Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 43

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 43

Ezekiel 43:1.

HEERLIJKHEID, GODSDIENST EN INWIJDING VAN HET NIEUWE TESTAMENT.

VI. Ezekiel 43:1-Ezekiel 43:12. De Profeet wordt door Zijnen geleider thans tot de Oostpoort van den tempelomtrek teruggebracht. Van het Oosten af verschijnt nu de heerlijkheid des Heeren hem weer op dezelfde wijze als vroeger, toen zij van den ouden, ontwijden tempel heentrok. Zij neemt bezit van het nieuwe heiligdom, hetgeen Ezechiël daardoor krijgt te aanschouwen, dat hij in het binnenste voorhof wordt verplaatst (Ezekiel 43:1-Ezekiel 43:5). Hier echter spreekt de Heere met hem, en verklaart dit heiligdom voor de plaats, waar hij van den tijd der oprichting zal zitten en staan, wonen en wandelen, kort voordat Zijn volk daar zal zijn. Het zal een heiligdom zijn, dat Israël niet weer als het vorige met zijne zonde van afgoden en met de lijken zijner koningen zal ontheiligen, integendeel zal reeds de profetische verkondiging daarvan tot heiliging van Israël dienen (Ezekiel 43:6-Ezekiel 43:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 43

Ezekiel 43:1.

HEERLIJKHEID, GODSDIENST EN INWIJDING VAN HET NIEUWE TESTAMENT.

VI. Ezekiel 43:1-Ezekiel 43:12. De Profeet wordt door Zijnen geleider thans tot de Oostpoort van den tempelomtrek teruggebracht. Van het Oosten af verschijnt nu de heerlijkheid des Heeren hem weer op dezelfde wijze als vroeger, toen zij van den ouden, ontwijden tempel heentrok. Zij neemt bezit van het nieuwe heiligdom, hetgeen Ezechiël daardoor krijgt te aanschouwen, dat hij in het binnenste voorhof wordt verplaatst (Ezekiel 43:1-Ezekiel 43:5). Hier echter spreekt de Heere met hem, en verklaart dit heiligdom voor de plaats, waar hij van den tijd der oprichting zal zitten en staan, wonen en wandelen, kort voordat Zijn volk daar zal zijn. Het zal een heiligdom zijn, dat Israël niet weer als het vorige met zijne zonde van afgoden en met de lijken zijner koningen zal ontheiligen, integendeel zal reeds de profetische verkondiging daarvan tot heiliging van Israël dienen (Ezekiel 43:6-Ezekiel 43:12).

Vers 1

1. Toen leidde hij, de Engel, die met mij van Ezekiel 40:3 af sprak, mij tot de poort, de poort, die den weg naar het oosten zag, naar de oostelijke punt van het buitenste voorhof.

Vers 1

1. Toen leidde hij, de Engel, die met mij van Ezekiel 40:3 af sprak, mij tot de poort, de poort, die den weg naar het oosten zag, naar de oostelijke punt van het buitenste voorhof.

Vers 2

2. En ziet, de heerlijkheid des Gods 1) van Israël kwam van den weg naar het oosten, en Zijne stem was als het geruis van vele wateren(Ezekiel 1:24. Daniel 10:6. Openbaring :15), en de aarde werd verlicht van Zijne heerlijkheid.

1) Ezechiël heeft den nieuwen tempel, het nieuwe huis Gods aanschouwd, maar tot huis Gods werd het eigenlijk gemaakt, als het vervuld werd met de heerlijkheid Gods. Dit zal de Profeet ook zien.

2. En ziet, de heerlijkheid des Gods 1) van Israël kwam van den weg naar het oosten, en Zijne stem was als het geruis van vele wateren(Ezekiel 1:24. Daniel 10:6. Openbaring :15), en de aarde werd verlicht van Zijne heerlijkheid.

1) Ezechiël heeft den nieuwen tempel, het nieuwe huis Gods aanschouwd, maar tot huis Gods werd het eigenlijk gemaakt, als het vervuld werd met de heerlijkheid Gods. Dit zal de Profeet ook zien.

Vers 2

2. En ziet, de heerlijkheid des Gods 1) van Israël kwam van den weg naar het oosten, en Zijne stem was als het geruis van vele wateren(Ezekiel 1:24. Daniel 10:6. Openbaring :15), en de aarde werd verlicht van Zijne heerlijkheid.

1) Ezechiël heeft den nieuwen tempel, het nieuwe huis Gods aanschouwd, maar tot huis Gods werd het eigenlijk gemaakt, als het vervuld werd met de heerlijkheid Gods. Dit zal de Profeet ook zien.

2. En ziet, de heerlijkheid des Gods 1) van Israël kwam van den weg naar het oosten, en Zijne stem was als het geruis van vele wateren(Ezekiel 1:24. Daniel 10:6. Openbaring :15), en de aarde werd verlicht van Zijne heerlijkheid.

1) Ezechiël heeft den nieuwen tempel, het nieuwe huis Gods aanschouwd, maar tot huis Gods werd het eigenlijk gemaakt, als het vervuld werd met de heerlijkheid Gods. Dit zal de Profeet ook zien.

Vers 3

3. En alzo was de gedaante van het gezicht, dat ik zag, gelijk het gezicht, dat ik bij gelegenheid mijner roeping gezien had, toen ik kwam om de stad te verderven, toen ik naar Jeruzalem in den geest werd vervoerd, om de verwoesting te zien en daardoor deze ook als zeker en onfeilbaar voor te stellen (Ezekiel 8:1-11); En het waren gezichten als het gezicht, dat ik gezien had aan de rivier Chebar 1); en Ik viel op mijn aangezicht, evenals in Ezekiel 1:28, voor de Majesteit van den vertoornden God, zo hier voor de Majesteit van Hem, die in Zijne genade Zich openbaarde (Openbaring :17).

1) Ezechiël merkt op, dat de verschijning van Gods heerlijkheid, die hij hier zag, dezelfde was, welke hij gezien had, toen hij het eerst zijn last ontving, omdat God dezelfde is, zo behaagde het Hem, Zich op dezelfde wijze te openbaren, want bij Hem is geen verandering. God verscheen op dezelfde wijze, toen Hij hem zond, om de woorden van schrik te spreken, als toen Hij hem zond, om woorden van vertroosting te spreken, want in beiden moet en zal God verheerlijkt worden. Hij doodt en Hij maakt levende, Hij doorwondt en Hij geneest. Op dezelfde hand, die verstoot, moeten wij zien om verlossing. Hij heeft geslagen en Hij zal verbinden.

Vers 3

3. En alzo was de gedaante van het gezicht, dat ik zag, gelijk het gezicht, dat ik bij gelegenheid mijner roeping gezien had, toen ik kwam om de stad te verderven, toen ik naar Jeruzalem in den geest werd vervoerd, om de verwoesting te zien en daardoor deze ook als zeker en onfeilbaar voor te stellen (Ezekiel 8:1-11); En het waren gezichten als het gezicht, dat ik gezien had aan de rivier Chebar 1); en Ik viel op mijn aangezicht, evenals in Ezekiel 1:28, voor de Majesteit van den vertoornden God, zo hier voor de Majesteit van Hem, die in Zijne genade Zich openbaarde (Openbaring :17).

1) Ezechiël merkt op, dat de verschijning van Gods heerlijkheid, die hij hier zag, dezelfde was, welke hij gezien had, toen hij het eerst zijn last ontving, omdat God dezelfde is, zo behaagde het Hem, Zich op dezelfde wijze te openbaren, want bij Hem is geen verandering. God verscheen op dezelfde wijze, toen Hij hem zond, om de woorden van schrik te spreken, als toen Hij hem zond, om woorden van vertroosting te spreken, want in beiden moet en zal God verheerlijkt worden. Hij doodt en Hij maakt levende, Hij doorwondt en Hij geneest. Op dezelfde hand, die verstoot, moeten wij zien om verlossing. Hij heeft geslagen en Hij zal verbinden.

Vers 4

4. En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het huis, door den weg der poort, die den weg naar het oosten zag, 1) door welke zij vroeger uit het oude huis was weggetrokken (Ezekiel 10:19; Ezekiel 11:22 v.).

1) Dat de heerlijkheid des HEEREN verscheen in den nieuwen tempel, was voor Israël het bewijs, dat de Heere God weer in genade op Zijn volk terneder zag. Maar dat deze niet door de wolk werd afgebeeld, was het teken dat de heerlijkheid zou gezien worden als met ongedekten aangezicht in Christus Jezus, het vlees geworden Woord, als persoonlijke openbaring Gods, die getuigen kon: Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.

Vers 4

4. En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het huis, door den weg der poort, die den weg naar het oosten zag, 1) door welke zij vroeger uit het oude huis was weggetrokken (Ezekiel 10:19; Ezekiel 11:22 v.).

1) Dat de heerlijkheid des HEEREN verscheen in den nieuwen tempel, was voor Israël het bewijs, dat de Heere God weer in genade op Zijn volk terneder zag. Maar dat deze niet door de wolk werd afgebeeld, was het teken dat de heerlijkheid zou gezien worden als met ongedekten aangezicht in Christus Jezus, het vlees geworden Woord, als persoonlijke openbaring Gods, die getuigen kon: Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien.

Vers 5

5. En de Geest nam mij op (Ezekiel 3:12, Ezekiel 3:14; Ezekiel 8:3; Ezekiel 11:1, Ezekiel 11:24 en bracht mij in het binnenste voorhof, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld.

Wij hebben hier iets dergelijks als de intocht des Heeren in den tabernakel in Exodus 40:34 v. en in den Salomonischen tempel in 1 Kings 8:10 v. en het tegenovergestelde van Ezekiel 11:1, als de Heere bij `t naderen der Chaldeeuwse katastrofe den tempel verlaat, en wel door dezelfde deur, waardoor Hij hier weer Zijnen intocht houdt. Door de Oostpoort moest de Heere intrekken, omdat deze de hoofdpoort was. Van het Oosten moest Hij ook komen als de opgaande Zon der gerechtigheid, onder Wier vleugelen voor Zijn volk genezing zou zijn (Malachi 4:2), en als de Opgang uit de hoogte (Luke 1:78).

De verschijning des Heeren aan Ezechiël moet voor een dubbel, ja een tegenovergesteld doel dienen. Daarin moet God het oordeel van `t uittrekken uit den ouden tempel volvoeren, en ook de genade van het intrekken in den nieuwen tempel openbaren, en het zal toch dezelfde gedaante zijn, tot een teken, dat Hij dezelfde God is, die het een en het ander doet. Daaruit volgt nu, dat de attributen, welke de openbaring Gods bij Ezechiël draagt, tot drie klassen zijn te brengen: zij draagt 1) zulk attributen, welke voor beide bedoelingen, het gericht van den uittocht uit den ouden tempel en de genade van den intocht in den nieuwen tempel, even noodzakelijk zijn. Tot de attributen van deze klasse behoort, dat God Zich openbaart, als die boven de cberubim troont. Zo stond Hij in den tabernakel en in den ouden tempel, en dat Hij daar zo stond, wees aan, dat daar de plaats Zijner genadige tegenwoordigheid was. Zo moest Hij dan ook uit den ouden tempel uittrekken, ten teken, dat daar voortaan niet meer de plaats der tegenwoordigheid van Gods genade zou zijn, en zo moest Hij ook weer in den nieuwen tempel intrekken, tot een teken, dat daar voortaan de plaats van de tegenwoordigheid der goddelijke genade zou zijn. Onze openbaring van God heeft 2) zulke attributen, die alleen voor het doel van het uittrekken dienen, maar die zij ook bij den intocht in den nieuwen tempel behoudt, omdat moet worden aangetoond, dat de intrekkende en de uitgetogene dezelfde Jehova is. Tot de attributen dezer klasse behoort bijv. het vurige der verschijning, de kolen, van welke er over de rampzalige stad worden gestrooid. Eindelijk 3) heeft onze verschijning van God zulke attributen, die alleen tot het doel van den intocht dienen. doch die zij ook bij den uittocht uit den nieuwen tempel heeft, omdat reeds daar moet worden aangetoond, dat die God, die Jeruzalem en Zijn heiligdom moet verlaten, toch een nieuw Jeruzalem en een nieuw heiligdom zal scheppen. En deze attributen zullen, zo als van zelf spreekt, van bijzonder gewicht voor het verstaan der betekenis van den tempel van Ezechiël zijn. Welke die attributen van deze soort zijn, en wat zij willen zeggen, zien wij het best, wanneer wij vergelijken, hoe God bij de inwijding van den tabernakel en van den tempel van Salomo Zijne heerlijkheid toonde en hoe Hij ze hier toont. Daar verscheen Hij in ene wolk, maar hier in vuurglans en in een schijnsel van licht. En niet alleen is hier de verschijning zelf helder licht, maar zij verbreidt ook licht. Hier komt de nadere opmerking te pas, welke het 2de vers geeft, dat het bij deze verschijning helder licht werd op aarde door Zijne heerlijkheid. Toen God in die plaatsen introk, waar Hij gedurende het Oude verbond wilde wonen, was Zijne heerlijkheid door ene wolk omgeven. Maar als Hij in dezen nieuwen tempel zal intrekken, zal het licht worden op aarde door de heerlijkheid des Heeren. Ook niet alleen als vuurzuil of als lichtstroom openbaart zich hier de heerlijkheid van Jehova, maar als persoonlijkheid. Ja God geeft Zich hier als mens te horen en te zien, want de Profeet hoorde in Ezekiel 1:24, Ezekiel 1:26 Zijne stem, als ene stem des Almachtigen en zag op den troon Zijne gedaante, die was als een mens. Op deze persoonlijkheid der openbaring Gods wijst ook op onze plaats de opmerking in Ezekiel 43:2, dat Zijne stem was als de stem van vele wateren, welke de plaats (Ezekiel 1:24) weer opneemt. Verder stemmen de verschijningen Gods bij de inwijding van den Mozaïschen en den Salomonischen tempel aan de ene zijde, en die van Ezechiël aan de andere zijde daarin overeen, dat God op aarde verschijnt, op aarde woning maakt. Ook hier daalt de hemel op de aarde neer. God verschijnt onder Zijne Cherubim op aarde. De Cherubim en de raderen staan op de aarde, en boven hen is het hemelgewelf en daarop de troon; op den troon is God aan te zien als een mens. Maar op geheel andere wijze neemt God hier woning op aarde dan toen. Toen verscheen Hij zelf in de wolk, en liet als teken Zijner tegenwoordigheid niets achter, dan in het allerheilige de arke des verbonds en het verzoendeksel en de cherubs, afbeeldingen van hout. Hier hebben wij niets van ene toerusting van het allerheilige gelezen; van gene verbondskist, geen verzoendeksel, gene cherubsafbeeldingen is sprake geweest. Daarentegen trekt God hier zelf persoonlijk, omgeven door Zijne wezenlijke, levende Cherubim in het allerheilige van dezen tempel. Als God dit heiligdom op aarde zal oprichten, zal Hij zelf, de levende God, persoonlijk met de scharen Zijner persoonlijke engelen en dienaren op aarde niet slechts in `t voorbijgaan verschijnen. En in den tempel van Salomo even als in de arke des verbonds waren de tekenen van Gods tegenwoordigheid staande Cherubim; de cherubsafbeeldingen stonden, want daar was de plaats van Gods genadige tegenwoordigheid aan die plaats gebonden; hier hebben daarentegen de Cherubim alles, aangezichten, vleugels, tot vier toe, en hebben het symbool van eveneens vierledige raderen bij zich, zij zien naar alle vier wereldstreken, zij gaan, vliegen, rollen over de aarde. Wanneer de heerlijkheid Gods op aarde in dit heiligdom woning zal maken, zal zij de plaats harer tegenwoordigheid en de betoning daarvan, de uitstroming van het licht over de gehele aarde, naar alle zijden op economische wijze zoeken en bezitten. Ook daarop wijst ons in Ezekiel 43:2 de opmerking, dat het op de aarde verlicht werd door de verschijning van God. Den weg om zich in economisch opzicht zo te doen gelden, zal de heerlijkheid Gods met duidelijk vooruitzien op juist doorziene en goed afgemetene wegen zoeken, want lichamen en vleugels der Cherubim, zijden en velgen der raderen zijn met ogen bedekt. En dit economische bereik, dat Gods tegenwoordigheid in dit heiligdom zal hebben, zal een rijk zijn; want in de vier aangezichten der Cherubim, in het verstand van het menselijk aangezicht, in de kracht van den stier, in den koning der woestijn en in den koning der lucht vormt zich de vereniging van die ethische en fysische eigenschappen, die tot oprichting, regering en volmaking van een rijk behoren. Deze toekomstige tegenwoordigheid Gods zal ene tegenwoordigheid der genade zijn, dit rijk zal een rijk der genade wezen; want wanneer in de heiligdommen des Ouden Verbonds het teken van Gods tegenwoordigheid, de arke des Verbonds met de tafelen der wet was, zal daarentegen de verschijning van God, wanneer zij in dit heiligdom intrekt, den regenboog in die betekenis dragen, die daaraan in Genesis 9:12, (vgl. Openbaring :3) gegeven is.

De intocht van de heerlijkheid des Heeren geschiedde eerst na het meten van den tempel en het in ogenschouw nemen van zijne versiering, zo heeft Christus Zijnen discipelen, die hier door den Profeet zijn voorgesteld, het ganse hemelse gebouw door woord en werk getoond (John 17:5), en alles, wat tot opbouwing van dezen geestelijken tempel behoort, is aan het kruis volbracht. De intocht der heerlijkheid van het Oosten af tot verlichting van den tempel geschiedde, toen de Apostelen op het Pinksterfeest met kracht uit de hoogte werden aangedaan .

Men mag echter bij deze eerste en voorlopige vervulling van het gezicht niet blijven staan, maar moet op de gehele verwezenlijking zien, welke eerst dan begint, wanneer Israël tot zulk enen tempel wordt als in `t voorgaande beschreven is. Dat gebouw is een zinnebeeld der geestelijke volkomenheid, der gerechtigheid, wijsheid en heiligheid, welke bij de gemeente der toekomst past: "de juiste maat en plaats, welke ieder deel van het gebouw inneemt, geeft het beeld der gerechtigheid; de harmonische zamenvoeging der delen voor het doel van den godsdienst schenkt het beeld der wijsheid; de juiste onderscheiding van het heilige en onheilige is het beeld der heiligheid, want het goddelijke is juist daardoor heilig, dat het zich van het ongoddelijke onderscheiden houdt, en door de mensen wordt het daardoor geheiligd, dat zij het van het onheilige onderscheiden. " Een volk, dat in gerechtigheid, wijsheid en heiligheid God dient, is de Christenheid, die uit de heidenen is zaamgebracht, nog niet in zulk ene mate geweest, dat de kerk in den tot hiertoe gebruikelijken zin van het woord voor het eigenlijke tot stand brengen van dat gebouw zou kunnen worden genomen. Niet alleen moest Johannes bij den tempel Gods, waarmee hij in Revelation 1:1, te doen had, alleen het tempelgebouw en het altaar, en die in `t binnenste voorhof aanbidden, meten en tellen, het buitenste voorhof daarentegen ongemeten laten, omdat het den heidenen gegeven is, maar het komt ten laatste zelfs zover, dat de heidenen in het buitenste voorhof het tempelgebouw en het altaar met degenen, die in het binnenste voorhof aanbidden, buiten werpen, en zich van het heiligdom Gods meester maken, om ten laatste de voorzegging van het doden der twee getuigen te vervullen (Revelation 1:7). Nu blijft het ons nog over, op die gemeente in Revelation 4:1, te zien, en die hoofdzakelijk bij onze afdeling in ogenschouw te nemen.

Vers 5

5. En de Geest nam mij op (Ezekiel 3:12, Ezekiel 3:14; Ezekiel 8:3; Ezekiel 11:1, Ezekiel 11:24 en bracht mij in het binnenste voorhof, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld.

Wij hebben hier iets dergelijks als de intocht des Heeren in den tabernakel in Exodus 40:34 v. en in den Salomonischen tempel in 1 Kings 8:10 v. en het tegenovergestelde van Ezekiel 11:1, als de Heere bij `t naderen der Chaldeeuwse katastrofe den tempel verlaat, en wel door dezelfde deur, waardoor Hij hier weer Zijnen intocht houdt. Door de Oostpoort moest de Heere intrekken, omdat deze de hoofdpoort was. Van het Oosten moest Hij ook komen als de opgaande Zon der gerechtigheid, onder Wier vleugelen voor Zijn volk genezing zou zijn (Malachi 4:2), en als de Opgang uit de hoogte (Luke 1:78).

De verschijning des Heeren aan Ezechiël moet voor een dubbel, ja een tegenovergesteld doel dienen. Daarin moet God het oordeel van `t uittrekken uit den ouden tempel volvoeren, en ook de genade van het intrekken in den nieuwen tempel openbaren, en het zal toch dezelfde gedaante zijn, tot een teken, dat Hij dezelfde God is, die het een en het ander doet. Daaruit volgt nu, dat de attributen, welke de openbaring Gods bij Ezechiël draagt, tot drie klassen zijn te brengen: zij draagt 1) zulk attributen, welke voor beide bedoelingen, het gericht van den uittocht uit den ouden tempel en de genade van den intocht in den nieuwen tempel, even noodzakelijk zijn. Tot de attributen van deze klasse behoort, dat God Zich openbaart, als die boven de cberubim troont. Zo stond Hij in den tabernakel en in den ouden tempel, en dat Hij daar zo stond, wees aan, dat daar de plaats Zijner genadige tegenwoordigheid was. Zo moest Hij dan ook uit den ouden tempel uittrekken, ten teken, dat daar voortaan niet meer de plaats der tegenwoordigheid van Gods genade zou zijn, en zo moest Hij ook weer in den nieuwen tempel intrekken, tot een teken, dat daar voortaan de plaats van de tegenwoordigheid der goddelijke genade zou zijn. Onze openbaring van God heeft 2) zulke attributen, die alleen voor het doel van het uittrekken dienen, maar die zij ook bij den intocht in den nieuwen tempel behoudt, omdat moet worden aangetoond, dat de intrekkende en de uitgetogene dezelfde Jehova is. Tot de attributen dezer klasse behoort bijv. het vurige der verschijning, de kolen, van welke er over de rampzalige stad worden gestrooid. Eindelijk 3) heeft onze verschijning van God zulke attributen, die alleen tot het doel van den intocht dienen. doch die zij ook bij den uittocht uit den nieuwen tempel heeft, omdat reeds daar moet worden aangetoond, dat die God, die Jeruzalem en Zijn heiligdom moet verlaten, toch een nieuw Jeruzalem en een nieuw heiligdom zal scheppen. En deze attributen zullen, zo als van zelf spreekt, van bijzonder gewicht voor het verstaan der betekenis van den tempel van Ezechiël zijn. Welke die attributen van deze soort zijn, en wat zij willen zeggen, zien wij het best, wanneer wij vergelijken, hoe God bij de inwijding van den tabernakel en van den tempel van Salomo Zijne heerlijkheid toonde en hoe Hij ze hier toont. Daar verscheen Hij in ene wolk, maar hier in vuurglans en in een schijnsel van licht. En niet alleen is hier de verschijning zelf helder licht, maar zij verbreidt ook licht. Hier komt de nadere opmerking te pas, welke het 2de vers geeft, dat het bij deze verschijning helder licht werd op aarde door Zijne heerlijkheid. Toen God in die plaatsen introk, waar Hij gedurende het Oude verbond wilde wonen, was Zijne heerlijkheid door ene wolk omgeven. Maar als Hij in dezen nieuwen tempel zal intrekken, zal het licht worden op aarde door de heerlijkheid des Heeren. Ook niet alleen als vuurzuil of als lichtstroom openbaart zich hier de heerlijkheid van Jehova, maar als persoonlijkheid. Ja God geeft Zich hier als mens te horen en te zien, want de Profeet hoorde in Ezekiel 1:24, Ezekiel 1:26 Zijne stem, als ene stem des Almachtigen en zag op den troon Zijne gedaante, die was als een mens. Op deze persoonlijkheid der openbaring Gods wijst ook op onze plaats de opmerking in Ezekiel 43:2, dat Zijne stem was als de stem van vele wateren, welke de plaats (Ezekiel 1:24) weer opneemt. Verder stemmen de verschijningen Gods bij de inwijding van den Mozaïschen en den Salomonischen tempel aan de ene zijde, en die van Ezechiël aan de andere zijde daarin overeen, dat God op aarde verschijnt, op aarde woning maakt. Ook hier daalt de hemel op de aarde neer. God verschijnt onder Zijne Cherubim op aarde. De Cherubim en de raderen staan op de aarde, en boven hen is het hemelgewelf en daarop de troon; op den troon is God aan te zien als een mens. Maar op geheel andere wijze neemt God hier woning op aarde dan toen. Toen verscheen Hij zelf in de wolk, en liet als teken Zijner tegenwoordigheid niets achter, dan in het allerheilige de arke des verbonds en het verzoendeksel en de cherubs, afbeeldingen van hout. Hier hebben wij niets van ene toerusting van het allerheilige gelezen; van gene verbondskist, geen verzoendeksel, gene cherubsafbeeldingen is sprake geweest. Daarentegen trekt God hier zelf persoonlijk, omgeven door Zijne wezenlijke, levende Cherubim in het allerheilige van dezen tempel. Als God dit heiligdom op aarde zal oprichten, zal Hij zelf, de levende God, persoonlijk met de scharen Zijner persoonlijke engelen en dienaren op aarde niet slechts in `t voorbijgaan verschijnen. En in den tempel van Salomo even als in de arke des verbonds waren de tekenen van Gods tegenwoordigheid staande Cherubim; de cherubsafbeeldingen stonden, want daar was de plaats van Gods genadige tegenwoordigheid aan die plaats gebonden; hier hebben daarentegen de Cherubim alles, aangezichten, vleugels, tot vier toe, en hebben het symbool van eveneens vierledige raderen bij zich, zij zien naar alle vier wereldstreken, zij gaan, vliegen, rollen over de aarde. Wanneer de heerlijkheid Gods op aarde in dit heiligdom woning zal maken, zal zij de plaats harer tegenwoordigheid en de betoning daarvan, de uitstroming van het licht over de gehele aarde, naar alle zijden op economische wijze zoeken en bezitten. Ook daarop wijst ons in Ezekiel 43:2 de opmerking, dat het op de aarde verlicht werd door de verschijning van God. Den weg om zich in economisch opzicht zo te doen gelden, zal de heerlijkheid Gods met duidelijk vooruitzien op juist doorziene en goed afgemetene wegen zoeken, want lichamen en vleugels der Cherubim, zijden en velgen der raderen zijn met ogen bedekt. En dit economische bereik, dat Gods tegenwoordigheid in dit heiligdom zal hebben, zal een rijk zijn; want in de vier aangezichten der Cherubim, in het verstand van het menselijk aangezicht, in de kracht van den stier, in den koning der woestijn en in den koning der lucht vormt zich de vereniging van die ethische en fysische eigenschappen, die tot oprichting, regering en volmaking van een rijk behoren. Deze toekomstige tegenwoordigheid Gods zal ene tegenwoordigheid der genade zijn, dit rijk zal een rijk der genade wezen; want wanneer in de heiligdommen des Ouden Verbonds het teken van Gods tegenwoordigheid, de arke des Verbonds met de tafelen der wet was, zal daarentegen de verschijning van God, wanneer zij in dit heiligdom intrekt, den regenboog in die betekenis dragen, die daaraan in Genesis 9:12, (vgl. Openbaring :3) gegeven is.

De intocht van de heerlijkheid des Heeren geschiedde eerst na het meten van den tempel en het in ogenschouw nemen van zijne versiering, zo heeft Christus Zijnen discipelen, die hier door den Profeet zijn voorgesteld, het ganse hemelse gebouw door woord en werk getoond (John 17:5), en alles, wat tot opbouwing van dezen geestelijken tempel behoort, is aan het kruis volbracht. De intocht der heerlijkheid van het Oosten af tot verlichting van den tempel geschiedde, toen de Apostelen op het Pinksterfeest met kracht uit de hoogte werden aangedaan .

Men mag echter bij deze eerste en voorlopige vervulling van het gezicht niet blijven staan, maar moet op de gehele verwezenlijking zien, welke eerst dan begint, wanneer Israël tot zulk enen tempel wordt als in `t voorgaande beschreven is. Dat gebouw is een zinnebeeld der geestelijke volkomenheid, der gerechtigheid, wijsheid en heiligheid, welke bij de gemeente der toekomst past: "de juiste maat en plaats, welke ieder deel van het gebouw inneemt, geeft het beeld der gerechtigheid; de harmonische zamenvoeging der delen voor het doel van den godsdienst schenkt het beeld der wijsheid; de juiste onderscheiding van het heilige en onheilige is het beeld der heiligheid, want het goddelijke is juist daardoor heilig, dat het zich van het ongoddelijke onderscheiden houdt, en door de mensen wordt het daardoor geheiligd, dat zij het van het onheilige onderscheiden. " Een volk, dat in gerechtigheid, wijsheid en heiligheid God dient, is de Christenheid, die uit de heidenen is zaamgebracht, nog niet in zulk ene mate geweest, dat de kerk in den tot hiertoe gebruikelijken zin van het woord voor het eigenlijke tot stand brengen van dat gebouw zou kunnen worden genomen. Niet alleen moest Johannes bij den tempel Gods, waarmee hij in Revelation 1:1, te doen had, alleen het tempelgebouw en het altaar, en die in `t binnenste voorhof aanbidden, meten en tellen, het buitenste voorhof daarentegen ongemeten laten, omdat het den heidenen gegeven is, maar het komt ten laatste zelfs zover, dat de heidenen in het buitenste voorhof het tempelgebouw en het altaar met degenen, die in het binnenste voorhof aanbidden, buiten werpen, en zich van het heiligdom Gods meester maken, om ten laatste de voorzegging van het doden der twee getuigen te vervullen (Revelation 1:7). Nu blijft het ons nog over, op die gemeente in Revelation 4:1, te zien, en die hoofdzakelijk bij onze afdeling in ogenschouw te nemen.

Vers 6

6. En ik hoorde enen, die met mij sprak (Ezekiel 1:28) uit het huis 1); en de man, in wien Zich voor mij de Spreukenker belichaamd had, was thans bij mij staande, als ik door het eerste meer algemene spreken zonder meer bepaalden openbaringsinhoud daarop was opmerkzaam geworden, dat ik nu ene openbaring zou ontvangen. 1) Hij ontvangt onmiddellijke onderrichting van Gods heerlijkheid, gelijk Mozes, toen God bezit nam van den Tabernakel. Dewijl Gods heerlijkheid in de Kerk schijnt, zo moeten wij van daar de Godspraken verwachten. De man stond bij mij; wij zouden zo min kunnen verdragen, de stem Gods te horen, als Zijn aangezicht te zien, indien Jezus Christus niet bij ons stond als Middelaar.

De Profeet hoort iemand, die met hem spreekt uit het huis, en door de stem opmerkzaam gemaakt en daarheen ziende, ziet hij enen man naast zich staan. Hij staat in het binnenste voorhof zo nabij de waar te nemen verschijning als hij naar zijne berekening mag gaan, dicht aan de deur van het heiligdom, en de man is om tot hem te spreken, in de deur getreden; wat hij met hem sprak, volgt dan in Ezekiel 43:7. Tussen de mededeling, dat iemand gesproken heeft, en het bericht wat gesproken werd, staat het bericht omtrent den persoon, die spreekt, waarop de Profeet eerst door het woord opmerkzaam werd; tot het zien werd hij eerst door het spreken gebracht (vgl. Openbaring :10-13). Degene, die spreekt, wordt als een man voorgesteld, en toch spreekt hij in Ezekiel 43:7 als God, en kent zich toe, wat alleen aan Jehova kan toebehoren. Wij hebben dus zonder twijfel den Engel Gods voor ons, den Enigen, in wien de tegenstelling van God en mens als weggenomen en opgeheven voorkomt. De man hier is geen ander den de man, wiens gedaante was als koper (Ezekiel 40:3), de Profeet stelt wel met opzet de identiteit met dezen niet uitdrukkelijk op den voorgrond, omdat de lezer die door eigen waarnemen moest vinden.

Vers 6

6. En ik hoorde enen, die met mij sprak (Ezekiel 1:28) uit het huis 1); en de man, in wien Zich voor mij de Spreukenker belichaamd had, was thans bij mij staande, als ik door het eerste meer algemene spreken zonder meer bepaalden openbaringsinhoud daarop was opmerkzaam geworden, dat ik nu ene openbaring zou ontvangen. 1) Hij ontvangt onmiddellijke onderrichting van Gods heerlijkheid, gelijk Mozes, toen God bezit nam van den Tabernakel. Dewijl Gods heerlijkheid in de Kerk schijnt, zo moeten wij van daar de Godspraken verwachten. De man stond bij mij; wij zouden zo min kunnen verdragen, de stem Gods te horen, als Zijn aangezicht te zien, indien Jezus Christus niet bij ons stond als Middelaar.

De Profeet hoort iemand, die met hem spreekt uit het huis, en door de stem opmerkzaam gemaakt en daarheen ziende, ziet hij enen man naast zich staan. Hij staat in het binnenste voorhof zo nabij de waar te nemen verschijning als hij naar zijne berekening mag gaan, dicht aan de deur van het heiligdom, en de man is om tot hem te spreken, in de deur getreden; wat hij met hem sprak, volgt dan in Ezekiel 43:7. Tussen de mededeling, dat iemand gesproken heeft, en het bericht wat gesproken werd, staat het bericht omtrent den persoon, die spreekt, waarop de Profeet eerst door het woord opmerkzaam werd; tot het zien werd hij eerst door het spreken gebracht (vgl. Openbaring :10-13). Degene, die spreekt, wordt als een man voorgesteld, en toch spreekt hij in Ezekiel 43:7 als God, en kent zich toe, wat alleen aan Jehova kan toebehoren. Wij hebben dus zonder twijfel den Engel Gods voor ons, den Enigen, in wien de tegenstelling van God en mens als weggenomen en opgeheven voorkomt. De man hier is geen ander den de man, wiens gedaante was als koper (Ezekiel 40:3), de Profeet stelt wel met opzet de identiteit met dezen niet uitdrukkelijk op den voorgrond, omdat de lezer die door eigen waarnemen moest vinden.

Vers 7

7. En Hij zei tot mij: Mensenkind! dit is de plaats Mijns troons, waar Ik als koning Mijnen zetel heb, en de plaats der zolen Mijner voeten, Mijne voetbank (1 Chronicles 28:2. Isaiah 60:13); het is het huis, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls, in eeuwigheid, zag als Ik beloofd heb in Ezekiel 39:27. En die van het huis Israëls zullen Mijnen heiligen naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen; want zij hebben hoererij bedreven op hun hoogten (Ezekiel 20:28 v.).

Vers 7

7. En Hij zei tot mij: Mensenkind! dit is de plaats Mijns troons, waar Ik als koning Mijnen zetel heb, en de plaats der zolen Mijner voeten, Mijne voetbank (1 Chronicles 28:2. Isaiah 60:13); het is het huis, alwaar Ik wonen zal in het midden der kinderen Israëls, in eeuwigheid, zag als Ik beloofd heb in Ezekiel 39:27. En die van het huis Israëls zullen Mijnen heiligen naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen hunner koningen; want zij hebben hoererij bedreven op hun hoogten (Ezekiel 20:28 v.).

Vers 8

8. Maar als ware het hunnen koningen nog niet genoeg geweest Mijn heiligdom in hun leven te verontreinigen door oprichting van afgodsbeelden (2 Kings 21:1), hebben zij het ook na hunnen dood gedaan, als zij hunnen dorpel stelden aan Mijnen dorpel, en hunnen post nevens Mijnen post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was 1) Zij bouwden onmiddellijk aan de plaats van den tempel in den hof Usa hun lustslot en lieten zich daar begraven (2 Kings 21:18, 2 Kings 21:26), enzij verontreinigden Mijnen heiligen naam met hun gruwelen, die zij deden; waarom Ik ze verteerd heb in Mijnen toorn, gelijk Ik reeds in Exodus 32:10 hunnen vaderen in de woestijn wilde doen.

Niet alleen voor het geestelijk volk Gods, de gemeente der gelovigen, maar voornamelijk ook voor het lichamelijk Israël (en daarin nog in ene zeer bijzondere mate) is deze belofte eindelijk ter vervulling bewaard, want zo heeft de Profeet ze zeker opgenomen en geloofd. Deze Goddelijke verordening, die zich voornamelijk van het volk Israël zal verheerlijken, is volgens Hebrews 8:1 gene, die op den natuurlijken zin ziet, maar ene geestelijke. Evenmin als de offers in Ezekiel 43:19 genoemd, tot heden konden plaats vinden, zo min mogen zij nog plaats hebben. De tempel is door rangschikking, inrichting en versiering als het ware een gekristalliseerd beeld van het goddelijk rijk. De Heere God, aleer Hij komt met de belofte en toezegging, met de woorden Zijner vertroosting, houdt Israël zijne schuld en zijne overtreding voor. Niet omdat Hij het begenadigde volk verwijten wil doen. Hij is toch een God, die mildelijk schenkt en niet verwijt, maar opdat het begenadigde volk zijn schuld en zonde zal indachtig blijven en daarmee de oorzaak van hun ballingschap.

Dat de Heere hier zegt, dat de kinderen Israëls stelden hun dorpel aan den dorpel des Heeren en hunnen post nevens Zijnen post, het was om daarmee te herinneren, dat zij hun eigene uitvindingen bij Gods instellingen voegden en eigene uitvindingen, hun eigenwilligen godsdienst dezelfde kracht en hetzelfde gezag toekenden als de instellingen Gods. Daardoor hadden zij een scheiding gemaakt tussen hen en tussen hun God.

Vers 8

8. Maar als ware het hunnen koningen nog niet genoeg geweest Mijn heiligdom in hun leven te verontreinigen door oprichting van afgodsbeelden (2 Kings 21:1), hebben zij het ook na hunnen dood gedaan, als zij hunnen dorpel stelden aan Mijnen dorpel, en hunnen post nevens Mijnen post, dat er maar een wand tussen Mij en tussen hen was 1) Zij bouwden onmiddellijk aan de plaats van den tempel in den hof Usa hun lustslot en lieten zich daar begraven (2 Kings 21:18, 2 Kings 21:26), enzij verontreinigden Mijnen heiligen naam met hun gruwelen, die zij deden; waarom Ik ze verteerd heb in Mijnen toorn, gelijk Ik reeds in Exodus 32:10 hunnen vaderen in de woestijn wilde doen.

Niet alleen voor het geestelijk volk Gods, de gemeente der gelovigen, maar voornamelijk ook voor het lichamelijk Israël (en daarin nog in ene zeer bijzondere mate) is deze belofte eindelijk ter vervulling bewaard, want zo heeft de Profeet ze zeker opgenomen en geloofd. Deze Goddelijke verordening, die zich voornamelijk van het volk Israël zal verheerlijken, is volgens Hebrews 8:1 gene, die op den natuurlijken zin ziet, maar ene geestelijke. Evenmin als de offers in Ezekiel 43:19 genoemd, tot heden konden plaats vinden, zo min mogen zij nog plaats hebben. De tempel is door rangschikking, inrichting en versiering als het ware een gekristalliseerd beeld van het goddelijk rijk. De Heere God, aleer Hij komt met de belofte en toezegging, met de woorden Zijner vertroosting, houdt Israël zijne schuld en zijne overtreding voor. Niet omdat Hij het begenadigde volk verwijten wil doen. Hij is toch een God, die mildelijk schenkt en niet verwijt, maar opdat het begenadigde volk zijn schuld en zonde zal indachtig blijven en daarmee de oorzaak van hun ballingschap.

Dat de Heere hier zegt, dat de kinderen Israëls stelden hun dorpel aan den dorpel des Heeren en hunnen post nevens Zijnen post, het was om daarmee te herinneren, dat zij hun eigene uitvindingen bij Gods instellingen voegden en eigene uitvindingen, hun eigenwilligen godsdienst dezelfde kracht en hetzelfde gezag toekenden als de instellingen Gods. Daardoor hadden zij een scheiding gemaakt tussen hen en tussen hun God.

Vers 9

9. Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen, waarom juist om den tempelomtrek zelven nog ene zo wijde tussenruimte met eigen muur (Ezekiel 42:15) is opgericht; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid, daar nu verontreinigingen van vroegeren aard niet meer mogelijk zijn.

Wat Ezechiël onder de verontreinigingen des tempels door de zonden Israëls verstaat, en aan welke zonden hij in dit opzicht in `t bijzonder de schuld geeft, weten wij reeds; hier wordt echter behalve den godsdienst iets nieuws genoemd, waarvan tot hiertoe nog geen sprake was, dit namelijk, dat zij de lijken hunner koningen in al te nauwe aanraking met den tempel gebracht hebben, waaruit blijkt, dat Israëlietische koningen zich in de nabijheid van den tempel hadden laten begraven. Ook op zich zelf is het reeds niet onwaarschijnlijk, dat men in de tijden van het heidens syncrtismus (vooral onder Manasse en Amon) ook met de graven tot de nabijheid van den tempel voortdrong.

Vers 9

9. Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen hunner koningen verre van Mij wegdoen, waarom juist om den tempelomtrek zelven nog ene zo wijde tussenruimte met eigen muur (Ezekiel 42:15) is opgericht; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid, daar nu verontreinigingen van vroegeren aard niet meer mogelijk zijn.

Wat Ezechiël onder de verontreinigingen des tempels door de zonden Israëls verstaat, en aan welke zonden hij in dit opzicht in `t bijzonder de schuld geeft, weten wij reeds; hier wordt echter behalve den godsdienst iets nieuws genoemd, waarvan tot hiertoe nog geen sprake was, dit namelijk, dat zij de lijken hunner koningen in al te nauwe aanraking met den tempel gebracht hebben, waaruit blijkt, dat Israëlietische koningen zich in de nabijheid van den tempel hadden laten begraven. Ook op zich zelf is het reeds niet onwaarschijnlijk, dat men in de tijden van het heidens syncrtismus (vooral onder Manasse en Amon) ook met de graven tot de nabijheid van den tempel voortdrong.

Vers 10

10. Gij, mensenkind! wijs den huize Israëls dit huis, opdat zij schaamrood worden van wege hun ongerechtigheden (Ezekiel 16:61, Ezekiel 16:63; Ezekiel 20:43; Ezekiel 36:31 v. en laat ze het patroon afmeten, dat het oorspronkelijke nauwkeurig wedergeeft en juist uitdrukt (Ezekiel 28:12).

Vers 10

10. Gij, mensenkind! wijs den huize Israëls dit huis, opdat zij schaamrood worden van wege hun ongerechtigheden (Ezekiel 16:61, Ezekiel 16:63; Ezekiel 20:43; Ezekiel 36:31 v. en laat ze het patroon afmeten, dat het oorspronkelijke nauwkeurig wedergeeft en juist uitdrukt (Ezekiel 28:12).

Vers 11

11. En indien zij schaamrood worden van wege alles, wat zij gedaan hebben, zo maak hun bekend den vorm van het huis, en zijne gestaltenis, en zijne uitgangen, en zijne ingangen en al zijne vormen en al zijne ordinantiën, ja al zijne vormen, en al zijne wetten; en schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijne ordinantiën bewaren, en dezelve doen 1).

1) Merk hier aan: het is billijk, dat wij met het vooruitzicht onzer vertroostingen ook kennis dragen van onze plichten, met de voorrechten van Gods huis moeten wij ook kennis zoeken te krijgen van deszelfs regelen.

Vers 11

11. En indien zij schaamrood worden van wege alles, wat zij gedaan hebben, zo maak hun bekend den vorm van het huis, en zijne gestaltenis, en zijne uitgangen, en zijne ingangen en al zijne vormen en al zijne ordinantiën, ja al zijne vormen, en al zijne wetten; en schrijf het voor hun ogen, opdat zij zijn gansen vorm en al zijne ordinantiën bewaren, en dezelve doen 1).

1) Merk hier aan: het is billijk, dat wij met het vooruitzicht onzer vertroostingen ook kennis dragen van onze plichten, met de voorrechten van Gods huis moeten wij ook kennis zoeken te krijgen van deszelfs regelen.

Vers 12

12. Dit is de weg van het huis: op de hoogte des bergs(Ezekiel 40:2) zal zijn ganse grens, rondom henen, het huis naar zijn gansen omtrek, ene heiligheid der heiligheden zijn; ziet, dit is de wet van het huis.

Niet door Israëls kracht en verdienste overkomt het de zegen, het is Gods vrije genade en ontferming. Dezelfde God, tegen wien Israël zo zwaar zondigde, dat Hij zo hard moest straffen, is ook zijn ontfermer, degene, die de volheid van zegen geeft. Deze is bevat en omsloten in het nieuwe heiligdom, hetwelk de almachtige hand van God wil oprichten tot vreugde en tot heil Zijner gemeente. Daarom heeft God deze heerlijke openbaring aan het wolk gegeven, en den Profeet tot een verkondiger daarvan uitverkoren, opdat Israël bij het zien op grootheid en den oneindigen rijkdom dier genade met diepe schaamte en met berouw vervuld worde; hier was meer beloofd, dan het kon vermoeden, bidden en verstaan; hier opende zich ene bron van den rijksten troost, welke de stoutste verwachtingen overtrof.

De verkondiging van den nieuwen tempel moet volgens Ezekiel 43:16 die van het huis Israëls er in de eerste plaats toe leiden, dat zij zich schamen over hun misdaden. In het aangezicht der genade Gods, welke zich in de toekomst aan hen zal openbaren, zullen zij door diepe schaamte worden aangegrepen over hun vroegere zonden tegen den liefderijken God, die ondanks deze niet moede wordt hun goed te doen, en hun het onderpand Zijner tegenwoordigheid teruggeeft. Zij worden door Gods genade tot berouw geleid (Romans 2:3). En wanneer nu deze vrucht der boete bij hen is bevestigd, en zij dus het huisrecht in het huis der toekomst verkregen hebben, zo meten zij de afbakening van het huis niet als architekten, maar even als Abraham het hun beloofde land in de lengte en breedte doortrok (Genesis 13:6), in het belang der huisgenoten in het te bewonen huis. Zij volgen nadenkend en vol liefde en dank de in het vorige aangegevene maten en verkrijgen door deze werkzaamheid een voorsmaak van hetgeen hun in werkelijkheid zal ten deel worden. De Profeet moet hen volgens Ezekiel 43:11 vervolgens nog verder inleiden in den aard van het nieuwe gebouw, hetgeen zo veel gewichtiger is, daar met de bouworde, geheel anders dan bij gewone gebouwen, voorschriften en wetten hand in hand gaan, zodat hier alles practische betekenis heeft. De muur bijv. welke volgens Ezekiel 42:20 het geheel omgaf, te scheiden in een heiligen en gewonen, was de in stenen geschreven wet: "Zijt heilig, want Ik ben heilig. " in de wachtplaatsen was het woord: "buiten zullen zijn de honden en de hoereerders en de moordenaars en alle afgodendienaars" belichaamd, enz.

Volgens het slotwoord in Ezekiel 43:12 is de grondwet van het heilig houden van het huis deze: het ganse tempelgebouw met de ringmuur zal het allerheilige zijn voor het land Israëls, gelijk het achterste gedeelte des tempels het allerheilige is van het huis Gods.

13.

VII. 13-27. Door het intrekken der Goddelijke heerlijkheid in den nieuwen tempel is deze nu tot ene eeuwige woonplaats des Heeren in het midden van Zijn volk geheiligd, maar voordat dit zijnen godsdienst kan houden, wordt eerst gesproken van het brandofferaltaar, dat in het voorhof staat, en waarvan reeds boven (Ezekiel 40:47) in `t voorbijgaan werd melding gemaakt. Dit is van te groot gewicht om het niet nog eens en in bijzonderheden te bespreken. Daarom voegt hier ene uitvoerige beschrijving daarvan (Ezekiel 43:13-Ezekiel 43:17), en wordt daarmee het ritueel tot zijne inwijding verbonden (Ezekiel 43:18-Ezekiel 43:27).

Vers 12

12. Dit is de weg van het huis: op de hoogte des bergs(Ezekiel 40:2) zal zijn ganse grens, rondom henen, het huis naar zijn gansen omtrek, ene heiligheid der heiligheden zijn; ziet, dit is de wet van het huis.

Niet door Israëls kracht en verdienste overkomt het de zegen, het is Gods vrije genade en ontferming. Dezelfde God, tegen wien Israël zo zwaar zondigde, dat Hij zo hard moest straffen, is ook zijn ontfermer, degene, die de volheid van zegen geeft. Deze is bevat en omsloten in het nieuwe heiligdom, hetwelk de almachtige hand van God wil oprichten tot vreugde en tot heil Zijner gemeente. Daarom heeft God deze heerlijke openbaring aan het wolk gegeven, en den Profeet tot een verkondiger daarvan uitverkoren, opdat Israël bij het zien op grootheid en den oneindigen rijkdom dier genade met diepe schaamte en met berouw vervuld worde; hier was meer beloofd, dan het kon vermoeden, bidden en verstaan; hier opende zich ene bron van den rijksten troost, welke de stoutste verwachtingen overtrof.

De verkondiging van den nieuwen tempel moet volgens Ezekiel 43:16 die van het huis Israëls er in de eerste plaats toe leiden, dat zij zich schamen over hun misdaden. In het aangezicht der genade Gods, welke zich in de toekomst aan hen zal openbaren, zullen zij door diepe schaamte worden aangegrepen over hun vroegere zonden tegen den liefderijken God, die ondanks deze niet moede wordt hun goed te doen, en hun het onderpand Zijner tegenwoordigheid teruggeeft. Zij worden door Gods genade tot berouw geleid (Romans 2:3). En wanneer nu deze vrucht der boete bij hen is bevestigd, en zij dus het huisrecht in het huis der toekomst verkregen hebben, zo meten zij de afbakening van het huis niet als architekten, maar even als Abraham het hun beloofde land in de lengte en breedte doortrok (Genesis 13:6), in het belang der huisgenoten in het te bewonen huis. Zij volgen nadenkend en vol liefde en dank de in het vorige aangegevene maten en verkrijgen door deze werkzaamheid een voorsmaak van hetgeen hun in werkelijkheid zal ten deel worden. De Profeet moet hen volgens Ezekiel 43:11 vervolgens nog verder inleiden in den aard van het nieuwe gebouw, hetgeen zo veel gewichtiger is, daar met de bouworde, geheel anders dan bij gewone gebouwen, voorschriften en wetten hand in hand gaan, zodat hier alles practische betekenis heeft. De muur bijv. welke volgens Ezekiel 42:20 het geheel omgaf, te scheiden in een heiligen en gewonen, was de in stenen geschreven wet: "Zijt heilig, want Ik ben heilig. " in de wachtplaatsen was het woord: "buiten zullen zijn de honden en de hoereerders en de moordenaars en alle afgodendienaars" belichaamd, enz.

Volgens het slotwoord in Ezekiel 43:12 is de grondwet van het heilig houden van het huis deze: het ganse tempelgebouw met de ringmuur zal het allerheilige zijn voor het land Israëls, gelijk het achterste gedeelte des tempels het allerheilige is van het huis Gods.

13.

VII. 13-27. Door het intrekken der Goddelijke heerlijkheid in den nieuwen tempel is deze nu tot ene eeuwige woonplaats des Heeren in het midden van Zijn volk geheiligd, maar voordat dit zijnen godsdienst kan houden, wordt eerst gesproken van het brandofferaltaar, dat in het voorhof staat, en waarvan reeds boven (Ezekiel 40:47) in `t voorbijgaan werd melding gemaakt. Dit is van te groot gewicht om het niet nog eens en in bijzonderheden te bespreken. Daarom voegt hier ene uitvoerige beschrijving daarvan (Ezekiel 43:13-Ezekiel 43:17), en wordt daarmee het ritueel tot zijne inwijding verbonden (Ezekiel 43:18-Ezekiel 43:27).

Vers 13

13. En dit zijn de maten des brandofferaltaars naar de ellen, zijnde de el ene el en ene handbreed, zo als de maat dadelijk van het begin voor alle delen van het nieuwe heiligdom is bepaald (Ezekiel 40:5): de boezem de voet, het vooruitstekende gedeelte, van ne el, en ne el de breedte; en zijn einde aan zijnen rand rondom ne span= drie handbreedten of ene halve el (Leviticus 19:37); en dit is de rug het gehele voetstuk des altaars, het voetstuk dat het draagt even als de rug ons lichaam.

In Ezekiel 40:1 was reeds voorlopig aan het brandofferaltaar gedacht; om zijne bijzonder gewichtige betekenis heeft echter de Profeet de eigenlijke beschrijving voor deze plaats bewaard, waar het niet zo in de menigte van bouwkundige details verloren gaat. Welke betekenis het altaar heeft, blijkt uit Ezekiel 43:27, waarvan de verhouding tegenover dit het Goddelijk welgevallen afhankelijk wordt gemaakt, verder uit Ezekiel 9:2 waar de dienaars der Goddelijke wraak naast het altaar staan, zo als ook in Amos 9:1 het altaar voorkomt als de plaats, waar zegen en vloek wordt verworven. Volgens Ezra 3:1 werd door de teruggekeerden uit de ballingschap in de eerste plaats het brandofferaltaar hersteld, omdat men zijn aanwezen hield voor de voorwaarde van het welgelukken van den tempelbouw. Het altaar is beslissend voor de gehele verhouding van het volk tot zijnen God.

Vers 13

13. En dit zijn de maten des brandofferaltaars naar de ellen, zijnde de el ene el en ene handbreed, zo als de maat dadelijk van het begin voor alle delen van het nieuwe heiligdom is bepaald (Ezekiel 40:5): de boezem de voet, het vooruitstekende gedeelte, van ne el, en ne el de breedte; en zijn einde aan zijnen rand rondom ne span= drie handbreedten of ene halve el (Leviticus 19:37); en dit is de rug het gehele voetstuk des altaars, het voetstuk dat het draagt even als de rug ons lichaam.

In Ezekiel 40:1 was reeds voorlopig aan het brandofferaltaar gedacht; om zijne bijzonder gewichtige betekenis heeft echter de Profeet de eigenlijke beschrijving voor deze plaats bewaard, waar het niet zo in de menigte van bouwkundige details verloren gaat. Welke betekenis het altaar heeft, blijkt uit Ezekiel 43:27, waarvan de verhouding tegenover dit het Goddelijk welgevallen afhankelijk wordt gemaakt, verder uit Ezekiel 9:2 waar de dienaars der Goddelijke wraak naast het altaar staan, zo als ook in Amos 9:1 het altaar voorkomt als de plaats, waar zegen en vloek wordt verworven. Volgens Ezra 3:1 werd door de teruggekeerden uit de ballingschap in de eerste plaats het brandofferaltaar hersteld, omdat men zijn aanwezen hield voor de voorwaarde van het welgelukken van den tempelbouw. Het altaar is beslissend voor de gehele verhouding van het volk tot zijnen God.

Vers 14

14. Van den boezem, den voet nu op de aarde tot aan het onderste afzetsel, twee ellen, en de breedte naar binnen of de hogere afzetting gemeten, ne el, en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen en de breedte ne el.

Vers 14

14. Van den boezem, den voet nu op de aarde tot aan het onderste afzetsel, twee ellen, en de breedte naar binnen of de hogere afzetting gemeten, ne el, en van het kleinste afzetsel tot aan het grootste afzetsel, vier ellen en de breedte ne el.

Vers 15

15. En de Harel (= berg Gods, of Gode gewijd boveneinde) vier ellen; en van den Ariël of de stookplaats bovenop), voorts opwaarts, de vier hoornen.

Vers 15

15. En de Harel (= berg Gods, of Gode gewijd boveneinde) vier ellen; en van den Ariël of de stookplaats bovenop), voorts opwaarts, de vier hoornen.

Vers 16

16. De Ariël de stookplaats nu twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijne vier zijden.

Vers 16

16. De Ariël de stookplaats nu twaalf ellen de lengte met twaalf ellen breedte, vierkant aan zijne vier zijden.

Vers 17

17. En het afzetsel, dat vier ellen hoog was, veertien ellen de lengte, met veertien ellen breedte, aan zijne vier zijden, en de rand, om hier de beschrijving in Ezekiel 43:13 weer voort te zetten, rondom hetzelve de helft ener el; en de boezem daaraan, de voet om ook daarvan nog eens te spreken, ne el rondom; en zijne trappen, langs welke men tot den vuurhaard opklom, waren met herinnering aan de toekomst des Heeren in Ezekiel 44:1, ziende naar het oosten (1 Kings 7:23).

De beschrijving begint met het fondament des altaars, en geeft van onder naar boven voortgaande, de hoogte en breedte der verschillende trapsgewijze opklimmingen der altaarwanden aan tot aan de hoornen der vier hoeken (Ezekiel 43:10-Ezekiel 43:15); dan daalt zij weer van boven naar beneden af, om de lengte en breedte of den omvang der trapsgewijze opklimmingen in `t bijzonder voor te stellen (Ezekiel 43:16, Ezekiel 43:17). Als eerste of benedenste deel wordt genoemd de met een rand van boven voorziene basis of de rug, die ene el hoog was, waarbij nog de hoogte van den rand met een half el komt. Boven dezen rand verhief zich dan het altaar, dat in afdelingen naar boven telkens kleiner werd. De benedenste afdeling heet de kleinste, om de geringere hoogte, want daar het slechts 2 ellen hoog was, had daarentegen de bovenste afdeling 4 ellen hoogte, en even hoog was de Harel, die zich boven de laatste verhief, en welke de basis uitmaakte voor den vuurhaard boven op den Ariël, welks vier hoeken elk van een toren voorzien waren. Zonder twijfel is ook voor deze de opgegevene hoogte van een span of half el van toepassing, even als voor den rug. De gehele hoogte bedraagt hier 1 en een half en 2, 4 en 4 en een half = 12 ellen, welke maat ook voor lengte en breedte van de altaarvlakte in Ezekiel 43:16 wordt aangegeven. Rekenen wij daarvan de hoogte van den Ariël, een half el, en de hoogte van den rug en zijn overstek af, 1 en een half el, dan verkrijgen wij voor het eigenlijke altaar te zamen 10 ellen, welke hoogte ook het brandofferaltaar van den tempel van Salomo had (2 Kron. 4:1). Volgens den maat van het laatste hebben wij voor de gehele lengte van het overdek boven den rug 20 ellen te nemen. Onder dien trad de rug zelf 1 el terug en eveneens sprong de lagere afzetting bij de hogere en deze weer bij den Godsberg 1 el vooruit. Alzo hebben wij zonder twijfel de opgaven van breedte in Ezekiel 43:13 (vgl. 17) en 14 te verstaan. In den door Herodes den Grote gebouwden tempel (Matthew 4:7) was de grootte van het altaar tot in `t buitengewone vergroot; het had 15 ellen hoogte en 50 el in omvang (Joseph b. Judas V. 5, 6). Doch op de uitwendige, in `t oogvallende heerlijkheid komt het bij de herstelling der theokratie niet aan, maar op het inwendige, en dan zijn in de maten gewoonlijk de symbolische getallen behouden. Want even als de hoogte van het gehele altaar en de lengte en breedte van den vuurhaard het opmerkelijk twaalftal heeft, de gemeente, welke de offers brengt, dus het gehele Israël in zich sluit, zo geven de rug en de beide afzetsels met hun hoogten het zevental (1, 2 en 4 = 7). Zij stellen de gemeente voor als ene verbonds-, ene heilige gemeente. Nu is in den 4 ellen hogen Harel de Godsberg aanwezig, van welken in Isaiah 2:2, Micah 4:1, Zechariah 14:10, voorzegd is, en waardoor Israëls verhevene en wereld omvattende roeping in bijzondere kortheid wordt voorgesteld. Op dezen verheft zich in den vuurhaard Jeruzalem als de Ariël van dubbele betekenis (Isaiah 29:2), als de stad, waar de Heere vuur en haard heeft (Isaiah 31:9), en waar de Sanherib van den laatsten tijd, de Antichrist met zijn leger (Ezekiel 38:1, 39), door den strijd van den leeuw Gods beschaamd wordt (Isaiah 66:15-Isaiah 66:18). Wat de Heere bij den tempelbouw van Herodes bedoelde, hebben wij in Isaiah 66:1-Isaiah 66:4 gelezen, nu heeft Hij echter voor Zich Zijnen tempel en Zijnen godsdienst hersteld zo als Hij dien volgens Isaiah 66:19-Isaiah 66:24 wil hebben.

Vers 17

17. En het afzetsel, dat vier ellen hoog was, veertien ellen de lengte, met veertien ellen breedte, aan zijne vier zijden, en de rand, om hier de beschrijving in Ezekiel 43:13 weer voort te zetten, rondom hetzelve de helft ener el; en de boezem daaraan, de voet om ook daarvan nog eens te spreken, ne el rondom; en zijne trappen, langs welke men tot den vuurhaard opklom, waren met herinnering aan de toekomst des Heeren in Ezekiel 44:1, ziende naar het oosten (1 Kings 7:23).

De beschrijving begint met het fondament des altaars, en geeft van onder naar boven voortgaande, de hoogte en breedte der verschillende trapsgewijze opklimmingen der altaarwanden aan tot aan de hoornen der vier hoeken (Ezekiel 43:10-Ezekiel 43:15); dan daalt zij weer van boven naar beneden af, om de lengte en breedte of den omvang der trapsgewijze opklimmingen in `t bijzonder voor te stellen (Ezekiel 43:16, Ezekiel 43:17). Als eerste of benedenste deel wordt genoemd de met een rand van boven voorziene basis of de rug, die ene el hoog was, waarbij nog de hoogte van den rand met een half el komt. Boven dezen rand verhief zich dan het altaar, dat in afdelingen naar boven telkens kleiner werd. De benedenste afdeling heet de kleinste, om de geringere hoogte, want daar het slechts 2 ellen hoog was, had daarentegen de bovenste afdeling 4 ellen hoogte, en even hoog was de Harel, die zich boven de laatste verhief, en welke de basis uitmaakte voor den vuurhaard boven op den Ariël, welks vier hoeken elk van een toren voorzien waren. Zonder twijfel is ook voor deze de opgegevene hoogte van een span of half el van toepassing, even als voor den rug. De gehele hoogte bedraagt hier 1 en een half en 2, 4 en 4 en een half = 12 ellen, welke maat ook voor lengte en breedte van de altaarvlakte in Ezekiel 43:16 wordt aangegeven. Rekenen wij daarvan de hoogte van den Ariël, een half el, en de hoogte van den rug en zijn overstek af, 1 en een half el, dan verkrijgen wij voor het eigenlijke altaar te zamen 10 ellen, welke hoogte ook het brandofferaltaar van den tempel van Salomo had (2 Kron. 4:1). Volgens den maat van het laatste hebben wij voor de gehele lengte van het overdek boven den rug 20 ellen te nemen. Onder dien trad de rug zelf 1 el terug en eveneens sprong de lagere afzetting bij de hogere en deze weer bij den Godsberg 1 el vooruit. Alzo hebben wij zonder twijfel de opgaven van breedte in Ezekiel 43:13 (vgl. 17) en 14 te verstaan. In den door Herodes den Grote gebouwden tempel (Matthew 4:7) was de grootte van het altaar tot in `t buitengewone vergroot; het had 15 ellen hoogte en 50 el in omvang (Joseph b. Judas V. 5, 6). Doch op de uitwendige, in `t oogvallende heerlijkheid komt het bij de herstelling der theokratie niet aan, maar op het inwendige, en dan zijn in de maten gewoonlijk de symbolische getallen behouden. Want even als de hoogte van het gehele altaar en de lengte en breedte van den vuurhaard het opmerkelijk twaalftal heeft, de gemeente, welke de offers brengt, dus het gehele Israël in zich sluit, zo geven de rug en de beide afzetsels met hun hoogten het zevental (1, 2 en 4 = 7). Zij stellen de gemeente voor als ene verbonds-, ene heilige gemeente. Nu is in den 4 ellen hogen Harel de Godsberg aanwezig, van welken in Isaiah 2:2, Micah 4:1, Zechariah 14:10, voorzegd is, en waardoor Israëls verhevene en wereld omvattende roeping in bijzondere kortheid wordt voorgesteld. Op dezen verheft zich in den vuurhaard Jeruzalem als de Ariël van dubbele betekenis (Isaiah 29:2), als de stad, waar de Heere vuur en haard heeft (Isaiah 31:9), en waar de Sanherib van den laatsten tijd, de Antichrist met zijn leger (Ezekiel 38:1, 39), door den strijd van den leeuw Gods beschaamd wordt (Isaiah 66:15-Isaiah 66:18). Wat de Heere bij den tempelbouw van Herodes bedoelde, hebben wij in Isaiah 66:1-Isaiah 66:4 gelezen, nu heeft Hij echter voor Zich Zijnen tempel en Zijnen godsdienst hersteld zo als Hij dien volgens Isaiah 66:19-Isaiah 66:24 wil hebben.

Vers 18

18. En Hij, die reeds in Ezekiel 43:6, met mij sprak, en mij de maten in `t algemeen had aangegeven (Ezekiel 43:13), zei tot mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de ordinantiën des altaars, de bepalingen omtrent de inwijding die moet plaats hebben, ten dage als men het zal maken, als het zal ingericht zijn voor het doel, om brandoffer daarop te offeren en om daarop bloed te sprengen1), tot volbrenging daarvan moet het vooraf worden ingewijd.

Christus is onze altaar, alhoewel Hij geen onreinheid had, waarvan Hij moest gereinigd worden, zo heiligde Hij nochthans zichzelven, en wanneer wij aan het altaar onze harten naar God toeheiligen, om het vuur van heilige liefde altoos brandende op dezelve te houden, moeten wij toezien, dat wij gereinigd en gezuiverd zijn van de liefde der wereld en de begeerlijkheid des vleses.

Het brandofferaltaar staat in het gezicht, als het aan Ezechiël wordt getoond (Ezekiel 43:13) reeds gereed. In werkelijkheid staat het nog niet, en wordt van iets toekomstigs gesproken. Hier wordt verordend aan te tonen, dat het nog eerst moet worden ingewijd; dit moet geschieden op den dag, dat het wordt opgericht en in gebruik genomen. Even als het altaar van den tabernakel, toen die gereed was voor het gebruik (Leviticus 8:11, Leviticus 8:15, Leviticus 8:19, Leviticus 8:33) werd gewijd, gelijk dat bij den tempel van Salomo geschiedde (1 Kings 8:62, 2 Chronicles 7:4, zo moest het ook hier plaats hebben; en evenals God de inwijding van het brandofferaltaar van den tabernakel, welke in Leviticus 8:1 geschiedde, te voren beval en regelde (Exodus 29:1), zo doet Hij ook hier. Een bijzonder onderscheid echter tussen, die bij Mozes en die bij Ezechiël zien wij dadelijk in het volgende vers daarin, dat tegelijk met het altaar ook Aron en zijne zonen werden gewijd; hier is daarentegen reeds ene priesterschap aanwezig, en alleen het altaar wordt gewijd. Bovendien wordt ons in Leviticus 8:11; Exodus 29:36 gezegd; dat Mozes zijn altaar met zalf en olie zalfde; daarentegen is hier van zulk ene zalving geen sprake.

Het altaar betekent het volk; er wordt van een gemaakt worden gesproken, ook wijst de gehele inwijding op mensen, die als zodanig niets reins en heiligs vermogen.

Vers 18

18. En Hij, die reeds in Ezekiel 43:6, met mij sprak, en mij de maten in `t algemeen had aangegeven (Ezekiel 43:13), zei tot mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de ordinantiën des altaars, de bepalingen omtrent de inwijding die moet plaats hebben, ten dage als men het zal maken, als het zal ingericht zijn voor het doel, om brandoffer daarop te offeren en om daarop bloed te sprengen1), tot volbrenging daarvan moet het vooraf worden ingewijd.

Christus is onze altaar, alhoewel Hij geen onreinheid had, waarvan Hij moest gereinigd worden, zo heiligde Hij nochthans zichzelven, en wanneer wij aan het altaar onze harten naar God toeheiligen, om het vuur van heilige liefde altoos brandende op dezelve te houden, moeten wij toezien, dat wij gereinigd en gezuiverd zijn van de liefde der wereld en de begeerlijkheid des vleses.

Het brandofferaltaar staat in het gezicht, als het aan Ezechiël wordt getoond (Ezekiel 43:13) reeds gereed. In werkelijkheid staat het nog niet, en wordt van iets toekomstigs gesproken. Hier wordt verordend aan te tonen, dat het nog eerst moet worden ingewijd; dit moet geschieden op den dag, dat het wordt opgericht en in gebruik genomen. Even als het altaar van den tabernakel, toen die gereed was voor het gebruik (Leviticus 8:11, Leviticus 8:15, Leviticus 8:19, Leviticus 8:33) werd gewijd, gelijk dat bij den tempel van Salomo geschiedde (1 Kings 8:62, 2 Chronicles 7:4, zo moest het ook hier plaats hebben; en evenals God de inwijding van het brandofferaltaar van den tabernakel, welke in Leviticus 8:1 geschiedde, te voren beval en regelde (Exodus 29:1), zo doet Hij ook hier. Een bijzonder onderscheid echter tussen, die bij Mozes en die bij Ezechiël zien wij dadelijk in het volgende vers daarin, dat tegelijk met het altaar ook Aron en zijne zonen werden gewijd; hier is daarentegen reeds ene priesterschap aanwezig, en alleen het altaar wordt gewijd. Bovendien wordt ons in Leviticus 8:11; Exodus 29:36 gezegd; dat Mozes zijn altaar met zalf en olie zalfde; daarentegen is hier van zulk ene zalving geen sprake.

Het altaar betekent het volk; er wordt van een gemaakt worden gesproken, ook wijst de gehele inwijding op mensen, die als zodanig niets reins en heiligs vermogen.

Vers 19

19. En, om de bepalingen omtrent de inwijding van het altaar nader voor te stellen, gij zult aan de Levietische priesteren, welke uit het zaad van Zadok 1) zijn, die tot mij naderen (spreekt de Heere HEERE), om Mij te dienen. volgens het in Ezekiel 40:46 gezegde, alleen bij den nieuwen tempel enen eigenlijken priesterdienst hebben te vervullen, (Ezekiel 44:15) geven enen var, een jong rund, ten zondoffer 1), dat zij het slachten.

1) Het geslacht van Zadok was in de dagen van Salomo gekomen in de plaats van het geslacht van Abjathar. Zadok betekent rechtvaardige. Dit betekent hier dus, dat zij die den nieuwen tempel zouden bedienen, de gelovigen, zouden zijn van het geslacht van den Rechtvaardige, van Hem, die reeds was aangekondigd als de HEERE, onze Gerechtigheid.

2) God geeft het bevel der inwijding van het nieuwe altaar aan Ezechiël, even als Hij in Exodus 29:1, en 36, de inwijding van Aron en van het altaar aan Mozes opdroeg. Wij hebben echter hieruit niet te besluiten, dat het werkelijk zou bedoeld zijn, dat te zijner tijd Ezechiël en geen ander, wanneer het nieuwe heiligdom der toekomst zou worden opgericht, zijn altaar zou wijden; het behoort integendeel tot de taktiek der profetie, en het komt dikwijls (bijv. in Zechariah 11:4) voor, dat Gods dingen, die Hij later door andere werktuigen wil doen, den aangesproken Profeet beveelt te doen, opdat zulk ene toekomstige daad Gods aanschouwelijk worde in het tegenwoordige.

Vers 19

19. En, om de bepalingen omtrent de inwijding van het altaar nader voor te stellen, gij zult aan de Levietische priesteren, welke uit het zaad van Zadok 1) zijn, die tot mij naderen (spreekt de Heere HEERE), om Mij te dienen. volgens het in Ezekiel 40:46 gezegde, alleen bij den nieuwen tempel enen eigenlijken priesterdienst hebben te vervullen, (Ezekiel 44:15) geven enen var, een jong rund, ten zondoffer 1), dat zij het slachten.

1) Het geslacht van Zadok was in de dagen van Salomo gekomen in de plaats van het geslacht van Abjathar. Zadok betekent rechtvaardige. Dit betekent hier dus, dat zij die den nieuwen tempel zouden bedienen, de gelovigen, zouden zijn van het geslacht van den Rechtvaardige, van Hem, die reeds was aangekondigd als de HEERE, onze Gerechtigheid.

2) God geeft het bevel der inwijding van het nieuwe altaar aan Ezechiël, even als Hij in Exodus 29:1, en 36, de inwijding van Aron en van het altaar aan Mozes opdroeg. Wij hebben echter hieruit niet te besluiten, dat het werkelijk zou bedoeld zijn, dat te zijner tijd Ezechiël en geen ander, wanneer het nieuwe heiligdom der toekomst zou worden opgericht, zijn altaar zou wijden; het behoort integendeel tot de taktiek der profetie, en het komt dikwijls (bijv. in Zechariah 11:4) voor, dat Gods dingen, die Hij later door andere werktuigen wil doen, den aangesproken Profeet beveelt te doen, opdat zulk ene toekomstige daad Gods aanschouwelijk worde in het tegenwoordige.

Vers 20

20. En gij zult van zijn bloed, van het bloed van den var, nemen, en doen het aan zijne vier hoornen, en aan de vier hoeken des afzetsels en aan den rand rondom; alzo zult gij het ontzondigen en het verzoenen.

Vers 20

20. En gij zult van zijn bloed, van het bloed van den var, nemen, en doen het aan zijne vier hoornen, en aan de vier hoeken des afzetsels en aan den rand rondom; alzo zult gij het ontzondigen en het verzoenen.

Vers 21

21. Daarna zult gij den var des zondoffers nemen (vgl. Leviticus 16:27); en hij zal hem verbranden in ene bestelde plaats van het huis in de afgesnedene plaats (Ezekiel 41:12) buiten het heiligdom, het eigenlijke tempelgebouw.

Hier luidt het voorschrift anders dan bij Mozes; alleen het bloed moet voor het doel der besprenging van het dier des zondoffers worden genomen, al het overige moet buiten worden verbrand, en er moet noch iets van het vlees op het altaar worden geofferd, noch een offermaaltijd plaats vinden. De mededelingen in ons visioen worden duidelijk beheerst door de idee, die moet worden uitgedrukt. De ontzondiging van het altaar ziet op het volk, dat Gods woord zich daar tot God verheft (Leviticus 17:11). Wat de beide gebezigde woorden in Ezekiel 43:20 : "ontzondigen en verzoenen" uitdrukken, hetgeen het handelen symboliseert boven en rondom de uiterste grenzen, het zal ene volkomene heiliging des volks zijn.

Vers 21

21. Daarna zult gij den var des zondoffers nemen (vgl. Leviticus 16:27); en hij zal hem verbranden in ene bestelde plaats van het huis in de afgesnedene plaats (Ezekiel 41:12) buiten het heiligdom, het eigenlijke tempelgebouw.

Hier luidt het voorschrift anders dan bij Mozes; alleen het bloed moet voor het doel der besprenging van het dier des zondoffers worden genomen, al het overige moet buiten worden verbrand, en er moet noch iets van het vlees op het altaar worden geofferd, noch een offermaaltijd plaats vinden. De mededelingen in ons visioen worden duidelijk beheerst door de idee, die moet worden uitgedrukt. De ontzondiging van het altaar ziet op het volk, dat Gods woord zich daar tot God verheft (Leviticus 17:11). Wat de beide gebezigde woorden in Ezekiel 43:20 : "ontzondigen en verzoenen" uitdrukken, hetgeen het handelen symboliseert boven en rondom de uiterste grenzen, het zal ene volkomene heiliging des volks zijn.

Vers 22

22. En op den tweeden dag zult gij enen volkomen geitebok offeren ten zondoffer; en zij zullen het altaar daarmee op dezelfde wijze ontzondigen, gelijk als zij dat ontzondigd hebben met den var (Ezekiel 43:20).

Nadat met dezen stier de rij der zoenoffers is geopend, treedt van den tweeden dag tot aan den zevenden in zijne plaats de mindere geitebok. Wij hebben hier ten opzichte der inwijding van het brandofferaltaar in den tabernakel een minus, want daar moest volgens Exodus 29:36 het zoenoffer van den stier gedurende alle zegen dagen plaats hebben.

De geitebok is verzoening voor enen vorst (Leviticus 4:22), maar ook het karakteristieke offerdier voor het volk op den groten verzoendag (Leviticus 16:5). Zo moest in Ezekiel 43:19-Ezekiel 43:21 - Ezekiel 43:1 kerkelijk en hier burgerlijk, in twee hoofdpunten, de hogepriester en de vorst (Hoofdst 44:3) het volk aan het altaar van het voorhof volkomen vertegenwoordigd worden.

Vers 22

22. En op den tweeden dag zult gij enen volkomen geitebok offeren ten zondoffer; en zij zullen het altaar daarmee op dezelfde wijze ontzondigen, gelijk als zij dat ontzondigd hebben met den var (Ezekiel 43:20).

Nadat met dezen stier de rij der zoenoffers is geopend, treedt van den tweeden dag tot aan den zevenden in zijne plaats de mindere geitebok. Wij hebben hier ten opzichte der inwijding van het brandofferaltaar in den tabernakel een minus, want daar moest volgens Exodus 29:36 het zoenoffer van den stier gedurende alle zegen dagen plaats hebben.

De geitebok is verzoening voor enen vorst (Leviticus 4:22), maar ook het karakteristieke offerdier voor het volk op den groten verzoendag (Leviticus 16:5). Zo moest in Ezekiel 43:19-Ezekiel 43:21 - Ezekiel 43:1 kerkelijk en hier burgerlijk, in twee hoofdpunten, de hogepriester en de vorst (Hoofdst 44:3) het volk aan het altaar van het voorhof volkomen vertegenwoordigd worden.

Vers 23

23. Als gij, op elken van die beide dagen, als ook de volgende (Ezekiel 43:26) een einde zult gemaakt hebben van het ontzondigen, zodat gij het zoenoffer hebt gebracht, op den eersten dag een jongen var en op de overige zes dagen een geitebok, dan zult gij enen var, een volkomen jong rund offeren, en enen volkomen ram van de kudde, ten brandoffer.

Vers 23

23. Als gij, op elken van die beide dagen, als ook de volgende (Ezekiel 43:26) een einde zult gemaakt hebben van het ontzondigen, zodat gij het zoenoffer hebt gebracht, op den eersten dag een jongen var en op de overige zes dagen een geitebok, dan zult gij enen var, een volkomen jong rund offeren, en enen volkomen ram van de kudde, ten brandoffer.

Vers 24

24. En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN, en de priesteren zullen zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den HEERE.

Bij het Mozaïsche altaar werd ook na het zoenoffer een brandoffer gebracht, maar alleen een ram, want de daar geofferde tweede ram is geen brandoffer, maar behoort bij de wijding van Aron en zijne zonen, en deze heeft hier gene plaats. Hier daarentegen moet behalve den ram nog een var, dus een bijzonder aanzienlijk, dubbel offer worden gebracht. Even als alzo bij het Mozaïsche altaar het aanzienlijke zoenoffer van enen var gelijkmatig door alle dagen der wijding plaats heeft, en daarnevens het brandoffer van enen ram gering voorkomt, heeft bij ons altaar alleen de eerste dag het aanzienlijk zoenoffer van een var, op de tweede en volgende dagen komt het zoenoffer voor verminderd tot een geitebok; maar daarvoor komt dadelijk in `t begin na het zoenoffer een brandoffer, hetwelk dat bij Mozes in sterkte verre overtreft. Het werk door ontzondiging en verzoening heeft namelijk in werkelijkheid de eerste dag met zijn zoenoffer van enen var alleen verricht; de mindere zoenoffers der volgende dagen dienen alleen om de kracht van het zoenoffer van den eersten dag tot de volgende dagen over te brengen, het zijn slechts herinneringen, vernieuwingen van het grote zoenoffer op dien eersten dag.

De eigenlijke betekenis der volgende dagen is niet, het door den eersten dag gedane verzoeningswerk eerst nog te doen of ook maar voort te zetten of te herhalen, maar zich het verzoeningswerk van dien eersten dag toe te eigenen en op grond daarvan Gods welgevallen te zoeken. Die ene eerste dag, welks werk een verzoeningswerk zonder gelijke is; herinnert ons daaraan, dat ook in Zechariah 3:9 van enen dag wordt gesproken, op welken God de schuld van dit land zal wegnemen. Met dien enen dag van ontzondigen is gelet op het verzoeningswerk, hetwelk onze Heere en Heiland in de dagen van Zijn lijden en sterven volbracht heeft, hetwelk, nadat het eenmaal ten goede der gemeente gekomen is. alleen gedurig weer toegeëigend behoeft te worden.

Over de verhoogde overgave der nieuwe gemeente aan den Heere en Zijn werk, welke door brandoffers wordt voorgesteld (Leviticus 1:2, Leviticus 1:9) zie de voorzegging in Isaiah 66:19 en de aanwijzingen in Revelation 4:4, Revelation 19:7, Het zout daarbij heeft de betekenis der krachtige waarheid dier overgave, die onreinheid en huichelachtige werkheiligheid verre houdt, ook die der wijsheid en des geestelijken oordeels; want gelijk het mij geen nuttigheid zou geven, al liet ik mijn lichaam verbranden, zo ik de liefde niet had, zo is God ook met het offeren van mij zelven niet gediend, dat onbedacht en zonder de ware verstandigheid der kinderen Gods plaats heeft. Bovendien, wanneer wij bij de daad der inwijding zelf blijven staan, komt het zout ook als onderpand daarvan in aanmerking, dat het nu met Israël opgerichte verbond in waarheid datgene zal zijn, wat reeds het Oude Verbond bestemd was te wezen, doch om de ontrouw van het volk niet had kunnen zijn, maar moest worden gesuspendeerd, namelijk een zoutverbond (Numbers 18:19), een verbond van eeuwigen duur, dat niet weer van kracht beroofd kon worden of buiten gesteld (Isaiah 54:10. Jeremiah 31:1-40. Ezekiel 37:25) .

Vers 24

24. En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN, en de priesteren zullen zout daarop werpen, en zullen ze offeren ten brandoffer den HEERE.

Bij het Mozaïsche altaar werd ook na het zoenoffer een brandoffer gebracht, maar alleen een ram, want de daar geofferde tweede ram is geen brandoffer, maar behoort bij de wijding van Aron en zijne zonen, en deze heeft hier gene plaats. Hier daarentegen moet behalve den ram nog een var, dus een bijzonder aanzienlijk, dubbel offer worden gebracht. Even als alzo bij het Mozaïsche altaar het aanzienlijke zoenoffer van enen var gelijkmatig door alle dagen der wijding plaats heeft, en daarnevens het brandoffer van enen ram gering voorkomt, heeft bij ons altaar alleen de eerste dag het aanzienlijk zoenoffer van een var, op de tweede en volgende dagen komt het zoenoffer voor verminderd tot een geitebok; maar daarvoor komt dadelijk in `t begin na het zoenoffer een brandoffer, hetwelk dat bij Mozes in sterkte verre overtreft. Het werk door ontzondiging en verzoening heeft namelijk in werkelijkheid de eerste dag met zijn zoenoffer van enen var alleen verricht; de mindere zoenoffers der volgende dagen dienen alleen om de kracht van het zoenoffer van den eersten dag tot de volgende dagen over te brengen, het zijn slechts herinneringen, vernieuwingen van het grote zoenoffer op dien eersten dag.

De eigenlijke betekenis der volgende dagen is niet, het door den eersten dag gedane verzoeningswerk eerst nog te doen of ook maar voort te zetten of te herhalen, maar zich het verzoeningswerk van dien eersten dag toe te eigenen en op grond daarvan Gods welgevallen te zoeken. Die ene eerste dag, welks werk een verzoeningswerk zonder gelijke is; herinnert ons daaraan, dat ook in Zechariah 3:9 van enen dag wordt gesproken, op welken God de schuld van dit land zal wegnemen. Met dien enen dag van ontzondigen is gelet op het verzoeningswerk, hetwelk onze Heere en Heiland in de dagen van Zijn lijden en sterven volbracht heeft, hetwelk, nadat het eenmaal ten goede der gemeente gekomen is. alleen gedurig weer toegeëigend behoeft te worden.

Over de verhoogde overgave der nieuwe gemeente aan den Heere en Zijn werk, welke door brandoffers wordt voorgesteld (Leviticus 1:2, Leviticus 1:9) zie de voorzegging in Isaiah 66:19 en de aanwijzingen in Revelation 4:4, Revelation 19:7, Het zout daarbij heeft de betekenis der krachtige waarheid dier overgave, die onreinheid en huichelachtige werkheiligheid verre houdt, ook die der wijsheid en des geestelijken oordeels; want gelijk het mij geen nuttigheid zou geven, al liet ik mijn lichaam verbranden, zo ik de liefde niet had, zo is God ook met het offeren van mij zelven niet gediend, dat onbedacht en zonder de ware verstandigheid der kinderen Gods plaats heeft. Bovendien, wanneer wij bij de daad der inwijding zelf blijven staan, komt het zout ook als onderpand daarvan in aanmerking, dat het nu met Israël opgerichte verbond in waarheid datgene zal zijn, wat reeds het Oude Verbond bestemd was te wezen, doch om de ontrouw van het volk niet had kunnen zijn, maar moest worden gesuspendeerd, namelijk een zoutverbond (Numbers 18:19), een verbond van eeuwigen duur, dat niet weer van kracht beroofd kon worden of buiten gesteld (Isaiah 54:10. Jeremiah 31:1-40. Ezekiel 37:25) .

Vers 25

25. Zeven dagen, afgezien van den eersten dag, welke zijn bijzonder zoenoffer heeft (Ezekiel 43:19-Ezekiel 43:21), zult gij dagelijks enen bok des zondoffers bereiden (Ezekiel 43:22); ook zullen zij, de priesters uit het geslacht van Zadok, enen var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen bereiden.

Vers 25

25. Zeven dagen, afgezien van den eersten dag, welke zijn bijzonder zoenoffer heeft (Ezekiel 43:19-Ezekiel 43:21), zult gij dagelijks enen bok des zondoffers bereiden (Ezekiel 43:22); ook zullen zij, de priesters uit het geslacht van Zadok, enen var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide volkomen bereiden.

Vers 26

26. Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen, en het reinigen (Ezekiel 43:20), en zijne, des altaars, handen vullen (Exodus 29:24).

"Het vullen der handen" past eigenlijk alleen op de ambtsovergave der daarmee bedeelde personen, wien in de hand wordt gelegd, wat zij voortaan moeten aanbrengen en waarmee zij hebben te handelen, dit wordt echter op het altaar voorgedragen, dat van nu af als het ware in functie treedt. Datgene waarmee zijne hand wordt gevuld, zijn de brandoffers en dankoffers (Ezekiel 43:27), die het geheel der offeranden vertegenwoordigen.

Vers 26

26. Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen, en het reinigen (Ezekiel 43:20), en zijne, des altaars, handen vullen (Exodus 29:24).

"Het vullen der handen" past eigenlijk alleen op de ambtsovergave der daarmee bedeelde personen, wien in de hand wordt gelegd, wat zij voortaan moeten aanbrengen en waarmee zij hebben te handelen, dit wordt echter op het altaar voorgedragen, dat van nu af als het ware in functie treedt. Datgene waarmee zijne hand wordt gevuld, zijn de brandoffers en dankoffers (Ezekiel 43:27), die het geheel der offeranden vertegenwoordigen.

Vers 27

27. Als zij nu deze dagen zullen voleind hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters uwe brandofferen en uwe dankofferen op het altaar zullen bereiden: en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, 1) spreekt de Heere HEERE.

1) Indien God nu onze werken aanneemt, indien onze diensten Hem behagen, dat is genoeg en wij behoeven niet meer. Zij, die zich aan God overgeven zullen Hem aangenaam zijn, eerst hun personen, dan hun werken, door den Middelaar.

Vers 27

27. Als zij nu deze dagen zullen voleind hebben, dan zal het op den achtsten dag en voortaan geschieden, dat de priesters uwe brandofferen en uwe dankofferen op het altaar zullen bereiden: en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, 1) spreekt de Heere HEERE.

1) Indien God nu onze werken aanneemt, indien onze diensten Hem behagen, dat is genoeg en wij behoeven niet meer. Zij, die zich aan God overgeven zullen Hem aangenaam zijn, eerst hun personen, dan hun werken, door den Middelaar.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 43". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-43.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile