Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 44

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 44

Ezekiel 44:1.

VAN DE PRIESTEREN IN DEN NIEUWEN TEMPEL EN HUN ORDENING.

I. Ezekiel 44:1-Ezekiel 44:31. Met de inwijding van het brandofferaltaar is voor de gemeente van Israël het verschijnen in het heiligdom voor den Heere en met offeranden om Hem te dienen, geopend. Zal echter het gebruik van het nieuwe huis overeenstemmen met de heiligheid van dien God, die daarin woont, zo moeten nog bepalingen worden gegeven omtrent het binnentreden des volks en over de gesteldheid van de dienaren van het altaar en van het heiligdom. Deze volgen dan nu, en wel a) over de plaats, welke de vorst bij den godsdienst in den tempel zal innemen (Ezekiel 44:1-Ezekiel 44:3), b) over de toelating van vreemdelingen, en de aanstelling der Levieten en priesters voor den dienst (Ezekiel 44:4-Ezekiel 44:16), over de vereisten tot waarneming van het priesterambt, en over de plichten en rechten (Ezekiel 44:17-Ezekiel 44:31).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 44

Ezekiel 44:1.

VAN DE PRIESTEREN IN DEN NIEUWEN TEMPEL EN HUN ORDENING.

I. Ezekiel 44:1-Ezekiel 44:31. Met de inwijding van het brandofferaltaar is voor de gemeente van Israël het verschijnen in het heiligdom voor den Heere en met offeranden om Hem te dienen, geopend. Zal echter het gebruik van het nieuwe huis overeenstemmen met de heiligheid van dien God, die daarin woont, zo moeten nog bepalingen worden gegeven omtrent het binnentreden des volks en over de gesteldheid van de dienaren van het altaar en van het heiligdom. Deze volgen dan nu, en wel a) over de plaats, welke de vorst bij den godsdienst in den tempel zal innemen (Ezekiel 44:1-Ezekiel 44:3), b) over de toelating van vreemdelingen, en de aanstelling der Levieten en priesters voor den dienst (Ezekiel 44:4-Ezekiel 44:16), over de vereisten tot waarneming van het priesterambt, en over de plichten en rechten (Ezekiel 44:17-Ezekiel 44:31).

Vers 1

1. Toen deed Hij (Ezekiel 43:6 v.)mij wederkeren den weg door de voorpoort van het binnenste voorhof naar de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag, en die wassedert het intrekken van de heerlijkheid des Heeren daar (Ezekiel 43:4) toegesloten, zo als ik van binnen, uit het buitenste voorhof, duidelijk kon waarnemen.

Vers 1

1. Toen deed Hij (Ezekiel 43:6 v.)mij wederkeren den weg door de voorpoort van het binnenste voorhof naar de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag, en die wassedert het intrekken van de heerlijkheid des Heeren daar (Ezekiel 43:4) toegesloten, zo als ik van binnen, uit het buitenste voorhof, duidelijk kon waarnemen.

Vers 2

2. En de HEERE zei tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israëls, door dezelve is ingegaan: daarom zal zij toegesloten zijn.

De weg, dien de heerlijkheid des Heeren is gegaan, is een enige en zal een zodanige blijven; geen mens zal dien voortaan betreden.

Vers 2

2. En de HEERE zei tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israëls, door dezelve is ingegaan: daarom zal zij toegesloten zijn.

De weg, dien de heerlijkheid des Heeren is gegaan, is een enige en zal een zodanige blijven; geen mens zal dien voortaan betreden.

Vers 3

3. De vorst, wien een zeker naderen tot dit deurgebouw door Mij wordt toegestaan, de vorst, die zal in dezelve, op den dorpel, zitten, om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN, om zijn offermaal te houden (Exodus 18:12), terwijl voor het volk de vertrekken daarv r in het voorhof bestemd zijn (Ezekiel 46:20); door den weg van het voorhuis der poort zal Hij ingaan, en door den weg van hetzelve zal Hij uitgaan naar het voorhof; de voorste poort blijft echter ook voor Hem ontoegankelijk.

Aan den vorst van het nieuwe verbondsvolk komt ene eigene, bevoorrechte verhouding tot den Heere, en tot de godsdienstige verrichtingen bij den tempel toe; deze vorst, in den grondtekst Nasi genoemd, is de in Ezekiel 34:24, Ezekiel 37:25 voorzegde knecht David, die vorst uit Davids stam, die te Zijner tijd over het volk Gods koning zal zijn (Ezekiel 46:18).

Vers 3

3. De vorst, wien een zeker naderen tot dit deurgebouw door Mij wordt toegestaan, de vorst, die zal in dezelve, op den dorpel, zitten, om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN, om zijn offermaal te houden (Exodus 18:12), terwijl voor het volk de vertrekken daarv r in het voorhof bestemd zijn (Ezekiel 46:20); door den weg van het voorhuis der poort zal Hij ingaan, en door den weg van hetzelve zal Hij uitgaan naar het voorhof; de voorste poort blijft echter ook voor Hem ontoegankelijk.

Aan den vorst van het nieuwe verbondsvolk komt ene eigene, bevoorrechte verhouding tot den Heere, en tot de godsdienstige verrichtingen bij den tempel toe; deze vorst, in den grondtekst Nasi genoemd, is de in Ezekiel 34:24, Ezekiel 37:25 voorzegde knecht David, die vorst uit Davids stam, die te Zijner tijd over het volk Gods koning zal zijn (Ezekiel 46:18).

Vers 4

4. Daarna bracht Hij, (Ezekiel 44:1) mij den weg der Noorderpoort van het binnenste voorhof, voor aan het tempelhuis, waarvoor ik reeds in Ezekiel 43:5, gestaan had: en ik zag, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld, even als toen; toen viel ik in den diepsten eerbied op mijn aangezicht, om te vernemen wat de Heere tot Mij spreken zou (Ezekiel 1:28; Ezekiel 3:23; Ezekiel 43:3 Ezekiel 43:5. En de HEERE zei tot mij: Mensenkind! zet er uw hart op, en zie met uwe ogen, en hoor met uwe oren alles, wat Ik met u spreken zal van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijne wetten; en zet uw hart(Ezekiel 40:4) op den ingang van het huis, met alle uitgangen des heiligdoms.

Het heiligdom is Gods woning; de verschillende wijzen, waarop ieder toegang tot deze woning en tot de diensten, welke daarin plaats hebben, heeft, wijst ook zijne verhouding tot God aan. De verhouding tot God, de wijze en maat, hoe ieder God kan naderen en Hem in Zijn huis kan dienen, wijst ook aan ieder in de theokratie zijne plaats aan, zijne plaats onder het volk van God. Wanneer dus moet worden meegedeeld, wie tot het huis van dit heiligdom toegang heeft, en op welke wijze en in welke maat ieder, zo moet niet anders worden beschreven dan het dienend personeel en daardoor de leden der theokratie, zo als die zullen zijn ten tijde van dit nieuwe heiligdom.

Vers 4

4. Daarna bracht Hij, (Ezekiel 44:1) mij den weg der Noorderpoort van het binnenste voorhof, voor aan het tempelhuis, waarvoor ik reeds in Ezekiel 43:5, gestaan had: en ik zag, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld, even als toen; toen viel ik in den diepsten eerbied op mijn aangezicht, om te vernemen wat de Heere tot Mij spreken zou (Ezekiel 1:28; Ezekiel 3:23; Ezekiel 43:3 Ezekiel 43:5. En de HEERE zei tot mij: Mensenkind! zet er uw hart op, en zie met uwe ogen, en hoor met uwe oren alles, wat Ik met u spreken zal van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijne wetten; en zet uw hart(Ezekiel 40:4) op den ingang van het huis, met alle uitgangen des heiligdoms.

Het heiligdom is Gods woning; de verschillende wijzen, waarop ieder toegang tot deze woning en tot de diensten, welke daarin plaats hebben, heeft, wijst ook zijne verhouding tot God aan. De verhouding tot God, de wijze en maat, hoe ieder God kan naderen en Hem in Zijn huis kan dienen, wijst ook aan ieder in de theokratie zijne plaats aan, zijne plaats onder het volk van God. Wanneer dus moet worden meegedeeld, wie tot het huis van dit heiligdom toegang heeft, en op welke wijze en in welke maat ieder, zo moet niet anders worden beschreven dan het dienend personeel en daardoor de leden der theokratie, zo als die zullen zijn ten tijde van dit nieuwe heiligdom.

Vers 6

6. En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor ulieden (Numbers 16:7), van wege al uwe gruwelen, o huis Israëls 1)! die gij tot hiertoe hebt bedreven.

1) Het in een bewijs van de rijkdom van Gods barmhartigheid, dat Hij hen, alhoewel zij een weerspannig volk waren, nochtans het huis Israëls zijnde, niet verworpen heeft, maar een Gezant tot hen zendt, om hen uit te nodigen en aan te moedigen, om tot hun verbintenis weer te keren, hetwelk Hij niet zou gedaan hebben, indien het Hem behaagd had hen te doden. Het ganse menselijk geslacht is gevallen onder de kenschets, die hier van het huis Israëls gegeven wordt; maar onze Heere Jezus Christus heeft, toen Hij opgevaren is, gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja ook den wederhorigen, opdat, gelijk hier, de Heere God moge wonen onder hen. (Psalms 68:19).

Vers 6

6. En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor ulieden (Numbers 16:7), van wege al uwe gruwelen, o huis Israëls 1)! die gij tot hiertoe hebt bedreven.

1) Het in een bewijs van de rijkdom van Gods barmhartigheid, dat Hij hen, alhoewel zij een weerspannig volk waren, nochtans het huis Israëls zijnde, niet verworpen heeft, maar een Gezant tot hen zendt, om hen uit te nodigen en aan te moedigen, om tot hun verbintenis weer te keren, hetwelk Hij niet zou gedaan hebben, indien het Hem behaagd had hen te doden. Het ganse menselijk geslacht is gevallen onder de kenschets, die hier van het huis Israëls gegeven wordt; maar onze Heere Jezus Christus heeft, toen Hij opgevaren is, gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja ook den wederhorigen, opdat, gelijk hier, de Heere God moge wonen onder hen. (Psalms 68:19).

Vers 7

7. Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood (Leviticus 3:11; Leviticus 21:6), het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uwe gruwelen, die gij op deze wijze begaat.

Vers 7

7. Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood (Leviticus 3:11; Leviticus 21:6), het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uwe gruwelen, die gij op deze wijze begaat.

Vers 8

8. En gijlieden hebt de wacht van Mijne heilige dingen niet waargenomen; maar gij hebt uzelven enigen (Ezekiel 44:7) tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom.

De Profeet moet vooreerst het tegenwoordige Israël herinneren, dat het met zijne gruwelen elke maat is te buiten gegaan, want zij hadden vreemden, onbesneden van hart en lichaam, tot het betreden van het heiligdom niet alleen, maar zelfs bij de offeranden toegelaten, door deze uitbreiding van het verbondsrecht tot ongerechtigden het verbond zelf gebroken, en deze wederrechterlijk toegelatene vreemdelingen tot wachters van het heiligdom gemaakt, in plaats van zelf volgens de door God gegevene bepalingen het heiligdom waar te nemen. Omdat nu Israël zo met zijn vorig heiligdom gehandeld heeft, moet God voor het heiligdom der toekomst beter zorgen, dat het niet door toetreding van ongerechtigden ontwijd wordt, maar beter verzorgd en op die wijze heilig gehouden; tot dat doel moeten de volgende scherpere bepalingen omtrent het dienend personeel strekken. Bij alle deze inrichtingen en voorschriften is het hoofdzakelijk te doen, dat de symbolisch voorgestelde gedachte worde begrepen, die bij ons thans niet met zekerheid en volledig kan gelukken; in den tijd der vervulling zal aan Israël het rechte verstaan worden gegeven.

Vers 8

8. En gijlieden hebt de wacht van Mijne heilige dingen niet waargenomen; maar gij hebt uzelven enigen (Ezekiel 44:7) tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom.

De Profeet moet vooreerst het tegenwoordige Israël herinneren, dat het met zijne gruwelen elke maat is te buiten gegaan, want zij hadden vreemden, onbesneden van hart en lichaam, tot het betreden van het heiligdom niet alleen, maar zelfs bij de offeranden toegelaten, door deze uitbreiding van het verbondsrecht tot ongerechtigden het verbond zelf gebroken, en deze wederrechterlijk toegelatene vreemdelingen tot wachters van het heiligdom gemaakt, in plaats van zelf volgens de door God gegevene bepalingen het heiligdom waar te nemen. Omdat nu Israël zo met zijn vorig heiligdom gehandeld heeft, moet God voor het heiligdom der toekomst beter zorgen, dat het niet door toetreding van ongerechtigden ontwijd wordt, maar beter verzorgd en op die wijze heilig gehouden; tot dat doel moeten de volgende scherpere bepalingen omtrent het dienend personeel strekken. Bij alle deze inrichtingen en voorschriften is het hoofdzakelijk te doen, dat de symbolisch voorgestelde gedachte worde begrepen, die bij ons thans niet met zekerheid en volledig kan gelukken; in den tijd der vervulling zal aan Israël het rechte verstaan worden gegeven.

Vers 9

9. Alzo zegt de Heere HEERE: Geen vreemde, onbesneden van hart, en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan; van enigen vreemde, die in het midden der kinderen Israëls is.

De bepalingen omtrent het dienend personeel sluiten zich in `t algemeen aan hetgeen onder het Oude verbond ten opzichte der theokratische indeling vast stond, en handelen, de oude verdeling in drie delen weer volgende, van de gewone leden van het volk van God (Ezekiel 44:9), van de Levieten (Ezekiel 44:10-Ezekiel 44:14), en van de priesters (Ezekiel 44:15-Ezekiel 44:31), de rechten van de bijzondere klassen voorstellende. Om nu verder Ezekiel 44:9 juist te verstaan, moet men zich de bepalingen der wet over hetgeen tot de gemeente Gods behoord, nauwkeurig herinneren. Volgens deze behoorde tot de gemeente Gods alles wat van Abraham afstamde door geboorte, toch moest al wat manlijk was door de besnijdenis worden opgenomen. Afstamming en besnijdenis gaven volkomen aandeel aan alles, wat de theokratie aan het volk schonk, alleen met uitzondering van hetgeen den priesters en Levieten als bijzondere voorrechten was toegestaan. Daarentegen was de niet-Israëliet of vreemdeling als zodanig van het lidmaatschap van Gods volk, en van alles wat dat schonk onvoorwaardelijk uitgesloten. Nu was het echter niet dadelijk bedoeld, om Israël, dat toch een zegen van alle volken zou worden, van alle kinderen der vreemden absoluut af te scheiden, deze moeten alleen in ene bepaalde betrekking tot den dienst treden, en alsdan wordt deze betrekking in de wet door bepaalde verordeningen geregeld: 1) den gekochten lijfeigenen slaaf moet men dadelijk besnijden, daardoor behoort hij tot Israël, en heeft hij alles te doen en te ontvangen als een geboren Israëliet, hij eet zelfs het pascha, en gaat in Israël op; 2) die als loonarbeiders voor een tijd zich onder Israël ophouden, verkrijgen wegens hun tijdelijk oponthoud gene betrekking tot Israël en zijne instellingen; anders was het daarentegen 3) met de vreemdelingen, die onder Israël op den duur leefden. Bij deze kwam het er op aan, of zij zich door de besnijdenis geheel in de gemeenschap van Israël wilden laten opnemen of niet; in het laatste geval bleven zij van de eigenlijke gemeente Gods uitgesloten (Ezekiel 12:48), maar aan de ene zijde zijn zij verplicht tot ene zekere hoogte de Levietische wet te houden, en aan de andere zijde hebben zij daarvoor ook weer relatief aandeel aan de gemeente van Gods volk en aan hun goederen (Leviticus 19:34; Leviticus 25:47; Leviticus 17:8. 15:15, 29). Was een Israëliet, die zich bij voortduring in Israël ophield, hiermede niet tevreden, zo stond het hem vrij, zich door de besnijdenis in de volle gemeenschap van het volk Gods te laten opnemen, waar hij dan alle rechten daarvan deelachtig maar ook een Israëliet werd, en ophield een vreemdeling te zijn. (Leviticus 17:9). Toch waren er ook zulke kinderen van vreemdelingen die, hoewel zij voortdurend in Israël leefden, toch niet door de besnijdenis konden worden opgenomen, wier toelating geheel verboden was (verstotenen, gesnedenen, Kananieten), en die zo enigermate ene vierde klasse vormden. Vergelijken wij, dan staan tussen degenen, die als slaven of die vrijwillig door de besnijdenis in het volk Gods waren ingelijfd, aan de ene zijde degenen, die vreemdelingen bleven om ongeschiktheid tot opname of voorbijgaand oponthoud, aan de andere zijde diegenen als ene middenklasse, die zonder besnijdenis op den duur als vreemdelingen in het midden van Israël leefden. Terwijl de eersten eigenlijk gene vreemden meer waren, de anderen ook volgens de oude wet het heiligdom niet mochten betreden, zo hadden daarentegen de laatsten tot hiertoe in het heiligdom voor zich mogen offeren en dat dus mogen betreden; maar juist deze middenklasse moet in het nieuwe heiligdom ophouden. Zij heeft tot de in Ezekiel 44:6, bestrafte ontheiliging van het vorige heiligdom aanleiding gegeven, en opdat zulks niet weer voorkome, moet bij het heiligdom der toekomst zulk ene middenplaats niet meer worden geduld. Wie in `t midden van Israël als vreemdeling voortdurend wil leven, moet zich of door de besnijdenis geheel en al in het verbond van God laten inlijven en daardoor als de ingeborene worden en leven (Ezekiel 47:22). of hij moet, wanneer hij zich niet laat besnijden, ook geen toegang hebben tot het heiligdom en geen aandeel aan de offeranden, maar geheel een kind der vreemden blijven, even als zij, die slechts voor een tijd onder Israël leven. Dit is echter slechts het ene punt van het voorschrift, het tweede ligt daarin, dat de besnijdenis des vleses uitdrukkelijk ter zijde wordt gesteld aan de besnijdenis des harten-niet alleen het gebrek van de besnijdenis des vleses, maar, zelfs wanneer die daar ware, ook het gebrek van de besnijdenis des harten moet onder het heiligdom der toekomst van het betreden daarvan uitsluiten (Ezekiel 20:38). De Mozaïsche wet verlangt alleen de besnijdenis des vleses, maar de nieuwe wet verlangt daarenboven ook de besnijdenis des harten, de gezindheid, welke overeenkomstig die besnijdenis is. Die onder het nieuwe heiligdom dat wil betreden, en aan zijnen dienst deel wil hebben, d. i. tot de gemeente Gode wil behoren, die moet de besnijdenis aannemen, opdat hij van degenen, die daarbuiten zijn, geheel en al een in waarheid afgezonderd zij, maar ook die niet alleen naar het vlees, maar ook naar het hart besneden is, die zal een Israëliet, maar ook een waar Israëliet worden.

Duidelijk wordt hierdoor voorspeld, dat in de dagen der N. Bedeling geen onderscheid zou gemaakt worden tussen Jood en Griek. Naast de onbesnedenen naar het vlees worden genoemd de onbesnedenen van hart. Noch hij, die onbesneden was van harte, noch hij, die onbesneden was naar het vlees zou in het heiligdom in het koninkrijk des Heeren ingaan. Waaruit volgt, dat, hetzij hij Heiden of Jood was van afkomst, maar werkelijk wedergeboren, toegang zou hebben tot de gemeenschap Gods in Christus Jezus, den Heere.

Vers 9

9. Alzo zegt de Heere HEERE: Geen vreemde, onbesneden van hart, en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan; van enigen vreemde, die in het midden der kinderen Israëls is.

De bepalingen omtrent het dienend personeel sluiten zich in `t algemeen aan hetgeen onder het Oude verbond ten opzichte der theokratische indeling vast stond, en handelen, de oude verdeling in drie delen weer volgende, van de gewone leden van het volk van God (Ezekiel 44:9), van de Levieten (Ezekiel 44:10-Ezekiel 44:14), en van de priesters (Ezekiel 44:15-Ezekiel 44:31), de rechten van de bijzondere klassen voorstellende. Om nu verder Ezekiel 44:9 juist te verstaan, moet men zich de bepalingen der wet over hetgeen tot de gemeente Gods behoord, nauwkeurig herinneren. Volgens deze behoorde tot de gemeente Gods alles wat van Abraham afstamde door geboorte, toch moest al wat manlijk was door de besnijdenis worden opgenomen. Afstamming en besnijdenis gaven volkomen aandeel aan alles, wat de theokratie aan het volk schonk, alleen met uitzondering van hetgeen den priesters en Levieten als bijzondere voorrechten was toegestaan. Daarentegen was de niet-Israëliet of vreemdeling als zodanig van het lidmaatschap van Gods volk, en van alles wat dat schonk onvoorwaardelijk uitgesloten. Nu was het echter niet dadelijk bedoeld, om Israël, dat toch een zegen van alle volken zou worden, van alle kinderen der vreemden absoluut af te scheiden, deze moeten alleen in ene bepaalde betrekking tot den dienst treden, en alsdan wordt deze betrekking in de wet door bepaalde verordeningen geregeld: 1) den gekochten lijfeigenen slaaf moet men dadelijk besnijden, daardoor behoort hij tot Israël, en heeft hij alles te doen en te ontvangen als een geboren Israëliet, hij eet zelfs het pascha, en gaat in Israël op; 2) die als loonarbeiders voor een tijd zich onder Israël ophouden, verkrijgen wegens hun tijdelijk oponthoud gene betrekking tot Israël en zijne instellingen; anders was het daarentegen 3) met de vreemdelingen, die onder Israël op den duur leefden. Bij deze kwam het er op aan, of zij zich door de besnijdenis geheel in de gemeenschap van Israël wilden laten opnemen of niet; in het laatste geval bleven zij van de eigenlijke gemeente Gods uitgesloten (Ezekiel 12:48), maar aan de ene zijde zijn zij verplicht tot ene zekere hoogte de Levietische wet te houden, en aan de andere zijde hebben zij daarvoor ook weer relatief aandeel aan de gemeente van Gods volk en aan hun goederen (Leviticus 19:34; Leviticus 25:47; Leviticus 17:8. 15:15, 29). Was een Israëliet, die zich bij voortduring in Israël ophield, hiermede niet tevreden, zo stond het hem vrij, zich door de besnijdenis in de volle gemeenschap van het volk Gods te laten opnemen, waar hij dan alle rechten daarvan deelachtig maar ook een Israëliet werd, en ophield een vreemdeling te zijn. (Leviticus 17:9). Toch waren er ook zulke kinderen van vreemdelingen die, hoewel zij voortdurend in Israël leefden, toch niet door de besnijdenis konden worden opgenomen, wier toelating geheel verboden was (verstotenen, gesnedenen, Kananieten), en die zo enigermate ene vierde klasse vormden. Vergelijken wij, dan staan tussen degenen, die als slaven of die vrijwillig door de besnijdenis in het volk Gods waren ingelijfd, aan de ene zijde degenen, die vreemdelingen bleven om ongeschiktheid tot opname of voorbijgaand oponthoud, aan de andere zijde diegenen als ene middenklasse, die zonder besnijdenis op den duur als vreemdelingen in het midden van Israël leefden. Terwijl de eersten eigenlijk gene vreemden meer waren, de anderen ook volgens de oude wet het heiligdom niet mochten betreden, zo hadden daarentegen de laatsten tot hiertoe in het heiligdom voor zich mogen offeren en dat dus mogen betreden; maar juist deze middenklasse moet in het nieuwe heiligdom ophouden. Zij heeft tot de in Ezekiel 44:6, bestrafte ontheiliging van het vorige heiligdom aanleiding gegeven, en opdat zulks niet weer voorkome, moet bij het heiligdom der toekomst zulk ene middenplaats niet meer worden geduld. Wie in `t midden van Israël als vreemdeling voortdurend wil leven, moet zich of door de besnijdenis geheel en al in het verbond van God laten inlijven en daardoor als de ingeborene worden en leven (Ezekiel 47:22). of hij moet, wanneer hij zich niet laat besnijden, ook geen toegang hebben tot het heiligdom en geen aandeel aan de offeranden, maar geheel een kind der vreemden blijven, even als zij, die slechts voor een tijd onder Israël leven. Dit is echter slechts het ene punt van het voorschrift, het tweede ligt daarin, dat de besnijdenis des vleses uitdrukkelijk ter zijde wordt gesteld aan de besnijdenis des harten-niet alleen het gebrek van de besnijdenis des vleses, maar, zelfs wanneer die daar ware, ook het gebrek van de besnijdenis des harten moet onder het heiligdom der toekomst van het betreden daarvan uitsluiten (Ezekiel 20:38). De Mozaïsche wet verlangt alleen de besnijdenis des vleses, maar de nieuwe wet verlangt daarenboven ook de besnijdenis des harten, de gezindheid, welke overeenkomstig die besnijdenis is. Die onder het nieuwe heiligdom dat wil betreden, en aan zijnen dienst deel wil hebben, d. i. tot de gemeente Gode wil behoren, die moet de besnijdenis aannemen, opdat hij van degenen, die daarbuiten zijn, geheel en al een in waarheid afgezonderd zij, maar ook die niet alleen naar het vlees, maar ook naar het hart besneden is, die zal een Israëliet, maar ook een waar Israëliet worden.

Duidelijk wordt hierdoor voorspeld, dat in de dagen der N. Bedeling geen onderscheid zou gemaakt worden tussen Jood en Griek. Naast de onbesnedenen naar het vlees worden genoemd de onbesnedenen van hart. Noch hij, die onbesneden was van harte, noch hij, die onbesneden was naar het vlees zou in het heiligdom in het koninkrijk des Heeren ingaan. Waaruit volgt, dat, hetzij hij Heiden of Jood was van afkomst, maar werkelijk wedergeboren, toegang zou hebben tot de gemeenschap Gods in Christus Jezus, den Heere.

Vers 10

10. Maar de Levieten, die verre van Mij geweken zijn, als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden (Jeremiah 2:5) achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;

Vers 10

10. Maar de Levieten, die verre van Mij geweken zijn, als Israël ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden (Jeremiah 2:5) achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;

Vers 11

11. Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun, der priesteren, der kinderen van Zadok (Ezekiel 44:15), aangezicht staan, om hen te dienen.

Vers 11

11. Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun, der priesteren, der kinderen van Zadok (Ezekiel 44:15), aangezicht staan, om hen te dienen.

Vers 12

12. Omdat zij henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en den huize Israëls tot enen aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijne hand tegen hen tot een eed (Ezekiel 20:5 opgeheven, spreekt de Heere Heere, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.

Vers 12

12. Omdat zij henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en den huize Israëls tot enen aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijne hand tegen hen tot een eed (Ezekiel 20:5 opgeheven, spreekt de Heere Heere, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.

Vers 13

13. En zij zullen tot Mij niet naderen, om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijne heilige dingen van de Mij geheiligde offerplaatsen, tot de aller heiligste dingen, de hoogheilige offergaven (Ezekiel 42:13); maar zullen hun schande dragen en hun gruwelen, die zij gedaan hebben.

Vers 13

13. En zij zullen tot Mij niet naderen, om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijne heilige dingen van de Mij geheiligde offerplaatsen, tot de aller heiligste dingen, de hoogheilige offergaven (Ezekiel 42:13); maar zullen hun schande dragen en hun gruwelen, die zij gedaan hebben.

Vers 14

14. Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijnen dienst, aan alles, wat daarin zal gedaan worden, hun alleen de mindere dienstbetoningen bij den tempel opdragende.

De Levieten zijn volgens Oud Testamentisch spraakgebruik de gehele stam van Levi met uitsluiting der Aronieten, die tot den eigenlijken dienst waren afgezonderd; hier wordt echter (Ezekiel 44:15) de priesterlijke dienst voor Zadoks nakomelingen gereserveerd en den overigen Aronieten ontnomen. Wij hebben dus onder de Levieten den gehelen stam van Levi, met uitzondering alleen van de kinderen van Zadok, te verstaan, en daarentegen met insluiting der gedegradeerde Aronieten. Wat nu tot den stam van Levi over zijne toekomst wordt gezegd, wordt aan ene zware berisping van zijn tot hiertoe gehouden gedrag vast geknoopt. De stam van Levi heeft in den laatst verlopen tijd, toen Israël in afgodendienst afweek, de getrouwheid aan Jehova niet bewaard, maar heeft zich in de afgoderij van het volk mede begeven, heeft zijne afgoderij gediend, en heeft het zo door zijn voorbeeld nog dieper in de dwaling van zijnen weg gebracht. Dit hun gedrag in vroegeren tijd moest nu de maat aangeven voor hun plaats in de toekomst. Zij zullen hun zonden en als vrucht daarvan hun smaad dragen. Want aan de ene zijde wil God hen begenadigen, en hen ondanks hun schuld in het vervolg in het nieuwe heiligdom laten ingaan; hun specifiek priesterlijke waardigheid, waaraan zij niet getrouw zijn gebleven, maar die zij hebben verontreinigd, zal van hen worden genomen; zij zullen niet meer tot Jehova naderen, om Hem als priesters te dienen, zij zullen niet hoger dan het heilige, niet aan het allerheilige deel hebben, d. i. niet meer het zoenoffer eten en de toonbroden enz. zij zullen integendeel het heilige volk van God en het heiligdom dienen, in het laatste de wacht en andere diensten waarnemen, en voor het volk de offers slachten en het de overige diensten bewijzen.

Zij, die God van Zijne eer beroofd hebben, zullen rechtvaardiglijk van de hun beroofd worden. En het is inderdaad een grote straf, dat iemand verboden wordt tot God te naderen, en rechtvaardiglijk mogen degenen, die eens van Hem zijn afgeweken, verworpen worden, als onwaardig om weer tot hem te naderen, en op eeuwigen afstand gesteld te worden.

Vers 14

14. Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijnen dienst, aan alles, wat daarin zal gedaan worden, hun alleen de mindere dienstbetoningen bij den tempel opdragende.

De Levieten zijn volgens Oud Testamentisch spraakgebruik de gehele stam van Levi met uitsluiting der Aronieten, die tot den eigenlijken dienst waren afgezonderd; hier wordt echter (Ezekiel 44:15) de priesterlijke dienst voor Zadoks nakomelingen gereserveerd en den overigen Aronieten ontnomen. Wij hebben dus onder de Levieten den gehelen stam van Levi, met uitzondering alleen van de kinderen van Zadok, te verstaan, en daarentegen met insluiting der gedegradeerde Aronieten. Wat nu tot den stam van Levi over zijne toekomst wordt gezegd, wordt aan ene zware berisping van zijn tot hiertoe gehouden gedrag vast geknoopt. De stam van Levi heeft in den laatst verlopen tijd, toen Israël in afgodendienst afweek, de getrouwheid aan Jehova niet bewaard, maar heeft zich in de afgoderij van het volk mede begeven, heeft zijne afgoderij gediend, en heeft het zo door zijn voorbeeld nog dieper in de dwaling van zijnen weg gebracht. Dit hun gedrag in vroegeren tijd moest nu de maat aangeven voor hun plaats in de toekomst. Zij zullen hun zonden en als vrucht daarvan hun smaad dragen. Want aan de ene zijde wil God hen begenadigen, en hen ondanks hun schuld in het vervolg in het nieuwe heiligdom laten ingaan; hun specifiek priesterlijke waardigheid, waaraan zij niet getrouw zijn gebleven, maar die zij hebben verontreinigd, zal van hen worden genomen; zij zullen niet meer tot Jehova naderen, om Hem als priesters te dienen, zij zullen niet hoger dan het heilige, niet aan het allerheilige deel hebben, d. i. niet meer het zoenoffer eten en de toonbroden enz. zij zullen integendeel het heilige volk van God en het heiligdom dienen, in het laatste de wacht en andere diensten waarnemen, en voor het volk de offers slachten en het de overige diensten bewijzen.

Zij, die God van Zijne eer beroofd hebben, zullen rechtvaardiglijk van de hun beroofd worden. En het is inderdaad een grote straf, dat iemand verboden wordt tot God te naderen, en rechtvaardiglijk mogen degenen, die eens van Hem zijn afgeweken, verworpen worden, als onwaardig om weer tot hem te naderen, en op eeuwigen afstand gesteld te worden.

Vers 15

15. Maar de Levietische priesters, de kinderen van Zadok, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen, als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan, om Mij het vette en het bloed van de geslachte dieren (Ezekiel 44:7). te offeren, spreekt de Heere HEERE.

Vers 15

15. Maar de Levietische priesters, de kinderen van Zadok, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen, als de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zullen voor Mijn aangezicht staan, om Mij het vette en het bloed van de geslachte dieren (Ezekiel 44:7). te offeren, spreekt de Heere HEERE.

Vers 16

16. Die zullen in Mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot Mijne tafel tot het reukaltaar (Ezekiel 41:22) naderen om te dienen, en zij zullen Mijne wacht, de priesterlijke functies in Mijn huis, waarnemen.

Terwijl het priesterschap aan alle zonen van Aron toekwam, was het met het hogepriesterschap anders. Dat was in den beginne, tot aan Eli, overeenkomstig de belofte in Numbers 25:13 in de familie van Eleazar, den oudsten zoon van Aron, erfelijk geweest. Door Eli ging het op de familie van Ithamar, den jongsten zoon van Aron over, en bleef bij deze, totdat de laatste hogepriester, die uit de familie van Ithamar afstamde, Abjathar zich mede met de zamenzwering inliet, welke tegen het koningschap van Salomo was gericht. Tengevolge daarvan zette Salomo Abjathar af, en gaf hij het hogepriesterschap aan den hem getrouw gebleven priester Zadok (1 Kings 1:5, 1 Kings 2:26 Ezekiel 44:35). Zo kwam volgens de door God in 1 Samuel 2:35 uitgesprokene dreiging door de trouw van Zadok omtrent Salomo het priesterschap weer aan de familie van Eleazar. Aan dezen Zadok nu menen de uitleggers hier te moeten denken; wij hebben echter in Ezekiel 8:16 uitdrukkelijk gelezen, dat Ezechiël de hoofden der gehele priesterschap, en aan haar hoofd een toenmaligen hogepriester, die een zoon van Zadok was, tussen tempel en altaar de zon zag aanbidden. Reeds hierdoor is het bepaald onmogelijk, dat de Profeet onder de zonen van Zadok, die getrouwheid betoond hebben, toen alles dwaalde, en die daarom het priesterschap der toekomst zouden bedienen, de lichamelijk van Zadok afstammende hogepriesterlijke familie zou kunnen verstaan. Zeker zal de door Ezechiël gebruikte uitdrukking met dien Zadok in verband staan, maar toch dezen zin hebben: Eens is er een Zadok uit den stam van Levi geweest, die, toen anderen uit den stam van Levi en veel volks aan den van God tot koning van Israël bestemden trouw weigerden, deze trouw bewees, en ten loon daarvoor met het hogepriesterschap werd bekleed; zo zal er nu ook in volgende tijden, in welke nog een andere Salomo wezen zal, dien God tot koning van Zijn volk heeft gemaakt, en nog een gans andere afval der kinderen Israëls, een Zadok of rechtvaardige zijn, die getrouw blijft, voor diens zonen zal dan het priesterschap zijn.

Hun priesterschap (niet hogepriesterschap, want daarvan kan bij den dienst in het nieuwe heiligdom geen sprake meer zijn) zal daarin bestaan, dat zij den Heere naderen, om Hem te dienen, dus de offeranden des volks te brengen, het reukaltaar te verzorgen en over de instellingen van het heiligdom te waken. Wie zijn nu echter deze zonen van Zadok in onderscheiding van de overige Levieten en Aronieten, die aan het huis Israëls ene ergernis tot zonde hebben gegeven? Wij kunnen er geen ogenblik aan twijfelen, dat de voorzegging hier een wel vrij verborgen, maar, nadat de geschiedenis het bedeksel heeft weggenomen, toch duidelijk merkbaren blik in het lijden van Christus slaat, toen Israël het verst van den Heere naar zijne afgoden is afgedwaald. Die hogepriesters, priesters en Levieten, welke eens te zamen Christus hebben veroordeeld en het volk er toe gebracht hebben om te roepen: "Kruist Hem, Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!", die zullen in hun nakomelingen ook wel in genade worden aangenomen, wanneer voor Israël de tijd der genade wederkeert. In Openbaring :4, telt ook het geslacht van Levi evenals elke andere stam 144. 000. Zo zal de voorbede van den gekruisigde in Luke 23:34 zich in hare hoogste kracht betonen. Toch zullen zij in zo verre hun straf moeten dragen, dat zij niet meer tot het priesterschap komen, zij moeten zich met bloot Levietische diensten vergenoegen, opdat zij voor hun deel, wanneer het gehele huis Israëls zich over zijne misdaad schaamt (Ezekiel 43:10), dit nog in bijzondere mate doen over de hun. Daarentegen hebben wij enen Zadok, een schitterend afbeeldsel van dien Zadok, die eens aan Salomo getrouw was, in Jozef van Arimathea, den vererenswaardigen raadsheer, die niet mede bewilligd had in hunnen raad. Deze zal, zo menen wij te mogen aannemen, in zijne nakomelingschap, eens voor het bekeerde Israël het priestergeslacht geven, en dat hij zelf uit het priesterlijk geslacht was, heeft reeds de beroemde Engelse Oriëntalist Lightfoot op andere gronden vermoed. Wel heeft Jozef zelf zich zeker aan de eerste Christelijke gemeente aangesloten, en wordt hij reeds onder de 500 broederen gerekend, van welke Paulus in 1 Corinthians 15:6 spreekt, of onder de 120, die in Hand. 1:15 worden vermeld, of echter de leden zijner familie en in `t bijzonder zijne zonen eveneens Christenen zijn geworden, of wel onder het ongelovige Israël zijn gebleven, dit moet geheel ter zijde gelaten worden, van die zijde staat dus aan onze mening niets in den weg.

Vers 16

16. Die zullen in Mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot Mijne tafel tot het reukaltaar (Ezekiel 41:22) naderen om te dienen, en zij zullen Mijne wacht, de priesterlijke functies in Mijn huis, waarnemen.

Terwijl het priesterschap aan alle zonen van Aron toekwam, was het met het hogepriesterschap anders. Dat was in den beginne, tot aan Eli, overeenkomstig de belofte in Numbers 25:13 in de familie van Eleazar, den oudsten zoon van Aron, erfelijk geweest. Door Eli ging het op de familie van Ithamar, den jongsten zoon van Aron over, en bleef bij deze, totdat de laatste hogepriester, die uit de familie van Ithamar afstamde, Abjathar zich mede met de zamenzwering inliet, welke tegen het koningschap van Salomo was gericht. Tengevolge daarvan zette Salomo Abjathar af, en gaf hij het hogepriesterschap aan den hem getrouw gebleven priester Zadok (1 Kings 1:5, 1 Kings 2:26 Ezekiel 44:35). Zo kwam volgens de door God in 1 Samuel 2:35 uitgesprokene dreiging door de trouw van Zadok omtrent Salomo het priesterschap weer aan de familie van Eleazar. Aan dezen Zadok nu menen de uitleggers hier te moeten denken; wij hebben echter in Ezekiel 8:16 uitdrukkelijk gelezen, dat Ezechiël de hoofden der gehele priesterschap, en aan haar hoofd een toenmaligen hogepriester, die een zoon van Zadok was, tussen tempel en altaar de zon zag aanbidden. Reeds hierdoor is het bepaald onmogelijk, dat de Profeet onder de zonen van Zadok, die getrouwheid betoond hebben, toen alles dwaalde, en die daarom het priesterschap der toekomst zouden bedienen, de lichamelijk van Zadok afstammende hogepriesterlijke familie zou kunnen verstaan. Zeker zal de door Ezechiël gebruikte uitdrukking met dien Zadok in verband staan, maar toch dezen zin hebben: Eens is er een Zadok uit den stam van Levi geweest, die, toen anderen uit den stam van Levi en veel volks aan den van God tot koning van Israël bestemden trouw weigerden, deze trouw bewees, en ten loon daarvoor met het hogepriesterschap werd bekleed; zo zal er nu ook in volgende tijden, in welke nog een andere Salomo wezen zal, dien God tot koning van Zijn volk heeft gemaakt, en nog een gans andere afval der kinderen Israëls, een Zadok of rechtvaardige zijn, die getrouw blijft, voor diens zonen zal dan het priesterschap zijn.

Hun priesterschap (niet hogepriesterschap, want daarvan kan bij den dienst in het nieuwe heiligdom geen sprake meer zijn) zal daarin bestaan, dat zij den Heere naderen, om Hem te dienen, dus de offeranden des volks te brengen, het reukaltaar te verzorgen en over de instellingen van het heiligdom te waken. Wie zijn nu echter deze zonen van Zadok in onderscheiding van de overige Levieten en Aronieten, die aan het huis Israëls ene ergernis tot zonde hebben gegeven? Wij kunnen er geen ogenblik aan twijfelen, dat de voorzegging hier een wel vrij verborgen, maar, nadat de geschiedenis het bedeksel heeft weggenomen, toch duidelijk merkbaren blik in het lijden van Christus slaat, toen Israël het verst van den Heere naar zijne afgoden is afgedwaald. Die hogepriesters, priesters en Levieten, welke eens te zamen Christus hebben veroordeeld en het volk er toe gebracht hebben om te roepen: "Kruist Hem, Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!", die zullen in hun nakomelingen ook wel in genade worden aangenomen, wanneer voor Israël de tijd der genade wederkeert. In Openbaring :4, telt ook het geslacht van Levi evenals elke andere stam 144. 000. Zo zal de voorbede van den gekruisigde in Luke 23:34 zich in hare hoogste kracht betonen. Toch zullen zij in zo verre hun straf moeten dragen, dat zij niet meer tot het priesterschap komen, zij moeten zich met bloot Levietische diensten vergenoegen, opdat zij voor hun deel, wanneer het gehele huis Israëls zich over zijne misdaad schaamt (Ezekiel 43:10), dit nog in bijzondere mate doen over de hun. Daarentegen hebben wij enen Zadok, een schitterend afbeeldsel van dien Zadok, die eens aan Salomo getrouw was, in Jozef van Arimathea, den vererenswaardigen raadsheer, die niet mede bewilligd had in hunnen raad. Deze zal, zo menen wij te mogen aannemen, in zijne nakomelingschap, eens voor het bekeerde Israël het priestergeslacht geven, en dat hij zelf uit het priesterlijk geslacht was, heeft reeds de beroemde Engelse Oriëntalist Lightfoot op andere gronden vermoed. Wel heeft Jozef zelf zich zeker aan de eerste Christelijke gemeente aangesloten, en wordt hij reeds onder de 500 broederen gerekend, van welke Paulus in 1 Corinthians 15:6 spreekt, of onder de 120, die in Hand. 1:15 worden vermeld, of echter de leden zijner familie en in `t bijzonder zijne zonen eveneens Christenen zijn geworden, of wel onder het ongelovige Israël zijn gebleven, dit moet geheel ter zijde gelaten worden, van die zijde staat dus aan onze mening niets in den weg.

Vers 17

17. En het zal geschieden, als zij, de priesters, tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, om het priesterambt aan brandoffer- of reukaltaar waar te nemen, dat zij linnen klederen (Exodus 28:39, Exodus 28:42) zullen aantrekken, maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof aan het brandofferaltaar, en inwaarts aan het reukaltaar.

Vers 17

17. En het zal geschieden, als zij, de priesters, tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, om het priesterambt aan brandoffer- of reukaltaar waar te nemen, dat zij linnen klederen (Exodus 28:39, Exodus 28:42) zullen aantrekken, maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof aan het brandofferaltaar, en inwaarts aan het reukaltaar.

Vers 18

18. Linnen huiven of hoofdbindsels (Exodus 39:28) zullen op hun hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hun lenden (Exodus 28:42) zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet, aan de bijzondere zwetende delen des lichaams, de heupen.

Vers 18

18. Linnen huiven of hoofdbindsels (Exodus 39:28) zullen op hun hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hun lenden (Exodus 28:42) zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet, aan de bijzondere zwetende delen des lichaams, de heupen.

Vers 19

19. En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen, in dewelke zij gediend hebben, uittrekken (Leviticus 6:11), en dezelve henenleggen in de heilige kameren, van welke in Ezekiel 42:1, sprake is; en zullen andere klederen aantrekken; opdat zij het volk niet heiligen met hun klederen (Ezekiel 46:20).

Aan de bepalingen, wie in den nieuwen tempel in den dienst moet voorzien, verbinden zich overeenkomstig het zakelijk verband de voorschriften omtrent de lichamelijke toestanden, waarin die dienst moet worden verricht, daar de lichaamstoestand den zieletoestand of de geestelijke gesteldheid der dienaren Gods afschaduwt. Deze betekenis heeft de ambtskleding, welke in Exodus 28:1 den priesters voor den heiligen dienst was voorgeschreven. Het voorschrift, dat daarop betrekking heeft, wordt nu hier als nog terecht bestaande, verondersteld en gedeeltelijk versterkt. Van de stof der kleding is wol van dieren uitdrukkelijk uitgesloten, opdat de priester zich niet in het zweet brenge, want zweet maakt onrein, en hij moet door rein houden des lichaams ook uitwendig tonen, dat bij rein en onberispelijk is. In hun ambtsklederen moeten de priesters zich niet in het buitenste voorhof onder het volk begeven, om het niet door hun heilige klederen te heiligen. Deze heiliging kan niet anders worden gedacht dan overeenkomstig de bepaling der wet (Leviticus 6:18, Leviticus 6:27 vgl Exodus 29:37, Exodus 30:29), dat de aanraking van het hoogheilige offervlees of van het brandofferaltaar en van de gereedschappen des heiligdoms heiligt. Wat van deze hoogheilige voorwerpen gezegd wordt, dat hun heiligheid op hem, die ze aanraakt, overgaat, heeft ook betrekking op de heilige priesterklederen. Het gaan in deze klederen onder het volk wordt daarom den priesters verboden, omdat ene zodanige door aanraking van heilige voorwaarden verkregene heiligheid aan hen, die ze had verkregen, den plicht oplegde, om zich voor verontreiniging te wachten (Leviticus 21:1-Leviticus 21:8). Deze kon het volk in al zijne levensbetrekkingen niet bewaren, hetgeen dan ene verzwakking of uitwissing van het onderscheid tussen het heilige en gewone noodzakelijk zou ten gevolge hebben.

Het zweet en het zweten is een gevolg van de zonde. Het was daarom dat de Priesters, zij, die Gods heiligdom bedienden, zich van zulke klederen moesten bedienen, die geen zweet veroorzaken. En opdat er onderscheid zou zijn tussen heilig en gewoon, mochten zij hun ambtsklederen niet onder het volk dragen, opdat aan de mening geen voedsel werd gegeven, dat wie die de heilige klederen droeg ook daarom zelf geheiligd was.

Vers 19

19. En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen, in dewelke zij gediend hebben, uittrekken (Leviticus 6:11), en dezelve henenleggen in de heilige kameren, van welke in Ezekiel 42:1, sprake is; en zullen andere klederen aantrekken; opdat zij het volk niet heiligen met hun klederen (Ezekiel 46:20).

Aan de bepalingen, wie in den nieuwen tempel in den dienst moet voorzien, verbinden zich overeenkomstig het zakelijk verband de voorschriften omtrent de lichamelijke toestanden, waarin die dienst moet worden verricht, daar de lichaamstoestand den zieletoestand of de geestelijke gesteldheid der dienaren Gods afschaduwt. Deze betekenis heeft de ambtskleding, welke in Exodus 28:1 den priesters voor den heiligen dienst was voorgeschreven. Het voorschrift, dat daarop betrekking heeft, wordt nu hier als nog terecht bestaande, verondersteld en gedeeltelijk versterkt. Van de stof der kleding is wol van dieren uitdrukkelijk uitgesloten, opdat de priester zich niet in het zweet brenge, want zweet maakt onrein, en hij moet door rein houden des lichaams ook uitwendig tonen, dat bij rein en onberispelijk is. In hun ambtsklederen moeten de priesters zich niet in het buitenste voorhof onder het volk begeven, om het niet door hun heilige klederen te heiligen. Deze heiliging kan niet anders worden gedacht dan overeenkomstig de bepaling der wet (Leviticus 6:18, Leviticus 6:27 vgl Exodus 29:37, Exodus 30:29), dat de aanraking van het hoogheilige offervlees of van het brandofferaltaar en van de gereedschappen des heiligdoms heiligt. Wat van deze hoogheilige voorwerpen gezegd wordt, dat hun heiligheid op hem, die ze aanraakt, overgaat, heeft ook betrekking op de heilige priesterklederen. Het gaan in deze klederen onder het volk wordt daarom den priesters verboden, omdat ene zodanige door aanraking van heilige voorwaarden verkregene heiligheid aan hen, die ze had verkregen, den plicht oplegde, om zich voor verontreiniging te wachten (Leviticus 21:1-Leviticus 21:8). Deze kon het volk in al zijne levensbetrekkingen niet bewaren, hetgeen dan ene verzwakking of uitwissing van het onderscheid tussen het heilige en gewone noodzakelijk zou ten gevolge hebben.

Het zweet en het zweten is een gevolg van de zonde. Het was daarom dat de Priesters, zij, die Gods heiligdom bedienden, zich van zulke klederen moesten bedienen, die geen zweet veroorzaken. En opdat er onderscheid zou zijn tussen heilig en gewoon, mochten zij hun ambtsklederen niet onder het volk dragen, opdat aan de mening geen voedsel werd gegeven, dat wie die de heilige klederen droeg ook daarom zelf geheiligd was.

Vers 20

20. En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, dat het kaal worde (Leviticus 19:27; Leviticus 10:6; Leviticus 21:5); ook de lokken niet lang laten wassen, zo als de Nazireërs (Numbers 6:5), of de vrouwen (Openbaringen 9:8); behoorlijk zullen zij, gelijk het den man betaamt (1 Corinthians 11:14), hun hoofden bescheren 1) en al het buitengewone naar beide zijden vermijden.

1) Dit alles zul aantonen, hoe van de gelovigen dezes tempels alle lichtvaardigheid en verwijfdheid moest geweerd zijn. Ook in hun uiterlijk bestaan, zouden zij ene manlijke welvoeglijkheid van zich laten zien, en alles op het zorgvuldigst mijden, wat ook maar den schijn van verwijfdheid kon hebben.

Vers 20

20. En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, dat het kaal worde (Leviticus 19:27; Leviticus 10:6; Leviticus 21:5); ook de lokken niet lang laten wassen, zo als de Nazireërs (Numbers 6:5), of de vrouwen (Openbaringen 9:8); behoorlijk zullen zij, gelijk het den man betaamt (1 Corinthians 11:14), hun hoofden bescheren 1) en al het buitengewone naar beide zijden vermijden.

1) Dit alles zul aantonen, hoe van de gelovigen dezes tempels alle lichtvaardigheid en verwijfdheid moest geweerd zijn. Ook in hun uiterlijk bestaan, zouden zij ene manlijke welvoeglijkheid van zich laten zien, en alles op het zorgvuldigst mijden, wat ook maar den schijn van verwijfdheid kon hebben.

Vers 21

21. Ook zal geen priester wijn (Psalms 140:11) drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan (Leviticus 10:9).

Vers 21

21. Ook zal geen priester wijn (Psalms 140:11) drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan (Leviticus 10:9).

Vers 22

22. Ook zullen zij, volgens den plicht aan de priesters en inzonderheid aan den hogepriester opgelegd (Leviticus 21:7, Leviticus 21:12), zich gene weduwe of verstotene tot vrouwen nemen, maar jonge dochters van het zaad van het huis Israëls, of ene weduwe, die ene weduwe zal geweest zijn van enen priester, zullen zij nemen, bij zulk ene heft de priesterlijke waardigheid van den gestorven echtgenoot het gemis der maagdelijkheid weer op.

Vers 22

22. Ook zullen zij, volgens den plicht aan de priesters en inzonderheid aan den hogepriester opgelegd (Leviticus 21:7, Leviticus 21:12), zich gene weduwe of verstotene tot vrouwen nemen, maar jonge dochters van het zaad van het huis Israëls, of ene weduwe, die ene weduwe zal geweest zijn van enen priester, zullen zij nemen, bij zulk ene heft de priesterlijke waardigheid van den gestorven echtgenoot het gemis der maagdelijkheid weer op.

Vers 23

23. En zij, de priesters, zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tussen het onreine en reine 1) (Ezekiel 42:20. Jeremiah 15:19, vergel. Leviticus 10:10, Deuteronomy 33:9).

1) Dienaren van God moesten moeite doen om te maken, dat het volk onderscheid wete tussen het reine en het onreine, opdat zij de onderscheidingen tussen recht en onrecht niet onder een vermengden, noch daaromtrent misfalen, de duisternis voor licht te nemen, en licht voor duisternis; maar dat zij een goed oordeel des onderscheids mogen hebben omtrent eigene daden.

Vers 23

23. En zij, de priesters, zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tussen het onreine en reine 1) (Ezekiel 42:20. Jeremiah 15:19, vergel. Leviticus 10:10, Deuteronomy 33:9).

1) Dienaren van God moesten moeite doen om te maken, dat het volk onderscheid wete tussen het reine en het onreine, opdat zij de onderscheidingen tussen recht en onrecht niet onder een vermengden, noch daaromtrent misfalen, de duisternis voor licht te nemen, en licht voor duisternis; maar dat zij een goed oordeel des onderscheids mogen hebben omtrent eigene daden.

Vers 24

24. En over ene twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijne rechten zullen zij hen richten (Deuteronomy 17:8, Deuteronomy 19:17, Deuteronomy 21:5, en zij zullen door zulke rechterlijke beslissingen Mijne wetten en Mijne inzettingen op al Mijne gezette hoogtijden houden, en door leer en daad Mijne sabbatten houden.

Vers 24

24. En over ene twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijne rechten zullen zij hen richten (Deuteronomy 17:8, Deuteronomy 19:17, Deuteronomy 21:5, en zij zullen door zulke rechterlijke beslissingen Mijne wetten en Mijne inzettingen op al Mijne gezette hoogtijden houden, en door leer en daad Mijne sabbatten houden.

Vers 25

25. Ook zal geen van hen, geen priester, tot enen doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om enen vader, of om ene moeder, of om enen zoon, of om ene dochter, om enen broeder, of om enen zuster, die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen (Leviticus 21:1-Leviticus 21:4).

Vers 25

25. Ook zal geen van hen, geen priester, tot enen doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om enen vader, of om ene moeder, of om enen zoon, of om ene dochter, om enen broeder, of om enen zuster, die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen (Leviticus 21:1-Leviticus 21:4).

Vers 26

26. En na zijne reiniging op de door Numbers 19:1, bepaalde wijze, zullen zij hem zeven dagen tellen, gedurende welken hij ook den dienst in het heiligdom niet mag waarnemen; want bij den nieuwen tempel moet elke bevlekking eerst weer op `t nauwkeurigst verwijderd zijn, voordat men hem op nieuw mag naderen.

Vers 26

26. En na zijne reiniging op de door Numbers 19:1, bepaalde wijze, zullen zij hem zeven dagen tellen, gedurende welken hij ook den dienst in het heiligdom niet mag waarnemen; want bij den nieuwen tempel moet elke bevlekking eerst weer op `t nauwkeurigst verwijderd zijn, voordat men hem op nieuw mag naderen.

Vers 27

27. En ten dage, als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE.

Dit gezicht is een onvervuld typisch beeld, waarbij daarom beeld en werkelijkheid ook nog niet kunnen worden onderscheiden. Volgens Revelation 4:14 schijnt het twijfelachtig, in hoe verre in elke gemeente der toekomst nog van huwelijken en doden aanrakingen kan sprake zijn. Men kan zich wel hier en later zijne eigene gedachten en voorstellingen omtrent den toestand en de inrichting der gemeente van den laatsten tijd, welke de Heere uit het bekeerde Israël in het heilige land opricht, maken, terwijl de geschiedenis der uit de heidenen vergaderde kerk duidelijk genoeg heeft getoond, hoeveel de gemeente ten achter gebleven is bij de idee ener gemeente van Christus, zowel in hare uitwendige openbaring, als in de leden in `t bijzonder, en dat had op aarde geheel anders kunnen zijn, waren de omstandigheden en vooral de harten met hun begeerten en hun streven anders geweest. Het zou echter meer geraden zijn de vervulling der profetie, die zo nabij is, niet door bijzondere verklaring vooruit te lopen.

Vers 27

27. En ten dage, als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE.

Dit gezicht is een onvervuld typisch beeld, waarbij daarom beeld en werkelijkheid ook nog niet kunnen worden onderscheiden. Volgens Revelation 4:14 schijnt het twijfelachtig, in hoe verre in elke gemeente der toekomst nog van huwelijken en doden aanrakingen kan sprake zijn. Men kan zich wel hier en later zijne eigene gedachten en voorstellingen omtrent den toestand en de inrichting der gemeente van den laatsten tijd, welke de Heere uit het bekeerde Israël in het heilige land opricht, maken, terwijl de geschiedenis der uit de heidenen vergaderde kerk duidelijk genoeg heeft getoond, hoeveel de gemeente ten achter gebleven is bij de idee ener gemeente van Christus, zowel in hare uitwendige openbaring, als in de leden in `t bijzonder, en dat had op aarde geheel anders kunnen zijn, waren de omstandigheden en vooral de harten met hun begeerten en hun streven anders geweest. Het zou echter meer geraden zijn de vervulling der profetie, die zo nabij is, niet door bijzondere verklaring vooruit te lopen.

Vers 28

28. Dit nu zal hun tot ene erfenis zijn: Ik ben hun erfenis, daarom zult gij hunlieden bij de nieuwe verdeling (Ezekiel 47:13) gene bezitting geven in Israël; Ik ben hun bezitting. Dit woord uit Numbers 18:20; Deuteronomy 10:9 is ook van kracht hij deze verdeling.

Vers 28

28. Dit nu zal hun tot ene erfenis zijn: Ik ben hun erfenis, daarom zult gij hunlieden bij de nieuwe verdeling (Ezekiel 47:13) gene bezitting geven in Israël; Ik ben hun bezitting. Dit woord uit Numbers 18:20; Deuteronomy 10:9 is ook van kracht hij deze verdeling.

Vers 29

29. Het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer(Leviticus 2:3; Leviticus 6:16, Leviticus 6:26; Leviticus 7:6 ), die zullen zij eten, zullen tot hun levensonderhoud zijn: ook zal al het verbannene in Israël het hun zijn.

Vers 29

29. Het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer(Leviticus 2:3; Leviticus 6:16, Leviticus 6:26; Leviticus 7:6 ), die zullen zij eten, zullen tot hun levensonderhoud zijn: ook zal al het verbannene in Israël het hun zijn.

Vers 30

30. En de eerstelingen van alle eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uwe hefofferen zullen der priesteren zijn(Numbers 18:13, Numbers 18:19. Deuteronomy 18:4); ook zult gij de eerstelingen van uw deeg, van al het gemalene (Numbers 15:20 v.) den priester geven, om den zegen op uw huis te doen rusten (Malachi 3:10).

Vers 30

30. En de eerstelingen van alle eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uwe hefofferen zullen der priesteren zijn(Numbers 18:13, Numbers 18:19. Deuteronomy 18:4); ook zult gij de eerstelingen van uw deeg, van al het gemalene (Numbers 15:20 v.) den priester geven, om den zegen op uw huis te doen rusten (Malachi 3:10).

Vers 31

31. Geen aas, noch wat verscheurd is van het gevogelte, of van het vee zullen de priesters eten (Leviticus 22:8), omdat dit verontreinigt (Leviticus 17:15).

In de Mozaïsche economie had de Heere den Levieten en Priesters in het gebied der overige stammen bepaalde steden ter woning gegeven met weiden voor het vee (Numbers 35:1), in de toekomst wil Hij hen echter van de voor het heiligdom van het land afgezonderde delen (Ezekiel 45:1) hun deel geven. De toekomstige priesterschap dus, hoewel geen eigenlijke hogepriester daaruit meer voorkomt, zal toch als het ware hogepriesterlijk zijn, geheel rein, onbevlekt en van de wereld afgezonderd, naar het voorbeeld van den hemelsen Hogepriester, die haar hoofd is. (Hebrews 7:26).

Wat tracht gij, leraar! naar ene grote bezoldiging en naar rijke inkomsten? Weet gij niet, dat de Heere zelf uwe erfenis en uw loon zeer groot wil zijn; of wilt gij niet, dat Hij het Zijn zal?

Vers 31

31. Geen aas, noch wat verscheurd is van het gevogelte, of van het vee zullen de priesters eten (Leviticus 22:8), omdat dit verontreinigt (Leviticus 17:15).

In de Mozaïsche economie had de Heere den Levieten en Priesters in het gebied der overige stammen bepaalde steden ter woning gegeven met weiden voor het vee (Numbers 35:1), in de toekomst wil Hij hen echter van de voor het heiligdom van het land afgezonderde delen (Ezekiel 45:1) hun deel geven. De toekomstige priesterschap dus, hoewel geen eigenlijke hogepriester daaruit meer voorkomt, zal toch als het ware hogepriesterlijk zijn, geheel rein, onbevlekt en van de wereld afgezonderd, naar het voorbeeld van den hemelsen Hogepriester, die haar hoofd is. (Hebrews 7:26).

Wat tracht gij, leraar! naar ene grote bezoldiging en naar rijke inkomsten? Weet gij niet, dat de Heere zelf uwe erfenis en uw loon zeer groot wil zijn; of wilt gij niet, dat Hij het Zijn zal?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 44". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-44.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile