handelde op aandrijving van God en het als een Goddelijke en buitengewone daad beschouwen, die hij niet bij zichzelf had bedacht. Want indien hij plaats had gegeven aan menselijke overleggingen, zou hij het nooit ondernomen hebben, omdat hem de menselijke kracht ten enenmale ontbrak..

Al zijn wij, Christenen, weinigen en zwak, laat ons geloven dat God ons niet alleen kan helpen, maar door ons redding zal geven. Dit geloof zal niet beschaamd worden. Dat dit de zwakke en besluiteloze sterke, de moedeloze bemoedige. De uitverkorenen mogen weinigen zijn, de kinderen van de wereld velen en machtig, het geloof overwint de wereld, door dat kleine kuddeke zal het gehele Israël van God worden gered..

Jonathan handelt hier uit en door het geloof. Hij weet, dat God, de Heere, Israël's God is; hij weet tevens, dat die God de almachtige is, voor Wie niets te wonderlijk is. Hij weet eveneens, dat het Gods bedoeling niet is, dat de Filistijnen ellende over zijn volk brengen. God stort hem het geloof in en door dat geloof zal hij kloeke daden doen..

Het is geen God verzoeken, wat hij doet, maar een handelen in de kracht en in de mogendheden van de Heere. Datzelfde geloof, dat een David de reus Goliath deed weerstaan, bezielt hier Jonathan, om de voorposten van de Filistijnen te overvallen. En God geeft er Zijn zegen op..

Vers 10

10. Maar zeggen zij, als een trage menigte, die het in haar overmoed niet de moeite waard acht ons terug te drijven, al spottende, aldus: Klimt tot ons op, komt bij ons, en gij zult zien, hoe het u bevalt, zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit gedrag van onze vijanden, of zij ons terughouden of spottende opwekken, zal ons een teken zijn, 1) of wij van ons voornemen moeten afzien, of het tot uitvoering zullen brengen.

1) Dit teken gold eigenlijk zijn wapendrager. Voor zichzelf had hij het niet nodig. Maar om de zwakheid van zijn wapendrager te schragen en hem moed in te boezemen, stelt Jonathan het. Een teken, dat ook weer geheel in overeenstemming was met het doel, en waaruit zou blijken, of de Filistijnen tot weerstand bereid waren, of dat zij traag tot strijden waren..

Vers 10

10. Maar zeggen zij, als een trage menigte, die het in haar overmoed niet de moeite waard acht ons terug te drijven, al spottende, aldus: Klimt tot ons op, komt bij ons, en gij zult zien, hoe het u bevalt, zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit gedrag van onze vijanden, of zij ons terughouden of spottende opwekken, zal ons een teken zijn, 1) of wij van ons voornemen moeten afzien, of het tot uitvoering zullen brengen.

1) Dit teken gold eigenlijk zijn wapendrager. Voor zichzelf had hij het niet nodig. Maar om de zwakheid van zijn wapendrager te schragen en hem moed in te boezemen, stelt Jonathan het. Een teken, dat ook weer geheel in overeenstemming was met het doel, en waaruit zou blijken, of de Filistijnen tot weerstand bereid waren, of dat zij traag tot strijden waren..

Vers 12

12. Verder antwoordden de mannen van de bezetting, in hun overmoed, aan Jonathan en zijn wapendrager, van hun hoogte af, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken, 1) wij zullen u hierboven een les geven en besparen ons de moeite tot u neer te dalen. En Jonathan, deze honende woorden horende, zei, nu zeker van de goddelijke hulp, tot zijn wapendrager: Klim op achter mij; want de HEERE heeft hen, die met ons spotten en zich zo veilig achten, gegeven in de hand van Israël. 2)

1) In het Hebreeuws Wenodiah etkem dabar, letterlijk: Wij willen u een woord verkondigen. Hieruit spreekt traagheid aan de ene en overmoed aan de andere zijde. Zij achten het niet de moeite waard om naar beneden af te dalen en zij verwachten niet, dat Jonathan naar boven durft opklimmen. Zij zullen het echter ondervinden, dat de Heere met Jonathan is..

2) Jonathan is nu vol geloof; waar hij vroeger (1 Samuel 14:6) sprak "misschien" daar is hij nu zeker. Aan dat geloof paart hij nederigheid, hij zegt niet: "in onze hand" maar: "in de hand van Israël". Hij voelt zich een lid van dat lichaam. Geloof is nooit zonder ootmoed en liefde tot de broeders..

Wie twijfelt eraan, ja, wie houdt het niet voor zeker, dat God, naarmate Hij alles bestuurt, ook zo de dingen kan gebruiken, naar zijn welbehagen om ons te beschermen en te behoeden, wanneer wij in gehoorzaamheid aan Hem onze weg bewandelen en overal, waar Hij ons roept, Hem volgen. Ja, indien wij vast in onze gemoederen overtuigd zijn, dan zal geen gevaar, geen vrees voor de dood ons van onze plicht kunnen afhouden, en het minste ons niet kunnen bewegen..

Vers 12

12. Verder antwoordden de mannen van de bezetting, in hun overmoed, aan Jonathan en zijn wapendrager, van hun hoogte af, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken, 1) wij zullen u hierboven een les geven en besparen ons de moeite tot u neer te dalen. En Jonathan, deze honende woorden horende, zei, nu zeker van de goddelijke hulp, tot zijn wapendrager: Klim op achter mij; want de HEERE heeft hen, die met ons spotten en zich zo veilig achten, gegeven in de hand van Israël. 2)

1) In het Hebreeuws Wenodiah etkem dabar, letterlijk: Wij willen u een woord verkondigen. Hieruit spreekt traagheid aan de ene en overmoed aan de andere zijde. Zij achten het niet de moeite waard om naar beneden af te dalen en zij verwachten niet, dat Jonathan naar boven durft opklimmen. Zij zullen het echter ondervinden, dat de Heere met Jonathan is..

2) Jonathan is nu vol geloof; waar hij vroeger (1 Samuel 14:6) sprak "misschien" daar is hij nu zeker. Aan dat geloof paart hij nederigheid, hij zegt niet: "in onze hand" maar: "in de hand van Israël". Hij voelt zich een lid van dat lichaam. Geloof is nooit zonder ootmoed en liefde tot de broeders..

Wie twijfelt eraan, ja, wie houdt het niet voor zeker, dat God, naarmate Hij alles bestuurt, ook zo de dingen kan gebruiken, naar zijn welbehagen om ons te beschermen en te behoeden, wanneer wij in gehoorzaamheid aan Hem onze weg bewandelen en overal, waar Hij ons roept, Hem volgen. Ja, indien wij vast in onze gemoederen overtuigd zijn, dan zal geen gevaar, geen vrees voor de dood ons van onze plicht kunnen afhouden, en het minste ons niet kunnen bewegen..

Vers 13

13. Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten de steile rots op, en zijn wapendrager hem na. 1) Met Gods hulp kwamen zij behouden boven en zij, de daargestelde wachters, die zo gespot hadden, vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.

1) Josefus merkt op dat Jonathan en zijn dienaar niet opgeklommen zijn aan de kant, waar de Filistijnen hen het eerst gezien hadden, maar dat zij een omweg genomen hebben naar een andere plaats, waar geen bezetting was, mits men zich daar door de natuur genoeg beschermd achtte, en dat hij hen dus onverwacht en schielijk overvallen heeft.

Vers 13

13. Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten de steile rots op, en zijn wapendrager hem na. 1) Met Gods hulp kwamen zij behouden boven en zij, de daargestelde wachters, die zo gespot hadden, vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.

1) Josefus merkt op dat Jonathan en zijn dienaar niet opgeklommen zijn aan de kant, waar de Filistijnen hen het eerst gezien hadden, maar dat zij een omweg genomen hebben naar een andere plaats, waar geen bezetting was, mits men zich daar door de natuur genoeg beschermd achtte, en dat hij hen dus onverwacht en schielijk overvallen heeft.

Vers 15

15. En er was een beving in het leger, op het veld, in het hoofdleger van de Filistijnen, dat oostelijk van Michmas lag, en onder het gehele volk, toen het gerucht van die eerste slag tot hen kwam; de bezetting en de drie groepen verdervers, die zij uitgezonden hadden (13:17vv.), beefden ook zelf; ja het land werd beroerd, de aarde dreunde zelfs van het gedruis, dat de Filistijnen, die ijlings de vlucht namen, maakten; en geen wonder, want het was niet door mensen veroorzaakt, het was een beving van God, 1) anders zouden zij wel gezien hebben, dat het slechts twee mannen waren en zich niet verder hebben laten doden.

1) Hij, die het hart formeert, kan het ook doen beven. Zij, die God tegen zich hebben, hebben alles tegen, en dan is het geritsel van een blad genoeg, om hen schrik aan te jagen..

Als de mensen met goddelijke schrik geslagen worden, nemen zelfs de kinderen van de goden (de heldhaftigsten) de vlucht.

Vers 15

15. En er was een beving in het leger, op het veld, in het hoofdleger van de Filistijnen, dat oostelijk van Michmas lag, en onder het gehele volk, toen het gerucht van die eerste slag tot hen kwam; de bezetting en de drie groepen verdervers, die zij uitgezonden hadden (13:17vv.), beefden ook zelf; ja het land werd beroerd, de aarde dreunde zelfs van het gedruis, dat de Filistijnen, die ijlings de vlucht namen, maakten; en geen wonder, want het was niet door mensen veroorzaakt, het was een beving van God, 1) anders zouden zij wel gezien hebben, dat het slechts twee mannen waren en zich niet verder hebben laten doden.

1) Hij, die het hart formeert, kan het ook doen beven. Zij, die God tegen zich hebben, hebben alles tegen, en dan is het geritsel van een blad genoeg, om hen schrik aan te jagen..

Als de mensen met goddelijke schrik geslagen worden, nemen zelfs de kinderen van de goden (de heldhaftigsten) de vlucht.

Vers 16

16. Als nu de wachters van Saul te Gibea-Benjamins zagen, dat, ziet, de menigte van de Filistijnen boven op de hoogte bij Michmas versmolt, en doorging, op de vlucht ging en geklopt werd, 1) zodat de ruiterij en de strijdwagens in wanorde kwamen, en het voetvolk elkaar verdrong en de weg versperde, omdat ieder de eerste op de vlucht wilde zijn; 1) De Filistijnen waren zorgeloos geweest, omdat zij alle de spiesen en zwaarden in handen hadden en Israël er geen had behalve Saul en Jonathan, maar nu betoonde God de dwaasheid van dit vertrouwen, door hun eigen spiesen en zwaarden, en wel in hun eigen handen, te maken als werktuigen tot hun vernieling op een noodlottiger wijze, dan zij waren geweest in de handen van de Israëlieten..

Op dezelfde wijze als Gideon met zijn klein hoopje volk de Midianieten had verslagen, zo ook Jonathan. Want eigenlijk was het Gideon niet en Jonathan niet, maar de Heere zelf, die hen in hun eigen zwaard deed vallen. Op heerlijke wijze werd het geloofsvertrouwen van Jonathan gekroond..

Deze schrik werd daaruit geboren, dat de post, die het gehele leger aan de ene zijde dekte, was ingenomen, en dat men niet wist hoe; men vermoedde dus verraad, men voorspelde zich naderend onheil..

Vers 16

16. Als nu de wachters van Saul te Gibea-Benjamins zagen, dat, ziet, de menigte van de Filistijnen boven op de hoogte bij Michmas versmolt, en doorging, op de vlucht ging en geklopt werd, 1) zodat de ruiterij en de strijdwagens in wanorde kwamen, en het voetvolk elkaar verdrong en de weg versperde, omdat ieder de eerste op de vlucht wilde zijn; 1) De Filistijnen waren zorgeloos geweest, omdat zij alle de spiesen en zwaarden in handen hadden en Israël er geen had behalve Saul en Jonathan, maar nu betoonde God de dwaasheid van dit vertrouwen, door hun eigen spiesen en zwaarden, en wel in hun eigen handen, te maken als werktuigen tot hun vernieling op een noodlottiger wijze, dan zij waren geweest in de handen van de Israëlieten..

Op dezelfde wijze als Gideon met zijn klein hoopje volk de Midianieten had verslagen, zo ook Jonathan. Want eigenlijk was het Gideon niet en Jonathan niet, maar de Heere zelf, die hen in hun eigen zwaard deed vallen. Op heerlijke wijze werd het geloofsvertrouwen van Jonathan gekroond..

Deze schrik werd daaruit geboren, dat de post, die het gehele leger aan de ene zijde dekte, was ingenomen, en dat men niet wist hoe; men vermoedde dus verraad, men voorspelde zich naderend onheil..

Vers 18

18. Toen zei Saul, op dat ogenblik niet wetende, wat hij doen moest, tot Ahia (1 Samuel 14:3): Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was toen bij de kinderen van Israël. 1)

1) Sommige uitleggers lezen hier met de Septuginta iets geheel anders, n.l.: "Trek de Efod aan en ondervraag de Heere door de Uriem en Tummim, want hij droeg de Efod toen bij de kinderen van Israël." Men geeft dan als reden op, dat de ark in Kirjath-Jearim was, en dat zij niet bepaald aanwezig hoefde te zijn om de wil van de Heere te vragen. Hiervoor was alleen nodig de Efod met de Uriem en Tummim. Dit laatste is volkomen waar. Maar dit behoeft ons niet te dwingen, om de lezing van de Septuaginta over te nemen. Alle andere oude vertalingen hebben haar ook niet overgenomen..

Wij zien niet in, waarom ook nu niet, zoals eerder, de ark in het leger aanwezig kon zijn. Dit is zelfs zeer wel mogelijk, al is het vroeger niet uitdrukkelijk vermeld. Het was er Saul dan ook niet om te doen, om de wil van de Heere te vragen, hiervan wordt niets vermeld, maar om de ark mee te voeren in het leger. In dit plan wordt hij echter verhinderd door het steeds toenemend rumoer, zodat hij het tegenbevel geeft in de woorden soof jadeka, houd op of: laat af, trek uw hand terug, zoals wij zeggen: Het behoeft niet meer..

In plaats van Oebenee Israël = en de kinderen van Israël, is echter te lezen, Libnee = bij de kinderen van Israël, zoals ook reeds onze Statenvertalers hebben vertaald..

Volgens een betere lezing van de Septuaginta: "Trek de Efod aan en ondervraag de Heere met de Uriem en Tummim, want hij droeg de Efod toen bij de kinderen van Israël. Dat de lezing in de Hebreeuwse tekst niet de juiste is, blijkt uit het volgende: 1. Stond de ark in Kirjath-Jearim (7:2), van waar zij moeilijk in het leger bij Gibea gehaald kon worden. 2. Kon Saul van haar niet zeggen, "breng haar hier," ook was haar aanwezigheid tot ondervraging van de goddelijke wil door de hogepriester niet nodig, zoals wij later (23:2vv.) zien zullen. 3. Geven de slotwoorden van de tekst geen goede zin (want de ark van God was toen en de kinderen van Israël), waaruit wij besluiten kunnen, dat hier een vergissing in de tekst is. Men vraagt, wanneer de Heilige Schrift door de Geest van God ingegeven en door heilige mannen geschreven is, van waar het toch komt, dat de tekst niet overal met volkomen juistheid voor ons bewaard, maar hier en daar een fout bij het afschrijven ingeslopen is? Waarom God het niet veeleer zo bestuurd heeft, dat wij de Bijbelse boeken nog in hun oorspronkelijke toestand, nog hetzelfde exemplaar, dat de schrijver zelf geschreven heeft, bezitten in plaats, dat wij slechts afschriften hebben? Waarom Hij ten minste de afschrijvers niet eveneens voor alle dwalingen bewaard heeft als de schrijvers zelf, omdat toch de Schrift het richtsnoer van ons geloof en de regel van ons leven is, en wij ons daarop vast moeten kunnen verlaten? Op deze vragen kunnen wij pas antwoorden, wanneer van de inspiratie of ingeving van de Heilige Schrift gesproken zal worden (1 Timothy 3:16); thans slechts dit, dat onze Heer en Heiland zelf de gestalte van een dienstknecht op aarde droeg, terwijl overal door dit kleed Zijn goddelijke majesteit en heerlijkheid doorschittert. Ook de Schrift, die van Hem getuigt, moet een soort van knechtelijke gestalte dragen en menselijke zwakheid mag van haar niet uitgesloten zijn. Ook het zoeken en onderzoeken naar het juiste begrip van de Schrift behoort tot het mengen van zuurdeeg onder de drie maten meel, waarvan Christus in Matthew 13:33 spreekt; daardoor ontstaat gisting, zonder welke het deeg niet geheel doorzuurd kan worden..

Vers 18

18. Toen zei Saul, op dat ogenblik niet wetende, wat hij doen moest, tot Ahia (1 Samuel 14:3): Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was toen bij de kinderen van Israël. 1)

1) Sommige uitleggers lezen hier met de Septuginta iets geheel anders, n.l.: "Trek de Efod aan en ondervraag de Heere door de Uriem en Tummim, want hij droeg de Efod toen bij de kinderen van Israël." Men geeft dan als reden op, dat de ark in Kirjath-Jearim was, en dat zij niet bepaald aanwezig hoefde te zijn om de wil van de Heere te vragen. Hiervoor was alleen nodig de Efod met de Uriem en Tummim. Dit laatste is volkomen waar. Maar dit behoeft ons niet te dwingen, om de lezing van de Septuaginta over te nemen. Alle andere oude vertalingen hebben haar ook niet overgenomen..

Wij zien niet in, waarom ook nu niet, zoals eerder, de ark in het leger aanwezig kon zijn. Dit is zelfs zeer wel mogelijk, al is het vroeger niet uitdrukkelijk vermeld. Het was er Saul dan ook niet om te doen, om de wil van de Heere te vragen, hiervan wordt niets vermeld, maar om de ark mee te voeren in het leger. In dit plan wordt hij echter verhinderd door het steeds toenemend rumoer, zodat hij het tegenbevel geeft in de woorden soof jadeka, houd op of: laat af, trek uw hand terug, zoals wij zeggen: Het behoeft niet meer..

In plaats van Oebenee Israël = en de kinderen van Israël, is echter te lezen, Libnee = bij de kinderen van Israël, zoals ook reeds onze Statenvertalers hebben vertaald..

Volgens een betere lezing van de Septuaginta: "Trek de Efod aan en ondervraag de Heere met de Uriem en Tummim, want hij droeg de Efod toen bij de kinderen van Israël. Dat de lezing in de Hebreeuwse tekst niet de juiste is, blijkt uit het volgende: 1. Stond de ark in Kirjath-Jearim (7:2), van waar zij moeilijk in het leger bij Gibea gehaald kon worden. 2. Kon Saul van haar niet zeggen, "breng haar hier," ook was haar aanwezigheid tot ondervraging van de goddelijke wil door de hogepriester niet nodig, zoals wij later (23:2vv.) zien zullen. 3. Geven de slotwoorden van de tekst geen goede zin (want de ark van God was toen en de kinderen van Israël), waaruit wij besluiten kunnen, dat hier een vergissing in de tekst is. Men vraagt, wanneer de Heilige Schrift door de Geest van God ingegeven en door heilige mannen geschreven is, van waar het toch komt, dat de tekst niet overal met volkomen juistheid voor ons bewaard, maar hier en daar een fout bij het afschrijven ingeslopen is? Waarom God het niet veeleer zo bestuurd heeft, dat wij de Bijbelse boeken nog in hun oorspronkelijke toestand, nog hetzelfde exemplaar, dat de schrijver zelf geschreven heeft, bezitten in plaats, dat wij slechts afschriften hebben? Waarom Hij ten minste de afschrijvers niet eveneens voor alle dwalingen bewaard heeft als de schrijvers zelf, omdat toch de Schrift het richtsnoer van ons geloof en de regel van ons leven is, en wij ons daarop vast moeten kunnen verlaten? Op deze vragen kunnen wij pas antwoorden, wanneer van de inspiratie of ingeving van de Heilige Schrift gesproken zal worden (1 Timothy 3:16); thans slechts dit, dat onze Heer en Heiland zelf de gestalte van een dienstknecht op aarde droeg, terwijl overal door dit kleed Zijn goddelijke majesteit en heerlijkheid doorschittert. Ook de Schrift, die van Hem getuigt, moet een soort van knechtelijke gestalte dragen en menselijke zwakheid mag van haar niet uitgesloten zijn. Ook het zoeken en onderzoeken naar het juiste begrip van de Schrift behoort tot het mengen van zuurdeeg onder de drie maten meel, waarvan Christus in Matthew 13:33 spreekt; daardoor ontstaat gisting, zonder welke het deeg niet geheel doorzuurd kan worden..

Vers 21

21. Er waren ook Hebrews 1:1) zoals ze door de vijanden genoemd werden, bij de Filistijnen (1 Samuel 14:11), als vroeger, die met hen in het leger opgetrokken waren rondom, die met geweld in hun leger ingelijfd en onder de verschillende legerafdelingen verdeeld waren; deze nu vervoegden zich ook met de Israëlieten, 2) hun broeders, die bij Saul en Jonathan waren.

1) Als overlopers tot de Filistijnen heetten zij Hebreeën, naar hun oude volksnaam in tegenstelling tot het volk, dat bij Saul en Jonathan was, dat Israël wordt genoemd, als het volk van de aanneming en de verbonden..

2) Eigenlijk staat er in de grondtekst: Ook deze, om te zijn met de Israëlieten, die het volk van Saul en Jonathan uitmaakten. De oude vertalingen, zoals de Septuaginta en de Vulgata, de Syrische enz. hebben de woorden: keerden terug, er terecht tussenin gevoegd, zoals ook onze Statenvertalers hebben gedaan..

Natuurlijk, dat door deze zaak de verwarring in het leger van de Filistijnen nog groter werd. Uit dit feit wordt ook later de vrees van de Filistijnse vorsten verklaard, om David en zijn soldaten mee te laten optrekken tegen Saul en zijn leger..

Vers 21

21. Er waren ook Hebrews 1:1) zoals ze door de vijanden genoemd werden, bij de Filistijnen (1 Samuel 14:11), als vroeger, die met hen in het leger opgetrokken waren rondom, die met geweld in hun leger ingelijfd en onder de verschillende legerafdelingen verdeeld waren; deze nu vervoegden zich ook met de Israëlieten, 2) hun broeders, die bij Saul en Jonathan waren.

1) Als overlopers tot de Filistijnen heetten zij Hebreeën, naar hun oude volksnaam in tegenstelling tot het volk, dat bij Saul en Jonathan was, dat Israël wordt genoemd, als het volk van de aanneming en de verbonden..

2) Eigenlijk staat er in de grondtekst: Ook deze, om te zijn met de Israëlieten, die het volk van Saul en Jonathan uitmaakten. De oude vertalingen, zoals de Septuaginta en de Vulgata, de Syrische enz. hebben de woorden: keerden terug, er terecht tussenin gevoegd, zoals ook onze Statenvertalers hebben gedaan..

Natuurlijk, dat door deze zaak de verwarring in het leger van de Filistijnen nog groter werd. Uit dit feit wordt ook later de vrees van de Filistijnse vorsten verklaard, om David en zijn soldaten mee te laten optrekken tegen Saul en zijn leger..

Vers 23

23. Zo verloste de HEERE, door de daad van een jongeling, die in het geloof was ondernomen, Israël op die dag; en het leger trok, toen Saul met zijn 600 mannen in het leger van de Filistijnen inviel (1 Samuel 14:20),over naar Beth-aven; het trok van de oostzijde van Michmas noordoostelijk tot over Beth-aven, vandaar begonnen de Filistijnen naar de westzijde heen te vluchten, de kinderen van Israël jaagden hen echter zuidelijk tot aan Ajalon achterna (1 Samuel 14:31).

Saul had door ongeloof gezondigd; wanneer zijn krijgslieden, zo meende hij, zich verstrooiden, was alles verloren (1 Samuel 13:14). Daarom wilde nu de Allerhoogste hem en allen, die wilden zien, aantonen dat waar slechts geloof is, ook Hij zelf de Almachtige is, en dat waar Hij iemand ter zijde staat, de hulp niet uitblijft, al wenden zich ook alle menselijke helpers af. Daarom verwekte Hij Jonathan, de zoon van Saul. Zijn "misschien" dat hij tot de wapendrager spreekt (1 Samuel 14:6) is niet de geest van twijfel, hij voegt er toch aanstonds dat woord bij, dat nu sinds duizenden jaren het blijmoedige Schibboleth (Jud 12:6) van waarachtig geloof en vertrouwen is: "Bij de Heere is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen." Dit stond dus bij Jonathan vast, dat de arm van de Heere niet verkort was, dat Hij door n gebrekkige, zondige mens net zo veel kon verrichten als door legioenen engelen. Maar hij wist niet, of God juist door hem Zijn wonderlijke macht wilde bewijzen. Daarom probeert hij hiervan zeker te worden, of God hem, de zwakke, die zich in zijn geweten gedroegen voelde, iets voor zijn volk te doen, als werktuig wilde gebruiken; daarom vroeg hij, als Eliëzer en Gideon (Genesis 24:13vv. Judges 6:36vv.) een teken: "Zo verloste de Heere Israël op die dag." "Zo," let op dat woord. Deze wijze van helpen was nog geheel ongehoord. Door Gideon had God ook wel geholpen; maar met Gideon waren er nog driehonderd, bovendien was hij nog duidelijk tot hulp geroepen. Door Simson, een enkel man, had Hij ook eens de Filistijnen geslagen, maar Simson was van moedersschoot een afgezonderde, de man, over wie reeds lang de Geest van God gekomen was, bekend in Israël, als de van God verkoren redder. Hier komt de hulp door een jongeling, die nauwelijks volwassen is, door iemand, aan wie niemand gedacht heeft, die nauwelijks een naam had onder het volk. Hij had eens een post van de Filistijnen gelukkig verjaagd, hij had een zwaard (13:3,22); dat was ook al zijn roem. Bovendien had hij niets dan een jongen, zijn wapendrager en geloof. Kon God een wijze van helpen kiezen, die duidelijker dan deze getuigde: "alle dingen zijn mogelijk degene, die gelooft." Zeg het mij! en zeg het mij ook: om wiens wil Hij juist zo geholpen heeft..

Onze Heere Jezus heeft onze geestelijke vijanden overwonnen, verslagen en verstrooid zodat wij waarlijk lafhartig zouden zijn, indien wij onze wapens niet wilden opnemen, omdat het alleen te doen is om de overwinning voort te zetten en de buit te verdelen..

II. 1 Samuel 14:24-1 Samuel 14:35. In ongeduldige haast en vleselijke ijver wil Saul de geslagen Filistijnen zonder oponthoud vervolgen, om hen geheel te vernielen, daarom spreekt hij een vloek uit over hem, die v r de avond iets genieten zou. Hierdoor verlamt hij niet alleen de kracht van het volk, zodat het doel niet bereikt kan worden en de vervolging slechts tot Ajalon mogelijk is, maar brengt hij ook de dappere Jonathan, aan wie toch de overwinning te danken was, in gevaar om een offer van die vloek te worden. Deze had namelijk, onbekend met het verbod van zijn vader, een weinig honing in het bos gegeten. Nog om een andere reden is Sauls onbezonnenheid tot groot nadeel want tegen de avond valt het volk van honger op runderen en schapen aan en wil het geslachte vlees tot spijze bereiden, zonder het verbod van het eten van bloed in acht te nemen.

Vers 23

23. Zo verloste de HEERE, door de daad van een jongeling, die in het geloof was ondernomen, Israël op die dag; en het leger trok, toen Saul met zijn 600 mannen in het leger van de Filistijnen inviel (1 Samuel 14:20),over naar Beth-aven; het trok van de oostzijde van Michmas noordoostelijk tot over Beth-aven, vandaar begonnen de Filistijnen naar de westzijde heen te vluchten, de kinderen van Israël jaagden hen echter zuidelijk tot aan Ajalon achterna (1 Samuel 14:31).

Saul had door ongeloof gezondigd; wanneer zijn krijgslieden, zo meende hij, zich verstrooiden, was alles verloren (1 Samuel 13:14). Daarom wilde nu de Allerhoogste hem en allen, die wilden zien, aantonen dat waar slechts geloof is, ook Hij zelf de Almachtige is, en dat waar Hij iemand ter zijde staat, de hulp niet uitblijft, al wenden zich ook alle menselijke helpers af. Daarom verwekte Hij Jonathan, de zoon van Saul. Zijn "misschien" dat hij tot de wapendrager spreekt (1 Samuel 14:6) is niet de geest van twijfel, hij voegt er toch aanstonds dat woord bij, dat nu sinds duizenden jaren het blijmoedige Schibboleth (Jud 12:6) van waarachtig geloof en vertrouwen is: "Bij de Heere is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen." Dit stond dus bij Jonathan vast, dat de arm van de Heere niet verkort was, dat Hij door n gebrekkige, zondige mens net zo veel kon verrichten als door legioenen engelen. Maar hij wist niet, of God juist door hem Zijn wonderlijke macht wilde bewijzen. Daarom probeert hij hiervan zeker te worden, of God hem, de zwakke, die zich in zijn geweten gedroegen voelde, iets voor zijn volk te doen, als werktuig wilde gebruiken; daarom vroeg hij, als Eliëzer en Gideon (Genesis 24:13vv. Judges 6:36vv.) een teken: "Zo verloste de Heere Israël op die dag." "Zo," let op dat woord. Deze wijze van helpen was nog geheel ongehoord. Door Gideon had God ook wel geholpen; maar met Gideon waren er nog driehonderd, bovendien was hij nog duidelijk tot hulp geroepen. Door Simson, een enkel man, had Hij ook eens de Filistijnen geslagen, maar Simson was van moedersschoot een afgezonderde, de man, over wie reeds lang de Geest van God gekomen was, bekend in Israël, als de van God verkoren redder. Hier komt de hulp door een jongeling, die nauwelijks volwassen is, door iemand, aan wie niemand gedacht heeft, die nauwelijks een naam had onder het volk. Hij had eens een post van de Filistijnen gelukkig verjaagd, hij had een zwaard (13:3,22); dat was ook al zijn roem. Bovendien had hij niets dan een jongen, zijn wapendrager en geloof. Kon God een wijze van helpen kiezen, die duidelijker dan deze getuigde: "alle dingen zijn mogelijk degene, die gelooft." Zeg het mij! en zeg het mij ook: om wiens wil Hij juist zo geholpen heeft..

Onze Heere Jezus heeft onze geestelijke vijanden overwonnen, verslagen en verstrooid zodat wij waarlijk lafhartig zouden zijn, indien wij onze wapens niet wilden opnemen, omdat het alleen te doen is om de overwinning voort te zetten en de buit te verdelen..

II. 1 Samuel 14:24-1 Samuel 14:35. In ongeduldige haast en vleselijke ijver wil Saul de geslagen Filistijnen zonder oponthoud vervolgen, om hen geheel te vernielen, daarom spreekt hij een vloek uit over hem, die v r de avond iets genieten zou. Hierdoor verlamt hij niet alleen de kracht van het volk, zodat het doel niet bereikt kan worden en de vervolging slechts tot Ajalon mogelijk is, maar brengt hij ook de dappere Jonathan, aan wie toch de overwinning te danken was, in gevaar om een offer van die vloek te worden. Deze had namelijk, onbekend met het verbod van zijn vader, een weinig honing in het bos gegeten. Nog om een andere reden is Sauls onbezonnenheid tot groot nadeel want tegen de avond valt het volk van honger op runderen en schapen aan en wil het geslachte vlees tot spijze bereiden, zonder het verbod van het eten van bloed in acht te nemen.

Vers 24

24. En de mannen van Israël werden, toen men de Filistijnen bij Beth-aven (1 Samuel 14:23) teruggeslagen had, mat op die dag, ten gevolge van de grote inspanning, die zij die dag gehad hadden; want Saul had in vals, vleselijke ijver in plaats van eerst een korte rust toe te staan, en de nodige verkwikking aan de voorraad, die de vijand achtergelaten had, te gunnen, het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan de avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! Eerst moeten deze geheel verdreven zijn, dan als de arbeid van de dag geëindigd is, kunt gij eten. Daarom proefde dat gehele volk geen spijs, omdat het zelfs boven vermogen volgens het gebod van de koning deed, en de Filistijnen nog verder dan Beth-aven vervolgde, zuidwestelijk tot aan Ajalon (1 Samuel 14:31).

Toen Saul de wonderbare trouw van God, die hij verlaten had, met zijn ogen zag, met zijn oren hoorde en met zijn handen tastte, sloeg hij zijn ogen niet van schaamte neer, deed hij niet in zak en as boete, riep hij niet met een hart dat door de buitengewone genade verpletterd was: "Ik ongelovige dwaas. Ik vreesde, dat allen mij zouden verlaten; ik dacht, dan is Israël verloren. Ik werd ongehoorzaam, een overtreder van Gods gebod; nu moet ik het met mijn ogen zien, mijn God en het brandt mij in mijn ziel hoe Gij het geloof genadig zijt. Ja, voorwaar! Gij kunt vele duizenden wegen vinden, waar het verstand niet n ziet; daarom schaam ik mij, en vrees mijn ogen tot U, mijn God, op te heffen." In Sauls hart heerst daarentegen die vermenging van waarheid en leugen, die wij reeds in 13:10-12 bij hem opmerkten; daarom zien wij zelfs na zo'n hulp nog geen spoor van beschaamdheid bij hem, geen gedachte aan zijn schuld, geen verootmoediging vanwege zijn ongeloof, zelfs niet een oppervlakkige. Integendeel vervult hem een vleselijke en daarom verblindende ijver; hij ontziet geen moeite en arbeid in de strijd tegen de vijanden, zij moeten geheel en al vernietigd worden. Die onrust, die in hem knaagt, openbaart zich op een onstuimige wijze in de verstrooiing van een haastige, rusteloze arbeid. God ontmoet met Zijn wonderbare trouw Zijn ongelovige dienstknecht; Hij stelt het hem recht tastbaar voor ogen, dat Zijn Geest nooit van menselijke wetten afhangt, zoals het verstand vaststelt, maar dat het geloof altijd de overwinning is, die de wereld overwonnen heeft. God stelt het nog bovendien een ieder in een bijzondere gedaante voor ogen, dat die uitgezocht blijkt te zijn om de bijzondere gedaante, die het ongeloof bij hem aangenomen heeft, te beschamen. Wat wil Hij door deze Zijn goedheid? Boete; waarachtige boete; wie boete doet, is gered van het struikelen. Maar waartoe laat ons eerlijk zijn is het hart het meeste geneigd? Om de zonde van het ongeloof, met alles, wat daaruit voortgekomen is rond en open te belijden? Ach het is veel gemakkelijker en aangenamer tot vleselijke ijver over te gaan; men doet een belofte zacht of luid: "Ik wil trouwer werken, geen moeite ontzien, door onvermelde ijver de misslag weer goed maken." Wat ijver, wat goed maken! Boete moet gij doen, uw misslag eenvoudig belijden. Al die ijver is vleselijk; hoe kan men de zonde bedekken? Hoe vermag men van struikelen zich op te richten? Mijn vriend, bemerkt gij in u zo'n onrustig verstrooien in de moeite en in de arbeid voor God en uw naaste, zoals gij hier in Saul ziet; vraag uzelf ernstig af, of het niet de tijd na het struikelen is, waarin gij de boete ontvlucht..

Nochtans was deze strenge verplichting, die hij het volk opleide: 1e. Onvoorzichtig en zeer onverstandig, want ofschoon op zo'n wijze tijd gewonnen werd, men verloor daarentegen de sterkte en vlugheid, om de overwinning naar wens te kunnen achtervolgen en de vijand, die voor hen vluchtte, na te jagen. 2e. Hetgeen zondig en nadelig voor het volk en erger dan het muilbanden van een dorsende os. Hun het slempen en brassen te beletten zou prijzenswaardig zijn geweest, maar hen te verbieden enige spijze te nemen, hoe weinig het ook mocht zijn, ofschoon zij hongerig en krachteloos waren, dit was barbaars. 3e. Goddeloos daarom, dat hij het verbond met een vloek en een eed bekrachtigde. Had hij geen wredere straf dan een verbanning of vervloeking, om de krijgswetten te handhaven en het leger in tucht te houden? De doodstraf wegens een overtreding als deze, was te zwaar, en nog veel meer, wanneer een vloek daaraan gehecht was. Zij, die over anderen gesteld zijn, mogen hun onderhorigen wel bestraffen en kastijden maar zij mogen hen niet vervloeken..

Waarom spreekt Saul deze vloek uit? Omdat hij het vertrouwen op een volkomen gelukkige uitslag mistte, en daarom het geloof in de trouw van Israël's God. Waar hij dit geloof derfde, daar wil hij zichzelf door een buitengewoon krachtig optreden redden en helpen. In die vloek spreekt geheel het vertrouwen op eigen kracht hij Saul. Streng, tot in het overdrevene toe, wordt hij daardoor..

Vers 24

24. En de mannen van Israël werden, toen men de Filistijnen bij Beth-aven (1 Samuel 14:23) teruggeslagen had, mat op die dag, ten gevolge van de grote inspanning, die zij die dag gehad hadden; want Saul had in vals, vleselijke ijver in plaats van eerst een korte rust toe te staan, en de nodige verkwikking aan de voorraad, die de vijand achtergelaten had, te gunnen, het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan de avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! Eerst moeten deze geheel verdreven zijn, dan als de arbeid van de dag geëindigd is, kunt gij eten. Daarom proefde dat gehele volk geen spijs, omdat het zelfs boven vermogen volgens het gebod van de koning deed, en de Filistijnen nog verder dan Beth-aven vervolgde, zuidwestelijk tot aan Ajalon (1 Samuel 14:31).

Toen Saul de wonderbare trouw van God, die hij verlaten had, met zijn ogen zag, met zijn oren hoorde en met zijn handen tastte, sloeg hij zijn ogen niet van schaamte neer, deed hij niet in zak en as boete, riep hij niet met een hart dat door de buitengewone genade verpletterd was: "Ik ongelovige dwaas. Ik vreesde, dat allen mij zouden verlaten; ik dacht, dan is Israël verloren. Ik werd ongehoorzaam, een overtreder van Gods gebod; nu moet ik het met mijn ogen zien, mijn God en het brandt mij in mijn ziel hoe Gij het geloof genadig zijt. Ja, voorwaar! Gij kunt vele duizenden wegen vinden, waar het verstand niet n ziet; daarom schaam ik mij, en vrees mijn ogen tot U, mijn God, op te heffen." In Sauls hart heerst daarentegen die vermenging van waarheid en leugen, die wij reeds in 13:10-12 bij hem opmerkten; daarom zien wij zelfs na zo'n hulp nog geen spoor van beschaamdheid bij hem, geen gedachte aan zijn schuld, geen verootmoediging vanwege zijn ongeloof, zelfs niet een oppervlakkige. Integendeel vervult hem een vleselijke en daarom verblindende ijver; hij ontziet geen moeite en arbeid in de strijd tegen de vijanden, zij moeten geheel en al vernietigd worden. Die onrust, die in hem knaagt, openbaart zich op een onstuimige wijze in de verstrooiing van een haastige, rusteloze arbeid. God ontmoet met Zijn wonderbare trouw Zijn ongelovige dienstknecht; Hij stelt het hem recht tastbaar voor ogen, dat Zijn Geest nooit van menselijke wetten afhangt, zoals het verstand vaststelt, maar dat het geloof altijd de overwinning is, die de wereld overwonnen heeft. God stelt het nog bovendien een ieder in een bijzondere gedaante voor ogen, dat die uitgezocht blijkt te zijn om de bijzondere gedaante, die het ongeloof bij hem aangenomen heeft, te beschamen. Wat wil Hij door deze Zijn goedheid? Boete; waarachtige boete; wie boete doet, is gered van het struikelen. Maar waartoe laat ons eerlijk zijn is het hart het meeste geneigd? Om de zonde van het ongeloof, met alles, wat daaruit voortgekomen is rond en open te belijden? Ach het is veel gemakkelijker en aangenamer tot vleselijke ijver over te gaan; men doet een belofte zacht of luid: "Ik wil trouwer werken, geen moeite ontzien, door onvermelde ijver de misslag weer goed maken." Wat ijver, wat goed maken! Boete moet gij doen, uw misslag eenvoudig belijden. Al die ijver is vleselijk; hoe kan men de zonde bedekken? Hoe vermag men van struikelen zich op te richten? Mijn vriend, bemerkt gij in u zo'n onrustig verstrooien in de moeite en in de arbeid voor God en uw naaste, zoals gij hier in Saul ziet; vraag uzelf ernstig af, of het niet de tijd na het struikelen is, waarin gij de boete ontvlucht..

Nochtans was deze strenge verplichting, die hij het volk opleide: 1e. Onvoorzichtig en zeer onverstandig, want ofschoon op zo'n wijze tijd gewonnen werd, men verloor daarentegen de sterkte en vlugheid, om de overwinning naar wens te kunnen achtervolgen en de vijand, die voor hen vluchtte, na te jagen. 2e. Hetgeen zondig en nadelig voor het volk en erger dan het muilbanden van een dorsende os. Hun het slempen en brassen te beletten zou prijzenswaardig zijn geweest, maar hen te verbieden enige spijze te nemen, hoe weinig het ook mocht zijn, ofschoon zij hongerig en krachteloos waren, dit was barbaars. 3e. Goddeloos daarom, dat hij het verbond met een vloek en een eed bekrachtigde. Had hij geen wredere straf dan een verbanning of vervloeking, om de krijgswetten te handhaven en het leger in tucht te houden? De doodstraf wegens een overtreding als deze, was te zwaar, en nog veel meer, wanneer een vloek daaraan gehecht was. Zij, die over anderen gesteld zijn, mogen hun onderhorigen wel bestraffen en kastijden maar zij mogen hen niet vervloeken..

Waarom spreekt Saul deze vloek uit? Omdat hij het vertrouwen op een volkomen gelukkige uitslag mistte, en daarom het geloof in de trouw van Israël's God. Waar hij dit geloof derfde, daar wil hij zichzelf door een buitengewoon krachtig optreden redden en helpen. In die vloek spreekt geheel het vertrouwen op eigen kracht hij Saul. Streng, tot in het overdrevene toe, wordt hij daardoor..

Vers 26

26. Toen het volk in het woud kwam, ziet, zo was er een honingvloed; 1) in rijke stromen vloeide uit de nabij zijnde bomen en uit de op het veld aanwezigerotskloven de honing; de Heere gaf dus ten tweede male gelegenheid aan het volk om zich te verkwikken; maar niemand nam zelfs het geringste, of raakte met zijn hand aan zijn mond, hoewel daardoor slechts een kort oponthoud zou hebben plaatsgevonden, en de krachten opnieuw herstel zouden zijn; want het volk vreesde de bezwering, waarmee Saul het bezworen had.

1) V.d. Palm meent, dat hier van geen bijenhoning sprake is, maar van een "zoet en dikachtig sap, dat uit sommige planten, dikwijls in grote overvloed vloeit en tot spijze gebruikt wordt." Vele reizigers en andere schrijvers hebben meegedeeld, dat de bijen dikwijls de stammen van bomen, de kloven van de rotsen en de holen van de aarde tot korven gebruiken, zodat deze uit de bomen en kloven vloeide. Die honing was zo veelvuldig, dat dit aanleiding gaf tot de uitdrukking in Job 20:17: "Stromen, rivieren en beken van honing en boter." (Psalms 81:17).

Dit was nu het gevolg van Sauls vermetelheid en tevens een zware schuld, die hij onder geen voorwendsel, wat ook, kon ontkennen, dat hij de naam van God ijdellijk had gebruikt. Ja, zelfs had hij door zijn vervloeking het leven van Jonathan in gevaar gebracht, terwijl God de vermetelheid en aanmatiging van de vader zo wreekte..

Vers 26

26. Toen het volk in het woud kwam, ziet, zo was er een honingvloed; 1) in rijke stromen vloeide uit de nabij zijnde bomen en uit de op het veld aanwezigerotskloven de honing; de Heere gaf dus ten tweede male gelegenheid aan het volk om zich te verkwikken; maar niemand nam zelfs het geringste, of raakte met zijn hand aan zijn mond, hoewel daardoor slechts een kort oponthoud zou hebben plaatsgevonden, en de krachten opnieuw herstel zouden zijn; want het volk vreesde de bezwering, waarmee Saul het bezworen had.

1) V.d. Palm meent, dat hier van geen bijenhoning sprake is, maar van een "zoet en dikachtig sap, dat uit sommige planten, dikwijls in grote overvloed vloeit en tot spijze gebruikt wordt." Vele reizigers en andere schrijvers hebben meegedeeld, dat de bijen dikwijls de stammen van bomen, de kloven van de rotsen en de holen van de aarde tot korven gebruiken, zodat deze uit de bomen en kloven vloeide. Die honing was zo veelvuldig, dat dit aanleiding gaf tot de uitdrukking in Job 20:17: "Stromen, rivieren en beken van honing en boter." (Psalms 81:17).

Dit was nu het gevolg van Sauls vermetelheid en tevens een zware schuld, die hij onder geen voorwendsel, wat ook, kon ontkennen, dat hij de naam van God ijdellijk had gebruikt. Ja, zelfs had hij door zijn vervloeking het leven van Jonathan in gevaar gebracht, terwijl God de vermetelheid en aanmatiging van de vader zo wreekte..

Vers 27

27. Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had, en hij reikte in de haast, waarmee hij de vijand achtervolgde, het einde van de staf uit, die als teken van zijn veldheer waardigheid in zijn hand was, en hij doopte die in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde en de honing at, zo werden zijn ogen verlicht; 1) men zag het aanstonds aan zijn ogen, dat hij nieuwe kracht verkregen had.

1) Gerhard Vossius merkt op, dat de ogen door lange honger duister worden, en zoals spijs en drank verkwikt en verlevendigt, zo doen de wijn en de honing dit boven alle dingen; de geesten van beiden zijn zeer vlug en verspreiden hun kracht terstond door het lichaam..

Vers 27

27. Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had, en hij reikte in de haast, waarmee hij de vijand achtervolgde, het einde van de staf uit, die als teken van zijn veldheer waardigheid in zijn hand was, en hij doopte die in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde en de honing at, zo werden zijn ogen verlicht; 1) men zag het aanstonds aan zijn ogen, dat hij nieuwe kracht verkregen had.

1) Gerhard Vossius merkt op, dat de ogen door lange honger duister worden, en zoals spijs en drank verkwikt en verlevendigt, zo doen de wijn en de honing dit boven alle dingen; de geesten van beiden zijn zeer vlug en verspreiden hun kracht terstond door het lichaam..

Vers 28

28. Toen antwoordde een man uit het volk, die opmerkte, dat dit een aansporing was, om hetzelfde te doen, en zei: Uw vader heeft het volk zwaar bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden 1) v r de avond brood of iets anders eet! Daarom bezwijkt het volk.

1) De dag eindigde bij de Hebreeën met de ondergang van de zon (1 Samuel 14:28). 29. Toen zei Jonathan, die de waarheid, die in dit verwijt tegen Saul lag, erkende: Mijn vader heeft het volk van het land, dat zich aan hem aangesloten heeft, beroerd 1) door zijn ontijdig verbod in grote moeite en in onheil gebracht; ziet toch, hoe mijn ogen verlicht, verhelderd zijn, omdat ik een weinig van deze honing geproefd heb. 2)

1) Dit is de natuur van ons mensen, dat de dagelijkse arbeid niet zonder dagelijks brood kan geschieden. Daarom geeft het de Hemelse Vader. De zonde van de mensen, hier vleselijke ijver, meestal gierigheid, onthoudt het aan anderen..

2) Wordt door honing het oog verlicht, veelmeer door de vrees voor de Heere (Psalms 19:10-Psalms 19:12)..

Vers 28

28. Toen antwoordde een man uit het volk, die opmerkte, dat dit een aansporing was, om hetzelfde te doen, en zei: Uw vader heeft het volk zwaar bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden 1) v r de avond brood of iets anders eet! Daarom bezwijkt het volk.

1) De dag eindigde bij de Hebreeën met de ondergang van de zon (1 Samuel 14:28). 29. Toen zei Jonathan, die de waarheid, die in dit verwijt tegen Saul lag, erkende: Mijn vader heeft het volk van het land, dat zich aan hem aangesloten heeft, beroerd 1) door zijn ontijdig verbod in grote moeite en in onheil gebracht; ziet toch, hoe mijn ogen verlicht, verhelderd zijn, omdat ik een weinig van deze honing geproefd heb. 2)

1) Dit is de natuur van ons mensen, dat de dagelijkse arbeid niet zonder dagelijks brood kan geschieden. Daarom geeft het de Hemelse Vader. De zonde van de mensen, hier vleselijke ijver, meestal gierigheid, onthoudt het aan anderen..

2) Wordt door honing het oog verlicht, veelmeer door de vrees voor de Heere (Psalms 19:10-Psalms 19:12)..

Vers 32

32. Toen het avond geworden was, en het gebod van Saul hen niet langer van de spijze afhield, maakte zich het volk aan de buit, het viel uitgehongerd daarop aan, en zij namen schapen, en runderen, en kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde, 1) zonder het bloed behoorlijk te laten uitlopen en de stukken vlees behoorlijk daarvan te reinigen; en het volk at ze met het bloed, 2) geen acht gevende op hetgeen de Heere (Leviticus 9:26) gezegd had, dat het vlees niet met het bloed gekookt ofgebraden mocht worden; een ieder toch haastte zich slechts, om zo spoedig mogelijk zijn honger te stillen.

1) In het Hebreeuws Artsah. Dit betekent eigenlijk: ter aarde heen. De uitdrukking wil zeggen, dat het dier op de aarde viel en in zijn bloed bleef liggen, zodat het niet genoeg kon uitbloeden, en het vlees daarom met het bloed vermengd werd. Dit mocht niet volgens Leviticus 9:26..

2) In het Hebreeuws Al-hadam. Letterlijk: op het bloed, zodat het bloed er nog aan kleefde..

Vers 32

32. Toen het avond geworden was, en het gebod van Saul hen niet langer van de spijze afhield, maakte zich het volk aan de buit, het viel uitgehongerd daarop aan, en zij namen schapen, en runderen, en kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde, 1) zonder het bloed behoorlijk te laten uitlopen en de stukken vlees behoorlijk daarvan te reinigen; en het volk at ze met het bloed, 2) geen acht gevende op hetgeen de Heere (Leviticus 9:26) gezegd had, dat het vlees niet met het bloed gekookt ofgebraden mocht worden; een ieder toch haastte zich slechts, om zo spoedig mogelijk zijn honger te stillen.

1) In het Hebreeuws Artsah. Dit betekent eigenlijk: ter aarde heen. De uitdrukking wil zeggen, dat het dier op de aarde viel en in zijn bloed bleef liggen, zodat het niet genoeg kon uitbloeden, en het vlees daarom met het bloed vermengd werd. Dit mocht niet volgens Leviticus 9:26..

2) In het Hebreeuws Al-hadam. Letterlijk: op het bloed, zodat het bloed er nog aan kleefde..

Vers 33

33. En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk bezondigt zich aan de HEERE, etende met het bloed, hetgeen toch uitdrukkelijk in de wet verboden is. En hij zei: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld door dit toe te laten, wentelt heden een grote steen tot mij, Ik zal verhinderen, dat dit verder gebeurt.

Vers 33

33. En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk bezondigt zich aan de HEERE, etende met het bloed, hetgeen toch uitdrukkelijk in de wet verboden is. En hij zei: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld door dit toe te laten, wentelt heden een grote steen tot mij, Ik zal verhinderen, dat dit verder gebeurt.

Vers 34

34. Verder sprak Saul, toen men de steen tot hem gewenteld had: Verstrooit u onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een ieder zijn os, en een ieder zijn schaap, dat hij eten wil, en slacht het hier op de steen, waarop het uitbloeden kan, en de bevlekking van het vlees met het bloed vermeden kan worden, en eet en bezondigt u niet aan de Heere, die etende met het bloed.1) Toen bracht al het volk een ieder zijn os, of zijn schaap met zijn hand, `s nacht, tot in de late nacht, en slachtten ze daar; hierdoor was de verdere wanorde voorkomen; maar ook een veel groter tijdverlies teweeggebracht, dan wanneer het volk op de juiste tijd ietshad kunnen genieten.

1) Hieruit blijkt, dat Saul nog enige vrees voor God behouden heeft, omdat hij zeer verontwaardigd was over zo'n zonde van het volk. Maar des te meer blijkt zijn eigen zonde, omdat hij het volk door een vloek gebonden had. Want wie, vraag ik, genoot daarvan de vrucht of de gevolgen? Het arme volk was van honger verzwakt en zijn kracht was verlamd. En indien het een stukje brood of enige spijs had verworven, had het die nooit durven aanraken. Indien Saul dus bij zichzelf de gevolgen van zijn vervloeking had overwogen, zou hij niet zo voortvarend hebben gehandeld. Want, zoals wij zien, had hij, door het volk met een vloek te verbieden, het tot erger zonde verleid, en zelfs het leven van Jonathan had hij in gevaar gebracht, dat zonder tussenkomst van het volk was weggeweest..

Vers 34

34. Verder sprak Saul, toen men de steen tot hem gewenteld had: Verstrooit u onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een ieder zijn os, en een ieder zijn schaap, dat hij eten wil, en slacht het hier op de steen, waarop het uitbloeden kan, en de bevlekking van het vlees met het bloed vermeden kan worden, en eet en bezondigt u niet aan de Heere, die etende met het bloed.1) Toen bracht al het volk een ieder zijn os, of zijn schaap met zijn hand, `s nacht, tot in de late nacht, en slachtten ze daar; hierdoor was de verdere wanorde voorkomen; maar ook een veel groter tijdverlies teweeggebracht, dan wanneer het volk op de juiste tijd ietshad kunnen genieten.

1) Hieruit blijkt, dat Saul nog enige vrees voor God behouden heeft, omdat hij zeer verontwaardigd was over zo'n zonde van het volk. Maar des te meer blijkt zijn eigen zonde, omdat hij het volk door een vloek gebonden had. Want wie, vraag ik, genoot daarvan de vrucht of de gevolgen? Het arme volk was van honger verzwakt en zijn kracht was verlamd. En indien het een stukje brood of enige spijs had verworven, had het die nooit durven aanraken. Indien Saul dus bij zichzelf de gevolgen van zijn vervloeking had overwogen, zou hij niet zo voortvarend hebben gehandeld. Want, zoals wij zien, had hij, door het volk met een vloek te verbieden, het tot erger zonde verleid, en zelfs het leven van Jonathan had hij in gevaar gebracht, dat zonder tussenkomst van het volk was weggeweest..

Vers 35

35. Toon bouwde Saul te Ajalon, waar hij de Filistijnen geslagen had (1 Samuel 14:31), voordat hij de plaats verliet, om de vervolging nog diezelfde nacht voort te zetten (1 Samuel 14:36), de HEERE een altaar, tot gedenkteken van Zijn hulp; dit was het eerste altaar, dat hij de HEERE bouwde, zonder dat het tot een tweede gekomen is; veeleer werd in de loop der tijd zijn verwijdering van God steeds groter (1 Chronicles 13:3).

Wij zien, dat Saul zich nog niet zo geheel van God losgerukt heeft, dat hij met geen draad meer aan de Almachtige zou hebben willen verbonden zijn, dat in hem de trotse gedachte zou opgekomen zijn: ik kan ook zonder God zijn, zonder Hem overwinnen; zo gemakkelijk komt iemand, die eens met de Heere verbonden was, niet van Hem los. Integendeel voelt hij diep, dat God regeert en een mens God moet geven, wat van God is; hij was zelfs hierin nog ijveriger geworden dan tevoren. Hij staat er met grote ernst op, dat de heiligheid van God door zijn krijgslieden niet wordt aangerand, straft met zijn misnoegen de zondaars en verhindert met wijsheid verdere zonden (1 Samuel 14:33vv.); hij bouwt de Heere het eerste altaar ten dank voor de verleende overwinning (1 Samuel 14:35) erkent later (1 Samuel 14:36vv.) in het zwijgen van God, dat een onbekende zonde, een ban op Israël rusten moet, en hij zou, toen het door het lot aan de dag kwam, dat Jonathan tegen de eed van zijn vader onwetend iets van de honing geproefd had, in toorn tegen de zonde ook zijn eigen zoon gestraft hebben, wanneer God niet door middel van het volk tussenbeide getreden was. Uit dit alles leren wij, welke macht de krachtige hand van God nog over Saul had, hoe de struikelende koning zich nog op allerlei wijzen vermoeide, om weer in die oude vriendschapsbetrekking tot God te komen. Maar al zijn moeite, al zijn pogen is geheel en al tevergeefs. Waarom? omdat hij zich door zijn uitwendige godsdienst, door het bouwen van het altaar, door zijn verterende toorn tegen de zondaars, boven het inkeren in eigen hart, boven de belijdenis van zijn ongeloof als bron van alle kwaad, boven waarachtige boete verheffen wil. Overal zoekt hij de schuld, maar alleen niet in zichzelf. Alle middelen om God te verzoenen, wendt hij aan alleen dat ne niet, dat alleen verzoenen kan. In zo'n toestand kan soms een geruime tijd een gehele gemeente komen, zoals wij aan Efeze (Revelation 2:1-Revelation 2:7) zien. Zij had de eerste liefde verlaten, die uit vergeving van zonde voortkomt; zelfkennis, boete waren onaangename woorden geworden. Des te meer vermoeide men zich met godsdienstige werken, werkte zonder moe te worden niet voor zichzelf maar voor de Heere; zij kon evenmin als Saul de kwade verdragen, beproefde de valse apostelen, haatte de Nikolaïten met een grote haat. Maar dat alles was niet aangenaam voor de Heere van de gemeente; Hij roept te midden van het drukke, ernstige, godsdienstige drijven: "Bekeer u (doe boete) en doe de eerste werken", die werken, die de begenadigde zondares deed, toen zij zich aan Jezus' voeten wierp, die met haar tranen nat maakte en met de haren van haar hoofd afdroogde. God wil dus boete, ongeveinsde belijdenis van de eerste zonde, waardoor ik van Hem verwijderd ben. Maar wat draait en keert en vermoeit zich de oude mens, om boven de boete verheven te zijn; om boven dit ene woord te komen: "Ik heb gezondigd." Het geweten laat hem geen rust; hij voelt nog de behoefte, om weer tot God te komen; hij loopt en rent, wordt in uiterlijke godsdienst des te strenger, klemt zich uiterlijk vaster aan de ark van het verbond van onze God, houdt zich nauwgezet vast aan zijn tempel; hij verkrijgt een kwellend wettisch bestaan, bouwt altaar op altaar, brengt offer op offer, vast, bidt, kastijdt zich; hij ziet de zonden van anderen met scherpe ogen, predikt anderen, bestraft hen, ijvert tegen de misdaden van het volk, toont grote ernst tegen elk verborgen kwaad; alles tevergeefs. De ziel wordt steeds verder van God verwijderd, de inwendige vervreemding wordt steeds groter, de val komt hem steeds nader. Ik weet niet, waarmee ik deze toestand beter vergelijken zou, dan met een schipbreukeling, die de ene hand uit het water omhoog steekt en roept: "Red mij", terwijl hij met de andere en met de voeten daarbij dieper in de draaikolk zwemt, of met een man, die voor een grote gesloten tuin staat, met de ene hand het slot openmakende, met de andere grendel op grendel ervoor schuivende. Waartoe dat vergeefse, dwaze kwellen? Hebt gij gezondigd, steek dan uw hand in uw boezem en breng de melaatsheid, die daar verborgen is, aan het licht; zwijg niet! Welgelukzalig de mens, zegt David, in wiens geest geen bedrog is; want toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de gehele dag (Psalms 32:2vv.). Roep niet de ark van het verbond bij u, bouw geen altaren; het is zeer gemakkelijk altaren te bouwen en offeranden te brengen, wanneer daardoor de oude mens zijn leven verlengen kan en het dodend zwaard van waarachtig berouw in de hoek kan plaatsen. Straf ook niet en oordeel niet; predik niet aan anderen, gij zijt toch verwerpelijk; weg met alle artsenijen, er is toch geen heling. Belijdt uw zonde; ik ken niets anders, dat u redden kan..

Onze Statenvertalers (1 Samuel 14:35) hebben in de marge aangetekend: Hebreeuws: "dit altaar begon hij de Heere te bouwen", dat is hij legde de eerste steen, maar was zo haastig om de overwinning voort te zetten, dat hij het niet voltooien kon. Dit is een merkwaardig beeld van Sauls godsdienstig bestaan. Hij begon met de Heere te dienen, maar zijn overijling, zijn haast tot strijd en overwinning deed hem die dienst verlaten en het begin daarvan werd alzo nutteloos, maar tevergeefs..

III. 1 Samuel 14:36-1 Samuel 14:46. Toen Saul voornemens was, het nog overig gedeelte van de nacht tot verdere vervolging van de vijanden te besteden, en daarom Gods wil door de hogepriester vraagt, valt hem geen antwoord ten deel. Hij erkent zeer juist, dat Gods toorn op het leger moest drukken, en laat het lot beslissen, bij wie de zonde was, die zo'n toorn veroorzaakt had. Zo komt Jonathans overtreding van het verbod van zijn vader aan het licht, en zal hij die, hoewel hij het onwetend gedaan heeft, met de dood boeten. Het volk verzet zich ertegen, dat hij gedood zal worden, door wie de Heere op die dag in Israël heil gegeven heeft.

Vers 35

35. Toon bouwde Saul te Ajalon, waar hij de Filistijnen geslagen had (1 Samuel 14:31), voordat hij de plaats verliet, om de vervolging nog diezelfde nacht voort te zetten (1 Samuel 14:36), de HEERE een altaar, tot gedenkteken van Zijn hulp; dit was het eerste altaar, dat hij de HEERE bouwde, zonder dat het tot een tweede gekomen is; veeleer werd in de loop der tijd zijn verwijdering van God steeds groter (1 Chronicles 13:3).

Wij zien, dat Saul zich nog niet zo geheel van God losgerukt heeft, dat hij met geen draad meer aan de Almachtige zou hebben willen verbonden zijn, dat in hem de trotse gedachte zou opgekomen zijn: ik kan ook zonder God zijn, zonder Hem overwinnen; zo gemakkelijk komt iemand, die eens met de Heere verbonden was, niet van Hem los. Integendeel voelt hij diep, dat God regeert en een mens God moet geven, wat van God is; hij was zelfs hierin nog ijveriger geworden dan tevoren. Hij staat er met grote ernst op, dat de heiligheid van God door zijn krijgslieden niet wordt aangerand, straft met zijn misnoegen de zondaars en verhindert met wijsheid verdere zonden (1 Samuel 14:33vv.); hij bouwt de Heere het eerste altaar ten dank voor de verleende overwinning (1 Samuel 14:35) erkent later (1 Samuel 14:36vv.) in het zwijgen van God, dat een onbekende zonde, een ban op Israël rusten moet, en hij zou, toen het door het lot aan de dag kwam, dat Jonathan tegen de eed van zijn vader onwetend iets van de honing geproefd had, in toorn tegen de zonde ook zijn eigen zoon gestraft hebben, wanneer God niet door middel van het volk tussenbeide getreden was. Uit dit alles leren wij, welke macht de krachtige hand van God nog over Saul had, hoe de struikelende koning zich nog op allerlei wijzen vermoeide, om weer in die oude vriendschapsbetrekking tot God te komen. Maar al zijn moeite, al zijn pogen is geheel en al tevergeefs. Waarom? omdat hij zich door zijn uitwendige godsdienst, door het bouwen van het altaar, door zijn verterende toorn tegen de zondaars, boven het inkeren in eigen hart, boven de belijdenis van zijn ongeloof als bron van alle kwaad, boven waarachtige boete verheffen wil. Overal zoekt hij de schuld, maar alleen niet in zichzelf. Alle middelen om God te verzoenen, wendt hij aan alleen dat ne niet, dat alleen verzoenen kan. In zo'n toestand kan soms een geruime tijd een gehele gemeente komen, zoals wij aan Efeze (Revelation 2:1-Revelation 2:7) zien. Zij had de eerste liefde verlaten, die uit vergeving van zonde voortkomt; zelfkennis, boete waren onaangename woorden geworden. Des te meer vermoeide men zich met godsdienstige werken, werkte zonder moe te worden niet voor zichzelf maar voor de Heere; zij kon evenmin als Saul de kwade verdragen, beproefde de valse apostelen, haatte de Nikolaïten met een grote haat. Maar dat alles was niet aangenaam voor de Heere van de gemeente; Hij roept te midden van het drukke, ernstige, godsdienstige drijven: "Bekeer u (doe boete) en doe de eerste werken", die werken, die de begenadigde zondares deed, toen zij zich aan Jezus' voeten wierp, die met haar tranen nat maakte en met de haren van haar hoofd afdroogde. God wil dus boete, ongeveinsde belijdenis van de eerste zonde, waardoor ik van Hem verwijderd ben. Maar wat draait en keert en vermoeit zich de oude mens, om boven de boete verheven te zijn; om boven dit ene woord te komen: "Ik heb gezondigd." Het geweten laat hem geen rust; hij voelt nog de behoefte, om weer tot God te komen; hij loopt en rent, wordt in uiterlijke godsdienst des te strenger, klemt zich uiterlijk vaster aan de ark van het verbond van onze God, houdt zich nauwgezet vast aan zijn tempel; hij verkrijgt een kwellend wettisch bestaan, bouwt altaar op altaar, brengt offer op offer, vast, bidt, kastijdt zich; hij ziet de zonden van anderen met scherpe ogen, predikt anderen, bestraft hen, ijvert tegen de misdaden van het volk, toont grote ernst tegen elk verborgen kwaad; alles tevergeefs. De ziel wordt steeds verder van God verwijderd, de inwendige vervreemding wordt steeds groter, de val komt hem steeds nader. Ik weet niet, waarmee ik deze toestand beter vergelijken zou, dan met een schipbreukeling, die de ene hand uit het water omhoog steekt en roept: "Red mij", terwijl hij met de andere en met de voeten daarbij dieper in de draaikolk zwemt, of met een man, die voor een grote gesloten tuin staat, met de ene hand het slot openmakende, met de andere grendel op grendel ervoor schuivende. Waartoe dat vergeefse, dwaze kwellen? Hebt gij gezondigd, steek dan uw hand in uw boezem en breng de melaatsheid, die daar verborgen is, aan het licht; zwijg niet! Welgelukzalig de mens, zegt David, in wiens geest geen bedrog is; want toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de gehele dag (Psalms 32:2vv.). Roep niet de ark van het verbond bij u, bouw geen altaren; het is zeer gemakkelijk altaren te bouwen en offeranden te brengen, wanneer daardoor de oude mens zijn leven verlengen kan en het dodend zwaard van waarachtig berouw in de hoek kan plaatsen. Straf ook niet en oordeel niet; predik niet aan anderen, gij zijt toch verwerpelijk; weg met alle artsenijen, er is toch geen heling. Belijdt uw zonde; ik ken niets anders, dat u redden kan..

Onze Statenvertalers (1 Samuel 14:35) hebben in de marge aangetekend: Hebreeuws: "dit altaar begon hij de Heere te bouwen", dat is hij legde de eerste steen, maar was zo haastig om de overwinning voort te zetten, dat hij het niet voltooien kon. Dit is een merkwaardig beeld van Sauls godsdienstig bestaan. Hij begon met de Heere te dienen, maar zijn overijling, zijn haast tot strijd en overwinning deed hem die dienst verlaten en het begin daarvan werd alzo nutteloos, maar tevergeefs..

III. 1 Samuel 14:36-1 Samuel 14:46. Toen Saul voornemens was, het nog overig gedeelte van de nacht tot verdere vervolging van de vijanden te besteden, en daarom Gods wil door de hogepriester vraagt, valt hem geen antwoord ten deel. Hij erkent zeer juist, dat Gods toorn op het leger moest drukken, en laat het lot beslissen, bij wie de zonde was, die zo'n toorn veroorzaakt had. Zo komt Jonathans overtreding van het verbod van zijn vader aan het licht, en zal hij die, hoewel hij het onwetend gedaan heeft, met de dood boeten. Het volk verzet zich ertegen, dat hij gedood zal worden, door wie de Heere op die dag in Israël heil gegeven heeft.

Vers 36

36. Daarna, nadat Saul het altaar opgericht en het volk door spijs en drank verkwikt was, zei Saul tot zijn hoofdlieden en de hogepriester Ahia, die zich in zijn omgeving bevond (1 Samuel 14:3,1 Samuel 14:17): Laat ons, 1) verder van hier, van Ajalon (1 Samuel 14:31) trekken, de Filistijnen na, nog heden bij nacht; omdat zij zeker ergens zich weer verzameld hebben om uit te rusten, en laat ons hen beroven, voordat het morgen licht wordt, want anders zal de vervolging niet meer mogelijk zijn, en laat ons, voordat zij in hun land ontkomen, hen najagen en niet een man onder hen over laten. Zij, de hoofdlieden, nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen, wij verenigen ons met hetgeen gij zegt; maar de priester, die bedenkingen maakte of niet Sauls ijver weer te ver ging, zei: Laat ons hierheen tot God naderen, en ik zal bij dit opgerichte altaar Zijn naam aanroepen en Hem door de Uriem en Tummim om raad vragen.

1) Daaruit blijkt wel de fysieke kracht van Saul, zodat hij niet zonder reden door God tot koning was gekozen. Want ofschoon hij de gehele dag in touw was geweest, niet had gegeten, noch zich te goed had gedaan, toch begeerde hij de oorlog voort te zetten om met een grote slag de Filistijnen te treffen, opdat zij niet weer tegen de Israëlieten oorlog zouden kunnen voeren. Te prijzen is daarom zijn dapperheid. Maar ondertussen is in hem duidelijk, wat de dapperheid van de mens is, wanneer zij op hun eigen ijver of voortreffelijkheid en macht vertrouwen, omdat zij toch reeds bij de aanvang zelf zich stoten, omdat zij niets kunnen, nog mogen vorderen, tenzij zij eerst de naam van God hebben aangeroepen. Want dan pas is een gelukkige uitkomst van onze plannen en wensen mogelijk, wanneer God zelf ons regeert en ons in onze overleggingen bestuurt..

Saul spreekt hier terecht uit, dat de Heere om de een of andere zonde Zijn aangezicht verbergt; maar hij bedenkt niet, dat hij zelf de oorzaak kan wezen. En toch in de grond van de zaak is hij zelf de oorzaak. Want Jonathan heeft wel onwetend zijn gebod overtreden, maar dit was het zo'n zonde, dat de Heere Zijn aangezicht moest verbergen. Door Saul zelf, om zijn ondoordachte vervloeking, was hetgeen Jonathan had gedaan, tot zo'n zonde gemaakt..

Op Sauls eigen hoofd kwamen de gevolgen neer. Ja, het zou hem het leven van zijn zoon hebben gekost, indien God niet het volk had willen gebruiken, om dit te verhinderen..

Saul heeft dit ook zelf, zonder enige twijfel, gevoeld. Want wij lezen niet, dat hij God nog eens gevraagd heeft. Wel, dat hij van zijn plan heeft afgezien om de Filistijnen te vervolgen. Zijn ondoordachte vleselijke ijver heeft daarom de tegenovergestelde uitkomst gehad, als die hij met zijn vervloeking heeft bedoeld..

Vers 36

36. Daarna, nadat Saul het altaar opgericht en het volk door spijs en drank verkwikt was, zei Saul tot zijn hoofdlieden en de hogepriester Ahia, die zich in zijn omgeving bevond (1 Samuel 14:3,1 Samuel 14:17): Laat ons, 1) verder van hier, van Ajalon (1 Samuel 14:31) trekken, de Filistijnen na, nog heden bij nacht; omdat zij zeker ergens zich weer verzameld hebben om uit te rusten, en laat ons hen beroven, voordat het morgen licht wordt, want anders zal de vervolging niet meer mogelijk zijn, en laat ons, voordat zij in hun land ontkomen, hen najagen en niet een man onder hen over laten. Zij, de hoofdlieden, nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen, wij verenigen ons met hetgeen gij zegt; maar de priester, die bedenkingen maakte of niet Sauls ijver weer te ver ging, zei: Laat ons hierheen tot God naderen, en ik zal bij dit opgerichte altaar Zijn naam aanroepen en Hem door de Uriem en Tummim om raad vragen.

1) Daaruit blijkt wel de fysieke kracht van Saul, zodat hij niet zonder reden door God tot koning was gekozen. Want ofschoon hij de gehele dag in touw was geweest, niet had gegeten, noch zich te goed had gedaan, toch begeerde hij de oorlog voort te zetten om met een grote slag de Filistijnen te treffen, opdat zij niet weer tegen de Israëlieten oorlog zouden kunnen voeren. Te prijzen is daarom zijn dapperheid. Maar ondertussen is in hem duidelijk, wat de dapperheid van de mens is, wanneer zij op hun eigen ijver of voortreffelijkheid en macht vertrouwen, omdat zij toch reeds bij de aanvang zelf zich stoten, omdat zij niets kunnen, nog mogen vorderen, tenzij zij eerst de naam van God hebben aangeroepen. Want dan pas is een gelukkige uitkomst van onze plannen en wensen mogelijk, wanneer God zelf ons regeert en ons in onze overleggingen bestuurt..

Saul spreekt hier terecht uit, dat de Heere om de een of andere zonde Zijn aangezicht verbergt; maar hij bedenkt niet, dat hij zelf de oorzaak kan wezen. En toch in de grond van de zaak is hij zelf de oorzaak. Want Jonathan heeft wel onwetend zijn gebod overtreden, maar dit was het zo'n zonde, dat de Heere Zijn aangezicht moest verbergen. Door Saul zelf, om zijn ondoordachte vervloeking, was hetgeen Jonathan had gedaan, tot zo'n zonde gemaakt..

Op Sauls eigen hoofd kwamen de gevolgen neer. Ja, het zou hem het leven van zijn zoon hebben gekost, indien God niet het volk had willen gebruiken, om dit te verhinderen..

Saul heeft dit ook zelf, zonder enige twijfel, gevoeld. Want wij lezen niet, dat hij God nog eens gevraagd heeft. Wel, dat hij van zijn plan heeft afgezien om de Filistijnen te vervolgen. Zijn ondoordachte vleselijke ijver heeft daarom de tegenovergestelde uitkomst gehad, als die hij met zijn vervloeking heeft bedoeld..

Vers 37

37. Toen vroeg Saul door middel van de hogepriester, wiens raad hij als recht erkende, God: Zal ik vertrekken de Filistijnen achterna? Zult gij ze in de hand van Israël overgeven? Maar Hij antwoordde hem niet op die dag; 1) er volgde geen antwoord, noch ja, noch nee.

1) Omdat de hogepriester de wil van God openbaarde door de Uriem en Tummim, zonder verdere uitwendige gebruiken en plechtigheden daarbij in acht te moeten nemen (Exodus 28:30), moeten wij aannemen, dat hij zich in zijn geest door goddelijke invloed belemmerd zal hebben gevoeld op dit tijdstip enige uitspraak in naam van de Heere te doen. Daaraan gaven en het volk en met het volk de koning met recht de uitlegging, dat er enige zonde moest zijn begaan, die de Heere belette, Zijn volk in genade aan te zien (28:6)..

Vers 37

37. Toen vroeg Saul door middel van de hogepriester, wiens raad hij als recht erkende, God: Zal ik vertrekken de Filistijnen achterna? Zult gij ze in de hand van Israël overgeven? Maar Hij antwoordde hem niet op die dag; 1) er volgde geen antwoord, noch ja, noch nee.

1) Omdat de hogepriester de wil van God openbaarde door de Uriem en Tummim, zonder verdere uitwendige gebruiken en plechtigheden daarbij in acht te moeten nemen (Exodus 28:30), moeten wij aannemen, dat hij zich in zijn geest door goddelijke invloed belemmerd zal hebben gevoeld op dit tijdstip enige uitspraak in naam van de Heere te doen. Daaraan gaven en het volk en met het volk de koning met recht de uitlegging, dat er enige zonde moest zijn begaan, die de Heere belette, Zijn volk in genade aan te zien (28:6)..

Vers 38

38. Toen de Heere zweeg, als een zeker bewijs, dat Hij wegens enige zonde Zijn aangezicht van het volk afgewend had, zei Saul: Komt hierheen, tot het altaar, uit alle hoeken van het volk, liever: "alle hoofden van het volk." (In het Hebreeuws staat hetzelfde woord als in Judges 20:2), en verneemt, en ziet, door het werpen van het lot (Joshua 7:16vv. 10:20vv.), waarin deze zonde heden geschied zij, 1) om wiens zonde de Heere op ons vertoornd is, opdat wij door bestraffing van de schuldige het kwaad uit ons middenwegdoen. 1) Wanneer de Heere Zich van onze gebeden afkeert, hebben wij reden om te vermoeden, dat er verkeerdheid in onze harten is gadegeslagen. Wij moeten die zoeken totdat wij haar vinden, opdat wij ze uitwerpen, kruisigen en doden..

Vers 38

38. Toen de Heere zweeg, als een zeker bewijs, dat Hij wegens enige zonde Zijn aangezicht van het volk afgewend had, zei Saul: Komt hierheen, tot het altaar, uit alle hoeken van het volk, liever: "alle hoofden van het volk." (In het Hebreeuws staat hetzelfde woord als in Judges 20:2), en verneemt, en ziet, door het werpen van het lot (Joshua 7:16vv. 10:20vv.), waarin deze zonde heden geschied zij, 1) om wiens zonde de Heere op ons vertoornd is, opdat wij door bestraffing van de schuldige het kwaad uit ons middenwegdoen. 1) Wanneer de Heere Zich van onze gebeden afkeert, hebben wij reden om te vermoeden, dat er verkeerdheid in onze harten is gadegeslagen. Wij moeten die zoeken totdat wij haar vinden, opdat wij ze uitwerpen, kruisigen en doden..

Vers 39

39. Want, zo waarachtig als de HEERE leeft, die Israël verlost, wiens gunst wij tot elke prijs weer moeten winnen, al was het in mijn zoon Jonathan, 1) die ik met u zo hoog schat, dan zal hij toch de dood sterven, al is hij de erfgenaam van de troon en een dapper held; en niemand uit het gehele volk antwoordde hem op dit woord, zozeer vervulde het allen met ontzetting, wegens de vermetelheid, die bij alle onpartijdige rechtvaardigheid daarin lag.

1) Naar het schijnt had Saul reeds enige verdenking tegen Jonathan, die reeds tweemaal (13:3; 14:1vv.) op eigen hand iets bijzonders ondernomen had. Een verborgen afgunst van de koning tegen zijn zoon, die hem door de beide heldendaden de roem van de overwinning ontnomen had, kan in zijn strenge rede niet miskend worden, hoewel hemzelf misschien die wangunst verborgen was, en hij veeleer meende zich daardoor als een echt onpartijdig vorst te openbaren, die het gevoel van zijn vaderhart en het belang van zijn familie ver beneden de welvaart van het land stelde..

Wij zien hier, hoe waar het is, wat de dichter van het menselijke hart zegt: "Ach `t hart is vol van snode listen, vol van bedrog in elke hoek" (Gez.73:10)..

Wanneer we, na onszelf onderzocht te hebben, bevinden, dat er een zonde bij ons huisvest, die Gods gunstig aangezicht van ons afwendt, zodat Hij onze gebeden niet hoort, of ons de gave van het gebed onthoudt, dan vordert onze plicht, zowel als onze rust en ons belang, dat we die zonde, als was ze ons zo lief als ons rechteroog, of onze rechterhand verdoeme als een alles verdervend en zielberoerend kwaad en ze in de mogendheid van God kruisigen en uitroeien..

Vers 39

39. Want, zo waarachtig als de HEERE leeft, die Israël verlost, wiens gunst wij tot elke prijs weer moeten winnen, al was het in mijn zoon Jonathan, 1) die ik met u zo hoog schat, dan zal hij toch de dood sterven, al is hij de erfgenaam van de troon en een dapper held; en niemand uit het gehele volk antwoordde hem op dit woord, zozeer vervulde het allen met ontzetting, wegens de vermetelheid, die bij alle onpartijdige rechtvaardigheid daarin lag.

1) Naar het schijnt had Saul reeds enige verdenking tegen Jonathan, die reeds tweemaal (13:3; 14:1vv.) op eigen hand iets bijzonders ondernomen had. Een verborgen afgunst van de koning tegen zijn zoon, die hem door de beide heldendaden de roem van de overwinning ontnomen had, kan in zijn strenge rede niet miskend worden, hoewel hemzelf misschien die wangunst verborgen was, en hij veeleer meende zich daardoor als een echt onpartijdig vorst te openbaren, die het gevoel van zijn vaderhart en het belang van zijn familie ver beneden de welvaart van het land stelde..

Wij zien hier, hoe waar het is, wat de dichter van het menselijke hart zegt: "Ach `t hart is vol van snode listen, vol van bedrog in elke hoek" (Gez.73:10)..

Wanneer we, na onszelf onderzocht te hebben, bevinden, dat er een zonde bij ons huisvest, die Gods gunstig aangezicht van ons afwendt, zodat Hij onze gebeden niet hoort, of ons de gave van het gebed onthoudt, dan vordert onze plicht, zowel als onze rust en ons belang, dat we die zonde, als was ze ons zo lief als ons rechteroog, of onze rechterhand verdoeme als een alles verdervend en zielberoerend kwaad en ze in de mogendheid van God kruisigen en uitroeien..

Vers 40

40. Verder zei hij tot het gehele Israël, om te tonen dat hij het ernstig met dat woord meende: Gij zult aan de ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn, opdat het lot beslisse, bij welke van beide partijen de schuld is. Toen zei het volk tot Saul, die verdeling goedkeurende: Doe wat goed is in uw ogen.

Vers 40

40. Verder zei hij tot het gehele Israël, om te tonen dat hij het ernstig met dat woord meende: Gij zult aan de ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere zijde zijn, opdat het lot beslisse, bij welke van beide partijen de schuld is. Toen zei het volk tot Saul, die verdeling goedkeurende: Doe wat goed is in uw ogen.

Vers 41

41. Saul nu sprak, toen de hogepriester tot het loten zou overgaan, tot de HEERE, de God van Israël, zoals hij Hem noemde: Toon de onschuldige; 1) bestuur het lot zo, opdat blijkt, wie schuldig en wie onschuldig is. Toen werd (Joshua 7:16) Jonathan en Saul, die aan de ene zijde stonden, geraakt, het lot viel op hen, en het volk, dat aan de andere zijde stond, ging vrijuit; onder hen was dus de schuldige niet, er was nog slechts aan te wijzen of Saul dan wel Jonathan overtreden had.

1) In het Hebreeuws Habah thamim. In onze Statenvertaling vertaald met: toon de onschuldige. Beter is de vertaling: Breng voort de waarheid. De bedoeling is natuurlijk dezelfde. Het is de bede van Saul, dat de Heere, de God van Israël, aan de dag doe komen, waarom Hij hem niet heeft geantwoord, wat de reden daarvan is.. 44. Toen zei Saul: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet de dood sterven; 1)ik kan, omdat gij mijn zoon zijt, de eed niet breken.

1) De bron, waaruit deze verzekering bij Saul voortvloeit, was niet anders dan hoogmoed. Saul werd gedurende zijn koningschap een zeer hoogmoedig man. Hoogmoed had hem ertoe gedreven, de vloek uit te spreken, hoogmoed zette hem aan, om zijn wil vol te houden en zelfs zijn zoon Jonathan niet te sparen, waar deze zich tegen het koninklijk gezag, hoewel onwetend, had gesteld. Hoogmoed doet hem straks de koning van de Amalekieten sparen, en hoogmoed drijft hem tenslotte tot zelfmoord..

Die het meest toegevende zijn ten opzichte van hun eigen zonden, zijn het strengst tegenover anderen; die het meest Gods gezag voorbijzien, kunnen het het minst verdragen, wanneer hun eigen bevelen worden verwaarloosd..

Vers 41

41. Saul nu sprak, toen de hogepriester tot het loten zou overgaan, tot de HEERE, de God van Israël, zoals hij Hem noemde: Toon de onschuldige; 1) bestuur het lot zo, opdat blijkt, wie schuldig en wie onschuldig is. Toen werd (Joshua 7:16) Jonathan en Saul, die aan de ene zijde stonden, geraakt, het lot viel op hen, en het volk, dat aan de andere zijde stond, ging vrijuit; onder hen was dus de schuldige niet, er was nog slechts aan te wijzen of Saul dan wel Jonathan overtreden had.

1) In het Hebreeuws Habah thamim. In onze Statenvertaling vertaald met: toon de onschuldige. Beter is de vertaling: Breng voort de waarheid. De bedoeling is natuurlijk dezelfde. Het is de bede van Saul, dat de Heere, de God van Israël, aan de dag doe komen, waarom Hij hem niet heeft geantwoord, wat de reden daarvan is.. 44. Toen zei Saul: Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet de dood sterven; 1)ik kan, omdat gij mijn zoon zijt, de eed niet breken.

1) De bron, waaruit deze verzekering bij Saul voortvloeit, was niet anders dan hoogmoed. Saul werd gedurende zijn koningschap een zeer hoogmoedig man. Hoogmoed had hem ertoe gedreven, de vloek uit te spreken, hoogmoed zette hem aan, om zijn wil vol te houden en zelfs zijn zoon Jonathan niet te sparen, waar deze zich tegen het koninklijk gezag, hoewel onwetend, had gesteld. Hoogmoed doet hem straks de koning van de Amalekieten sparen, en hoogmoed drijft hem tenslotte tot zelfmoord..

Die het meest toegevende zijn ten opzichte van hun eigen zonden, zijn het strengst tegenover anderen; die het meest Gods gezag voorbijzien, kunnen het het minst verdragen, wanneer hun eigen bevelen worden verwaarloosd..

Vers 45

45. Maar het volk, 1) dat wist, dat Jonathan het in onwetendheid gedaan had, zei tot Saul: Zou Jonathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft, en door zijn heldenmoed (1 Samuel 14:1vv.) het land van zijn onderdrukkers bevrijd heeft? Dat zij verre! Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! want hij heeft dit heden met God gedaan. 2) Hoe zouden wij hem durven doden, van wie zo duidelijk gebleken is, dat de Heere met hem is. Zo verloste het volk Jonathan, door zich zo nadrukkelijk te verzetten, dat hij niet stierf.

1) Al had Jonathan in onwetendheid gehandeld, zo had hij toch de eed van zijn vader geschonden, en (Joshua 1:1) een schuld op het geheel van het volk gebracht; dat is de reden, waarom de Heere in 1 Samuel 14:37 Zijn aangezicht van Israël afwendt en aan Saul op zijn vraag geen antwoord geeft. Omdat echter de overtreding niet alleen uit onwetendheid geschied was, maar ook in een zaak bestond, die op zichzelf niet verkeerd was, maar het alleen daardoor was geworden, dat de koning het verboden had en wel in blinde, vleselijke ijver met een eed, zo was de schuld weggenomen met de openbaring van hetgeen geschied was. Dit openbaar worden nu had Saul tot nadenken moeten brengen, dat hij zichzelf voor de eigenlijk schuldige had erkend en het voor het gehele volk beleden had. Hij had moeten belijden, dat hij tot zo'n verbod en zo'n eed geen recht had; hij had om vergeving voor deze zonde moeten bidden en (Joshua 9:21 Judges 21:11) van het doorzetten van zijn verkeerdheid moeten afzien, in plaats van in gewaande zelfverloochening consequent te blijven ook tegenover zijn zoon. Omdat hij echter in zijn verkeerdheid besloten heeft, aan het uitwendige formele recht een geheel schuldeloze op te offeren, aan wie het gehele volk de hulp te danken heeft, die het op deze dag van God ondervonden heeft, zo bedient de Heere Zich van het volk als middel, om Jonathan uit de hand van zijn onrechtvaardige vader te redden..

2) Met welke woorden het volk aantoont, dat het onrecht op God zelf terug zou vloeien, indien Saul op hem, wiens daden Hij had gebruikt, om het volk heil aan te brengen, zijn woede koelde. Want wel gebeurt het, dat sommigen grote dingen doen, die vermeldenswaardig zijn, maar toch tot zulke misdaden vervallen, die door hun dood verzoend moeten worden, ofschoon zij anders in grote dapperheid hebben uitgeblonken. Maar het volk spreekt hier over zaken, die met elkaar in verband staan. Want het vraagt, waarom hij, die het volk tot heil is geweest, moet sterven, wegens het genieten van een weinig honing, die hij met het uiterste van zijn staf had genomen? Want op welke wijze had hij dit gedaan? Immers, terwijl hij de vijand vervolgde en, zelf veldheer, door zijn voorbeeld de gemoederen aanzette, om de vijand te vervolgen. Kortom, als een standaarddrager en aanvoerder van God had hij zich midden in de vijanden begeven. God had die man niet in de steek gelaten, maar Zijn kracht in hem uitgestort, alsof Hij hem met eigen hand leidde. Verder, terwijl hij zijn plicht had gedaan, en God als aanvoerder was gevolgd, had hij een weinig honing geproefd en dit had hij niet uit boosheid of weerspannigheid gedaan. Waarom hij niet tegen de koning had gezondigd, tenzij de onbekendheid met het edict hem wellicht tot misdaad kon aangerekend worden. Waarom, indien hij met de dood gestraft werd, of zij dan niet God beledigden, en de gunst, die Hij in Jonathan geopenbaard had, verdonkerden?.

Vers 45

45. Maar het volk, 1) dat wist, dat Jonathan het in onwetendheid gedaan had, zei tot Saul: Zou Jonathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft, en door zijn heldenmoed (1 Samuel 14:1vv.) het land van zijn onderdrukkers bevrijd heeft? Dat zij verre! Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! want hij heeft dit heden met God gedaan. 2) Hoe zouden wij hem durven doden, van wie zo duidelijk gebleken is, dat de Heere met hem is. Zo verloste het volk Jonathan, door zich zo nadrukkelijk te verzetten, dat hij niet stierf.

1) Al had Jonathan in onwetendheid gehandeld, zo had hij toch de eed van zijn vader geschonden, en (Joshua 1:1) een schuld op het geheel van het volk gebracht; dat is de reden, waarom de Heere in 1 Samuel 14:37 Zijn aangezicht van Israël afwendt en aan Saul op zijn vraag geen antwoord geeft. Omdat echter de overtreding niet alleen uit onwetendheid geschied was, maar ook in een zaak bestond, die op zichzelf niet verkeerd was, maar het alleen daardoor was geworden, dat de koning het verboden had en wel in blinde, vleselijke ijver met een eed, zo was de schuld weggenomen met de openbaring van hetgeen geschied was. Dit openbaar worden nu had Saul tot nadenken moeten brengen, dat hij zichzelf voor de eigenlijk schuldige had erkend en het voor het gehele volk beleden had. Hij had moeten belijden, dat hij tot zo'n verbod en zo'n eed geen recht had; hij had om vergeving voor deze zonde moeten bidden en (Joshua 9:21 Judges 21:11) van het doorzetten van zijn verkeerdheid moeten afzien, in plaats van in gewaande zelfverloochening consequent te blijven ook tegenover zijn zoon. Omdat hij echter in zijn verkeerdheid besloten heeft, aan het uitwendige formele recht een geheel schuldeloze op te offeren, aan wie het gehele volk de hulp te danken heeft, die het op deze dag van God ondervonden heeft, zo bedient de Heere Zich van het volk als middel, om Jonathan uit de hand van zijn onrechtvaardige vader te redden..

2) Met welke woorden het volk aantoont, dat het onrecht op God zelf terug zou vloeien, indien Saul op hem, wiens daden Hij had gebruikt, om het volk heil aan te brengen, zijn woede koelde. Want wel gebeurt het, dat sommigen grote dingen doen, die vermeldenswaardig zijn, maar toch tot zulke misdaden vervallen, die door hun dood verzoend moeten worden, ofschoon zij anders in grote dapperheid hebben uitgeblonken. Maar het volk spreekt hier over zaken, die met elkaar in verband staan. Want het vraagt, waarom hij, die het volk tot heil is geweest, moet sterven, wegens het genieten van een weinig honing, die hij met het uiterste van zijn staf had genomen? Want op welke wijze had hij dit gedaan? Immers, terwijl hij de vijand vervolgde en, zelf veldheer, door zijn voorbeeld de gemoederen aanzette, om de vijand te vervolgen. Kortom, als een standaarddrager en aanvoerder van God had hij zich midden in de vijanden begeven. God had die man niet in de steek gelaten, maar Zijn kracht in hem uitgestort, alsof Hij hem met eigen hand leidde. Verder, terwijl hij zijn plicht had gedaan, en God als aanvoerder was gevolgd, had hij een weinig honing geproefd en dit had hij niet uit boosheid of weerspannigheid gedaan. Waarom hij niet tegen de koning had gezondigd, tenzij de onbekendheid met het edict hem wellicht tot misdaad kon aangerekend worden. Waarom, indien hij met de dood gestraft werd, of zij dan niet God beledigden, en de gunst, die Hij in Jonathan geopenbaard had, verdonkerden?.

Vers 46

46. Saul nu trok in het gevoel van zijn schuld, die hij niet belijden wilde, en daarom ook twijfelende aan de goddelijke bijstand, op van achter de Filistijnen, zonder de vervolging, die hij voorgenomen had (1 Samuel 14:36) voort te zetten, en de Filistijnen trokken zich zonder tegenstand in hun land terug naar hun plaats, hoewel zij verdelgd hadden kunnen worden, wanneer Saul in een andere betrekking tot de Heere gestaan had.

In de beide eerste verzen van het volgend gedeelte zullen wij zien, hoe Saul, hoewel hij met zijn hart van God en van de waarheid geweken is, toch steeds groter en machtiger wordt en zijn daden van steeds groter betekenis worden. Daardoor mogen wij ons niet laten misleiden; juist dit geluk brengt hem steeds nader tot de eigenlijke val (15), omdat hij van zijn struikelen zich niet door waarachtige boete weer opricht. "De genadige hulp van God was nog met Saul, alles lukte hem, zijn werk volbracht hij gezegend, zijn naam werd wijd en zijn geprezen, maar dat juist maakte hem gerust. Het gelukkig gevolg van zijn werken voor God dreef de laatste herinnering aan de verborgen, nog onbekende, veel minder uitgewiste schuld uit zijn gedachte. Hij hield zich wegens de hulp, die hij bij al zijn ondernemingen van Boven ondervond, weer voor een vriend van God, en hij was toch Zijn vijand. Hij waande de kloof gedempt, maar in waarheid werd zij steeds wijder. Evenals later Babel (Isaiah 47:1vv.) leefde hij in een wellust en zat hij zo veilig neer en sprak hij in zijn hart: "Ik ben een koning in eeuwigheid; " maar hij had, evenmin als Babel, tot hiertoe eraan gedacht, hoe het hierna met hem zou gaan. Hij stond daar als een eikenboom, die in zijn merg reeds lang rottende is; hoewel men uitwendig geen gebreken kan waarnemen en den groene, mooie boom bewondert.".

Op grond van het hier en bij 1 Samuel 14:24, 1 Samuel 14:35 gezegde blijkt, wat het antwoord is op de voor het inwendige leven zo gewichtige vraag: "wat richt ons weer op, als wij gestruikeld zijn?" 1. Geen vleselijke ijver maar boete; 2. geen uitwendige godsdienst maar boete; 3. geen gelukkige uitslag van onze ondernemingen, maar opnieuw boete. Evenzo luidt volgens het Evangelie (Matthew 7:15vv.) op de andere niet minder gewichtige vraag: "wat is het teken van echt, waar Christendom?" het antwoord: 1. Niet veel weten maar geloof; 2. geen mooiklinkende woorden maar geloof; 3. geen glinsterende werken, maar opnieuw geloof..

God heeft wel gewild, dat hij zijn volk tot vrijheid zou brengen, en zo zich als verdediger en beschermer van het volk openbaren, en van de tirannie van de Filistijnen, die lang geduurd had, bevrijden, maar heeft aan Saul niet de volkomen en volmaakte overwinning toegestaan over zijn vijanden, omdat hij buiten twijfel schande en oneer waardig was, omdat hij Samuël niet had afgewacht..

IV. 1 Samuel 14:47-1 Samuel 14:52. Nu volgt als slot van de eerder meegedeelde gebeurtenis, die Saul voor altijd tot het koninklijk gezag bij het volk bracht, een overzicht over zijn verdere oorlogen en overwinningen, zij hebben geen bijzondere betekenis voor de geschiedenis van het Godsrijk, waarom zij niet elk in het bijzonder verhaald, maar slechts in het algemeen opgeteld worden. Daaraan wordt dan een korte mededeling omtrent zijn familiebetrekkingen en zijn militaire omgeving gevoegd.

Vers 46

46. Saul nu trok in het gevoel van zijn schuld, die hij niet belijden wilde, en daarom ook twijfelende aan de goddelijke bijstand, op van achter de Filistijnen, zonder de vervolging, die hij voorgenomen had (1 Samuel 14:36) voort te zetten, en de Filistijnen trokken zich zonder tegenstand in hun land terug naar hun plaats, hoewel zij verdelgd hadden kunnen worden, wanneer Saul in een andere betrekking tot de Heere gestaan had.

In de beide eerste verzen van het volgend gedeelte zullen wij zien, hoe Saul, hoewel hij met zijn hart van God en van de waarheid geweken is, toch steeds groter en machtiger wordt en zijn daden van steeds groter betekenis worden. Daardoor mogen wij ons niet laten misleiden; juist dit geluk brengt hem steeds nader tot de eigenlijke val (15), omdat hij van zijn struikelen zich niet door waarachtige boete weer opricht. "De genadige hulp van God was nog met Saul, alles lukte hem, zijn werk volbracht hij gezegend, zijn naam werd wijd en zijn geprezen, maar dat juist maakte hem gerust. Het gelukkig gevolg van zijn werken voor God dreef de laatste herinnering aan de verborgen, nog onbekende, veel minder uitgewiste schuld uit zijn gedachte. Hij hield zich wegens de hulp, die hij bij al zijn ondernemingen van Boven ondervond, weer voor een vriend van God, en hij was toch Zijn vijand. Hij waande de kloof gedempt, maar in waarheid werd zij steeds wijder. Evenals later Babel (Isaiah 47:1vv.) leefde hij in een wellust en zat hij zo veilig neer en sprak hij in zijn hart: "Ik ben een koning in eeuwigheid; " maar hij had, evenmin als Babel, tot hiertoe eraan gedacht, hoe het hierna met hem zou gaan. Hij stond daar als een eikenboom, die in zijn merg reeds lang rottende is; hoewel men uitwendig geen gebreken kan waarnemen en den groene, mooie boom bewondert.".

Op grond van het hier en bij 1 Samuel 14:24, 1 Samuel 14:35 gezegde blijkt, wat het antwoord is op de voor het inwendige leven zo gewichtige vraag: "wat richt ons weer op, als wij gestruikeld zijn?" 1. Geen vleselijke ijver maar boete; 2. geen uitwendige godsdienst maar boete; 3. geen gelukkige uitslag van onze ondernemingen, maar opnieuw boete. Evenzo luidt volgens het Evangelie (Matthew 7:15vv.) op de andere niet minder gewichtige vraag: "wat is het teken van echt, waar Christendom?" het antwoord: 1. Niet veel weten maar geloof; 2. geen mooiklinkende woorden maar geloof; 3. geen glinsterende werken, maar opnieuw geloof..

God heeft wel gewild, dat hij zijn volk tot vrijheid zou brengen, en zo zich als verdediger en beschermer van het volk openbaren, en van de tirannie van de Filistijnen, die lang geduurd had, bevrijden, maar heeft aan Saul niet de volkomen en volmaakte overwinning toegestaan over zijn vijanden, omdat hij buiten twijfel schande en oneer waardig was, omdat hij Samuël niet had afgewacht..

IV. 1 Samuel 14:47-1 Samuel 14:52. Nu volgt als slot van de eerder meegedeelde gebeurtenis, die Saul voor altijd tot het koninklijk gezag bij het volk bracht, een overzicht over zijn verdere oorlogen en overwinningen, zij hebben geen bijzondere betekenis voor de geschiedenis van het Godsrijk, waarom zij niet elk in het bijzonder verhaald, maar slechts in het algemeen opgeteld worden. Daaraan wordt dan een korte mededeling omtrent zijn familiebetrekkingen en zijn militaire omgeving gevoegd.

Vers 47

47. Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; ten gevolge van de overwinning over de Filistijnen (1 Samuel 14:1-1 Samuel 14:46) kwam hij werkelijk tot de koninklijke macht, die hem reeds na de overwinning over de Ammonieten (11) door alle stammen was toegekend; en hij streed in de eerste jaren van zijn koninkrijk, dat hij nu probeerde te bevestigen (ongeveer van 1077-1067 v r Chr.) rondom tegen al zijn vijanden, zoals het een Israëlitische koning betaamde (Numbers 23:7vv.; 17vv.), trokken Moab, en tegen de kinderen van Ammon, en tegen Edom, en tegen de koningen van Zoba, een landschap noordoostelijk van Damascus, tussen de Orontos en de Eufraat gelegen (2 Samuel 8:3), en tegen de Filistijnen, en overal, waar hij zich wendde, oefende hij, met hulp van God, die zijn ondernemingen liet gelukken, straf 1) voor al het kwaad, dat die volkeren vroeger aan Israël hadden aangedaan.

1) Hij strafte die volken voor al het onrecht en de verdrukking, die zij Israël hadden aangedaan. Alleen de oorlogen met de Ammonieten en de Filistijnen worden ons vermeld. Niet de andere, hier opgesomd, omdat zij geen betekenis hadden voor het koninkrijk van God..

Vers 47

47. Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; ten gevolge van de overwinning over de Filistijnen (1 Samuel 14:1-1 Samuel 14:46) kwam hij werkelijk tot de koninklijke macht, die hem reeds na de overwinning over de Ammonieten (11) door alle stammen was toegekend; en hij streed in de eerste jaren van zijn koninkrijk, dat hij nu probeerde te bevestigen (ongeveer van 1077-1067 v r Chr.) rondom tegen al zijn vijanden, zoals het een Israëlitische koning betaamde (Numbers 23:7vv.; 17vv.), trokken Moab, en tegen de kinderen van Ammon, en tegen Edom, en tegen de koningen van Zoba, een landschap noordoostelijk van Damascus, tussen de Orontos en de Eufraat gelegen (2 Samuel 8:3), en tegen de Filistijnen, en overal, waar hij zich wendde, oefende hij, met hulp van God, die zijn ondernemingen liet gelukken, straf 1) voor al het kwaad, dat die volkeren vroeger aan Israël hadden aangedaan.

1) Hij strafte die volken voor al het onrecht en de verdrukking, die zij Israël hadden aangedaan. Alleen de oorlogen met de Ammonieten en de Filistijnen worden ons vermeld. Niet de andere, hier opgesomd, omdat zij geen betekenis hadden voor het koninkrijk van God..

Vers 48

48. En hij handelde dapper, 1) (woordelijk hij maakte macht, d.i. hij kwam tot steeds groter macht (Numbers 24:18) en hij sloeg de Amalekieten, zodat hij volgens de voorzegging (Numbers 24:7) inderdaad hoger was dan hu koning Agag, en hij redde Israël uit de hand van hen, die hem beroofde. 2)

1) In het Hebreeuws Wajas chajil, Hij handelde dapper, maar beter nog: Hij ontwikkelde macht, omdat deze woorden in verband gebracht moeten worden met de volgende, waardoor melding gemaakt wordt van de oorlog met de Amalekieten. Niet alleen, dat hij de vorige volken had verslagen, maar hij overwon ook de Amalekieten, die aartsvijanden van Israël..

2) In deze tijd van zijn overwinnende werkzaamheid naar buiten heeft hij, naar het schijnt ook binnen zijn rijk veel goeds gedaan, onder andere de waarzeggerij en duivelskunstenaar uit het land uitgeroeid (28:9)..

Vers 48

48. En hij handelde dapper, 1) (woordelijk hij maakte macht, d.i. hij kwam tot steeds groter macht (Numbers 24:18) en hij sloeg de Amalekieten, zodat hij volgens de voorzegging (Numbers 24:7) inderdaad hoger was dan hu koning Agag, en hij redde Israël uit de hand van hen, die hem beroofde. 2)

1) In het Hebreeuws Wajas chajil, Hij handelde dapper, maar beter nog: Hij ontwikkelde macht, omdat deze woorden in verband gebracht moeten worden met de volgende, waardoor melding gemaakt wordt van de oorlog met de Amalekieten. Niet alleen, dat hij de vorige volken had verslagen, maar hij overwon ook de Amalekieten, die aartsvijanden van Israël..

2) In deze tijd van zijn overwinnende werkzaamheid naar buiten heeft hij, naar het schijnt ook binnen zijn rijk veel goeds gedaan, onder andere de waarzeggerij en duivelskunstenaar uit het land uitgeroeid (28:9)..

Vers 49

49. De zonen van Saul nu, om hier enkele berichten ten opzichte van zijn familiebetrekkingen te geven, waren vier in getal. Van deze worden thans alleen deze drie genoemd, die later tegelijk met hem stierven (31:2,6): Jonathan, die wij reeds als een strijdbaar held leerden kennen, en Isvi (= gelijk), 1) of zoals hij gewoonlijk heet: Abinadab (31:2; 1 Kronieken 9: 1 Chronicles 9:33; 1 Chronicles 9:39) en Malchi-sua (= koning van hulp); de vierde Esbal (1 Chronicles 8:33; 1 Chronicles 9:39) of Isboseth, 2) zal later in het bijzonder voorkomen, omdat hij de enige was, die zijn vader overleefde (2 Samuel 2:8vv.); en de namen van zijn twee dochters (13:17vv.) waren deze: de naam van de eerstgeborene was Merab (= vermenigvuldiging), en de naam van de kleinste, Michal (= een kleine waterstroom).

1) Veel uitleggers menen, dat het woord een schrijffout is voor de tweede en voor dat woord "Abinadad" is uitgevallen..

2) De Joden hebben, zoals bij 13:2 opgemerkt is, uit het niet vermelden van Isboseth op deze plaats besloten, dat hij bij het begin van Sauls regering nog niet geboren was; omdat volgens 2 Samuel 2:10 Isboseth bij de dood van zijn vader 40 jaar oud was, zou Saul volgens die mening 40 jaar geregeerd moeten hebben, een opvatting, die Paulus in zijn rede (Acts 18:21) onbestreden laat, zonder die toch als juist te bevestigen..

Vers 49

49. De zonen van Saul nu, om hier enkele berichten ten opzichte van zijn familiebetrekkingen te geven, waren vier in getal. Van deze worden thans alleen deze drie genoemd, die later tegelijk met hem stierven (31:2,6): Jonathan, die wij reeds als een strijdbaar held leerden kennen, en Isvi (= gelijk), 1) of zoals hij gewoonlijk heet: Abinadab (31:2; 1 Kronieken 9: 1 Chronicles 9:33; 1 Chronicles 9:39) en Malchi-sua (= koning van hulp); de vierde Esbal (1 Chronicles 8:33; 1 Chronicles 9:39) of Isboseth, 2) zal later in het bijzonder voorkomen, omdat hij de enige was, die zijn vader overleefde (2 Samuel 2:8vv.); en de namen van zijn twee dochters (13:17vv.) waren deze: de naam van de eerstgeborene was Merab (= vermenigvuldiging), en de naam van de kleinste, Michal (= een kleine waterstroom).

1) Veel uitleggers menen, dat het woord een schrijffout is voor de tweede en voor dat woord "Abinadad" is uitgevallen..

2) De Joden hebben, zoals bij 13:2 opgemerkt is, uit het niet vermelden van Isboseth op deze plaats besloten, dat hij bij het begin van Sauls regering nog niet geboren was; omdat volgens 2 Samuel 2:10 Isboseth bij de dood van zijn vader 40 jaar oud was, zou Saul volgens die mening 40 jaar geregeerd moeten hebben, een opvatting, die Paulus in zijn rede (Acts 18:21) onbestreden laat, zonder die toch als juist te bevestigen..

Vers 52

52. En er was, zoals wij uit het vervolg van de geschiedenis, van 17, zien zullen, een sterke strijd tegen de Filistijnen al de dagen van Saul, omdat hij door zijn onbezonnen gedrag (1 Samuel 14:24)verhinderd had, dat zij toen niet met n slag vernield konden worden. Onder zijn regering zien wij daarom, om die voortdurende oorlog, reeds een begin van een staand leger in Israël, terwijl vroeger eerst bij het uitbreken van een oorlog de strijdbare mannen opgeroepen werden om, nadat die geëindigd was, weer tot hun arbeid terug te keren. Reeds dadelijk na de strijd tegen de Ammonieten hield hij 3.000 man bij zich, die de kern van zijn leger uitmaakten (13:2); dit leger versterkte hij; alle helden, en alle kloeke mannen, alle mannen tot de krijgsdienst geschikt, die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

Onder de beide volgende koningen werd dit staande leger nog zeer uitgebreid. David had, behalve zijn lijfwacht, een garde (in 2 Samuel 16:6, 2 Samuel 20:7 de helden genoemd) uit de 600 krijgslieden, die zich in zijn strijd met Saul rondom hem vergaderd hadden (22:2; vgl. 23:13; 25:13, 2 Samuel 15:18 uit deze kwamen zijn bekwaamste veldheren voort (2 Samuel 23:8vv.). Bovendien organiseerde hij ook uit het volk een leger van 12 afdelingen; ieder van deze, tot 24.000 man groot, stond een maand van het jaar in dienst (1 Chronicles 27:1). Salomo versterkte de legermacht van het rijk door de invoering van krijgswagens, die hij in vaste steden, bijzonder aan de grenzen van het land legde (1 Kings 4:26; 1 Kings 3:19; 1 Kings 10:26). Deze inrichtingen werden door de volgende koningen behouden; niet weinigen onder hen versterkten de krijgsmacht met voetvolk en ruiterij (1 Kings 16:9; 2 Kings 8:21; 2 Kings 13:7 Isaiah 2:7 Micah 5:9), verscheidene namen ook vreemde troepen als hulptroepen in soldij (2 Chronicles 25:6vv.). Deze krijgsmacht was echter ook eigenlijk land-militie, maar niet in voortdurende dienst; in vredestijd was zij waarschijnlijk het grootste gedeelte van het jaar in landelijke bezigheden en onbezoldigd; in de oorlog bestond zelfs hun soldij waarschijnlijk slechts in naturalia en een bepaald aandeel in de buit..

Vers 52

52. En er was, zoals wij uit het vervolg van de geschiedenis, van 17, zien zullen, een sterke strijd tegen de Filistijnen al de dagen van Saul, omdat hij door zijn onbezonnen gedrag (1 Samuel 14:24)verhinderd had, dat zij toen niet met n slag vernield konden worden. Onder zijn regering zien wij daarom, om die voortdurende oorlog, reeds een begin van een staand leger in Israël, terwijl vroeger eerst bij het uitbreken van een oorlog de strijdbare mannen opgeroepen werden om, nadat die geëindigd was, weer tot hun arbeid terug te keren. Reeds dadelijk na de strijd tegen de Ammonieten hield hij 3.000 man bij zich, die de kern van zijn leger uitmaakten (13:2); dit leger versterkte hij; alle helden, en alle kloeke mannen, alle mannen tot de krijgsdienst geschikt, die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

Onder de beide volgende koningen werd dit staande leger nog zeer uitgebreid. David had, behalve zijn lijfwacht, een garde (in 2 Samuel 16:6, 2 Samuel 20:7 de helden genoemd) uit de 600 krijgslieden, die zich in zijn strijd met Saul rondom hem vergaderd hadden (22:2; vgl. 23:13; 25:13, 2 Samuel 15:18 uit deze kwamen zijn bekwaamste veldheren voort (2 Samuel 23:8vv.). Bovendien organiseerde hij ook uit het volk een leger van 12 afdelingen; ieder van deze, tot 24.000 man groot, stond een maand van het jaar in dienst (1 Chronicles 27:1). Salomo versterkte de legermacht van het rijk door de invoering van krijgswagens, die hij in vaste steden, bijzonder aan de grenzen van het land legde (1 Kings 4:26; 1 Kings 3:19; 1 Kings 10:26). Deze inrichtingen werden door de volgende koningen behouden; niet weinigen onder hen versterkten de krijgsmacht met voetvolk en ruiterij (1 Kings 16:9; 2 Kings 8:21; 2 Kings 13:7 Isaiah 2:7 Micah 5:9), verscheidene namen ook vreemde troepen als hulptroepen in soldij (2 Chronicles 25:6vv.). Deze krijgsmacht was echter ook eigenlijk land-militie, maar niet in voortdurende dienst; in vredestijd was zij waarschijnlijk het grootste gedeelte van het jaar in landelijke bezigheden en onbezoldigd; in de oorlog bestond zelfs hun soldij waarschijnlijk slechts in naturalia en een bepaald aandeel in de buit..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile