Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hosea 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 9

Hosea 9:1.

ZWARE STRAFFEN VOLGEN OP ZWARE ZONDEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 9

Hosea 9:1.

ZWARE STRAFFEN VOLGEN OP ZWARE ZONDEN.

Vers 1

1. Verblijd u niet, o Israël! met vrolijk gejubel (Isaiah 9:3) tot opspringens toe, over den verkregen oogst als ene gave van Gods genade, gelijk de heidense volken, die, wanneer zij hun afgoden toejuichen als degenen, die den zegen schenken, dit doen in onwetendheid des harten. Zij, voor wie de Gever van al `t goede een onbekende God is, met wie de Heere geen verbond gemaakt heeft, dat zij nu zouden breken, bezondigen zich niet zo zwaar (Acts 14:16 vv.). Maar wanneer gij u op dezelfde wijze verheugt en u beroemt, als zij, zo is dit ene zware zonde, die Mij straffen dwingt; want gij hoereert door zulken dank den afgoden te geven, van uwen God af; gij ontneemt Hem de ere, en geeft die aan vreemden (Hosea 2:8. Jeremiah 2:25), gij hebt hoerenloon lief; gij beeldt u in, dat de vreemde goden u daarvoor des te meer erkentelijkheid zullen bewijzen, en u rijkeren oogst in volgende jaren zullen geven, zodat op alle dorsvloeren des korens1), overvloed zijn zal (Hosea 2:12).

1) Dit vers behelst den grondslag van alle de volgende bedreigingen. Omdat Israël van wege den voorspoed trots en verwaand was in de zonden, zo dacht het zich te houden in de afgoderij, gelijk de Heidense volken. Daar het minder grond had om te denken dat het voorspoedig zijn zou, dan enig ander volk, omdat hun afgoderij, waarin zij volhardden vanwege hun voorspoed, veel zwaarder was dan de afgoderij van anderen, als zijnde een verbreking van het huwelijkverbond tussen God en hen, en gelijk aan de gedragslijn van een onbeschaamde hoer, die haar lichaam overal om loon ten beste geeft, waar haar maar gelegenheid wordt gegeven. Alzo volgde het ook de afgoden, opdat het voorspoed hebben mocht, gelijk de heidenen, en het versterkte zich in de afgoderij, opdat het voorspoed genoot.

Vers 1

1. Verblijd u niet, o Israël! met vrolijk gejubel (Isaiah 9:3) tot opspringens toe, over den verkregen oogst als ene gave van Gods genade, gelijk de heidense volken, die, wanneer zij hun afgoden toejuichen als degenen, die den zegen schenken, dit doen in onwetendheid des harten. Zij, voor wie de Gever van al `t goede een onbekende God is, met wie de Heere geen verbond gemaakt heeft, dat zij nu zouden breken, bezondigen zich niet zo zwaar (Acts 14:16 vv.). Maar wanneer gij u op dezelfde wijze verheugt en u beroemt, als zij, zo is dit ene zware zonde, die Mij straffen dwingt; want gij hoereert door zulken dank den afgoden te geven, van uwen God af; gij ontneemt Hem de ere, en geeft die aan vreemden (Hosea 2:8. Jeremiah 2:25), gij hebt hoerenloon lief; gij beeldt u in, dat de vreemde goden u daarvoor des te meer erkentelijkheid zullen bewijzen, en u rijkeren oogst in volgende jaren zullen geven, zodat op alle dorsvloeren des korens1), overvloed zijn zal (Hosea 2:12).

1) Dit vers behelst den grondslag van alle de volgende bedreigingen. Omdat Israël van wege den voorspoed trots en verwaand was in de zonden, zo dacht het zich te houden in de afgoderij, gelijk de Heidense volken. Daar het minder grond had om te denken dat het voorspoedig zijn zou, dan enig ander volk, omdat hun afgoderij, waarin zij volhardden vanwege hun voorspoed, veel zwaarder was dan de afgoderij van anderen, als zijnde een verbreking van het huwelijkverbond tussen God en hen, en gelijk aan de gedragslijn van een onbeschaamde hoer, die haar lichaam overal om loon ten beste geeft, waar haar maar gelegenheid wordt gegeven. Alzo volgde het ook de afgoden, opdat het voorspoed hebben mocht, gelijk de heidenen, en het versterkte zich in de afgoderij, opdat het voorspoed genoot.

Vers 2

2. Dewijl de gaven van Mijnen oogst bij u slechts dienen, om u te dieper in de hoererij van den afgodendienst te verstrikken, in plaats dat Mijne goedheid u tot bekering zou leiden (Romans 2:4), is dit Mijn besluit: de dorsvloer met hare menigte koren en de wijnkuip(2 Kings 6:27) zal hunlieden niet voeden; en de most zal hun liegen (Hosea 2:9), zal hun verwachting teleurstellen.

Vers 2

2. Dewijl de gaven van Mijnen oogst bij u slechts dienen, om u te dieper in de hoererij van den afgodendienst te verstrikken, in plaats dat Mijne goedheid u tot bekering zou leiden (Romans 2:4), is dit Mijn besluit: de dorsvloer met hare menigte koren en de wijnkuip(2 Kings 6:27) zal hunlieden niet voeden; en de most zal hun liegen (Hosea 2:9), zal hun verwachting teleurstellen.

Vers 3

3. Deze is de wijze, waarop Ik koren, olie en most van het zo schandelijk van Mij afgevallen volk zal wegnemen; zij zullen in des HEEREN land niet blijven; want dat land, waarin zij wonen en dat hen door zijne vruchtbaarheid voedt, is het Mijne, en zij zijn slechts gasten en vreemdelingen voor Mij (Leviticus 25:23); maar Efraïm, dat Mijn land zozeer verontreinigt en Mijne erve Mij tot een gruwel heeft gemaakt (Jeremiah 2:7), zal weer in Egypte 1) keren, zij zullen even als de vaderen in ouder tijd, in een diensthuis, in een ijzeren oven zijn (Exodus 13:3. Deuteronomy 4:20), en zij zullen in Assyrië, (Hosea 8:13) het onreine eten.

1) Ook op andere wijze, dan wij in den tekst deden, wordt het verklaard; zo Pocock: "wij vinden in de geschiedenissen geen uitdrukkelijk gewag gemaakt, dat vele van de tien stammen op `t naderen der Assyriërs zich naar Egypte begaven. Van de inwoners van Jeruzalem en de twee stammen vindt men het aangetekend (2 Kings 25:26. Jeremiah 43:7). Doch men mag uit deze en dergelijke voorzeggingen en uit de handelwijze der twee stammen wel besluiten, dat de Israëlieten hetzelfde gedaan hebben. "

Egypte is hier het land der verdrukking. Voor Israël was de herinnering aan de verdrukking in Egypte een zeer bittere. Aan dit land hechtte zich de gedachte aan al wat bitter, ellendig en droevig was. Daarom wordt het hier symbolisch genomen voor het land der ballingschap.

Vers 3

3. Deze is de wijze, waarop Ik koren, olie en most van het zo schandelijk van Mij afgevallen volk zal wegnemen; zij zullen in des HEEREN land niet blijven; want dat land, waarin zij wonen en dat hen door zijne vruchtbaarheid voedt, is het Mijne, en zij zijn slechts gasten en vreemdelingen voor Mij (Leviticus 25:23); maar Efraïm, dat Mijn land zozeer verontreinigt en Mijne erve Mij tot een gruwel heeft gemaakt (Jeremiah 2:7), zal weer in Egypte 1) keren, zij zullen even als de vaderen in ouder tijd, in een diensthuis, in een ijzeren oven zijn (Exodus 13:3. Deuteronomy 4:20), en zij zullen in Assyrië, (Hosea 8:13) het onreine eten.

1) Ook op andere wijze, dan wij in den tekst deden, wordt het verklaard; zo Pocock: "wij vinden in de geschiedenissen geen uitdrukkelijk gewag gemaakt, dat vele van de tien stammen op `t naderen der Assyriërs zich naar Egypte begaven. Van de inwoners van Jeruzalem en de twee stammen vindt men het aangetekend (2 Kings 25:26. Jeremiah 43:7). Doch men mag uit deze en dergelijke voorzeggingen en uit de handelwijze der twee stammen wel besluiten, dat de Israëlieten hetzelfde gedaan hebben. "

Egypte is hier het land der verdrukking. Voor Israël was de herinnering aan de verdrukking in Egypte een zeer bittere. Aan dit land hechtte zich de gedachte aan al wat bitter, ellendig en droevig was. Daarom wordt het hier symbolisch genomen voor het land der ballingschap.

Vers 4

4. Zij zullen, daar zij verre verwijderd zijn van de plaats, waar Hij Zijnen naam ene gedachtenis heeft gesticht, waaraan Hij Zijne bijzondere tegenwoordigheid heeft toegezegd (Exodus 20:24), den HEERE gene drankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, indien men zich verstoutte den Heere plengofferen te brengen; hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood, als de spijze, welke tot den liefdemaaltijd bij de begrafenis wordt gebruikt (Deuteronomy 26:14. 2 Samuel 3:31); allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden, omdat het op enen dode betrekking heeft (Numbers 19:14; hun offeranden zullen den Heere zozeer mishagen, dat zij zichzelven er slechts des te meer mede verontreinigen; want hun brood zal alleen voor hun ziel, tot onderhouding van dit tijdelijk leven zijn, maar niet tot gemeenschapsoefening met God; het zal in des HEEREN huis niet komen, waardoor de gehele spijze zou geheiligd worden (Romans 11:16).

In het land der ballingschap zal elke offerande ophouden; zij zal den Heere zijn als treurbrood, dat onrein is. Zij wilden den Heere geen offer brengen, toen zij konden, zij zullen het nu ook voortaan niet meer mogen. Hoe treurig wanneer Gods gaven alleen dienen, om het lichaam te vullen, en zij in het heiligdom des heren niet meer mogen komen.

Voor het fijnere godsdienstig gevoel is het een zeer hard woord, dat het brood alleen voor hen is, om hun lichaam te voeden, maar niet in het huis van Jehova mag komen, niet tot het geestelijke, het heilige mag werden aangewend.

Dat is zo veel als dat alle vroegere verbintenis en gemeenschap wordt opgezegd, als wanneer men heden zei: het zal nooit meer zo ver komen, dat gij in ene kerk komt, of een woord Gods hoort, of het Avondmaal zult genieten.

Vers 4

4. Zij zullen, daar zij verre verwijderd zijn van de plaats, waar Hij Zijnen naam ene gedachtenis heeft gesticht, waaraan Hij Zijne bijzondere tegenwoordigheid heeft toegezegd (Exodus 20:24), den HEERE gene drankofferen doen van wijn, ook zouden zij Hem niet zoet zijn, indien men zich verstoutte den Heere plengofferen te brengen; hun offeranden zouden hun zijn als treurbrood, als de spijze, welke tot den liefdemaaltijd bij de begrafenis wordt gebruikt (Deuteronomy 26:14. 2 Samuel 3:31); allen, die dat zouden eten, zouden onrein worden, omdat het op enen dode betrekking heeft (Numbers 19:14; hun offeranden zullen den Heere zozeer mishagen, dat zij zichzelven er slechts des te meer mede verontreinigen; want hun brood zal alleen voor hun ziel, tot onderhouding van dit tijdelijk leven zijn, maar niet tot gemeenschapsoefening met God; het zal in des HEEREN huis niet komen, waardoor de gehele spijze zou geheiligd worden (Romans 11:16).

In het land der ballingschap zal elke offerande ophouden; zij zal den Heere zijn als treurbrood, dat onrein is. Zij wilden den Heere geen offer brengen, toen zij konden, zij zullen het nu ook voortaan niet meer mogen. Hoe treurig wanneer Gods gaven alleen dienen, om het lichaam te vullen, en zij in het heiligdom des heren niet meer mogen komen.

Voor het fijnere godsdienstig gevoel is het een zeer hard woord, dat het brood alleen voor hen is, om hun lichaam te voeden, maar niet in het huis van Jehova mag komen, niet tot het geestelijke, het heilige mag werden aangewend.

Dat is zo veel als dat alle vroegere verbintenis en gemeenschap wordt opgezegd, als wanneer men heden zei: het zal nooit meer zo ver komen, dat gij in ene kerk komt, of een woord Gods hoort, of het Avondmaal zult genieten.

Vers 5

5. Wat zult gijlieden dan, als gij geen tempel en genen godsdienst meer zult hebben, doen op enen gezetten hoogtijdsdag, op den jaarlijks terugkerenden feestdag, dien gij als ene heilige vergadering moest vieren (Leviticus 23:1), en op enen feestdag des HEEREN, op Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest (Leviticus 22:4, Exodus 34:18)? Hoe treurig zal het u te moede zijn, zo dikwijls deze tijden van vrolijk feesthouden voor het aangezicht des Heeren, en het houden van onderlinge gemeenschap wederkeren; die tijden van genot zijn dan uit uw leven weggenomen!

Vers 5

5. Wat zult gijlieden dan, als gij geen tempel en genen godsdienst meer zult hebben, doen op enen gezetten hoogtijdsdag, op den jaarlijks terugkerenden feestdag, dien gij als ene heilige vergadering moest vieren (Leviticus 23:1), en op enen feestdag des HEEREN, op Paasch-, Pinkster- en Loofhuttenfeest (Leviticus 22:4, Exodus 34:18)? Hoe treurig zal het u te moede zijn, zo dikwijls deze tijden van vrolijk feesthouden voor het aangezicht des Heeren, en het houden van onderlinge gemeenschap wederkeren; die tijden van genot zijn dan uit uw leven weggenomen!

Vers 6

6. Want ziet dit is het beeld der troosteloze toekomst, die ten opzichte van u als reeds aanwezig Mij voor den geest staat, zij gaan daarhenen uit het land des Heeren, dat zij zo weinig hebben geacht (Daniel 8:9), zij gaan henen vanwege de verstoring, de verwoesting, Egypte, een tweede land der verdrukking (Hosea 9:3), zal ze verzamelen, om ze voor altijd in zijne armen vast te houden, en Mof, een tweede Memfis (Genesis 41:14), zal ze begraven 1), zij zullen daar allen hun graf vinden; begeerte zal er zijn naar hun zilver, om het weg te roven: netelen zullen hen erfelijk bezitten, zullen de gewenste plaatsen van hun land innemen, doornen zullen in hun tenten zijn (Isaiah 34:13), zullen groeien, waar vroeger hun woonplaatsen waren.

1) Ook hier wordt weer van het land der ellende gesproken. Aan allen voorspoed, aan alle blijdschap en verheuging zal een einde komen. Het volk zal als volk ophouden te bestaan, en waar eenmaal Israëls groten zich in hun voorspoed tegen God verhardden, daar zal voortaan niets anders zijn dan ellende vanwege de vijanden.

2) Het Hebreeën woord machmad van den wortel chamad = begeren, kan vertaald worden door "begeerte, " doch beter door "vermakelijke plaatsen, " "lusthuizen, " "paleizen, " zodat wij liever zouden vertalen: "de begeerlijke plaatsen, die zij voor hun zilver verkregen, zullen de netelen erfelijk bezitten, enz. "

Vers 6

6. Want ziet dit is het beeld der troosteloze toekomst, die ten opzichte van u als reeds aanwezig Mij voor den geest staat, zij gaan daarhenen uit het land des Heeren, dat zij zo weinig hebben geacht (Daniel 8:9), zij gaan henen vanwege de verstoring, de verwoesting, Egypte, een tweede land der verdrukking (Hosea 9:3), zal ze verzamelen, om ze voor altijd in zijne armen vast te houden, en Mof, een tweede Memfis (Genesis 41:14), zal ze begraven 1), zij zullen daar allen hun graf vinden; begeerte zal er zijn naar hun zilver, om het weg te roven: netelen zullen hen erfelijk bezitten, zullen de gewenste plaatsen van hun land innemen, doornen zullen in hun tenten zijn (Isaiah 34:13), zullen groeien, waar vroeger hun woonplaatsen waren.

1) Ook hier wordt weer van het land der ellende gesproken. Aan allen voorspoed, aan alle blijdschap en verheuging zal een einde komen. Het volk zal als volk ophouden te bestaan, en waar eenmaal Israëls groten zich in hun voorspoed tegen God verhardden, daar zal voortaan niets anders zijn dan ellende vanwege de vijanden.

2) Het Hebreeën woord machmad van den wortel chamad = begeren, kan vertaald worden door "begeerte, " doch beter door "vermakelijke plaatsen, " "lusthuizen, " "paleizen, " zodat wij liever zouden vertalen: "de begeerlijke plaatsen, die zij voor hun zilver verkregen, zullen de netelen erfelijk bezitten, enz. "

Vers 7

7. De dagen der bezoeking van hun zonden (Jeremiah 46:21; Jeremiah 50:27) zijn gekomen, de dagen der vergeldingvan Gods zijde zijn gekomen; die van Israël zullen het gewaar worden, hoe weinig zij ook thans nog van zulk ene vergelding willen weten, en al laten zij zich door valse profeten voorhouden, dat er vrede is en geen gevaar, dat geen ongeluk komen kan (Ezekiel 13:10. Micah 3:11): de Profeet, die alzo spreekt, is een dwaas, de man des geestes, die zich bij zijne leugenprediking op buitengewone openbaringen des Heiligen Geestes beroept, is onzinnig. Dat zult gij, o Israël! nog eens leren, wanneer de tijd der vergelding gekomen is; om de grootheid uwer ongerechtigheid, waarin gij zo zware schuld op u hebt geladen, is de haat ook groot, want even als uwe afgoderij uit vijandschap tegen den Heere is voortgekomen, zo heeft zij u ook tot bittere vijandschap tegen Zijne getrouwe dienaars en ware Profeten gebracht.

Zij zullen dan weten, dat de voorgevers van Profetieën, die hen vleiden in hun zonden en hen in slaap wiegden in hun zekerheid, en hun zeiden, dat zij vrede zouden hebben, hoewel zij voortgingen in de afgoderij en zonde, hoezeer zij voorgeven geestelijke mannen te zijn, gelijk Achab's profeten deden, zotte, en zinneloze mensen waren en geen ware profeten, maar zij bedrogen zichzelve en degenen, tot welke zij profeteerden. Doch waarom zou God verdragen, dat Zijn volk bedrogen zou worden door deze valse Profeten? Hij antwoordt: het is om de menigte uwer ongerechtigheden, waarin gij, met verachting der Goddelijke wet, volhard hebt, en om den groten haat tegen de ware Profeten, die u daarover in Gods Naam bestraften.

Dit is een van de verschrikkelijke gerichten; daarvoor, dat zij de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen, zal God hun krachtige dwalingen zenden, dat zij de leugen geloven.

Vers 7

7. De dagen der bezoeking van hun zonden (Jeremiah 46:21; Jeremiah 50:27) zijn gekomen, de dagen der vergeldingvan Gods zijde zijn gekomen; die van Israël zullen het gewaar worden, hoe weinig zij ook thans nog van zulk ene vergelding willen weten, en al laten zij zich door valse profeten voorhouden, dat er vrede is en geen gevaar, dat geen ongeluk komen kan (Ezekiel 13:10. Micah 3:11): de Profeet, die alzo spreekt, is een dwaas, de man des geestes, die zich bij zijne leugenprediking op buitengewone openbaringen des Heiligen Geestes beroept, is onzinnig. Dat zult gij, o Israël! nog eens leren, wanneer de tijd der vergelding gekomen is; om de grootheid uwer ongerechtigheid, waarin gij zo zware schuld op u hebt geladen, is de haat ook groot, want even als uwe afgoderij uit vijandschap tegen den Heere is voortgekomen, zo heeft zij u ook tot bittere vijandschap tegen Zijne getrouwe dienaars en ware Profeten gebracht.

Zij zullen dan weten, dat de voorgevers van Profetieën, die hen vleiden in hun zonden en hen in slaap wiegden in hun zekerheid, en hun zeiden, dat zij vrede zouden hebben, hoewel zij voortgingen in de afgoderij en zonde, hoezeer zij voorgeven geestelijke mannen te zijn, gelijk Achab's profeten deden, zotte, en zinneloze mensen waren en geen ware profeten, maar zij bedrogen zichzelve en degenen, tot welke zij profeteerden. Doch waarom zou God verdragen, dat Zijn volk bedrogen zou worden door deze valse Profeten? Hij antwoordt: het is om de menigte uwer ongerechtigheden, waarin gij, met verachting der Goddelijke wet, volhard hebt, en om den groten haat tegen de ware Profeten, die u daarover in Gods Naam bestraften.

Dit is een van de verschrikkelijke gerichten; daarvoor, dat zij de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen, zal God hun krachtige dwalingen zenden, dat zij de leugen geloven.

Vers 8

8. De wachter, (Ezekiel 3:17) van Efraïm is met mijnen God; {1} maar de Profeet, die in Efraïm zijne stem laat horen, is een vogelvangersstrik op al zijne wegen, om daar in zielen te vangen, een haat in het huis zijns Gods; in zijne afgoderij, waaraan hij al zijne krachten wijdt (Amos 7:10), is hij een voorwerp van den haat, den toorn Gods.

De woorden van dit vers zijn duister. Niet ten onrechte neemt R. Tanetum de eerste woorden op als ene vraag: "Is Efraïms wachter niet mijnen God?" . Letterlijk: Een wachter is Efraïm nevens mijn God. Dit vers is zeer moeilijk te verklaren, maar wij verenigen ons met hen, die van oordeel zijn, dat hier bedoeld wordt, dat Efraïm nevens God wachters had, waarop het vertrouwde, gelijk afgoden nevens God, waaraan het offerde. De wachter, die hier bedoeld wordt, is dan ook niet de ware Profeet, maar de valse, van wien in het volgende gedeelte gezegd wordt, dat hij een strik is des vogelvangers.

Vers 8

8. De wachter, (Ezekiel 3:17) van Efraïm is met mijnen God; {1} maar de Profeet, die in Efraïm zijne stem laat horen, is een vogelvangersstrik op al zijne wegen, om daar in zielen te vangen, een haat in het huis zijns Gods; in zijne afgoderij, waaraan hij al zijne krachten wijdt (Amos 7:10), is hij een voorwerp van den haat, den toorn Gods.

De woorden van dit vers zijn duister. Niet ten onrechte neemt R. Tanetum de eerste woorden op als ene vraag: "Is Efraïms wachter niet mijnen God?" . Letterlijk: Een wachter is Efraïm nevens mijn God. Dit vers is zeer moeilijk te verklaren, maar wij verenigen ons met hen, die van oordeel zijn, dat hier bedoeld wordt, dat Efraïm nevens God wachters had, waarop het vertrouwde, gelijk afgoden nevens God, waaraan het offerde. De wachter, die hier bedoeld wordt, is dan ook niet de ware Profeet, maar de valse, van wien in het volgende gedeelte gezegd wordt, dat hij een strik is des vogelvangers.

Vers 9

9. Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea; bij hun afgoderij zijn nog zeer vele gruwelen gevoegd, gelijk aan die toen het bijwijf van den Leviet werd geschonden, tengevolge waarvan de stam van Benjamin bijna geheel werd uitgeroeid (Judges 19:1, 20); Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, daar op gelijke zonde ook gelijke straf moet volgen, Hij, de Heere, die toen het vonnis over Benjamin liet volvoeren, zal nu ook hun zonden, Efraïms misdaad, bezoeken, door hen uit te roeien uit het land.

Wanneer een volk diep in de goddeloosheid verzonken is, dan brengt het vele valse Profeten voort, die op hun beurt wederom het volk bederven. Die ingevingen voorwenden ("de bezielden" Hebreeën "de mannen des geestes") worden, gelijk Luther zegt, tot sectengeesten, die het volk met nieuwe goddeloze leringen bedwelmen. "

Wanneer God zegt, dat Hij de zonden niet zal gedenken, zo betekent dat ene belofte van kwijtschelding, en wanneer Hij dreigt ze gedachtig te zullen zijn, zo is het ene bedreiging van niet te zullen vergeven.

10.

De tweede hoofdafdeling van het tweede deel van ons Boek begint met het volgende vers, en gaat voort tot Hosea 11:11. Daarin wordt voorgesteld, dat Israël van oude tijden af de betoningen van Goddelijke liefde en genade slechts vergolden heeft met afval van God, met afgodendienst, en dat nu de maat is vol geworden, de Heere het ontrouwe volk met gehele verwoesting van zijn rijk en met verbanning naar Assyrië moet straffen. Drie malen (Hosea 9:10; Hosea 10:1; Hosea 11:1 grijpt de strafrede, moeilijk door haren rijkdom aan toespelingen en door hare korte uitdrukkingen, terug in de tijden van het ontstaan des volks door de wonderdaden Gods. Vervolgens komt zij terug op de ontaarding en de afgoderij van den tegenwoordigen tijd, om daarna de bijzondere zonden te bestraffen, en het gericht aan te kondigen. Ten slotte wijst de Profeet, even als in Hosea 6:1, op de bekering des volks, welke op de straffen zal volgen. De barmhartigheid des Heeren zal het volk niet geheel verdelgen, maar het eindelijk weer uit de verstrooiing vergaderen en in zijne huizen plaatsen.

Vers 9

9. Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea; bij hun afgoderij zijn nog zeer vele gruwelen gevoegd, gelijk aan die toen het bijwijf van den Leviet werd geschonden, tengevolge waarvan de stam van Benjamin bijna geheel werd uitgeroeid (Judges 19:1, 20); Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, daar op gelijke zonde ook gelijke straf moet volgen, Hij, de Heere, die toen het vonnis over Benjamin liet volvoeren, zal nu ook hun zonden, Efraïms misdaad, bezoeken, door hen uit te roeien uit het land.

Wanneer een volk diep in de goddeloosheid verzonken is, dan brengt het vele valse Profeten voort, die op hun beurt wederom het volk bederven. Die ingevingen voorwenden ("de bezielden" Hebreeën "de mannen des geestes") worden, gelijk Luther zegt, tot sectengeesten, die het volk met nieuwe goddeloze leringen bedwelmen. "

Wanneer God zegt, dat Hij de zonden niet zal gedenken, zo betekent dat ene belofte van kwijtschelding, en wanneer Hij dreigt ze gedachtig te zullen zijn, zo is het ene bedreiging van niet te zullen vergeven.

10.

De tweede hoofdafdeling van het tweede deel van ons Boek begint met het volgende vers, en gaat voort tot Hosea 11:11. Daarin wordt voorgesteld, dat Israël van oude tijden af de betoningen van Goddelijke liefde en genade slechts vergolden heeft met afval van God, met afgodendienst, en dat nu de maat is vol geworden, de Heere het ontrouwe volk met gehele verwoesting van zijn rijk en met verbanning naar Assyrië moet straffen. Drie malen (Hosea 9:10; Hosea 10:1; Hosea 11:1 grijpt de strafrede, moeilijk door haren rijkdom aan toespelingen en door hare korte uitdrukkingen, terug in de tijden van het ontstaan des volks door de wonderdaden Gods. Vervolgens komt zij terug op de ontaarding en de afgoderij van den tegenwoordigen tijd, om daarna de bijzondere zonden te bestraffen, en het gericht aan te kondigen. Ten slotte wijst de Profeet, even als in Hosea 6:1, op de bekering des volks, welke op de straffen zal volgen. De barmhartigheid des Heeren zal het volk niet geheel verdelgen, maar het eindelijk weer uit de verstrooiing vergaderen en in zijne huizen plaatsen.

Vers 10

10. Ik vond Israël, toen Ik het na de uitleiding uit Egypte tot Mijn eigendom verkoos, en aan den Sinaï een verbond met hen sloot (Exodus 19:1, 20), als druiven in de woestijn (Deuteronomy 32:10), en deze, die men in zulk ene onvruchtbare woeste streek niet zou verwachten, zijn daarom dubbel welkom; Ik zag uwe vaderen met een zelfde welgevallen aan als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel wordt aangezien door hem, die dien geplant heeft. Men mocht grote verwachtingen koesteren, maar zij gingen in tot a) Bal-Peor, den afgod der Moabieten (Numbers 25:3); en zonderden zich af, hoewel zij toch Mijne verloofden waren (Exodus 19:6. Numbers 6:21), tot die schaamte, tot die afgoderij, welke van schandelijke ontucht vergezeld is, en werden ganselijk verfoeilijk na hun boelerij, even verfoeilijk als hun boelen zelf (Numbers 25:1 vv.).

a) Psalms 106:28.

De Profeet noemt van al den opstand tegen Jehova alleen den afgodendienst met Bal-Peor, omdat de hoofdzonde van Israël grove en fijne Bal-dienst was; want dat hij dezen op het oog heeft, en den afval der tien stammen als ene voortzetting van den afgodendienst beschouwt, toont ons de straf aan, welke, gelijk het volgende vers aanwijst, Efraïm daarvoor zal treffen.

Vers 10

10. Ik vond Israël, toen Ik het na de uitleiding uit Egypte tot Mijn eigendom verkoos, en aan den Sinaï een verbond met hen sloot (Exodus 19:1, 20), als druiven in de woestijn (Deuteronomy 32:10), en deze, die men in zulk ene onvruchtbare woeste streek niet zou verwachten, zijn daarom dubbel welkom; Ik zag uwe vaderen met een zelfde welgevallen aan als de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel wordt aangezien door hem, die dien geplant heeft. Men mocht grote verwachtingen koesteren, maar zij gingen in tot a) Bal-Peor, den afgod der Moabieten (Numbers 25:3); en zonderden zich af, hoewel zij toch Mijne verloofden waren (Exodus 19:6. Numbers 6:21), tot die schaamte, tot die afgoderij, welke van schandelijke ontucht vergezeld is, en werden ganselijk verfoeilijk na hun boelerij, even verfoeilijk als hun boelen zelf (Numbers 25:1 vv.).

a) Psalms 106:28.

De Profeet noemt van al den opstand tegen Jehova alleen den afgodendienst met Bal-Peor, omdat de hoofdzonde van Israël grove en fijne Bal-dienst was; want dat hij dezen op het oog heeft, en den afval der tien stammen als ene voortzetting van den afgodendienst beschouwt, toont ons de straf aan, welke, gelijk het volgende vers aanwijst, Efraïm daarvoor zal treffen.

Vers 11

11. Aangaande Efraïm, hunlieder heerlijkheid, de grote menigte van het volk, waarop het zich beroemt, zal wegvliegen als een vogel, zodat daarvan niets meer zal te zien zijn; van de geboorte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af. 1)

1) In het Hebreeën Milledah oemibbten oemeherajoon. Beter: er zal geen geboorte, geen zwangerschap, geen ontvangen meer zijn. De ontuchtige dienst van de afgoden zal ten gevolge hebben de straf Gods, dat er geen geslacht meer zal voortkomen. Zelfs, zoals in het volgende vers wordt gedreigd, zullen de kinderen, die geboren zijn, niet tot vollen wasdom komen. De Heere dreigt hier met volkomene uitsterving.

Vers 11

11. Aangaande Efraïm, hunlieder heerlijkheid, de grote menigte van het volk, waarop het zich beroemt, zal wegvliegen als een vogel, zodat daarvan niets meer zal te zien zijn; van de geboorte, en van moeders buik, en van de ontvangenis af. 1)

1) In het Hebreeën Milledah oemibbten oemeherajoon. Beter: er zal geen geboorte, geen zwangerschap, geen ontvangen meer zijn. De ontuchtige dienst van de afgoden zal ten gevolge hebben de straf Gods, dat er geen geslacht meer zal voortkomen. Zelfs, zoals in het volgende vers wordt gedreigd, zullen de kinderen, die geboren zijn, niet tot vollen wasdom komen. De Heere dreigt hier met volkomene uitsterving.

Vers 12

12. Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, al mocht hun dat ook gelukken, Ik zal er hen toch van beroven, daar Ik de opgewassen zonen en dochters zal doen omkomen (Deuteronomy 32:25), dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun voor hun personen, als Ik van hen zal geweken zijn! Wat zullen zij dan beginnen? Hoe zullen zij in leven blijven?

Wanneer God in genade tegenwoordig is, dan is Hij voor ons licht, leven, liefde, troost, vreugde, herder, geneesmeester, bruidegom, vader en moeder; wanneer Hij dus van ons wijkt, zo ontvlucht ons ook dit alles, even als wanneer de zon ondergaat de duisternis ook alles vervult. (J. SCHMIDT).

Vers 12

12. Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, al mocht hun dat ook gelukken, Ik zal er hen toch van beroven, daar Ik de opgewassen zonen en dochters zal doen omkomen (Deuteronomy 32:25), dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want ook, wee hun voor hun personen, als Ik van hen zal geweken zijn! Wat zullen zij dan beginnen? Hoe zullen zij in leven blijven?

Wanneer God in genade tegenwoordig is, dan is Hij voor ons licht, leven, liefde, troost, vreugde, herder, geneesmeester, bruidegom, vader en moeder; wanneer Hij dus van ons wijkt, zo ontvlucht ons ook dit alles, even als wanneer de zon ondergaat de duisternis ook alles vervult. (J. SCHMIDT).

Vers 13

13. Efraïm is gelijk als Ik Tyrus aanzag, de rijke en heerlijke stad, die geplant is in ene liefelijke woonplaats, het was in het bezit van al wat men heerlijks in de natuur heeft, en daarbij veilig en onaangerand als op ene rots; maar Efraïm zal ten straffe voor zijnen afval van Mij zijne kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager; zijne oorlogen tegen den naderenden vijand zullen niets anders zijn, dan of men zijne jonge mannen den beul tegemoet voert.

Vers 13

13. Efraïm is gelijk als Ik Tyrus aanzag, de rijke en heerlijke stad, die geplant is in ene liefelijke woonplaats, het was in het bezit van al wat men heerlijks in de natuur heeft, en daarbij veilig en onaangerand als op ene rots; maar Efraïm zal ten straffe voor zijnen afval van Mij zijne kinderen moeten uitbrengen tot den doodslager; zijne oorlogen tegen den naderenden vijand zullen niets anders zijn, dan of men zijne jonge mannen den beul tegemoet voert.

Vers 14

14. Geef hun HEERE! zo roep thans ik, de Profeet, in het gericht, dat hiermede begonnen is, geef hun, wat Gij in het raadsbesluit Uwer gerechtigheid hun hebt toegedacht. Wat zult Gij geven? Ik weet het reeds uit de openbaring (Hosea 9:11), die mij ten deel werd. De zegen van borst en schoot aan Jozef beloofd (Genesis 49:25) zal in een vloek (Deuteronomy 28:10) veranderen. Alzo spreek ik mijne oproeping aan God meer bepaald uit: Geef hun ene a) misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten 1), zodat zij gene kinderen meer kunnen voortbrengen in het land, waar alles moet zijn weggevoerd. a) Luke 23:29.

1) Hier bereikt de aangekondigde straf, of liever de dreiging, haar hoogste punt. De Profeet treedt niet als voorbidder van het volk op, maar keurt de straf goed, vanwege zo veel zonde en afval van zijn volk.

Calvijn is van mening: dat de Profeet hier zo spreekt om daarmee nog van den Heere af te bidden, dat er geen nakomelingschap meer zal komen, waar zulk een harde straf zal moeten worden voltrokken, opdat al wat nog geboren wordt niet in de handen der wrede vijanden valle.

Vers 14

14. Geef hun HEERE! zo roep thans ik, de Profeet, in het gericht, dat hiermede begonnen is, geef hun, wat Gij in het raadsbesluit Uwer gerechtigheid hun hebt toegedacht. Wat zult Gij geven? Ik weet het reeds uit de openbaring (Hosea 9:11), die mij ten deel werd. De zegen van borst en schoot aan Jozef beloofd (Genesis 49:25) zal in een vloek (Deuteronomy 28:10) veranderen. Alzo spreek ik mijne oproeping aan God meer bepaald uit: Geef hun ene a) misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten 1), zodat zij gene kinderen meer kunnen voortbrengen in het land, waar alles moet zijn weggevoerd. a) Luke 23:29.

1) Hier bereikt de aangekondigde straf, of liever de dreiging, haar hoogste punt. De Profeet treedt niet als voorbidder van het volk op, maar keurt de straf goed, vanwege zo veel zonde en afval van zijn volk.

Calvijn is van mening: dat de Profeet hier zo spreekt om daarmee nog van den Heere af te bidden, dat er geen nakomelingschap meer zal komen, waar zulk een harde straf zal moeten worden voltrokken, opdat al wat nog geboren wordt niet in de handen der wrede vijanden valle.

Vers 15

15. Al hun boosheid, zo antwoordde mij de Heere, het recht tot zulk ene bede aanwijzende, en de vervulling daarvan in hare gevolgen blootleggende, al hun boosheid is te a) Gilgal 1), heeft haar toppunt in den gruwelijken afgodendienst, zo als te Gilgal wordt gedaan (Hosea 4:15), want daar heb ik ze gehaat, omdat zij daar juist ten toppunt klom, is Mijn haat ontzettend geworden, om de boosheid hunner handelingen, Ik zal ze even als een man zijne vrouw, die hij niet langer kan dulden, uit Mijn huis uitdrijven: zij zal niet langer tot Mijne gemeente behoren of aandeel aan Mijne genadegoederen hebben; Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun b) vorsten zijn afvalligen; sedert het begin van dat koninkrijk is er niet een, die den kalverendienst niet aanhing, en het volk in het afvallen van Mij niet sterkte.

a) Hosea 12:12. b) Isaiah 1:23.

1) Grotius vermoedt, dat hier een verborgen zin is. Golgotha is in het Syrisch hetzelfde als Gilgal in `t Hebreeuws. Daarom denkt hij, dat hier wordt gedoeld op Christus sterven op Golgotha, welke de grootste zonde was der Joodse natie, en waarvan waarlijk mag gezegd worden, dat al hun goddeloosheid in deze ne daad was verenigd. .

Vers 15

15. Al hun boosheid, zo antwoordde mij de Heere, het recht tot zulk ene bede aanwijzende, en de vervulling daarvan in hare gevolgen blootleggende, al hun boosheid is te a) Gilgal 1), heeft haar toppunt in den gruwelijken afgodendienst, zo als te Gilgal wordt gedaan (Hosea 4:15), want daar heb ik ze gehaat, omdat zij daar juist ten toppunt klom, is Mijn haat ontzettend geworden, om de boosheid hunner handelingen, Ik zal ze even als een man zijne vrouw, die hij niet langer kan dulden, uit Mijn huis uitdrijven: zij zal niet langer tot Mijne gemeente behoren of aandeel aan Mijne genadegoederen hebben; Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun b) vorsten zijn afvalligen; sedert het begin van dat koninkrijk is er niet een, die den kalverendienst niet aanhing, en het volk in het afvallen van Mij niet sterkte.

a) Hosea 12:12. b) Isaiah 1:23.

1) Grotius vermoedt, dat hier een verborgen zin is. Golgotha is in het Syrisch hetzelfde als Gilgal in `t Hebreeuws. Daarom denkt hij, dat hier wordt gedoeld op Christus sterven op Golgotha, welke de grootste zonde was der Joodse natie, en waarvan waarlijk mag gezegd worden, dat al hun goddeloosheid in deze ne daad was verenigd. .

Vers 16

16. Efraïm is geslagen, hij is gelijk een gewas dat door de zonnesteek is getroffen (Psalms 121:6), of door een worm is gestoken (Jon. 4:7); hunlieder wortel is verdord; zij zullen gene vrucht voortbrengen, maar afgehouwen en in het vuur geworpen (Matthew 3:10); zo blijft het niet bij hetgeen gij in uwe bede (Hosea 9:14) uit Mijn vonnis (Hosea 9:11) hebt herhaald, maar ook het in Hosea 9:12 gezegde zal aan hen worden volbracht; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van hunnen buik, die zij met moeite groot brachten, en als bijzondere schat beschouwden, doden.

Wanneer aan enen boom de takken verdorren, zo heeft men hoop, dat hij nog weer zal uitlopen, maar waar de wortel verdort, is alle hoop verdwenen. Het moet aantonen, dat de tien stammen niet weer in het rijk zouden komen en een eigen koninkrijk worden. (J. SCHMIDT).

Dat mag wel genoemd worden zijn ambt al zuchtende waarnemen, wanneer men ten laatste zijne toehoorders, die nooit wilden horen noch gehoorzamen, zo aan het rechtvaardig oordeel Gods moet overlaten, dat God met hen handelde, zo als zij te voren met Zijn woord hebben gehandeld. Wel den knecht, die bij zo weinig goeds, dat hij kon te weeg brengen, toch het vrijmoedig toegaan en de blijde aanspraak "mijn God" niet verliest. 17. Mijn God, dien ik, de Profeet, bijna alleen nog dien onder dit verdraaid en krom geslacht (Hosea 9:8), zal ze verwerpen, dit is het treurig einde van de rede, die in Hosea 9:10 over Efraïm begon, Hij zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen 1) noch naar hetgeen Hij door Zijn Profeten laat bekend maken; en zij zullen na die verwerping omzwervende zijn onder de Heidenen, onder welke zij verbannen zijn, gekweld door hun boos geweten (Deuteronomy 28:65).

1) Altijd verdedigen de Profeten de rechtvaardigheid Gods, tegen de goddeloze klachten der mensen, die murmureren, indien God hen enigszins hard straft, en jammeren, dat Hij wreed is en geen maat houdt. De Profeten sluiten derhalve den mond aan de goddelozen, opdat zij hun lasteringen niet tegen God uitbraken, en tot dit gedeelte der onderwijzing is de Profeet nu gevorderd. Zolang de Heere zich verwaardigde Zijn zorg te koesteren jegens Zijn volk, bleef het nog op zijn plaats staan, maar nu zegt hij dat de Heere het geheel verworpen heeft. Wat bleef er dan over dan dat het geheel verloren ging.

Vers 16

16. Efraïm is geslagen, hij is gelijk een gewas dat door de zonnesteek is getroffen (Psalms 121:6), of door een worm is gestoken (Jon. 4:7); hunlieder wortel is verdord; zij zullen gene vrucht voortbrengen, maar afgehouwen en in het vuur geworpen (Matthew 3:10); zo blijft het niet bij hetgeen gij in uwe bede (Hosea 9:14) uit Mijn vonnis (Hosea 9:11) hebt herhaald, maar ook het in Hosea 9:12 gezegde zal aan hen worden volbracht; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van hunnen buik, die zij met moeite groot brachten, en als bijzondere schat beschouwden, doden.

Wanneer aan enen boom de takken verdorren, zo heeft men hoop, dat hij nog weer zal uitlopen, maar waar de wortel verdort, is alle hoop verdwenen. Het moet aantonen, dat de tien stammen niet weer in het rijk zouden komen en een eigen koninkrijk worden. (J. SCHMIDT).

Dat mag wel genoemd worden zijn ambt al zuchtende waarnemen, wanneer men ten laatste zijne toehoorders, die nooit wilden horen noch gehoorzamen, zo aan het rechtvaardig oordeel Gods moet overlaten, dat God met hen handelde, zo als zij te voren met Zijn woord hebben gehandeld. Wel den knecht, die bij zo weinig goeds, dat hij kon te weeg brengen, toch het vrijmoedig toegaan en de blijde aanspraak "mijn God" niet verliest. 17. Mijn God, dien ik, de Profeet, bijna alleen nog dien onder dit verdraaid en krom geslacht (Hosea 9:8), zal ze verwerpen, dit is het treurig einde van de rede, die in Hosea 9:10 over Efraïm begon, Hij zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen 1) noch naar hetgeen Hij door Zijn Profeten laat bekend maken; en zij zullen na die verwerping omzwervende zijn onder de Heidenen, onder welke zij verbannen zijn, gekweld door hun boos geweten (Deuteronomy 28:65).

1) Altijd verdedigen de Profeten de rechtvaardigheid Gods, tegen de goddeloze klachten der mensen, die murmureren, indien God hen enigszins hard straft, en jammeren, dat Hij wreed is en geen maat houdt. De Profeten sluiten derhalve den mond aan de goddelozen, opdat zij hun lasteringen niet tegen God uitbraken, en tot dit gedeelte der onderwijzing is de Profeet nu gevorderd. Zolang de Heere zich verwaardigde Zijn zorg te koesteren jegens Zijn volk, bleef het nog op zijn plaats staan, maar nu zegt hij dat de Heere het geheel verworpen heeft. Wat bleef er dan over dan dat het geheel verloren ging.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile