Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Lukas 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 17

Luke 17:1

OVER ERGERNIS, VERGEVENSGEZINDHEID, GELOOF EN WERKEN, OVER TIEN MELAATSEN EN HET RIJK VAN GOD

I. Luke 17:1-Luke 17:4 Volgens het overzicht, bij Matthew 19:2 gegeven over de opvolging van de gebeurtenissen moeten wij ons Jezus, als Hij de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus heeft uitgesproken, voorstellen als voorttrekkend van Livias over de Jordaan en de stad Jericho naar Bethanië om Lazarus, de broeder van Maria en Martha op te wekken. Lukas deelt volgens het plan van zijn evangelie deze geschiedenis niet mee, maar laat ons toch wederom de opening in zijn bericht (vgl. Luke 11:15-Luke 12:59 Luke 13:10-Luke 13:21) door een inlassing opmerken, die duidelijk wijst op de werkzaamheid in Galilea, want wat in onze afdeling voor ons ligt sluit zich onmiskenbaar aan de uitvoerig meegedeelde gesprekken aan, die wij in Matthew 18:1-Matthew 18:35 Mark 9:33-Mark 9:50 en bij Lukas zelf in Luke 9:46-Luke 9:50 lezen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, LUKAS 17

Luke 17:1

OVER ERGERNIS, VERGEVENSGEZINDHEID, GELOOF EN WERKEN, OVER TIEN MELAATSEN EN HET RIJK VAN GOD

I. Luke 17:1-Luke 17:4 Volgens het overzicht, bij Matthew 19:2 gegeven over de opvolging van de gebeurtenissen moeten wij ons Jezus, als Hij de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus heeft uitgesproken, voorstellen als voorttrekkend van Livias over de Jordaan en de stad Jericho naar Bethanië om Lazarus, de broeder van Maria en Martha op te wekken. Lukas deelt volgens het plan van zijn evangelie deze geschiedenis niet mee, maar laat ons toch wederom de opening in zijn bericht (vgl. Luke 11:15-Luke 12:59 Luke 13:10-Luke 13:21) door een inlassing opmerken, die duidelijk wijst op de werkzaamheid in Galilea, want wat in onze afdeling voor ons ligt sluit zich onmiskenbaar aan de uitvoerig meegedeelde gesprekken aan, die wij in Matthew 18:1-Matthew 18:35 Mark 9:33-Mark 9:50 en bij Lukas zelf in Luke 9:46-Luke 9:50 lezen.

Vers 1

1. Bij gelegenheid van het voorval in Luke 9:46-Luke 9:48 meegedeeld vond de Heere aanleiding om over de ergernissen te spreken. En Hij zei tot de discipelen: Het kan niet zijn - het is een veronderstelling die geheel onaannemelijk is - dat er geen ergernissen komen, maar wee hem waardoor zij komen, want het verstrekt hem tot geen verontschuldiging, dat zij, zoals nu eenmaal de wereld is, onvermijdelijk zijn.

Vers 1

1. Bij gelegenheid van het voorval in Luke 9:46-Luke 9:48 meegedeeld vond de Heere aanleiding om over de ergernissen te spreken. En Hij zei tot de discipelen: Het kan niet zijn - het is een veronderstelling die geheel onaannemelijk is - dat er geen ergernissen komen, maar wee hem waardoor zij komen, want het verstrekt hem tot geen verontschuldiging, dat zij, zoals nu eenmaal de wereld is, onvermijdelijk zijn.

Vers 2

2. Het zou integendeel wat de zwaarte betreft van de straf, die verwacht moet worden, hem van nut zijn dat een molensteen om zijn hals gedaan was en hij in de zee geworpen, dan dat hij tot het doel in leven zou blijven, dat hij een van deze kleinen zou ergeren (in Matthew 18:6, Matthew 18:7 zijn de beide uitspraken omgekeerd).

Vers 2

2. Het zou integendeel wat de zwaarte betreft van de straf, die verwacht moet worden, hem van nut zijn dat een molensteen om zijn hals gedaan was en hij in de zee geworpen, dan dat hij tot het doel in leven zou blijven, dat hij een van deze kleinen zou ergeren (in Matthew 18:6, Matthew 18:7 zijn de beide uitspraken omgekeerd).

Vers 3

3. Behoed uzelf dan voor alles, waardoor u een medebroeder aanstoot zou kunnen geven en dit kan juist dan het gemakkelijkst plaats hebben als eerst een ander u ergernisheeft gegeven en u zich dan niet naar behoren jegens hem gedraagt. Ik wil u het juiste gedrag voor dergelijke gevallen in een korte leefregel voorstellen. a) En als uw broeder tegen u zondigt, bestraf hem dan; en als hij het zich aantrekt, vergeef het hem.

a)Leviticus 19:17. Proverbs 17:10. James 5:19.

Vers 3

3. Behoed uzelf dan voor alles, waardoor u een medebroeder aanstoot zou kunnen geven en dit kan juist dan het gemakkelijkst plaats hebben als eerst een ander u ergernisheeft gegeven en u zich dan niet naar behoren jegens hem gedraagt. Ik wil u het juiste gedrag voor dergelijke gevallen in een korte leefregel voorstellen. a) En als uw broeder tegen u zondigt, bestraf hem dan; en als hij het zich aantrekt, vergeef het hem.

a)Leviticus 19:17. Proverbs 17:10. James 5:19.

Vers 4

4. En als hij zeven keer per dag tegen u zondigt en zeven keer per dag tot u terugkeert en zegt: Het is mij leed; dan zult u het hem vergeven (Matthew 18:15, Matthew 18:21).

Het is ene andere zaak wanneer de belediging niet zo zeer de persoon als wel de zedelijke roeping aangaat en omdat in de meeste gevallen de roeping onafscheidelijk is van de zedelijke persoonlijkheid, kan de beledigde Christen zeker in het geval komen om als vertegenwoordiger van een zedelijke roeping voor de belediging rechtvaardige voldoening te eisen en tegenover de belediger straffende gerechtigheid uitoefenen. Een vader mag zich niet straffeloos door de zoon laten beledigen, de leermeester niet door de leerling en wie vertegenwoordiger is van een beroep of een stand moet de eer daarvan tegen elke aanranding in zijn persoon ophouden, moet op voldoening aandringen, ook als hij persoonlijk de belediger vergeeft. Maar als deze voldoening de roeping of de stand aangaat, mag zij ook geen persoonlijk karakter dragen, maar moet door de in de beledigende persoon beledigde vereniging zelf worden uitgesproken, volvoerd of geëist worden. De beslissing van de burgerlijke wet is hiertoe zeker niet altijd voldoende, want de eer is van tederder aard dan dat zij in de letter van de wet in alle gevallen een voldoende bescherming zou hebben. Er is dus tot de juiste oplossing van de onvoegelijkheid vaak ook een eregericht nodig van de standgenoten, dat niet naar een geschrevene wet, maar volgens het eergevoel, dat in de hele stand leeft, de aanklacht, die in de belediging ligt, onderzoekt en daarover beslist. Verklaart dit de belediging voor ongegrond, dan is de geschonden eer van de beledigde in de erkenning van de vereniging weer hersteld en hij heeft geen zedelijke reden meer om zich vijandig tegenover de beledigde te gedragen; dit is nu zaak van de zedelijke vereniging. Verklaart het echter de belediging voor gegrond, dan is de eer van de beledigde door de uitspraak van de vereniging verloren en hij kan die door geen vijandige handeling omtrent de belediger zedelijk weer herstellen, maar alleen door ware verbetering. De tweestrijd, die in de voorchristelijke wereld slechts voorkomt als een beslissing, voor een bepaald afgesproken geval geldende (1 Samuel 17:8, 1 Samuel 17:2 Samuël 2:14, ), maar niet als voldoening voor beledigde eer, rust op een vermenging van christelijke en heidense elementen, die onzuiver is. Christelijk is de hoge waarde, die aan de persoonlijkheid en haar eer wordt toegeschreven, waaraan door snode belediging een geestelijke moord wordt bedreven; heidens is de gedachte dat door de tweestrijd de vraag over recht of onrecht zou worden beslist, dat het dus een godsgericht is. Bestaat deze laatste, geschiedkundig alleen mogelijke gedachte niet, dan heeft de tweestrijd in het geheel geen verstaanbare zin; want daaraan, dat misschien hij die door zware beledigingen misdeed, hem, tegen wie hij misdeed, nog daarenboven neerschiet, ligt geen zedelijke of ook maar verstandige gedachte ten grondslag en noch de eer van de beledigden, noch die van de vereniging kan daarbij iets winnen. De godsgerichten van de Middeleeuwen, waarop de tweegevechten rusten, zijn dan ook niet uit christelijke maar uit heidense opvattingen ontstaan, uit de gedachte dat het tijdelijk lot van ieder persoon ook zijn gericht is. Is deze gedachte bij het latere tweegevecht nergens meer voorhanden, wordt de veel lagere in de plaats gesteld, dat de betoning van persoonlijke moed de aangetaste eer herstelt, dan zou het tweegevecht alleen in dat geval enige zin hebben wanneer de belediging beschuldiging van lafhartigheid inhield. In ieder ander geval kan het de aangetaste eer onmogelijk herstellen, want iemand kan veel persoonlijke moed hebben, die in ander opzicht geheel onzedelijk en dus eerloos is en juist het verwijt van lafhartigheid, dat toch, zoals vanzelf spreekt alleen op grond van feiten kan worden gemaakt, dan door een beslissing van een eregericht voor de openbare eer het gemakkelijkst uit de weg geruimd worden; bevestigt nu het oordeel van de zedelijke rechtbank dit verwijt, dan kan het door geen tweegevecht, maar alleen door betoning van werkelijke moed in het zedelijk beroep worden weggenomen. Het tweegevecht is dus geheel onchristelijk, zowel als het rust op de gedachte dat de beslissing over recht en onrecht ligt in de beslissing van de wapens, omdat deze een onchristelijke gedachte is, als ook dan wanneer die het onverdraaglijke uitspreekt van het bestaan van twee personen naast elkaar, omdat het tegen alle christelijke zedelijkheid spreekt en onverzoenlijke wraakgierigheid te kennen geeft. Het kan alleen verzacht maar niet verontschuldigd worden door een gevoel met vooroordelen bezet van de stand, die degene die het tweegevecht weigert, als eerloos en uitgeworpen beschouwt, terwijl het meer de plicht van zo'n stand zou zijn de belediger uit te sluiten, die onrechtmatig de eer van de andere uitsluit. Zelfs in zo'n geval betaamt de christen de moed van het belijden tegenover deze waan, een hogere moed dan die, welke tegenover de spits van de degen kan worden getoond en liever zal de christen om de getuigenis voor de waarheid de smaad van de verdwaasde wereld op zich nemen dan zich tegen Christus bezondigen en liever van een beroep scheiden, dat hem iets onchristelijks oplegt, dan uit de staat van een christen, die zijn Heer gehoorzaam is.

II. Luke 17:5-Luke 17:10. In dezelfde tijd van Christus' woorden die in de vorige afdeling meegedeeld worden, valt het hier meegedeelde gesprek met de discipelen, namelijk in de tijd van het gebeurde bij Caesarea Filippi tot aan het vertrek uit Galilea. Wij zullen de samenhang met hetgeen ons verder uit deze tijd wordt bericht, later aanwijzen 18:35), een eigenlijke parallelle plaats komt noch bij Mattheus noch bij Markus voor, maar wij hebben hier een aanvulling van de beide evangelisten en van hetgeen Lukas zelf in Luke 9:18-Luke 9:58 verteld heeft in aansluiting aan de bekende evangelische mededeling.

Vers 4

4. En als hij zeven keer per dag tegen u zondigt en zeven keer per dag tot u terugkeert en zegt: Het is mij leed; dan zult u het hem vergeven (Matthew 18:15, Matthew 18:21).

Het is ene andere zaak wanneer de belediging niet zo zeer de persoon als wel de zedelijke roeping aangaat en omdat in de meeste gevallen de roeping onafscheidelijk is van de zedelijke persoonlijkheid, kan de beledigde Christen zeker in het geval komen om als vertegenwoordiger van een zedelijke roeping voor de belediging rechtvaardige voldoening te eisen en tegenover de belediger straffende gerechtigheid uitoefenen. Een vader mag zich niet straffeloos door de zoon laten beledigen, de leermeester niet door de leerling en wie vertegenwoordiger is van een beroep of een stand moet de eer daarvan tegen elke aanranding in zijn persoon ophouden, moet op voldoening aandringen, ook als hij persoonlijk de belediger vergeeft. Maar als deze voldoening de roeping of de stand aangaat, mag zij ook geen persoonlijk karakter dragen, maar moet door de in de beledigende persoon beledigde vereniging zelf worden uitgesproken, volvoerd of geëist worden. De beslissing van de burgerlijke wet is hiertoe zeker niet altijd voldoende, want de eer is van tederder aard dan dat zij in de letter van de wet in alle gevallen een voldoende bescherming zou hebben. Er is dus tot de juiste oplossing van de onvoegelijkheid vaak ook een eregericht nodig van de standgenoten, dat niet naar een geschrevene wet, maar volgens het eergevoel, dat in de hele stand leeft, de aanklacht, die in de belediging ligt, onderzoekt en daarover beslist. Verklaart dit de belediging voor ongegrond, dan is de geschonden eer van de beledigde in de erkenning van de vereniging weer hersteld en hij heeft geen zedelijke reden meer om zich vijandig tegenover de beledigde te gedragen; dit is nu zaak van de zedelijke vereniging. Verklaart het echter de belediging voor gegrond, dan is de eer van de beledigde door de uitspraak van de vereniging verloren en hij kan die door geen vijandige handeling omtrent de belediger zedelijk weer herstellen, maar alleen door ware verbetering. De tweestrijd, die in de voorchristelijke wereld slechts voorkomt als een beslissing, voor een bepaald afgesproken geval geldende (1 Samuel 17:8, 1 Samuel 17:2 Samuël 2:14, ), maar niet als voldoening voor beledigde eer, rust op een vermenging van christelijke en heidense elementen, die onzuiver is. Christelijk is de hoge waarde, die aan de persoonlijkheid en haar eer wordt toegeschreven, waaraan door snode belediging een geestelijke moord wordt bedreven; heidens is de gedachte dat door de tweestrijd de vraag over recht of onrecht zou worden beslist, dat het dus een godsgericht is. Bestaat deze laatste, geschiedkundig alleen mogelijke gedachte niet, dan heeft de tweestrijd in het geheel geen verstaanbare zin; want daaraan, dat misschien hij die door zware beledigingen misdeed, hem, tegen wie hij misdeed, nog daarenboven neerschiet, ligt geen zedelijke of ook maar verstandige gedachte ten grondslag en noch de eer van de beledigden, noch die van de vereniging kan daarbij iets winnen. De godsgerichten van de Middeleeuwen, waarop de tweegevechten rusten, zijn dan ook niet uit christelijke maar uit heidense opvattingen ontstaan, uit de gedachte dat het tijdelijk lot van ieder persoon ook zijn gericht is. Is deze gedachte bij het latere tweegevecht nergens meer voorhanden, wordt de veel lagere in de plaats gesteld, dat de betoning van persoonlijke moed de aangetaste eer herstelt, dan zou het tweegevecht alleen in dat geval enige zin hebben wanneer de belediging beschuldiging van lafhartigheid inhield. In ieder ander geval kan het de aangetaste eer onmogelijk herstellen, want iemand kan veel persoonlijke moed hebben, die in ander opzicht geheel onzedelijk en dus eerloos is en juist het verwijt van lafhartigheid, dat toch, zoals vanzelf spreekt alleen op grond van feiten kan worden gemaakt, dan door een beslissing van een eregericht voor de openbare eer het gemakkelijkst uit de weg geruimd worden; bevestigt nu het oordeel van de zedelijke rechtbank dit verwijt, dan kan het door geen tweegevecht, maar alleen door betoning van werkelijke moed in het zedelijk beroep worden weggenomen. Het tweegevecht is dus geheel onchristelijk, zowel als het rust op de gedachte dat de beslissing over recht en onrecht ligt in de beslissing van de wapens, omdat deze een onchristelijke gedachte is, als ook dan wanneer die het onverdraaglijke uitspreekt van het bestaan van twee personen naast elkaar, omdat het tegen alle christelijke zedelijkheid spreekt en onverzoenlijke wraakgierigheid te kennen geeft. Het kan alleen verzacht maar niet verontschuldigd worden door een gevoel met vooroordelen bezet van de stand, die degene die het tweegevecht weigert, als eerloos en uitgeworpen beschouwt, terwijl het meer de plicht van zo'n stand zou zijn de belediger uit te sluiten, die onrechtmatig de eer van de andere uitsluit. Zelfs in zo'n geval betaamt de christen de moed van het belijden tegenover deze waan, een hogere moed dan die, welke tegenover de spits van de degen kan worden getoond en liever zal de christen om de getuigenis voor de waarheid de smaad van de verdwaasde wereld op zich nemen dan zich tegen Christus bezondigen en liever van een beroep scheiden, dat hem iets onchristelijks oplegt, dan uit de staat van een christen, die zijn Heer gehoorzaam is.

II. Luke 17:5-Luke 17:10. In dezelfde tijd van Christus' woorden die in de vorige afdeling meegedeeld worden, valt het hier meegedeelde gesprek met de discipelen, namelijk in de tijd van het gebeurde bij Caesarea Filippi tot aan het vertrek uit Galilea. Wij zullen de samenhang met hetgeen ons verder uit deze tijd wordt bericht, later aanwijzen 18:35), een eigenlijke parallelle plaats komt noch bij Mattheus noch bij Markus voor, maar wij hebben hier een aanvulling van de beide evangelisten en van hetgeen Lukas zelf in Luke 9:18-Luke 9:58 verteld heeft in aansluiting aan de bekende evangelische mededeling.

Vers 5

5. En de apostelen zeiden tot de Heere: Vermeerder ons het geloof.

Wij kennen de verborgen gevoelens niet, waaruit dit verzoek ontstond. Misschien voelden de apostelen zich het hart ontzinken toen zij de een belangrijke les na de andere van de lippen van onze Heer hoorden vloeien. Misschien kwam de gedachte in hun harten op: Wie is tot deze dingen bekwaam? Wie kan zo'n verheven leer ontvangen? Wie kan zo'n verheven regel in de wandel volgen? Dit zijn echter alleen gissingen. Een ding is in ieder geval duidelijk en zeker. Het verzoek dat zij deden, was allerbelangrijkst: Vermeerder ons geloof. Het geloof is de wortel van zaligende godsdienst. Hij, die tot God komt, moet geloven, dat Hij is en een beloner is van degenen die Hem zoeken (Hebrews 11:6). Het is de hand, waarmee de ziel Jezus Christus vasthoudt en aan Hem verbonden en behouden wordt. Het is het geheim van alle christelijke troost en geestelijke voorspoed. Naar het geloof van de mens zal zijn vrede, zijn hoop, zijn kracht, zijn moed, zijn beslistheid en overwinning over de wereld zijn. Toen de apostelen om geloof vroegen deden zij wijs en wel. Het geloof is een genadegave, die trappen toestaat. Het is niet tot volle kracht en volmaakt zo dadelijk als het door de Heilige Geest in het hart geplant is. Daar is klein geloof en groot geloof. Daar is zwak geloof en sterk geloof. Van beide wordt in de Schrift gesproken. Beide worden gezien in de ervaringen van Gods volks. Hoe meer geloof een christen heeft hoe gelukkiger, heiliger en nuttiger hij zal zijn. Om de groei en de bevordering van het geloof moet het dagelijks gebed zijn en de poging van allen, die het leven liefhebben. Toen de apostelen zeiden: "Vermeerder ons het geloof", deden zij goed. Hebben wij wel geloof? Dit is na alles de eerste vraag, die het onderwerp in onze harten moet opwekken. Zaligmakend geloof is niet maar het opzeggen van de geloofsbelijdenis en de woorden: ik geloof in God de Vader en in God de Heilige Geest. Duizenden gedenken deze woorden, die niets van waar geloof afweten. De woorden van Paulus Zijn zeer plechtig: "Het geloof is niet van allen" (2 Thessalonians 3:2). Het ware geloof is de mens niet van nature eigen. Het komt uit de hemel. Het is de gave van God. Als wij nog enig geloof hebben, laat ons bidden om meer. Het is een slecht teken van de geestelijke toestand van de mens, wanneer hij tevreden is om van ouden voorraad te leven en niet hongert en dorst naar groei in de genade. Laat een gebed om meer geloof een gedeelte van onze dagelijkse overdenkingen zijn. Laat ons ernstig naar de beste gave zoeken. Wij moeten de dag van de kleine dingen niet verachten in de ziel van een broeder, maar wij moeten er niet mee tevreden zijn in onze eigen ziel.

Vers 5

5. En de apostelen zeiden tot de Heere: Vermeerder ons het geloof.

Wij kennen de verborgen gevoelens niet, waaruit dit verzoek ontstond. Misschien voelden de apostelen zich het hart ontzinken toen zij de een belangrijke les na de andere van de lippen van onze Heer hoorden vloeien. Misschien kwam de gedachte in hun harten op: Wie is tot deze dingen bekwaam? Wie kan zo'n verheven leer ontvangen? Wie kan zo'n verheven regel in de wandel volgen? Dit zijn echter alleen gissingen. Een ding is in ieder geval duidelijk en zeker. Het verzoek dat zij deden, was allerbelangrijkst: Vermeerder ons geloof. Het geloof is de wortel van zaligende godsdienst. Hij, die tot God komt, moet geloven, dat Hij is en een beloner is van degenen die Hem zoeken (Hebrews 11:6). Het is de hand, waarmee de ziel Jezus Christus vasthoudt en aan Hem verbonden en behouden wordt. Het is het geheim van alle christelijke troost en geestelijke voorspoed. Naar het geloof van de mens zal zijn vrede, zijn hoop, zijn kracht, zijn moed, zijn beslistheid en overwinning over de wereld zijn. Toen de apostelen om geloof vroegen deden zij wijs en wel. Het geloof is een genadegave, die trappen toestaat. Het is niet tot volle kracht en volmaakt zo dadelijk als het door de Heilige Geest in het hart geplant is. Daar is klein geloof en groot geloof. Daar is zwak geloof en sterk geloof. Van beide wordt in de Schrift gesproken. Beide worden gezien in de ervaringen van Gods volks. Hoe meer geloof een christen heeft hoe gelukkiger, heiliger en nuttiger hij zal zijn. Om de groei en de bevordering van het geloof moet het dagelijks gebed zijn en de poging van allen, die het leven liefhebben. Toen de apostelen zeiden: "Vermeerder ons het geloof", deden zij goed. Hebben wij wel geloof? Dit is na alles de eerste vraag, die het onderwerp in onze harten moet opwekken. Zaligmakend geloof is niet maar het opzeggen van de geloofsbelijdenis en de woorden: ik geloof in God de Vader en in God de Heilige Geest. Duizenden gedenken deze woorden, die niets van waar geloof afweten. De woorden van Paulus Zijn zeer plechtig: "Het geloof is niet van allen" (2 Thessalonians 3:2). Het ware geloof is de mens niet van nature eigen. Het komt uit de hemel. Het is de gave van God. Als wij nog enig geloof hebben, laat ons bidden om meer. Het is een slecht teken van de geestelijke toestand van de mens, wanneer hij tevreden is om van ouden voorraad te leven en niet hongert en dorst naar groei in de genade. Laat een gebed om meer geloof een gedeelte van onze dagelijkse overdenkingen zijn. Laat ons ernstig naar de beste gave zoeken. Wij moeten de dag van de kleine dingen niet verachten in de ziel van een broeder, maar wij moeten er niet mee tevreden zijn in onze eigen ziel.

Vers 6

6. En de Heere zei: a) Als u een geloof had als een mosterdzaad, u zou tegen deze moerbeziënboom 28:28") zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant! en hij zou u gehoorzaam zijn.

a)Matthew 17:20; Matthew 21:21. Mark 11:23.

Het wordt door de evangelist niet meegedeeld wat de twaalf bewoog door een spreker uit hun midden opeens met deze vraag tot de Heere te komen, dat Hij bij de mate van het geloof, die hun al was gegeven, uit Zijn rijkdom hen een volle, gedrukte, geschudde en overvloeiende maat zou toedoen, opdat zij overvloed mochten hebben. Toch kan men opmerken dat in die tijd van de tweede helft van september van het jaar 29 na Christus het hart van de discipelen in tweeërlei opzicht diep bewogen was en tot grote ernst gestemd door hetgeen de Heere met hen sprak. Aan de ene kant had Jezus hen vaker zo nadrukkelijk gewezen op het lijden en sterven, dat nabij was en op Zijn verlaten van deze wereld (Matthew 16:21 v. 27 v. ; 17:9, 12, 22 v. ), dat, al begrepen zij ook Zijn woord niet dadelijk, zij toch een zekere neergedruktheid en een diepe indruk niet konden weerhouden: hun wachtte een tijd dat zij zonder de Meester hun weg door de wereld zullen moeten vervolgen. Aan de andere kant had Hij hen gezegd, dat zij dan Zijn rijk op aarde zouden opbouwen en daarvoor wel een hoge geestelijke machtsbevoegdheid zonden bezitten, maar ook met zware hindernissen zouden hebben te strijden (Matthew 16:18 v. 18:11, ; 17:24, ). Nu voelden zij een versterking van hun geloof nodig te hebben, zowel tot het verdragen van de noden die hun wachtten, als tot het verrichten van het hun opgedragen werk. Zij volgen nu de wenk, die hun gegeven werd in het woord: "Als er twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden door Mijn Vader, die in de hemelen is. " Zij spreken nu een bede uit, zoals hun die door het voorval met de bezeten knaap, die zij niet hadden kunnen genezen, al in den mond was gelegd, maar ook nog vooral door het woord van de vader van de knaap (Matthew 17:14, Mark 9:24). Wat nu de Heere op hun bede antwoordt is een verkondiging van hetgeen wij in het geloof nog eens zullen volbrengen; want de klank van het antwoord ontzegt hun nog voor dit ogenblik het echte en ware, het verlichte en met vernieuwing van het hart verbonden geloof, maar geeft toch te kennen dat zij het nog eens zullen bezitten en dan zal dit meteen in zijn oorspronkelijke mate zo machtig zijn om in een bepaald opzicht een geheel onbeperkte macht uit te oefenen. Wij hebben ons bij Mark 11:23 daarover uitgesproken, hoe het woord in Matthew 21:21 , dat aan dat in Matthew 17:20 een bijzondere bedoeling geeft, bedoeld is. De vijgenboom, die de discipelen zullen doen verdorren, is het ongelovige volk van de Joden en de berg, die zij zullen bevelen, dat hij wordt opgenomen en in zee geworpen, is het ontaarde theocratische Jodendom, dat zijn plaats niet meer te Jeruzalem zal hebben, maar in de woestijn van de volken (Ezekiel 20:35). Maar Markus heeft al minder te handelen over de vijgenboom, wat er van zal worden, hij stelt weer belang in de opheffing van de ontaarde Joodse theocratie, die de uitbreiding van het Godsrijk onder de heidenen zolang verhinderend in de weg heeft gestaan, in het storten van de berg in de zee. Nu gaat Lukas nog een stap verder: de Heere heeft tot de discipelen gesproken zowel van een vijgenboom, die zou verdorren en van een berg, die zich zou verheffen en in de zee storten, als ook van een moerbeziënboom, die zich uit de grond, waarin hij tot hiertoe zijn wortelen had, zou uitrukken en zich in de zee niet zou storten, maar verzetten of verplanten. Onzer deze moerbeziënboom is zonder twijfel het rijk van God bedoeld en de bedoeling van de rede bij wijze van gelijkenis is dezelfde als wanneer de Heere in Matthew 21:43 tot de Joden zegt: het rijk van God zal van u worden genomen en aan een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. " Aan de helper van de grote apostel der heidenen, die met zijn zendingsarbeid inderdaad de uitroeiing van de moerbeziënboom uit Joodse grond en zijn verplanting op het terrein van de heidenen volbracht, was de uitspraak van Christus, die daarop doelde, zo belangrijk dat hij onze geschiedenis nog in een bijzonder aanhangsel moest mededelen, nog uitgebreider dan de tot hiertoe gewone evangelieverkondiging van dergelijke uitspraken van de Heere had bewaard.

Vers 6

6. En de Heere zei: a) Als u een geloof had als een mosterdzaad, u zou tegen deze moerbeziënboom 28:28") zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant! en hij zou u gehoorzaam zijn.

a)Matthew 17:20; Matthew 21:21. Mark 11:23.

Het wordt door de evangelist niet meegedeeld wat de twaalf bewoog door een spreker uit hun midden opeens met deze vraag tot de Heere te komen, dat Hij bij de mate van het geloof, die hun al was gegeven, uit Zijn rijkdom hen een volle, gedrukte, geschudde en overvloeiende maat zou toedoen, opdat zij overvloed mochten hebben. Toch kan men opmerken dat in die tijd van de tweede helft van september van het jaar 29 na Christus het hart van de discipelen in tweeërlei opzicht diep bewogen was en tot grote ernst gestemd door hetgeen de Heere met hen sprak. Aan de ene kant had Jezus hen vaker zo nadrukkelijk gewezen op het lijden en sterven, dat nabij was en op Zijn verlaten van deze wereld (Matthew 16:21 v. 27 v. ; 17:9, 12, 22 v. ), dat, al begrepen zij ook Zijn woord niet dadelijk, zij toch een zekere neergedruktheid en een diepe indruk niet konden weerhouden: hun wachtte een tijd dat zij zonder de Meester hun weg door de wereld zullen moeten vervolgen. Aan de andere kant had Hij hen gezegd, dat zij dan Zijn rijk op aarde zouden opbouwen en daarvoor wel een hoge geestelijke machtsbevoegdheid zonden bezitten, maar ook met zware hindernissen zouden hebben te strijden (Matthew 16:18 v. 18:11, ; 17:24, ). Nu voelden zij een versterking van hun geloof nodig te hebben, zowel tot het verdragen van de noden die hun wachtten, als tot het verrichten van het hun opgedragen werk. Zij volgen nu de wenk, die hun gegeven werd in het woord: "Als er twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden door Mijn Vader, die in de hemelen is. " Zij spreken nu een bede uit, zoals hun die door het voorval met de bezeten knaap, die zij niet hadden kunnen genezen, al in den mond was gelegd, maar ook nog vooral door het woord van de vader van de knaap (Matthew 17:14, Mark 9:24). Wat nu de Heere op hun bede antwoordt is een verkondiging van hetgeen wij in het geloof nog eens zullen volbrengen; want de klank van het antwoord ontzegt hun nog voor dit ogenblik het echte en ware, het verlichte en met vernieuwing van het hart verbonden geloof, maar geeft toch te kennen dat zij het nog eens zullen bezitten en dan zal dit meteen in zijn oorspronkelijke mate zo machtig zijn om in een bepaald opzicht een geheel onbeperkte macht uit te oefenen. Wij hebben ons bij Mark 11:23 daarover uitgesproken, hoe het woord in Matthew 21:21 , dat aan dat in Matthew 17:20 een bijzondere bedoeling geeft, bedoeld is. De vijgenboom, die de discipelen zullen doen verdorren, is het ongelovige volk van de Joden en de berg, die zij zullen bevelen, dat hij wordt opgenomen en in zee geworpen, is het ontaarde theocratische Jodendom, dat zijn plaats niet meer te Jeruzalem zal hebben, maar in de woestijn van de volken (Ezekiel 20:35). Maar Markus heeft al minder te handelen over de vijgenboom, wat er van zal worden, hij stelt weer belang in de opheffing van de ontaarde Joodse theocratie, die de uitbreiding van het Godsrijk onder de heidenen zolang verhinderend in de weg heeft gestaan, in het storten van de berg in de zee. Nu gaat Lukas nog een stap verder: de Heere heeft tot de discipelen gesproken zowel van een vijgenboom, die zou verdorren en van een berg, die zich zou verheffen en in de zee storten, als ook van een moerbeziënboom, die zich uit de grond, waarin hij tot hiertoe zijn wortelen had, zou uitrukken en zich in de zee niet zou storten, maar verzetten of verplanten. Onzer deze moerbeziënboom is zonder twijfel het rijk van God bedoeld en de bedoeling van de rede bij wijze van gelijkenis is dezelfde als wanneer de Heere in Matthew 21:43 tot de Joden zegt: het rijk van God zal van u worden genomen en aan een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt. " Aan de helper van de grote apostel der heidenen, die met zijn zendingsarbeid inderdaad de uitroeiing van de moerbeziënboom uit Joodse grond en zijn verplanting op het terrein van de heidenen volbracht, was de uitspraak van Christus, die daarop doelde, zo belangrijk dat hij onze geschiedenis nog in een bijzonder aanhangsel moest mededelen, nog uitgebreider dan de tot hiertoe gewone evangelieverkondiging van dergelijke uitspraken van de Heere had bewaard.

Vers 7

7. En wie van u heeft een dienstknecht die ploegt of de beesten hoedt, die tot hem, als bij van de akker komt, meteen zal zeggen: Kom hier en zit aan?

Vers 7

7. En wie van u heeft een dienstknecht die ploegt of de beesten hoedt, die tot hem, als bij van de akker komt, meteen zal zeggen: Kom hier en zit aan?

Vers 8

8. Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid het eten, zodat ik `s avonds zal eten, mijn avondmaal houd en omgord u en dien mij, totdat ik gegeten en gedronken zal hebben en eet en drink u daarna?

Vers 8

8. Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid het eten, zodat ik `s avonds zal eten, mijn avondmaal houd en omgord u en dien mij, totdat ik gegeten en gedronken zal hebben en eet en drink u daarna?

Vers 9

9. Dankt hij ook die dienstknecht, omdat hij gedaan heeft wat hem bevolen was? Ik meen van niet.

Vers 9

9. Dankt hij ook die dienstknecht, omdat hij gedaan heeft wat hem bevolen was? Ik meen van niet.

Vers 10

10. Zo ook u, wanneer u gedaan zult hebben al hetgeen u bevolen is, zegt: Wij zijn nutteloze dienstknechten, wij hebben geen bijzondere verdienste, want wij hebben maar gedaan wat wij schuldig waren te doen.

Ook deze rede van Christus hangt nauw samen met de gesprekken gedurende de bovengenoemde tijd. Zij heeft betrekking op de strijd van de discipelen over de voorrang in Matthew 18:1. Mark 9:33 v. Luke 9:46 De gelijkenis die de Heere hier voorstelt is deze: "Een knecht komt `s avonds thuis, nadat hij de hele dag met ploegen of veehoeden is bezig geweest; komt nu zijn heer met buitengewone bewijzen van zijn tevredenheid naar hem toe? Nee, de knecht moet van de arbeid van de dag zich verder begeven tot die van de avond, de heer zijn maal bereiden en bij tafel hem dienen, zolang het hem behaagt aan tafel te zitten; pas daarna mag hij de hem bescheiden maaltijd genieten. " Men kan bij de praktische behandeling van onze tekst deze gelijkenis er mee bijvoegen, waarover in de beide vorige verzen werd gehandeld en spreken over het antwoord van de Heere op de vraag om versterking van het geloof. Dit zou dan tweeledig zijn 1) gebruik met blijde beslistheid wat u van geloof al is gegeven, dan zult u ontvangen, totdat gij de volheid bezit (Matthew 13:2); 2) neem met geduld en zelfverloochening uw ambt waar, totdat het werk van de dag geheel ten einde is, dan zult u ook de zegen van het geloof deelachtig worden, namelijk: de zaligheid der zielen (1 Petrus . 1:5, ). Een andere samenvatting van deze beide delen, van het laatste uitgaande, is deze: wat is de gezindheid en de geest van een ware knecht van God? Daartoe behoort noodzakelijk tweeërlei: 1) de diepe ootmoed, die niets in zichzelf ziet, 2) de hoge geloofsmoed, die alles in de Heere kan doen. Wij zijn nutteloze dienstknechten: dat is een hard woord, waartegen de trotsheid van de natuurlijke mens opstaat: wie besluit daartoe? En toch is het de natuurlijke poort, waardoor wij heen moeten. De Heere verwaardigt ons wel op andere plaatsen dat Hij ons Zijn medearbeiders noemt, Hij spreekt van een loon (uit genade) in de hemel. Maar wanneer het op verdiensten aankomt, als het de vraag is of Hij ons voor onze diensten iets schuldig is, dan beveelt Hij ons te belijden dat wij nutteloze dienstknechten zijn, die alles aan Hem verschuldigd zijn, die Hij niet nodig heeft, maar die Hem nodig hebben. Zo moesten wij zeggen, als wij zelf alles hadden gedaan wat wij schuldig waren, maar wat dan, als wij - en wie kan het afmeten, hoe ver! - achtergebleven zijn? Moet Hij ons misschien danken dat wij alles, wat wij zijn en hebben, van Hem hebben aangenomen, dat wij in het beste geval Hem teruggeven wat wij hebben ontvangen? Moet Hij ons danken dat wij ze niet erger dan helaas gebeurd is, misbruikt hebben?

I. Luke 17:11-Luke 17:19. In Luke 16:19-Luke 16:31 had Lukas de voorgaande geschiedenis meegedeeld, tot daar, waar Jezus van de plaats van Zijn vroegere werkzaamheid aan de andere kant van de Jordaan heenging, naar Bethanië om Lazarus op te wekken; hier komt het bericht in John 11:7-John 11:54 nu als aanvulling in. Deze stelt ons aan het slot de Heere in stille afzondering te Efraïm voor. Toen daarna de tijd kwam dat Hij als een Galilese feestreiziger naar het paasfeest wilde reizen, leidde Hem Zijn weg uit het noordelijk gedeelte van Judea door Samaria naar het zuidelijk gedeelte van Galilea. Hier gebeurde het dat tien melaatse mannen om Zijn hulp vroegen; onder deze bevindt zich ook een Samaritaan en juist deze, de vreemdeling, is het die zijn Helper de verschuldigde dank betuigt, terwijl al de anderen de weldaad van de genezing als een roof wegnemen en aan hun Weldoener niet denken.

EVANGELIE OP DE 14de ZONDAG NA TRINITATIS

Evenals die ene onder de tien melaatsen die, volgens het bericht van het evangelie, zich omkeert en de Heere voor Zijn genade dankt en God de eer geeft, zo moeten ook wij, als wij de genade van Jezus Christus hebben ervaren en van de rechtvaardiging zeker zijn geworden, Hem lof en dank betuigen. De Heilige Geest, die de gerechtvaardigde getuigenis geeft dat zij Gods kinderen zijn, vervult hun harten ook met zalige vreugde en dringt hen hun hele leven als een heilig dankoffer Hem aan te bieden, die hen van de dood heeft gered.

Op het evangelie van de barmhartige Samaritaan volgt nu dat van de dankbare Samaritaan. Het werk van de barmhartige liefde ontwikkelde zich voor onze verwonderende ogen; wij zien echter niets van de vrucht, die de barmhartigheid in de harten van de ongelukkigen teweegbrengt. Deze tekst haalt het verzuimde in: de ellende van ondankbaarheid vertoont zich opnieuw; maar opdat de dankbaarheid op aarde niet geheel uitgestorven zal zijn verschijnt ten minste n dankbare. Bij deze is de dankbaarheid het bezielend en zaligend beginsel, dit moet zij bij alle Christenmensen zijn; het nieuwe leven, dat zich in woorden en werken moet ontvouwen, wortelt in de dankbaarheid want het is het noodzakelijk gevolg van de zaligheid, die ons in Christus is verschenen en zich aan ons heeft betoond als een kracht van God.

Wat is er nodig om van zijn levenservaring een zegen te hebben? Een goed geheugen, 1) voor de ellende, 2) voor de geestelijke weldaden, 3) voor de goede voornemens. Hoe de nood wel bidden, maar het geloof eerst danken leert.

Van de nauwe samenhang van het geloof met de dankbaarheid: 1) de grond, waarop zij ontstaat, 2) de openbaring, waardoor zij zich bekend maakt, 3) de zegen die de Heere aan haar toezegt.

Wat is het geloof, dat in waarheid zaligmakende kracht bezit? Een geloof dat 1) ootmoedig in het bidden, 2) vrijmoedig in het naderen, 3) vrolijk in het danken is.

Die ontvangen genade eert is grotere genade waard. .

Ons leven moet een bestendig bidden en danken zijn: 1) een bidden met het oog op onze behoeften, 2) een danken met het oog op de goddelijke genadegiften.

Waar zijn de negen? Een smartelijke klacht van de Heere ook over ons, 1) om ons aan onze ondankbaarheid te herinneren, 2) naar de oorzaken daarvan te vragen, 3) voor haar schadelijke gevolgen te waarschuwen.

Vers 10

10. Zo ook u, wanneer u gedaan zult hebben al hetgeen u bevolen is, zegt: Wij zijn nutteloze dienstknechten, wij hebben geen bijzondere verdienste, want wij hebben maar gedaan wat wij schuldig waren te doen.

Ook deze rede van Christus hangt nauw samen met de gesprekken gedurende de bovengenoemde tijd. Zij heeft betrekking op de strijd van de discipelen over de voorrang in Matthew 18:1. Mark 9:33 v. Luke 9:46 De gelijkenis die de Heere hier voorstelt is deze: "Een knecht komt `s avonds thuis, nadat hij de hele dag met ploegen of veehoeden is bezig geweest; komt nu zijn heer met buitengewone bewijzen van zijn tevredenheid naar hem toe? Nee, de knecht moet van de arbeid van de dag zich verder begeven tot die van de avond, de heer zijn maal bereiden en bij tafel hem dienen, zolang het hem behaagt aan tafel te zitten; pas daarna mag hij de hem bescheiden maaltijd genieten. " Men kan bij de praktische behandeling van onze tekst deze gelijkenis er mee bijvoegen, waarover in de beide vorige verzen werd gehandeld en spreken over het antwoord van de Heere op de vraag om versterking van het geloof. Dit zou dan tweeledig zijn 1) gebruik met blijde beslistheid wat u van geloof al is gegeven, dan zult u ontvangen, totdat gij de volheid bezit (Matthew 13:2); 2) neem met geduld en zelfverloochening uw ambt waar, totdat het werk van de dag geheel ten einde is, dan zult u ook de zegen van het geloof deelachtig worden, namelijk: de zaligheid der zielen (1 Petrus . 1:5, ). Een andere samenvatting van deze beide delen, van het laatste uitgaande, is deze: wat is de gezindheid en de geest van een ware knecht van God? Daartoe behoort noodzakelijk tweeërlei: 1) de diepe ootmoed, die niets in zichzelf ziet, 2) de hoge geloofsmoed, die alles in de Heere kan doen. Wij zijn nutteloze dienstknechten: dat is een hard woord, waartegen de trotsheid van de natuurlijke mens opstaat: wie besluit daartoe? En toch is het de natuurlijke poort, waardoor wij heen moeten. De Heere verwaardigt ons wel op andere plaatsen dat Hij ons Zijn medearbeiders noemt, Hij spreekt van een loon (uit genade) in de hemel. Maar wanneer het op verdiensten aankomt, als het de vraag is of Hij ons voor onze diensten iets schuldig is, dan beveelt Hij ons te belijden dat wij nutteloze dienstknechten zijn, die alles aan Hem verschuldigd zijn, die Hij niet nodig heeft, maar die Hem nodig hebben. Zo moesten wij zeggen, als wij zelf alles hadden gedaan wat wij schuldig waren, maar wat dan, als wij - en wie kan het afmeten, hoe ver! - achtergebleven zijn? Moet Hij ons misschien danken dat wij alles, wat wij zijn en hebben, van Hem hebben aangenomen, dat wij in het beste geval Hem teruggeven wat wij hebben ontvangen? Moet Hij ons danken dat wij ze niet erger dan helaas gebeurd is, misbruikt hebben?

I. Luke 17:11-Luke 17:19. In Luke 16:19-Luke 16:31 had Lukas de voorgaande geschiedenis meegedeeld, tot daar, waar Jezus van de plaats van Zijn vroegere werkzaamheid aan de andere kant van de Jordaan heenging, naar Bethanië om Lazarus op te wekken; hier komt het bericht in John 11:7-John 11:54 nu als aanvulling in. Deze stelt ons aan het slot de Heere in stille afzondering te Efraïm voor. Toen daarna de tijd kwam dat Hij als een Galilese feestreiziger naar het paasfeest wilde reizen, leidde Hem Zijn weg uit het noordelijk gedeelte van Judea door Samaria naar het zuidelijk gedeelte van Galilea. Hier gebeurde het dat tien melaatse mannen om Zijn hulp vroegen; onder deze bevindt zich ook een Samaritaan en juist deze, de vreemdeling, is het die zijn Helper de verschuldigde dank betuigt, terwijl al de anderen de weldaad van de genezing als een roof wegnemen en aan hun Weldoener niet denken.

EVANGELIE OP DE 14de ZONDAG NA TRINITATIS

Evenals die ene onder de tien melaatsen die, volgens het bericht van het evangelie, zich omkeert en de Heere voor Zijn genade dankt en God de eer geeft, zo moeten ook wij, als wij de genade van Jezus Christus hebben ervaren en van de rechtvaardiging zeker zijn geworden, Hem lof en dank betuigen. De Heilige Geest, die de gerechtvaardigde getuigenis geeft dat zij Gods kinderen zijn, vervult hun harten ook met zalige vreugde en dringt hen hun hele leven als een heilig dankoffer Hem aan te bieden, die hen van de dood heeft gered.

Op het evangelie van de barmhartige Samaritaan volgt nu dat van de dankbare Samaritaan. Het werk van de barmhartige liefde ontwikkelde zich voor onze verwonderende ogen; wij zien echter niets van de vrucht, die de barmhartigheid in de harten van de ongelukkigen teweegbrengt. Deze tekst haalt het verzuimde in: de ellende van ondankbaarheid vertoont zich opnieuw; maar opdat de dankbaarheid op aarde niet geheel uitgestorven zal zijn verschijnt ten minste n dankbare. Bij deze is de dankbaarheid het bezielend en zaligend beginsel, dit moet zij bij alle Christenmensen zijn; het nieuwe leven, dat zich in woorden en werken moet ontvouwen, wortelt in de dankbaarheid want het is het noodzakelijk gevolg van de zaligheid, die ons in Christus is verschenen en zich aan ons heeft betoond als een kracht van God.

Wat is er nodig om van zijn levenservaring een zegen te hebben? Een goed geheugen, 1) voor de ellende, 2) voor de geestelijke weldaden, 3) voor de goede voornemens. Hoe de nood wel bidden, maar het geloof eerst danken leert.

Van de nauwe samenhang van het geloof met de dankbaarheid: 1) de grond, waarop zij ontstaat, 2) de openbaring, waardoor zij zich bekend maakt, 3) de zegen die de Heere aan haar toezegt.

Wat is het geloof, dat in waarheid zaligmakende kracht bezit? Een geloof dat 1) ootmoedig in het bidden, 2) vrijmoedig in het naderen, 3) vrolijk in het danken is.

Die ontvangen genade eert is grotere genade waard. .

Ons leven moet een bestendig bidden en danken zijn: 1) een bidden met het oog op onze behoeften, 2) een danken met het oog op de goddelijke genadegiften.

Waar zijn de negen? Een smartelijke klacht van de Heere ook over ons, 1) om ons aan onze ondankbaarheid te herinneren, 2) naar de oorzaken daarvan te vragen, 3) voor haar schadelijke gevolgen te waarschuwen.

Vers 11

11. En het gebeurde in de tweede helft van maart van het jaar 30 na Christus, toen Hij van Efraïm ging, waar Hij met Zijn discipelen ongeveer veertig dagen in de stilte had doorgebracht (John 11:54) en naar Jeruzalemreisde - in de in Luke 13:22 genoemde zin, dat Hij Zijn weg eerst naar Bethsean nam om naar de gewoonte van de Galilese feestreizigers aan de andere kant van die stad zich over de Jordaan naar Perea te wenden en door het midden van Samaria en Galilea ging. In het laatste landschap sloeg Hij zeker wel dezelfde weg in, die Hij al in Luke 9:57 van Ginea af verkoos, nadat de Samaritanen Hem de doortocht door hun gebied hadden geweigerd.

De woorden van de grondtekst zouden ook kunnen betekenen dat de Heere midden tussen de beide landen, langs de grenzen van Samaria en Galilea heentrok, dus van het oosten naar het westen op de Jordaan aan; deze opvatting volgen die chronologen die, als Lange en Lichtenstein, onze plaats met Luke 9:57 laten samenvallen; dan zou echter Lukas tegen Zijne belofte in Luke 1:3 zeer onordelijk en verward hebben geschreven. Veel ongedwongener is het daarentegen een andere verklaring te volgen, zoals die in onze vertaling ligt en zoals het spraakgebruik van de evangelist (vgl. Luke 4:30) die aan de hand doet. Omdat nu Jezus volgens die opvatting uit het Zuiden van Samaria moet gekomen zijn, Hij eerst door Samaria en dan door het noordelijk daarvan gelegene Galilea trok, zo blijkt daaruit dat Efraïm in het noorden van Judea het punt is geweest, waarvan Hij uitging, zoals onze evangeliën-harmonie dat nader leert.

Vers 11

11. En het gebeurde in de tweede helft van maart van het jaar 30 na Christus, toen Hij van Efraïm ging, waar Hij met Zijn discipelen ongeveer veertig dagen in de stilte had doorgebracht (John 11:54) en naar Jeruzalemreisde - in de in Luke 13:22 genoemde zin, dat Hij Zijn weg eerst naar Bethsean nam om naar de gewoonte van de Galilese feestreizigers aan de andere kant van die stad zich over de Jordaan naar Perea te wenden en door het midden van Samaria en Galilea ging. In het laatste landschap sloeg Hij zeker wel dezelfde weg in, die Hij al in Luke 9:57 van Ginea af verkoos, nadat de Samaritanen Hem de doortocht door hun gebied hadden geweigerd.

De woorden van de grondtekst zouden ook kunnen betekenen dat de Heere midden tussen de beide landen, langs de grenzen van Samaria en Galilea heentrok, dus van het oosten naar het westen op de Jordaan aan; deze opvatting volgen die chronologen die, als Lange en Lichtenstein, onze plaats met Luke 9:57 laten samenvallen; dan zou echter Lukas tegen Zijne belofte in Luke 1:3 zeer onordelijk en verward hebben geschreven. Veel ongedwongener is het daarentegen een andere verklaring te volgen, zoals die in onze vertaling ligt en zoals het spraakgebruik van de evangelist (vgl. Luke 4:30) die aan de hand doet. Omdat nu Jezus volgens die opvatting uit het Zuiden van Samaria moet gekomen zijn, Hij eerst door Samaria en dan door het noordelijk daarvan gelegene Galilea trok, zo blijkt daaruit dat Efraïm in het noorden van Judea het punt is geweest, waarvan Hij uitging, zoals onze evangeliën-harmonie dat nader leert.

Vers 12

12. En toen Hij in (liever bij) een zeker dorp kwam, dat op de grens van beide landschappen lag, ontmoetten Hem, dadelijk voordat Hij die plaats binnenging, tien melaatse mannen, die volgens het voorschrift van de wet (Leviticus 13:45 v. ) van verre stonden. Het gemeenschappelijk lijden had hen aan elkaar verbonden, zij woonden daar buiten tezamen in een tent (2 Kings 7:13; 2 Kings 15:5), zodat de haat, die tussen Joden en heidenen bestond (John 4:9), bij hen niet meer bestond. 13. En zij verhieven uit de verte hun stem en zeiden: Jezus, Meester, ontferm U over ons. Ongeveer een jaar daarvoor had Jezus Zich in die streek opgehouden en het woord: Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht had zich overal verbreid (Hoofdstuk . 7:11-50); daardoor wisten die melaatsen van Jezus' macht om wonderen te doen, hoewel Hij pas nu in hun nabijheid kwam.

Vers 12

12. En toen Hij in (liever bij) een zeker dorp kwam, dat op de grens van beide landschappen lag, ontmoetten Hem, dadelijk voordat Hij die plaats binnenging, tien melaatse mannen, die volgens het voorschrift van de wet (Leviticus 13:45 v. ) van verre stonden. Het gemeenschappelijk lijden had hen aan elkaar verbonden, zij woonden daar buiten tezamen in een tent (2 Kings 7:13; 2 Kings 15:5), zodat de haat, die tussen Joden en heidenen bestond (John 4:9), bij hen niet meer bestond. 13. En zij verhieven uit de verte hun stem en zeiden: Jezus, Meester, ontferm U over ons. Ongeveer een jaar daarvoor had Jezus Zich in die streek opgehouden en het woord: Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht had zich overal verbreid (Hoofdstuk . 7:11-50); daardoor wisten die melaatsen van Jezus' macht om wonderen te doen, hoewel Hij pas nu in hun nabijheid kwam.

Vers 14

14. En als Hij Zich ten gevolge van hun roepen tot hen wendde en hen zag, werd hij met innerlijke ontferming bewogen en zei Hij niet tot hen: Word gereinigd en ga heen, vertoon uzelf aan de priesters (Luke 5:13, Luke 5:14), maar om hun geloofsgehoorzaamheid te beproeven alleen: Ga heen en vertoont uzelf naar het voorschrift van de wet (Leviticus 14:2, ) aan de priesters. Zij moesten dus doen alsof zij al gezond waren, hoewel zij op dat ogenblik nog geheel met melaatsheid bezet waren. Zij vertrouwden op Zijn woord, dat hun genezing beloofde en volgden zonder enige tegenspraak Zijn bevel. En het gebeurde, terwijl zij heen gingen, nadat zij eerst eenkort eind weg hadden afgelegd, dat zij gereinigd werden, zoals zij plotseling inwendig voelden en aan de uitwendige verandering van hun vlees konden bemerken (Leviticus 13:3. en "Deuteronomy 28:27" en 2 Kings 5:14).

Onder de tien bevindt zich, zoals wij uit Luke 17:18 vernemen, een Samaritaan, een vreemdeling, die met de heidenen op gelijke lijn staat. Werd dit door de mensen pas later opgemerkt, zo mogen wij toch niet aannemen dat de Heere om zo te zeggen uit vergissing ook aan deze Zijn weldaad ten deel had laten worden; integendeel staat Hij overal onder leiding van Zijn hemelse Vader. Zo is dit voorval een teken dat nu de tijd was gekomen, dat de grenzen, die Jezus in Matthew 10:5 v. ; 15:24 zo streng in acht nam, zouden vallen, zoals dan ook de ondankbaarheid van de negen tegenover het gedrag van deze ene erop wijst dat Israël door zijn ongeloof en zijn verachting van de zaligheid in Christus Jezus zich geheel en al het rijk van God zal onwaardig maken (Acts 13:46-Acts 13:48). Het was niet mogelijk geweest dat het volk van Israël zich zou hebben laten meeslepen, om over Jezus het "Kruisig Hem, kruisig Hem" te roepen; het zou onbegrijpelijk zijn dat voor Pinksteren slechts een kleine menigte van honderdtwintig zielen in het geloof in Christus verenigd was (Acts 1:15), waren niet menigte van degenen, die Hij genezen had, ondankbare zielen geweest en zo weer van Hem geweken. De oudste geschiedschrijver (Herodotus I 144) vertelt van 6 Griekse steden in Klein Azië, die onder elkaar een verbond hadden, ook een gemeenschappelijken tempel en bij die gemeenschappelijke wedstrijden. In deze strijden won de overwinnaar een krans, uit groene takken gevlochten, bovendien een schoon gewerkt metalen stuk huisraad; dit mocht hij echter niet naar huis nemen, maar moest hij in de tempel aan de godheid als een geschenk van dankbaarheid brengen. Nu gebeurde het dat een overmoedig overwinnaar zijn buit naar huis droeg en toen hij die niet wilde teruggeven, bij zijn medeburgers ondersteuning vond. Toen verenigden zich de andere vijf steden en sloten de stad van deze misdaad uit hun verbond en van de tempel uit; zij wilden liever de band verbreken, het verbond verzwakken, dan dat zij het zouden laten insluipen dat aan de godheid niet meer de dank en de eer werd gebracht.

De gesprekken die Hij op de tocht met Zijn jongeren voerde, werden namelijk afgebroken door een tiental melaatsen, die zich in de nabijheid bevonden. Zoals de aard van de streek het gedoogde en onderling het gebood, had ook hier het ongeluk vrienden en vijanden tezamen verbroederd, er was ten minste een melaatse Samaritaan, die zich onder zijn Galilese lotgenoten ophield en met hen de gelegenheid waarnam om van Jezus hulp te vragen. Dat ongelukkig tiental, dat op voegzame afstand van ten minste vier ellen de hese stemmen in dezelfde noodkreet verenigde: Meester ontferm U over ons! vervulde de Heere met innerlijk mededogen. Zonder op de betrekkelijke geringheid van hun geloof te letten - men heeft het immers opgemerkt, dat zij slechts Meester, geen Heer (epistata, geen curie) tot Hem roepen - sloeg Hij alleen het oog op hun diepe ellende en voelde zich geneigd om te helpen. Om echter Zijn discipelen te tonen dat Hij in de manier, waarop Hij Zijne weldaden schonk, aan geen enkelen vorm was gehouden en ook om het geloof van de hulphehoevenden te beproeven, schonk Hij redding, weer op geheel eigenaardige wijze. Met n woord spreken herschept Hij tien lijders in tien toonbeelden van Zijn wonderkracht, met het enkele: ga heen, vertoon uzelf aan de priesters. Zeker er was geloof nodig om, terwijl de ziekte nog voortduurde, een stap te beginnen, die alleen van herstelden geëist werd; maar het verlangen van het gemoed naar genezing behaalt ook hier over de bedenkingen van het verstand een triomf.

Vers 14

14. En als Hij Zich ten gevolge van hun roepen tot hen wendde en hen zag, werd hij met innerlijke ontferming bewogen en zei Hij niet tot hen: Word gereinigd en ga heen, vertoon uzelf aan de priesters (Luke 5:13, Luke 5:14), maar om hun geloofsgehoorzaamheid te beproeven alleen: Ga heen en vertoont uzelf naar het voorschrift van de wet (Leviticus 14:2, ) aan de priesters. Zij moesten dus doen alsof zij al gezond waren, hoewel zij op dat ogenblik nog geheel met melaatsheid bezet waren. Zij vertrouwden op Zijn woord, dat hun genezing beloofde en volgden zonder enige tegenspraak Zijn bevel. En het gebeurde, terwijl zij heen gingen, nadat zij eerst eenkort eind weg hadden afgelegd, dat zij gereinigd werden, zoals zij plotseling inwendig voelden en aan de uitwendige verandering van hun vlees konden bemerken (Leviticus 13:3. en "Deuteronomy 28:27" en 2 Kings 5:14).

Onder de tien bevindt zich, zoals wij uit Luke 17:18 vernemen, een Samaritaan, een vreemdeling, die met de heidenen op gelijke lijn staat. Werd dit door de mensen pas later opgemerkt, zo mogen wij toch niet aannemen dat de Heere om zo te zeggen uit vergissing ook aan deze Zijn weldaad ten deel had laten worden; integendeel staat Hij overal onder leiding van Zijn hemelse Vader. Zo is dit voorval een teken dat nu de tijd was gekomen, dat de grenzen, die Jezus in Matthew 10:5 v. ; 15:24 zo streng in acht nam, zouden vallen, zoals dan ook de ondankbaarheid van de negen tegenover het gedrag van deze ene erop wijst dat Israël door zijn ongeloof en zijn verachting van de zaligheid in Christus Jezus zich geheel en al het rijk van God zal onwaardig maken (Acts 13:46-Acts 13:48). Het was niet mogelijk geweest dat het volk van Israël zich zou hebben laten meeslepen, om over Jezus het "Kruisig Hem, kruisig Hem" te roepen; het zou onbegrijpelijk zijn dat voor Pinksteren slechts een kleine menigte van honderdtwintig zielen in het geloof in Christus verenigd was (Acts 1:15), waren niet menigte van degenen, die Hij genezen had, ondankbare zielen geweest en zo weer van Hem geweken. De oudste geschiedschrijver (Herodotus I 144) vertelt van 6 Griekse steden in Klein Azië, die onder elkaar een verbond hadden, ook een gemeenschappelijken tempel en bij die gemeenschappelijke wedstrijden. In deze strijden won de overwinnaar een krans, uit groene takken gevlochten, bovendien een schoon gewerkt metalen stuk huisraad; dit mocht hij echter niet naar huis nemen, maar moest hij in de tempel aan de godheid als een geschenk van dankbaarheid brengen. Nu gebeurde het dat een overmoedig overwinnaar zijn buit naar huis droeg en toen hij die niet wilde teruggeven, bij zijn medeburgers ondersteuning vond. Toen verenigden zich de andere vijf steden en sloten de stad van deze misdaad uit hun verbond en van de tempel uit; zij wilden liever de band verbreken, het verbond verzwakken, dan dat zij het zouden laten insluipen dat aan de godheid niet meer de dank en de eer werd gebracht.

De gesprekken die Hij op de tocht met Zijn jongeren voerde, werden namelijk afgebroken door een tiental melaatsen, die zich in de nabijheid bevonden. Zoals de aard van de streek het gedoogde en onderling het gebood, had ook hier het ongeluk vrienden en vijanden tezamen verbroederd, er was ten minste een melaatse Samaritaan, die zich onder zijn Galilese lotgenoten ophield en met hen de gelegenheid waarnam om van Jezus hulp te vragen. Dat ongelukkig tiental, dat op voegzame afstand van ten minste vier ellen de hese stemmen in dezelfde noodkreet verenigde: Meester ontferm U over ons! vervulde de Heere met innerlijk mededogen. Zonder op de betrekkelijke geringheid van hun geloof te letten - men heeft het immers opgemerkt, dat zij slechts Meester, geen Heer (epistata, geen curie) tot Hem roepen - sloeg Hij alleen het oog op hun diepe ellende en voelde zich geneigd om te helpen. Om echter Zijn discipelen te tonen dat Hij in de manier, waarop Hij Zijne weldaden schonk, aan geen enkelen vorm was gehouden en ook om het geloof van de hulphehoevenden te beproeven, schonk Hij redding, weer op geheel eigenaardige wijze. Met n woord spreken herschept Hij tien lijders in tien toonbeelden van Zijn wonderkracht, met het enkele: ga heen, vertoon uzelf aan de priesters. Zeker er was geloof nodig om, terwijl de ziekte nog voortduurde, een stap te beginnen, die alleen van herstelden geëist werd; maar het verlangen van het gemoed naar genezing behaalt ook hier over de bedenkingen van het verstand een triomf.

Vers 15

15. En een van hen, die zag dat hij genezen was, keerde terug, zonder eerst de weg tot de priesters verder voort te zetten om den Heere te danken, met grote stem God verheerlijkend en voor al het volk verkondigend wat voor groots hem door de macht van God was gebeurd.

Vers 15

15. En een van hen, die zag dat hij genezen was, keerde terug, zonder eerst de weg tot de priesters verder voort te zetten om den Heere te danken, met grote stem God verheerlijkend en voor al het volk verkondigend wat voor groots hem door de macht van God was gebeurd.

Vers 16

16. Toen hij tot de Heere gekomen was, gaf hij deze als bemiddelaar van de zegen de eer en hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten om Hem te aanbidden (Hoofdstuk . 5:12. Matthew 8:2), Hem dankend met eerbewijzen, die hij ook met enige woorden deed vergezeld gaan; en deze was, zoals de omstanders pas nu opmerkten, een Samaritaan.

Vers 16

16. Toen hij tot de Heere gekomen was, gaf hij deze als bemiddelaar van de zegen de eer en hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten om Hem te aanbidden (Hoofdstuk . 5:12. Matthew 8:2), Hem dankend met eerbewijzen, die hij ook met enige woorden deed vergezeld gaan; en deze was, zoals de omstanders pas nu opmerkten, een Samaritaan.

Vers 17

17. En Jezus antwoordde: Zijn niet de tien gereinigd geworden. Ik weet toch dat door Mijn woord hun allen dezelfde hulp is geschonken en waar zijn de negen? Wat houdt hen terug om eveneens hier te zijn?

Vers 17

17. En Jezus antwoordde: Zijn niet de tien gereinigd geworden. Ik weet toch dat door Mijn woord hun allen dezelfde hulp is geschonken en waar zijn de negen? Wat houdt hen terug om eveneens hier te zijn?

Vers 18

18. En zijn er geen gevonden die terugkeren om God de eer te geven, dan deze vreemdeling, met een heiden gelijk geacht (Isaiah 1:2, Isaiah 1:3).

Met het woord: "Ga heen en vertoon uzelf aan de priesters!" had de Heere de Samaritaan tot zijn priester op Gerizim, de overige negen naar de priesters te Jeruzalem gewezen. Zoals Hij niet gekomen was om wet en profeten te ontbinden, zo was het Zijn bedoeling evenmin hier van een Samaritaan een Joodse proseliet te maken, zoals dan ook de Joden de reinverklaringen van de Samaritaanse priesters als voldoende beschouwden. De melaatse mannen doorstaan nu zonder uitzondering de beproeving van hun geloof, die daarin ligt dat Jezus hen niet dadelijk rein maakt, maar ze beveelt te gaan, terwijl ze nog melaats zijn, maar in Zijn bevel de belofte van Zijn hulp invlecht. Dat is, zoals Luther zegt, ook de manier die God bij ons allen aanwendt om het geloof te sterken en te beproeven, dat Hij met ons zo handelt, dat wij niet weten wat Hij met ons wil doen. Dit doet Hij daarom, opdat de mensen zichzelf aan Hem aanbevelen en op Zijn goedheid vertrouwen, niet twijfelend of Hij zal geven wat wij willen, of iets beters. Terwijl de tien tot het ogenblik dat zij rein werden, uit- en inwendig een zelfde weg gaan, scheiden van dat ogenblik hun wegen; negen blijven achter en slechts een komt weer te voorschijn. Als de Samaritaan omkeert heeft hij niet de bedoeling aan zijn God het offer te onthouden, dat na de reinverklaring moest worden gebracht; hij volgt alleen de drang van zijn hart, die hier geheel juist is: die Hem, door wie God hem zegen liet ondervinden, niet dankt, hoe kan hij God danken, die hij niet ziet? Deze Samaritaan keert om, ten einde juist te danken, want de dankbaarheid is in haar diepste zin een omkeren tot de weldoener: de dankbare houdt deze meteen voor ogen en in het hart, hij herinnert zich Hem, keert met zijn gedachte steeds weer tot Hem terug en zweeft in zijn geest rondom Hem dag en nacht. Het is niet zo gemakkelijk om te danken als men gewoonlijk denkt, het is voor de natuurlijke mens zeer moeilijk, het is voor hem onaangenaam en lastig. Al het bidden, het smeken gaat moeilijk; maar de nood is een voortreffelijk dringer; als hij zijn stok heeft opgeheven en ons gevoelig slaat, dan wordt ook een trots hart ten slotte gedwongen tot smeken. Maar is de nood afgekeerd en geëindigd, mogen wij het hoofd weer opheffen na lange, zware druk, zo wordt de nek gemakkelijk weer stijf en het voorhoofd onbeweeglijk. Wij willen er niets meer van weten dat wij in grote nood waren; wij schamen ons dat wij te zwak en machteloos waren, onszelf niet konden helpen en kunnen het nu niet over ons verkrijgen te danken, met luide stem in de gemeente de naam van de Allerhoogste te lofzingen. Die danken, echt danken wil, moet zich buigen en verloochenen.

Terwijl Jezus de Samaritaan voor Zich ziet voelt Hij Zich diep getroffen door het onderscheid tussen dit eenvoudig gemoed, waarin nog het natuurlijk gevoel van dankbaarheid leeft en het door farizese hoogmoed en door ondankbaarheid geheel ontaarde Joodse hart. Zo heeft zich zeker het lot van Zijn evangelie in de wereld ook aan Zijn oog voorgesteld, maar het is Hem genoeg, het nu gebleken contrast in het licht te stellen.

Bij de Samaritanen was het hart nog niet zozeer door hoogmoed verhard als dat bij vele Israëlieten het geval was, die zich voor de echte zonen van het uitverkoren volk hielden. Daarom heeft die barmhartige Samaritaan (Luke 10:33, ) een hart gehad voor de nood van de ongelukkige naaste en heeft hij barmhartigheid aan hem gedaan en daarom heeft ook deze dankbare Samaritaan een hart voor de liefde, die barmhartigheid aan hem gedaan had en hem van zijn pijn had bevrijd.

De Samaritaan ontvangt de ondervonden hulp als een weldaad, waarop hij geen aanspraak noch enig recht voelt te hebben, die hem uit vrije, onverdiende goedheid is overkomen, die hem beschaamd maakt en hem neerbuigt als een gave, waarvoor hij zichzelf onwaardig en te geringschat; de anderen kennen dit gevoel niet. Dat zij genezen zijn komt hun billijk voor en geheel naar recht. Als een zaad van Abraham, waarvoor zij zich houden, vinden zij daarin slechts de vervulling van een rechtmatige aanspraak, niets buitengewoons of bijzonders, niets dat hen zou verplichten, om zich op te houden en eerst nog een omweg te maken, want aan wie zou de Heere Zijn hulp gepaster kunnen betonen en waardiger besteden, dan aan hen, de leden van Zijn volk. De lompe aanspraakmakende ingenomenheid met zichzelf is voor de enen de reden van het niet danken; de oprechte ootmoedigheid, het gevoel van geestelijke armoede, dat zich alles onwaardig gevoelt, is bij de andere de bodem, waaruit de dank ontspruit. Dat is echter dezelfde bodem, waaruit het geloof in de genade, die ons in het evangelie is voorgehouden opgroeit: de trotse versmaden haar; zij gaan onbewogen voort in onverschilligheid en koudheid; de geestelijk arme, die van een ootmoedige geest, van een gebroken hart is, vangt de genade op, evenals het dorstig aardrijk de verkwikkende dauw van boven, evenals de hongerige het voedsel, de dorstige de drank. 19. Nadat de Heere die vraag en klacht tot het rondom staande volk had gesproken, wendde Hij Zich tot de man zelf en Hij zei tot hem: Sta op en ga heen: uw geloof, dat van andere aard is dan het nood-geloof van de anderen, dat met de nood ontstaat en verdwijnt, heeft u geheel en waarachtig behouden (Luke 7:50; Luke 8:48).

Wat betekenen deze woorden anders dan: "Sta op, lig niet langer aan Mijn voeten; ik heb de betekenis van uw daad erkend en uw dank aangenomen. Ga heen, laat niet langer na naar de uwen te gaan, op de weg, die uw vroegere gezellen misschien al hebben afgelegd, ga heen en verheug u met de uwen; uw vreugde is gezegend; zij is een vreugde in de Heere. Uw geloof heeft u behouden - dat greep de goddelijke hulp aan en brengt nu de goede vrucht van dankbaarheid voort; zo'n geloof als het uwe, dat in het goede niet dood doet blijven, redt uit alle noden. " De schitterendste kroon op het hoofd van de Samaritaan was niet zo schoon als het welbehagen van de Heere, dat zich in deze woorden uitspreekt. Het is een heilige glans om het hoofd van de man, waardoor avondster en morgenzon verbleken. Wanneer men een daad in vele duizenden menselijke liederen bezong, zo zou zij met deze liederen, met alle metalen gedenktafels en monumenten, die zij had, op die grote dag toch slechts in een eeuwig zwijgen wegzinken. Daarentegen zal eerst, als hemel en aarde teniet zijn gegaan, in het licht verschijnen, wat een eeuwige roem de betuiging van zijn dankbaarheid voor de Samaritaan zal zijn.

Het onvolmaakte geloof bracht den negen Joden alleen genezing van het lichaam aan; het dankbaar geloof bracht de Samaritaan genezing aan van een andere melaatsheid. Ja, de zonde is een melaatsheid, een verderf van onze beste sappen en krachten, een knagende dood in het leven en wanneer zij uitbreekt een walging en iets aanstekelijks voor onze naaste. Van deze melaatsheid wordt de ziel alleen genezen door het geloof, dat dankend de Heere de eer geeft.

De Samaritaan heeft alleen in zijn genezing de werking gezien en doorzien van dat woord, dat de Heere tot alle tien had gesproken. Hij werd gewaar dat het de kracht van de Heere was, waardoor zijn ellende was geweken; daarom keert hij tot de Heere om en prijst hij Hem als de weldoener, aan wie hij de genezing te danken heeft. Hij weet dat geen toeval, geen werking van de natuur, geen menselijk middel, ook niet zijn gehoorzaamheid, waarin hij zich op het bevel van de Heere heeft opgemaakt om tot de priesters te gaan, maar de Heere alleen hem gezond gemaakt heeft; daarom verheft zijn ziel zich tot Hem. Jezus' woord, dat hij evenals de anderen gevolgd is, heeft in hem het geloof doen ontbranden, dat zijn dankbaarheid belijdend uitspreekt, terwijl de anderen met de uitwerking tevreden zijn en zich tot de oorzaak, die die heeft voortgebracht, in hun trotsheid en traagheid niet kunnen opheffen. Nu ligt er veel aan gelegen, dat wij die ene uit de tien ons ten voorbeeld nemen, niet de negen, opdat wij door Gods liefde en trouw, die wij in ons leven zo rijkelijk ondervinden, ons het hart laten innemen en Zijn naar ons uitgestrekte hand daarin zien, dat wij erkennen hoe Zijn goedheid ons tot bekering wil leiden en tot erkentenis van de Enige, die ons helpen kan (Isaiah 63:1), Jezus Christus. De hemel, die men zo menigvuldig hoort noemen, waar de naam van Jezus, waar de naam van God moest worden uitgesproken, kan ons niet helpen; ook de Voorzienigheid helpt niet, want die is zelf niets dan Gods uitgestrekte arm en open oog en strekt zich daarvan uit over alles, zelfs tot in de hel, beschikt ook de straffen van de verdoemden. Maar de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die de wereld zo heeft lief gehad dat Hij Zijn eengeboren Zoon voor haar overgeeft, die wil niet dat iemand verloren zou gaan, maar dat allen, die in Hem geloven, het eeuwige leven hebben. Daarom trekt de Vader ons tot de Zoon door Zijn Geest en Zijn Woord en wendt Hij ernst en goedheid aan om het woord bij ons ingang te doen vinden. Hij laat het aan weldadigheid en kastijding niet ontbreken, of wij ook Zijn stem zouden willen horen. Zalig hij, die met de Samaritaan daarvoor een open oog krijgt, die Gods liefde aan Jezus' voeten werpt, opdat hij van Hem genezing krijgen zal voor zijn onsterfelijke geest en het geschenk krijgt, niet alleen van het lichamelijke, maar ook van het eeuwige leven!

De Samaritaan is nu geen vreemdeling meer, maar een medeburger van de heiligen en een huisgenoot van Gods; maar de Joden zijn vreemdelingen geworden.

Vers 18

18. En zijn er geen gevonden die terugkeren om God de eer te geven, dan deze vreemdeling, met een heiden gelijk geacht (Isaiah 1:2, Isaiah 1:3).

Met het woord: "Ga heen en vertoon uzelf aan de priesters!" had de Heere de Samaritaan tot zijn priester op Gerizim, de overige negen naar de priesters te Jeruzalem gewezen. Zoals Hij niet gekomen was om wet en profeten te ontbinden, zo was het Zijn bedoeling evenmin hier van een Samaritaan een Joodse proseliet te maken, zoals dan ook de Joden de reinverklaringen van de Samaritaanse priesters als voldoende beschouwden. De melaatse mannen doorstaan nu zonder uitzondering de beproeving van hun geloof, die daarin ligt dat Jezus hen niet dadelijk rein maakt, maar ze beveelt te gaan, terwijl ze nog melaats zijn, maar in Zijn bevel de belofte van Zijn hulp invlecht. Dat is, zoals Luther zegt, ook de manier die God bij ons allen aanwendt om het geloof te sterken en te beproeven, dat Hij met ons zo handelt, dat wij niet weten wat Hij met ons wil doen. Dit doet Hij daarom, opdat de mensen zichzelf aan Hem aanbevelen en op Zijn goedheid vertrouwen, niet twijfelend of Hij zal geven wat wij willen, of iets beters. Terwijl de tien tot het ogenblik dat zij rein werden, uit- en inwendig een zelfde weg gaan, scheiden van dat ogenblik hun wegen; negen blijven achter en slechts een komt weer te voorschijn. Als de Samaritaan omkeert heeft hij niet de bedoeling aan zijn God het offer te onthouden, dat na de reinverklaring moest worden gebracht; hij volgt alleen de drang van zijn hart, die hier geheel juist is: die Hem, door wie God hem zegen liet ondervinden, niet dankt, hoe kan hij God danken, die hij niet ziet? Deze Samaritaan keert om, ten einde juist te danken, want de dankbaarheid is in haar diepste zin een omkeren tot de weldoener: de dankbare houdt deze meteen voor ogen en in het hart, hij herinnert zich Hem, keert met zijn gedachte steeds weer tot Hem terug en zweeft in zijn geest rondom Hem dag en nacht. Het is niet zo gemakkelijk om te danken als men gewoonlijk denkt, het is voor de natuurlijke mens zeer moeilijk, het is voor hem onaangenaam en lastig. Al het bidden, het smeken gaat moeilijk; maar de nood is een voortreffelijk dringer; als hij zijn stok heeft opgeheven en ons gevoelig slaat, dan wordt ook een trots hart ten slotte gedwongen tot smeken. Maar is de nood afgekeerd en geëindigd, mogen wij het hoofd weer opheffen na lange, zware druk, zo wordt de nek gemakkelijk weer stijf en het voorhoofd onbeweeglijk. Wij willen er niets meer van weten dat wij in grote nood waren; wij schamen ons dat wij te zwak en machteloos waren, onszelf niet konden helpen en kunnen het nu niet over ons verkrijgen te danken, met luide stem in de gemeente de naam van de Allerhoogste te lofzingen. Die danken, echt danken wil, moet zich buigen en verloochenen.

Terwijl Jezus de Samaritaan voor Zich ziet voelt Hij Zich diep getroffen door het onderscheid tussen dit eenvoudig gemoed, waarin nog het natuurlijk gevoel van dankbaarheid leeft en het door farizese hoogmoed en door ondankbaarheid geheel ontaarde Joodse hart. Zo heeft zich zeker het lot van Zijn evangelie in de wereld ook aan Zijn oog voorgesteld, maar het is Hem genoeg, het nu gebleken contrast in het licht te stellen.

Bij de Samaritanen was het hart nog niet zozeer door hoogmoed verhard als dat bij vele Israëlieten het geval was, die zich voor de echte zonen van het uitverkoren volk hielden. Daarom heeft die barmhartige Samaritaan (Luke 10:33, ) een hart gehad voor de nood van de ongelukkige naaste en heeft hij barmhartigheid aan hem gedaan en daarom heeft ook deze dankbare Samaritaan een hart voor de liefde, die barmhartigheid aan hem gedaan had en hem van zijn pijn had bevrijd.

De Samaritaan ontvangt de ondervonden hulp als een weldaad, waarop hij geen aanspraak noch enig recht voelt te hebben, die hem uit vrije, onverdiende goedheid is overkomen, die hem beschaamd maakt en hem neerbuigt als een gave, waarvoor hij zichzelf onwaardig en te geringschat; de anderen kennen dit gevoel niet. Dat zij genezen zijn komt hun billijk voor en geheel naar recht. Als een zaad van Abraham, waarvoor zij zich houden, vinden zij daarin slechts de vervulling van een rechtmatige aanspraak, niets buitengewoons of bijzonders, niets dat hen zou verplichten, om zich op te houden en eerst nog een omweg te maken, want aan wie zou de Heere Zijn hulp gepaster kunnen betonen en waardiger besteden, dan aan hen, de leden van Zijn volk. De lompe aanspraakmakende ingenomenheid met zichzelf is voor de enen de reden van het niet danken; de oprechte ootmoedigheid, het gevoel van geestelijke armoede, dat zich alles onwaardig gevoelt, is bij de andere de bodem, waaruit de dank ontspruit. Dat is echter dezelfde bodem, waaruit het geloof in de genade, die ons in het evangelie is voorgehouden opgroeit: de trotse versmaden haar; zij gaan onbewogen voort in onverschilligheid en koudheid; de geestelijk arme, die van een ootmoedige geest, van een gebroken hart is, vangt de genade op, evenals het dorstig aardrijk de verkwikkende dauw van boven, evenals de hongerige het voedsel, de dorstige de drank. 19. Nadat de Heere die vraag en klacht tot het rondom staande volk had gesproken, wendde Hij Zich tot de man zelf en Hij zei tot hem: Sta op en ga heen: uw geloof, dat van andere aard is dan het nood-geloof van de anderen, dat met de nood ontstaat en verdwijnt, heeft u geheel en waarachtig behouden (Luke 7:50; Luke 8:48).

Wat betekenen deze woorden anders dan: "Sta op, lig niet langer aan Mijn voeten; ik heb de betekenis van uw daad erkend en uw dank aangenomen. Ga heen, laat niet langer na naar de uwen te gaan, op de weg, die uw vroegere gezellen misschien al hebben afgelegd, ga heen en verheug u met de uwen; uw vreugde is gezegend; zij is een vreugde in de Heere. Uw geloof heeft u behouden - dat greep de goddelijke hulp aan en brengt nu de goede vrucht van dankbaarheid voort; zo'n geloof als het uwe, dat in het goede niet dood doet blijven, redt uit alle noden. " De schitterendste kroon op het hoofd van de Samaritaan was niet zo schoon als het welbehagen van de Heere, dat zich in deze woorden uitspreekt. Het is een heilige glans om het hoofd van de man, waardoor avondster en morgenzon verbleken. Wanneer men een daad in vele duizenden menselijke liederen bezong, zo zou zij met deze liederen, met alle metalen gedenktafels en monumenten, die zij had, op die grote dag toch slechts in een eeuwig zwijgen wegzinken. Daarentegen zal eerst, als hemel en aarde teniet zijn gegaan, in het licht verschijnen, wat een eeuwige roem de betuiging van zijn dankbaarheid voor de Samaritaan zal zijn.

Het onvolmaakte geloof bracht den negen Joden alleen genezing van het lichaam aan; het dankbaar geloof bracht de Samaritaan genezing aan van een andere melaatsheid. Ja, de zonde is een melaatsheid, een verderf van onze beste sappen en krachten, een knagende dood in het leven en wanneer zij uitbreekt een walging en iets aanstekelijks voor onze naaste. Van deze melaatsheid wordt de ziel alleen genezen door het geloof, dat dankend de Heere de eer geeft.

De Samaritaan heeft alleen in zijn genezing de werking gezien en doorzien van dat woord, dat de Heere tot alle tien had gesproken. Hij werd gewaar dat het de kracht van de Heere was, waardoor zijn ellende was geweken; daarom keert hij tot de Heere om en prijst hij Hem als de weldoener, aan wie hij de genezing te danken heeft. Hij weet dat geen toeval, geen werking van de natuur, geen menselijk middel, ook niet zijn gehoorzaamheid, waarin hij zich op het bevel van de Heere heeft opgemaakt om tot de priesters te gaan, maar de Heere alleen hem gezond gemaakt heeft; daarom verheft zijn ziel zich tot Hem. Jezus' woord, dat hij evenals de anderen gevolgd is, heeft in hem het geloof doen ontbranden, dat zijn dankbaarheid belijdend uitspreekt, terwijl de anderen met de uitwerking tevreden zijn en zich tot de oorzaak, die die heeft voortgebracht, in hun trotsheid en traagheid niet kunnen opheffen. Nu ligt er veel aan gelegen, dat wij die ene uit de tien ons ten voorbeeld nemen, niet de negen, opdat wij door Gods liefde en trouw, die wij in ons leven zo rijkelijk ondervinden, ons het hart laten innemen en Zijn naar ons uitgestrekte hand daarin zien, dat wij erkennen hoe Zijn goedheid ons tot bekering wil leiden en tot erkentenis van de Enige, die ons helpen kan (Isaiah 63:1), Jezus Christus. De hemel, die men zo menigvuldig hoort noemen, waar de naam van Jezus, waar de naam van God moest worden uitgesproken, kan ons niet helpen; ook de Voorzienigheid helpt niet, want die is zelf niets dan Gods uitgestrekte arm en open oog en strekt zich daarvan uit over alles, zelfs tot in de hel, beschikt ook de straffen van de verdoemden. Maar de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die de wereld zo heeft lief gehad dat Hij Zijn eengeboren Zoon voor haar overgeeft, die wil niet dat iemand verloren zou gaan, maar dat allen, die in Hem geloven, het eeuwige leven hebben. Daarom trekt de Vader ons tot de Zoon door Zijn Geest en Zijn Woord en wendt Hij ernst en goedheid aan om het woord bij ons ingang te doen vinden. Hij laat het aan weldadigheid en kastijding niet ontbreken, of wij ook Zijn stem zouden willen horen. Zalig hij, die met de Samaritaan daarvoor een open oog krijgt, die Gods liefde aan Jezus' voeten werpt, opdat hij van Hem genezing krijgen zal voor zijn onsterfelijke geest en het geschenk krijgt, niet alleen van het lichamelijke, maar ook van het eeuwige leven!

De Samaritaan is nu geen vreemdeling meer, maar een medeburger van de heiligen en een huisgenoot van Gods; maar de Joden zijn vreemdelingen geworden.

Vers 21

21. En men zal ook niet, omdat het verder ook niet tot een bepaalde ruimte beperkt en aan een enkele plaats gebonden is, zeggen: a) Zie hier of zie daar, want, zie, het Koninkrijk van God is binnen u, in het hart van hen die geloven (Ephesians 3:17. Romans 14:17).

a)Matthew 24:23. Mark 13:21. Luke 21:7, Luke 21:8.

"Wanneer komt het Koninkrijk van God", zo vroegen de Farizeeën aan de Heere. De Sadduceeën zouden dat niet hebben gedaan, want zij vroegen niet maar het rijk van God, zij hadden er geen belang bij, zij geloofden, om eigenlijk te spreken, er niet in. De Farizeeën houden echter vast aan de verwachting dat de Messias zal komen, een door God gezalfde Koning, die Israël zal verlossen, over alle tegenstanders triomferen en ook de doden opwekken, opdat zij deelnemen aan Zijn rijk. Jezus bestrijdt deze hoop van de Farizeeën niet, net zo min als Hij de discipelen berispt wanneer zij bij de hemelvaart vragen: "Zult Gij in deze tijd het Koninkrijk onder Israël oprichten. " Hij zegt hun wel: "Het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden", maar die alleen weigert tijd en uur te bepalen, die bevestigt de zaak zelf, al is het voor een onbepaalde toekomst. Zo is er ook voor ons Christenen een Koninkrijk, waarop wij moeten wachten; zouden wij bij de apostelen van Christus, zouden wij zelfs bij de Farizeeën in de geloofsverwachting achterblijven? Nee, de komst van het rijk van God is het grote doel van het Christelijk geloof! 1) Het is een koninkrijk, waarop wij moeten wachten; 2) maar het komt niet, zoals de Farizeeën meenden, van buiten af; 3) het groeit integendeel van binnen naar buiten de openbaring tegen.

Welke beweegredenen het geweest mogen zijn, die de Farizeeën tot hun vraag leidden, of het ongeloof, dat het waagde de Heere te verzoeken, of het halve geloof, dat zich niet kon verheffen boven de twijfel of het rijk van God en Christus echt gekomen was, of het ongeduld, dat de tijd van het Godsrijk niet kon afwachten, of de hoogmoed, die de Heere tot een zichtbare openbaring van Zijn raad en Zijn werk wilde dringen - welke van deze beweegredenen de Farizeeën gedreven heeft tot hun vraag, of misschien die alle tezamen, dat weten wij niet. Maar dit weten wij, dat zij bij hun vraag een zinnelijke, uitwendige voorstelling hadden van het Godsrijk met zinnelijkheid omgeven; zo was het ten tijde van Jezus ook; in wereldse pracht en heerlijkheid moest de Messias optreden, als een Koning met het zwaard in de hand, met de overwinning aan Zijn verzenen geketend, Zijn volk tot redding, alle Heidenen tot verdrukking. Vandaar de menigvuldige ergernissen, die men aan Zijn persoon nam. Hij kwam toch schijnbaar als knecht en niet als Koning; Hij kwam als een, die niets had om Zijn hoofd op neer te leggen en niet op een troon; Hij kwam in armoede en nederigheid, door weinige getrouwen gevolgd, die Hij Zich verkoos en niet met een voor het gevecht toegerust leger. Vandaar het ongeloof op Zijn woord: "Het Koninkrijk van God is nabij gekomen"; men zag het toch niet. Daarenboven bij degenen, die begonnen te geloven, achter de wonderen, die Zijn macht openbaarden, de pogingen om Hem als Koning uit te roepen. Vandaar zelfs in de kring van discipelen nog strijd over de voorrang in het rijk van God en een smeken als dat van de moeder van de zonen van Zebedeus (Matthew 20:20 vv. ). Deze zichtbare, uitwendige voorstelling van het rijk van God is het ook, die de Farizeeën in onze tekst geleidde bij de vraag naar de tijd van de komst van het rijk, een vraag, waarachter zich de veronderstelling verbergt dat het rijk nog niet is gekomen. En wat antwoordt de Heere hen? Hij wijst hen van buiten naar binnen: "Het Koninkrijk van God komt niet met uiterlijk gelaat", zegt Hij en daarmee kondigt Hij de manier aan hoe het komt. "Het Koninkrijk van God is binnen in u", daarmee eindigt Hij en daarmee maakt Hij hen de plaats bekend, waar het komt. Men heeft gemeend dat de Heere met dit antwoord de vraag naar de tijd, wanneer het rijk van God komt, heeft willen ontgaan en dit zou denkbaar zijn, want tijd en uur heeft de Vader in Zijn eigen macht gesteld. Intussen ligt, juister opgevat in het antwoord van de Heere ook het antwoord op de vraag van de Farizeeën naar de tijd; het "wanneer?" kunnen we pas weten, als wij over het "hoe?" duidelijkheid hebben verkregen en daarom moeten wij de gang van onze tekst rugwaarts nagaan. Het komen van het rijk van God, 1) waarheen, 2) hoe, 3) wanneer komt het Godsrijk.

Met de woorden: "Want zie, het Koninkrijk van God is binnen u", wil Jezus de Farizeeën aanwijzen, het rijk van God in de diepte van hun eigen binnenste te zoeken (John 3:3, ); het is een zaak van het uitwendige, niet van het inwendige, zoals u meent, een godmenselijke openbaarwording van het hart, met een verschijning van licht buiten de mens. Het verheft zich midden uit de diepte van uw geestelijk leven, terwijl u verwacht dat het als een vliegende zaak onder uitwendige tekenen, vormen en gebaren, uit de hemel te voorschijn zal treden. En nu is het in zijn positieve kracht al voor u aanwezig in Hem, die het geheimvolle middelpunt van uw openbaar leven vormt, het is al in uw midden getreden (John 1:25) in Hem, die de Koning daarvan is (Luke 11:20). De Heere maakt met het "binnen in u" de Farizeeën nog niet tot leden van Zijn rijk, maar opent voor hen slechts de mogelijkheid om het binnen te gaan en nodigt hen daartoe vriendelijk uit - dit woord is het treffendste vriendelijkste toppunt van Zijn antwoord. Daaruit wordt deze zin: het rijk van God in ons midden baat ons niet, als het niet in ons hart komt.

Vers 21

21. En men zal ook niet, omdat het verder ook niet tot een bepaalde ruimte beperkt en aan een enkele plaats gebonden is, zeggen: a) Zie hier of zie daar, want, zie, het Koninkrijk van God is binnen u, in het hart van hen die geloven (Ephesians 3:17. Romans 14:17).

a)Matthew 24:23. Mark 13:21. Luke 21:7, Luke 21:8.

"Wanneer komt het Koninkrijk van God", zo vroegen de Farizeeën aan de Heere. De Sadduceeën zouden dat niet hebben gedaan, want zij vroegen niet maar het rijk van God, zij hadden er geen belang bij, zij geloofden, om eigenlijk te spreken, er niet in. De Farizeeën houden echter vast aan de verwachting dat de Messias zal komen, een door God gezalfde Koning, die Israël zal verlossen, over alle tegenstanders triomferen en ook de doden opwekken, opdat zij deelnemen aan Zijn rijk. Jezus bestrijdt deze hoop van de Farizeeën niet, net zo min als Hij de discipelen berispt wanneer zij bij de hemelvaart vragen: "Zult Gij in deze tijd het Koninkrijk onder Israël oprichten. " Hij zegt hun wel: "Het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden", maar die alleen weigert tijd en uur te bepalen, die bevestigt de zaak zelf, al is het voor een onbepaalde toekomst. Zo is er ook voor ons Christenen een Koninkrijk, waarop wij moeten wachten; zouden wij bij de apostelen van Christus, zouden wij zelfs bij de Farizeeën in de geloofsverwachting achterblijven? Nee, de komst van het rijk van God is het grote doel van het Christelijk geloof! 1) Het is een koninkrijk, waarop wij moeten wachten; 2) maar het komt niet, zoals de Farizeeën meenden, van buiten af; 3) het groeit integendeel van binnen naar buiten de openbaring tegen.

Welke beweegredenen het geweest mogen zijn, die de Farizeeën tot hun vraag leidden, of het ongeloof, dat het waagde de Heere te verzoeken, of het halve geloof, dat zich niet kon verheffen boven de twijfel of het rijk van God en Christus echt gekomen was, of het ongeduld, dat de tijd van het Godsrijk niet kon afwachten, of de hoogmoed, die de Heere tot een zichtbare openbaring van Zijn raad en Zijn werk wilde dringen - welke van deze beweegredenen de Farizeeën gedreven heeft tot hun vraag, of misschien die alle tezamen, dat weten wij niet. Maar dit weten wij, dat zij bij hun vraag een zinnelijke, uitwendige voorstelling hadden van het Godsrijk met zinnelijkheid omgeven; zo was het ten tijde van Jezus ook; in wereldse pracht en heerlijkheid moest de Messias optreden, als een Koning met het zwaard in de hand, met de overwinning aan Zijn verzenen geketend, Zijn volk tot redding, alle Heidenen tot verdrukking. Vandaar de menigvuldige ergernissen, die men aan Zijn persoon nam. Hij kwam toch schijnbaar als knecht en niet als Koning; Hij kwam als een, die niets had om Zijn hoofd op neer te leggen en niet op een troon; Hij kwam in armoede en nederigheid, door weinige getrouwen gevolgd, die Hij Zich verkoos en niet met een voor het gevecht toegerust leger. Vandaar het ongeloof op Zijn woord: "Het Koninkrijk van God is nabij gekomen"; men zag het toch niet. Daarenboven bij degenen, die begonnen te geloven, achter de wonderen, die Zijn macht openbaarden, de pogingen om Hem als Koning uit te roepen. Vandaar zelfs in de kring van discipelen nog strijd over de voorrang in het rijk van God en een smeken als dat van de moeder van de zonen van Zebedeus (Matthew 20:20 vv. ). Deze zichtbare, uitwendige voorstelling van het rijk van God is het ook, die de Farizeeën in onze tekst geleidde bij de vraag naar de tijd van de komst van het rijk, een vraag, waarachter zich de veronderstelling verbergt dat het rijk nog niet is gekomen. En wat antwoordt de Heere hen? Hij wijst hen van buiten naar binnen: "Het Koninkrijk van God komt niet met uiterlijk gelaat", zegt Hij en daarmee kondigt Hij de manier aan hoe het komt. "Het Koninkrijk van God is binnen in u", daarmee eindigt Hij en daarmee maakt Hij hen de plaats bekend, waar het komt. Men heeft gemeend dat de Heere met dit antwoord de vraag naar de tijd, wanneer het rijk van God komt, heeft willen ontgaan en dit zou denkbaar zijn, want tijd en uur heeft de Vader in Zijn eigen macht gesteld. Intussen ligt, juister opgevat in het antwoord van de Heere ook het antwoord op de vraag van de Farizeeën naar de tijd; het "wanneer?" kunnen we pas weten, als wij over het "hoe?" duidelijkheid hebben verkregen en daarom moeten wij de gang van onze tekst rugwaarts nagaan. Het komen van het rijk van God, 1) waarheen, 2) hoe, 3) wanneer komt het Godsrijk.

Met de woorden: "Want zie, het Koninkrijk van God is binnen u", wil Jezus de Farizeeën aanwijzen, het rijk van God in de diepte van hun eigen binnenste te zoeken (John 3:3, ); het is een zaak van het uitwendige, niet van het inwendige, zoals u meent, een godmenselijke openbaarwording van het hart, met een verschijning van licht buiten de mens. Het verheft zich midden uit de diepte van uw geestelijk leven, terwijl u verwacht dat het als een vliegende zaak onder uitwendige tekenen, vormen en gebaren, uit de hemel te voorschijn zal treden. En nu is het in zijn positieve kracht al voor u aanwezig in Hem, die het geheimvolle middelpunt van uw openbaar leven vormt, het is al in uw midden getreden (John 1:25) in Hem, die de Koning daarvan is (Luke 11:20). De Heere maakt met het "binnen in u" de Farizeeën nog niet tot leden van Zijn rijk, maar opent voor hen slechts de mogelijkheid om het binnen te gaan en nodigt hen daartoe vriendelijk uit - dit woord is het treffendste vriendelijkste toppunt van Zijn antwoord. Daaruit wordt deze zin: het rijk van God in ons midden baat ons niet, als het niet in ons hart komt.

Vers 22

22. En Hij zei tot de discipelen in de ruimere zin van het woord (Luke 16:1), terwijl Hij het gesprek, met de Farizeeën begonnen, verder voortzette door mededelingen aan hen: Er zullen dagen komen wanneer u zultbegeren een van die dagen van de Zoon des mensen te zien, want die tijd zal bang en vol zorgen voor u zijn en u zult die nochtans niet zien, zolang de tijd van Zijn terugkomst en van de oprichting van Zijn rijk in heerlijkheid nog niet aanwezig is.

Het verlangen een van de dagen van de Mensenzoon te zien, kan doelen op het smartelijk gemis van de gemeente bij de herinnering aan het geluk, dat zij gedurende Zijn tegenwoordigheid op aarde genoot (Luke 5:34, ), of op het verlangen van enige aankondiging van boven, dat eindelijk het naderen van Zijn dag aankondigt. Eigenlijk leidt de eerste betekenis tot de tweede, evenals het gemis tot verlangen leidt maar de tweede is volgens de samenhang die op de voorgrond moet staan. Wanneer de apostelen of hun navolgers bij afwezigheid van hun Heere een tijd lang op aarde hebben doorgebracht, wanneer hun prediken en hun apologetische bewijzen zijn uitgeput en om hen heen het scepticisme, het materialisme, het pantheïsme meer en meer de overhand verkrijgen, dan zal in hun gemoederen een verlangen ontstaan naar de Heere, die Zich verbergt zij zullen een, al is het ook maar n goddelijke openbaring, als in oude dagen begeren om hun gemoed te vernieuwen en de wegstervende kerk in de hoogte te houden, maar tot aan het einde zal het heten: "wandelen in geloof" - u zult niet zien (John 20:20). Dit heeft in het bijzonder ook op onze tijd betrekking, die een vervulling is van het voorspelde in Revelation 11:7-Revelation 11:10. "Wanneer echter de Heere met smart wordt gemist en met verlangen wordt verwacht, blijft Hij ook (ten minste met een merkbare openbaring van boven) niet lang meer uit" (Openbaring . 11:11-13).

Vers 22

22. En Hij zei tot de discipelen in de ruimere zin van het woord (Luke 16:1), terwijl Hij het gesprek, met de Farizeeën begonnen, verder voortzette door mededelingen aan hen: Er zullen dagen komen wanneer u zultbegeren een van die dagen van de Zoon des mensen te zien, want die tijd zal bang en vol zorgen voor u zijn en u zult die nochtans niet zien, zolang de tijd van Zijn terugkomst en van de oprichting van Zijn rijk in heerlijkheid nog niet aanwezig is.

Het verlangen een van de dagen van de Mensenzoon te zien, kan doelen op het smartelijk gemis van de gemeente bij de herinnering aan het geluk, dat zij gedurende Zijn tegenwoordigheid op aarde genoot (Luke 5:34, ), of op het verlangen van enige aankondiging van boven, dat eindelijk het naderen van Zijn dag aankondigt. Eigenlijk leidt de eerste betekenis tot de tweede, evenals het gemis tot verlangen leidt maar de tweede is volgens de samenhang die op de voorgrond moet staan. Wanneer de apostelen of hun navolgers bij afwezigheid van hun Heere een tijd lang op aarde hebben doorgebracht, wanneer hun prediken en hun apologetische bewijzen zijn uitgeput en om hen heen het scepticisme, het materialisme, het pantheïsme meer en meer de overhand verkrijgen, dan zal in hun gemoederen een verlangen ontstaan naar de Heere, die Zich verbergt zij zullen een, al is het ook maar n goddelijke openbaring, als in oude dagen begeren om hun gemoed te vernieuwen en de wegstervende kerk in de hoogte te houden, maar tot aan het einde zal het heten: "wandelen in geloof" - u zult niet zien (John 20:20). Dit heeft in het bijzonder ook op onze tijd betrekking, die een vervulling is van het voorspelde in Revelation 11:7-Revelation 11:10. "Wanneer echter de Heere met smart wordt gemist en met verlangen wordt verwacht, blijft Hij ook (ten minste met een merkbare openbaring van boven) niet lang meer uit" (Openbaring . 11:11-13).

Vers 23

23. En zij, de mensen van dit geslacht, die zich aan valse Messiassen hechten, zullen tot u zeggen: Zie hier of zie daar is Hij, de Messias, waarop u wacht, kom en sluit u bij ons aan; ga niet heen, zo zeg Ik u en volg zo'n bedrieger niet.

Vers 23

23. En zij, de mensen van dit geslacht, die zich aan valse Messiassen hechten, zullen tot u zeggen: Zie hier of zie daar is Hij, de Messias, waarop u wacht, kom en sluit u bij ons aan; ga niet heen, zo zeg Ik u en volg zo'n bedrieger niet.

Vers 24

24. Want zoals de bliksem, die van het ene einde onder de hemel bliksemt, tot het andere onder de hemel schijnt, zo zal ook de Zoon des mensen zijn in Zijnen dag; een op aarde optredende Messias kan dus nooit de ware Christus zijn (Matthew 24:27).

Vers 24

24. Want zoals de bliksem, die van het ene einde onder de hemel bliksemt, tot het andere onder de hemel schijnt, zo zal ook de Zoon des mensen zijn in Zijnen dag; een op aarde optredende Messias kan dus nooit de ware Christus zijn (Matthew 24:27).

Vers 25

25. a)Maar eerst moet Hij, de Mensenzoon, voordat Hij ten hemel verhoogd kan worden, om vervolgens op Zijn dag weer van de hemel te komen, veel lijden en verworpen worden door dit geslacht (Luke 9:22).

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22; Matthew 20:18. Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 18:31; Luke 24:6, Luke 24:7.

De verleidende aanmaningen van de leugen komen overeen met de opwelling van de verwachting bij de gelovigen, maar dat de aanprijzingen van een openbaring van het rijk van God in heerlijkheid, zoals die ten tijde van de verdrukking van de ware gemeente in zwang zijn, vals zijn, blijkt vanzelf uit de manier waarop de wederkomst van Christus tot oprichting van Zijn rijk zal plaats hebben - namelijk plotseling en algemeen, van de hemel af uit donkere nacht lichtend en alles verhelderend. Dit "van de hemel" maakt dan wel voor de tegenwoordige dagen, waarin Christus hier tot de discipelen spreekt, een "naar de hemel" op die weg nodig, die Hij al in Luke 9:51 begonnen en waarvan Hij nu al een aanmerkelijk gedeelte heeft afgelegd, zodat Hij nu snel (Luke 18:31) de twaalf nog nader tot Zich zal moeten nemen.

Het plotselinge van de tweede komst van Christus is een plechtige gedachte. Het behoort ons naar een aanhoudende bereidheid van gemoed te doen streven. De wensen en pogingen van ons hart moeten altijd ten doel hebben onze Heere tegen te komen. Het doel van ons leven behoort te zijn niets te doen en niets te zeggen dat ons beschaamd zou kunnen maken als Christus plotseling verscheen. Zalig, zegt de apostel Johannes, is hij, die waakt en zijn kleren bewaart (Revelation 16:15). Zij, die de leer van de tweede komst als bespiegelend, ingebeeld en onpraktisch verwerpen, zouden er goed aan doen het onderwerp van naderbij te beschouwen. De leer werd niet zo beschouwd in de dagen van de apostelen. In hun ogen waren geduld, hoop, ijver, gematigdheid en persoonlijke heiligheid onafscheidelijk verbonden aan de verwachting van de terugkomst van de Heere. Gelukkig de Christen, die geleerd heeft met hen te denken! Altijd naar de verschijning van de Heere uit te zien is een van de beste hulpmiddelen tot een innige wandel met God. Eindelijk leren wij van dit gedeelte dat er twee persoonlijke komsten van Christus voor ons in de Schriften geopenbaard worden. Hij was bestemd om de eerste keer in zwakheid en vernedering te komen, om te lijden en te sterven. Hij is bestemd om de tweede keer in macht en heerlijkheid te komen om al Zijn vijanden onder Zijn voeten te leggen en te beheersen. Bij de eerste komst moest Hij zonde gemaakt worden voor ons en onze zonden op het kruis dragen. Bij de tweede komst moet Hij zonder zonden gezien worden door degenen die Hem wachten tot zaligheid. (1 Corinthians 15:25. Hebrews 9:28). Van beide deze komsten spreekt onze Heere uitdrukkelijk in de verzen voor ons. Van de eerste spreekt Hij, wanneer Hij zegt, dat de Zoon des mensen moest lijden en verworpen worden, van de tweede spreekt Hij wanneer Hij zegt: De Zoon des mensen zal zijn als de bliksem, die van het ene einde tot het andere onder de hemel schijnt.

Vers 25

25. a)Maar eerst moet Hij, de Mensenzoon, voordat Hij ten hemel verhoogd kan worden, om vervolgens op Zijn dag weer van de hemel te komen, veel lijden en verworpen worden door dit geslacht (Luke 9:22).

a)Matthew 16:21; Matthew 17:22; Matthew 20:18. Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33. Luke 18:31; Luke 24:6, Luke 24:7.

De verleidende aanmaningen van de leugen komen overeen met de opwelling van de verwachting bij de gelovigen, maar dat de aanprijzingen van een openbaring van het rijk van God in heerlijkheid, zoals die ten tijde van de verdrukking van de ware gemeente in zwang zijn, vals zijn, blijkt vanzelf uit de manier waarop de wederkomst van Christus tot oprichting van Zijn rijk zal plaats hebben - namelijk plotseling en algemeen, van de hemel af uit donkere nacht lichtend en alles verhelderend. Dit "van de hemel" maakt dan wel voor de tegenwoordige dagen, waarin Christus hier tot de discipelen spreekt, een "naar de hemel" op die weg nodig, die Hij al in Luke 9:51 begonnen en waarvan Hij nu al een aanmerkelijk gedeelte heeft afgelegd, zodat Hij nu snel (Luke 18:31) de twaalf nog nader tot Zich zal moeten nemen.

Het plotselinge van de tweede komst van Christus is een plechtige gedachte. Het behoort ons naar een aanhoudende bereidheid van gemoed te doen streven. De wensen en pogingen van ons hart moeten altijd ten doel hebben onze Heere tegen te komen. Het doel van ons leven behoort te zijn niets te doen en niets te zeggen dat ons beschaamd zou kunnen maken als Christus plotseling verscheen. Zalig, zegt de apostel Johannes, is hij, die waakt en zijn kleren bewaart (Revelation 16:15). Zij, die de leer van de tweede komst als bespiegelend, ingebeeld en onpraktisch verwerpen, zouden er goed aan doen het onderwerp van naderbij te beschouwen. De leer werd niet zo beschouwd in de dagen van de apostelen. In hun ogen waren geduld, hoop, ijver, gematigdheid en persoonlijke heiligheid onafscheidelijk verbonden aan de verwachting van de terugkomst van de Heere. Gelukkig de Christen, die geleerd heeft met hen te denken! Altijd naar de verschijning van de Heere uit te zien is een van de beste hulpmiddelen tot een innige wandel met God. Eindelijk leren wij van dit gedeelte dat er twee persoonlijke komsten van Christus voor ons in de Schriften geopenbaard worden. Hij was bestemd om de eerste keer in zwakheid en vernedering te komen, om te lijden en te sterven. Hij is bestemd om de tweede keer in macht en heerlijkheid te komen om al Zijn vijanden onder Zijn voeten te leggen en te beheersen. Bij de eerste komst moest Hij zonde gemaakt worden voor ons en onze zonden op het kruis dragen. Bij de tweede komst moet Hij zonder zonden gezien worden door degenen die Hem wachten tot zaligheid. (1 Corinthians 15:25. Hebrews 9:28). Van beide deze komsten spreekt onze Heere uitdrukkelijk in de verzen voor ons. Van de eerste spreekt Hij, wanneer Hij zegt, dat de Zoon des mensen moest lijden en verworpen worden, van de tweede spreekt Hij wanneer Hij zegt: De Zoon des mensen zal zijn als de bliksem, die van het ene einde tot het andere onder de hemel schijnt.

Vers 26

26. a) En wat nu de dag van de Mensenzoon ten opzichte van de toestanden in Zijn kerk op aarde aan deze voorafgaan, merk dan op: zoals het gebeurd is in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen.

a) Genesis 6:2; Genesis 7:7. 1 Petrus . 3:20.

Vers 26

26. a) En wat nu de dag van de Mensenzoon ten opzichte van de toestanden in Zijn kerk op aarde aan deze voorafgaan, merk dan op: zoals het gebeurd is in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen.

a) Genesis 6:2; Genesis 7:7. 1 Petrus . 3:20.

Vers 27

27. Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot de dag waarop Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en ze allen verdierf (Matthew 24:37-Matthew 24:39).

Vers 27

27. Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot de dag waarop Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en ze allen verdierf (Matthew 24:37-Matthew 24:39).

Vers 28

28. Zo ook, zoals het gebeurde in de dagen van Lot, bij de mannen te Sodom en Gomorra; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;

Vers 28

28. Zo ook, zoals het gebeurde in de dagen van Lot, bij de mannen te Sodom en Gomorra; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;

Vers 29

29. a)Maar op de dag, waarop Lot van Sodom uitging, regende het vuur en sulfer van de hemel en dit Godsgericht verdierf ze allen, zonder dat zij de hun gegeven waarschuwing ook maar in het minst zich ten nutte haddengemaakt en zich daardoor uit hun zorgeloze gerustheid hadden laten opwekken 19:25").

a)Deuteronomy 29:23. Isaiah 13:19. Jeremiah 50:40. Hosea 11:8. Amos. 4:11. Judith 1:7

Vers 29

29. a)Maar op de dag, waarop Lot van Sodom uitging, regende het vuur en sulfer van de hemel en dit Godsgericht verdierf ze allen, zonder dat zij de hun gegeven waarschuwing ook maar in het minst zich ten nutte haddengemaakt en zich daardoor uit hun zorgeloze gerustheid hadden laten opwekken 19:25").

a)Deuteronomy 29:23. Isaiah 13:19. Jeremiah 50:40. Hosea 11:8. Amos. 4:11. Judith 1:7

Vers 30

30. Evenzo zal het zijn in de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.

Men houdt het er gewoonlijk voor dat de wereld steeds wijzer, beter, gelukkiger zal worden in die weg, waarin zich de grondstellingen van humaniteit, beschaving, vrijzinnigheid enz. verder verbreiden; de Heere opent ons hier een geheel andere blik op de v rlaatste tijden. Aan beschaving en valse schijn van uitwendige wereldverheerlijking zal het dan zeker evenmin ontbreken als in de dagen van Noach en Lot; maar in plaats dat nu de grote menigte steeds beter en ernstiger zou worden, hebben wij daarentegen, volgens het woord van de Heere, een tijd van zorgeloosheid, van verharding en van vleselijke gerustheid te verwachten, evenals die was, die aan de ondergang van de eerste wereld en aan de verwoesting van Sodom voorafging (1 Petrus . 3:19, 21. 2 Peter 2:5-2 Peter 2:9. Judith 1:7. Revelation 11:8).

Vers 30

30. Evenzo zal het zijn in de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.

Men houdt het er gewoonlijk voor dat de wereld steeds wijzer, beter, gelukkiger zal worden in die weg, waarin zich de grondstellingen van humaniteit, beschaving, vrijzinnigheid enz. verder verbreiden; de Heere opent ons hier een geheel andere blik op de v rlaatste tijden. Aan beschaving en valse schijn van uitwendige wereldverheerlijking zal het dan zeker evenmin ontbreken als in de dagen van Noach en Lot; maar in plaats dat nu de grote menigte steeds beter en ernstiger zou worden, hebben wij daarentegen, volgens het woord van de Heere, een tijd van zorgeloosheid, van verharding en van vleselijke gerustheid te verwachten, evenals die was, die aan de ondergang van de eerste wereld en aan de verwoesting van Sodom voorafging (1 Petrus . 3:19, 21. 2 Peter 2:5-2 Peter 2:9. Judith 1:7. Revelation 11:8).

Vers 31

31. Op die dag, die Ik, zo vaak Ik van de toekomst van de Zoon des mensen spreek, moet beschouwen, namelijk op die dag dat het gericht over Jeruzalem begint (Matthew 26:64) en het erop aankomt, om zo snel mogelijk uit deze goddeloze stad te vluchten (Genesis 19:12, ), wie op het dak zal zijn en zijn huisraad daarentegen in huis, die komt niet af om hetgeen hij in huis heeft achtergelaten weg te nemen; en wie op de akker zal zijn die keert op dezelfde manier niet naar hetgeen achter is (Matthew 24:16, ).

Vers 31

31. Op die dag, die Ik, zo vaak Ik van de toekomst van de Zoon des mensen spreek, moet beschouwen, namelijk op die dag dat het gericht over Jeruzalem begint (Matthew 26:64) en het erop aankomt, om zo snel mogelijk uit deze goddeloze stad te vluchten (Genesis 19:12, ), wie op het dak zal zijn en zijn huisraad daarentegen in huis, die komt niet af om hetgeen hij in huis heeft achtergelaten weg te nemen; en wie op de akker zal zijn die keert op dezelfde manier niet naar hetgeen achter is (Matthew 24:16, ).

Vers 32

32. Gedenk de vrouw van Lot, hoe het deze verging toen zij omzag (Genesis 19:26).

Aan wie denkt hij, die aan de vrouw van Lot denkt? Immers aan een aandoenlijk voorwerp van het diepste medelijden; te deerniswaardiger, omdat zij ook schuldig is. Die aan de vrouw van Lot gedenkt ziet een denkbeeld voor zich oprijzen dat zijn hele ziel met schrik en weemoed vervult; hij ziet de vlakte van de Jordaan, gisteren nog geheel met haar wateren besproeid, gisteren nog lachend, bloeiende als een hof des Heeren in de vroege morgenstond, in een toneel van ellende en verwoesting veranderd. Hij ziet haar bij het licht van de aanbrekende dageraad niet; de morgen is gekomen en nog is het nacht, maar bij de brand van haar instortende steden, bij het flikkeren van rasse bliksemstralen, van met blauwe vlammen brandenden zwavelregen, met de dikken rook van de onderaardse wateren kampend. De vruchtbare bodem overal gespleten, opgereten, ingezonken. In plaats van de zacht bruisende Jordaan met haar spranken en beken, honderd zilte poelen elkaar driftig zoekend of langzaam naderende om straks tot een doodse zee samen te vloeien en de laatste overblijfsels te overdekken van een paradijs, dat door de zonde in een hel verkeerd, de toorn van de Heere getergd en Zijn gerichten over zich gebracht heeft. Maar nog is dat onverbiddelijk waterpas niet getrokken over dit toneel van verschrikking. Nog houden overal de ijselijke tekenen van de verwoesting in akelige wanorde het hoofd boven. Ziet u bij het licht van deze bliksemstraal, dat glinsterend gevaarte, een zuil van zout te midden van deze opkruiende zoutzee; hoger wordt zij steeds, hoger door de aanzettende zoutdampen, door de neerstortende sulferregens. Dat aanwassende gevaarte, die groeiende zoutpilaar, hij tergt een menselijk wezen; hij strekt het tot graf en grafteken. . . . Denk aan de vrouw van Lot. Aan de vrouw van Lot, van de bloedverwant, van de vriend van Abraham; van Lot in de Heilige Schrift ondanks zijn gebreken en zwakheden naar het beginsel en de zucht van zijn hart de rechtvaardige genoemd; van Lot, die op een kwaad uur zijn ogen had opgeheven tot deze vlakte en verkozen had in Sodom te wonen, ofschoon de mannen van Sodom boos waren, grote zondaars tegen de Heere; van Lot door krijgsgeweld eenmaal uit deze vlakte weggevoerd en al nader bij Damascus dan bij Sodom, maar op een kwaad uur uit de hand van de rovers verlost en herwaarts teruggevoerd om in de ongerechtigheid van deze stad om te komen. . . . . Om te komen? Nee, het zij verre van de Heere om zo'n iets te doen, de rechtvaardige te doden met de goddeloze. . Om te doden? Nee, de vriend van Abraham zat gespaard, zal uitgeleid, zal behouden worden. Engelen komen in tot zijn poort, engelen zitten aan zijn gastvrije tafel om hem te waarschuwen. Engelen zeggen tot hem in het uur van Sodoms laatste nacht: "Wie heeft u hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters en allen die u heeft, in de stad, brengt ze uit deze plaats, want wij gaan deze plaats verderven. "Als de dageraad voor Sodom opgaat, klinkt het uit hun mond: "Maak u op, neem uw vrouw en uw dochters, die voorhanden zijn, zodat u in de ongerechtigheid van deze stad niet omkomt. " Als hij aarzelt en vertoeft, grijpen zij, als zijns ondanks, zijn hand en de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters, ons de verschoning van de Heere over hem en zij brengen hem uit en zij stellen hem buiten de stad. Daar klinkt het uit meer dan engelen mond: "Behoud u omwille van uw leven, kijk niet achter u om en sta niet op deze hele vlakte; behoud u naar het gebergte heen, zodat u niet omkomt. En als Lot vreest dat zijn sidderende voeten hem niet tot het gebergte zullen kunnen dragen, maar zich de genade verbidt om in het kleine Zoar behouden te worden, zo wordt zijn aangezicht ook nog opgenomen in deze zaak. De Heere doet vuur en zwavel regenen over Sodom en Gomorra, van de Heere uit de hemel; hij keert deze steden om en de hele vlakte en alle inwoners van deze steden, ook het gewas van het land. . . . Maar niet v rdat Lot te Zoar is ingekomen, behouden, ongedeerd. Nu mag hij omzien en hij doet het. . . . Maar waar is zijn vrouw? De zoutpilaar daar wijst de plaats, waar zij heeft omgezien, waar zij heeft stilgestaan, waar zij, de waarschuwing, de dreiging, het gebod van de engels trotserend, zijn hand loslatend, zijn belofte niet achtend, het verderf heeft afgewacht, totdat het kwam, totdat het daar was, totdat het haar aankleefde! Toen was het te laat om te vluchten. De grond golfde onder haar voeten, barstte open voor haar stappen, de zwavelregen verstikte haar, de zoutdampen, die op haar vielen, verstramden haar het gelaat; ach, zij zonk ineen; zij verstijfde; zij werd geheel ingewikkeld in dichte walmen, geheel overgoten met taaie, met verhardende vochten. Nu heeft het omzien uit. Nu ook het opzien en uitzien! Geen menselijk wezen is er meer kenbaar; maar een vormeloos gedenkteken met het opschrift: "Denk aan de vrouw van Lot; " de beklagenswaardige, de schuldige, omgekomen, omdat haar hart aan het verderfelijke hing; omgekomen op de weg van het behoud, omdat zij het behoud en de behouder verzaakte. Denkt aan de vrouw van Lot! Maar wie zijn het, die vermaand worden haar te gedenken? Zeker allen die in een gevaar verkeren met het hare vergelijkbaar; die als zij gewaarschuwd zijn tegen het verderf, die als zij in de verzoeking zijn van om te zien. Allen, die in een gevaar verkeren met het hare te vergelijken. Maar wie zijn dat? Helaas, wie zijn het niet? Ik weet hij, die gezegd heeft: Denk aan de vrouw van Lot, heeft het gezegd tot een geslacht, dat de dag van Zijn gerichts over het profetendodend Jeruzalem zou beleven. Ja, op die dag zou gebeuren wat gebeurd was in die dagen van Noach; men at, men dronk, men nam ten huwelijk, men werd ten huwelijk gegeven, totdat de zondvloed kwam en allen verdierf. Op die dag zou gebeuren wat gebeurd was in de dagen van Lot; men at, men dronk, men kocht, men verkocht, men plantte, men bouwde. . . daar regende het vuur en sulfer van de hemel en verdierf allen. In die dag, wie op het dak zou zijn en zijn huisraad in huis, ongeraden zou het hem wezen af te komen om het weg te nemen en wie op de akker zij zou, niet straffeloos zou hij zich kunnen keren tot hetgeen achter was. . . . Gedenk de vrouw van Lot! Zeker, die dag is gekomen en schrikkelijk voorbij gegaan; maar was het de laatste van het gericht van de Heere over een zondig mensdom? Is er niet een dag, is de dag der dagen niet te verwachten, waarvan ook deze dag, waarvan de dag, waarop Lot uit Sodom ging, waarvan zelfs de dag waarop Noach in de arke ging, niet een ontzettend spiegelbeeld hebben voorgehouden? Een dag van God, waarop de hemelen, door vuur ontstoken, zullen vergaan en de elementen brandend zullen versmelten? En als u die dag verre stelt, nabij is de dag van de dood, die de zondaar het verderf in de armen voert als Hij hem niet vindt in de ark, als Hij hem niet aantreft in het kleine Zoar van het behoud. Mijn lezers, zolang wij nog in onze zonden zijn, zijn wij nog onder de toorn, dreigt ons het verderf. Een zondige, ijdele wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid en wie haar dient en toebehoort, vergaat met haar. Wee hem, die sterft als een dienstknecht van de zonde, wee hem, die leeft als een kind van de ijdelheid. En zeg niet in uw hart: er is onderscheid tussen zondaars en zondaars? Dat onderscheid zal u niet behoeden tegen de toekomende toorn. Gedenk de vrouw van Lot! Er was onderscheid tussen haar en de grote zondaars tegen de Heere, het geroep van wier zonde Sodoms maat vervulde en ten hemel kreet. Onderscheid tussen haar en die in Sodom het uiterste gedaan hadden. Maar ook zij kwam om in de ongerechtigheid van de stad. Want ook haar hart, want ook haar schat was in Sodom. Daarom is het geenszins de vraag: wat heeft u gedaan, het uiterste of het verschoonlijkste? Ook geenszins de vraag: hoeveel of welke zijn de zonden van uw weg, de zonden van uw hart? Maar: waar is de schat van uw hart? Bij uw God? Bij de Verlosser, die Hij u gezonden heeft? Bij de plaats van het behoud, waarheen Zijn hand u wijst? Of bij de wereld, bij haar schatten, haar genietingen, haar begeerlijkheden, haar zorgen?. . . . Indien bij de laatste: Gedenkt de vrouw van Lot!

De vrouw van Lot is tot een baken en een waarschuwing gesteld voor alle Christelijke belijders. Wij mogen het vrezen dat velen zoals zij bevonden zullen worden in de dag van de tweede komst van Christus. Daar zijn velen in de tegenwoordige dagen, die tot op een zekere hoogte in de godsdienst gaan. Zij gedragen zich overeenkomstig het uitwendig doen van Christelijke betrekkingen en vrienden. Zij spreken de tale Kanans. Zij nemen al de uitwendige bevelen van de godsdienst in acht. Maar bij dit alles is hun hart niet recht voor het aangezicht van God. De wereld is in hun harten en hun harten zijn in de wereld. En langzamerhand zal hun onvernieuwdheid van hart in de dag van de zifting aan de hele wereld getoond worden. Hun Christendom zal blijken inwendig verdorven te zijn. Het geval met de vrouw van Lot zal niet het enige blijven.

Vers 32

32. Gedenk de vrouw van Lot, hoe het deze verging toen zij omzag (Genesis 19:26).

Aan wie denkt hij, die aan de vrouw van Lot denkt? Immers aan een aandoenlijk voorwerp van het diepste medelijden; te deerniswaardiger, omdat zij ook schuldig is. Die aan de vrouw van Lot gedenkt ziet een denkbeeld voor zich oprijzen dat zijn hele ziel met schrik en weemoed vervult; hij ziet de vlakte van de Jordaan, gisteren nog geheel met haar wateren besproeid, gisteren nog lachend, bloeiende als een hof des Heeren in de vroege morgenstond, in een toneel van ellende en verwoesting veranderd. Hij ziet haar bij het licht van de aanbrekende dageraad niet; de morgen is gekomen en nog is het nacht, maar bij de brand van haar instortende steden, bij het flikkeren van rasse bliksemstralen, van met blauwe vlammen brandenden zwavelregen, met de dikken rook van de onderaardse wateren kampend. De vruchtbare bodem overal gespleten, opgereten, ingezonken. In plaats van de zacht bruisende Jordaan met haar spranken en beken, honderd zilte poelen elkaar driftig zoekend of langzaam naderende om straks tot een doodse zee samen te vloeien en de laatste overblijfsels te overdekken van een paradijs, dat door de zonde in een hel verkeerd, de toorn van de Heere getergd en Zijn gerichten over zich gebracht heeft. Maar nog is dat onverbiddelijk waterpas niet getrokken over dit toneel van verschrikking. Nog houden overal de ijselijke tekenen van de verwoesting in akelige wanorde het hoofd boven. Ziet u bij het licht van deze bliksemstraal, dat glinsterend gevaarte, een zuil van zout te midden van deze opkruiende zoutzee; hoger wordt zij steeds, hoger door de aanzettende zoutdampen, door de neerstortende sulferregens. Dat aanwassende gevaarte, die groeiende zoutpilaar, hij tergt een menselijk wezen; hij strekt het tot graf en grafteken. . . . Denk aan de vrouw van Lot. Aan de vrouw van Lot, van de bloedverwant, van de vriend van Abraham; van Lot in de Heilige Schrift ondanks zijn gebreken en zwakheden naar het beginsel en de zucht van zijn hart de rechtvaardige genoemd; van Lot, die op een kwaad uur zijn ogen had opgeheven tot deze vlakte en verkozen had in Sodom te wonen, ofschoon de mannen van Sodom boos waren, grote zondaars tegen de Heere; van Lot door krijgsgeweld eenmaal uit deze vlakte weggevoerd en al nader bij Damascus dan bij Sodom, maar op een kwaad uur uit de hand van de rovers verlost en herwaarts teruggevoerd om in de ongerechtigheid van deze stad om te komen. . . . . Om te komen? Nee, het zij verre van de Heere om zo'n iets te doen, de rechtvaardige te doden met de goddeloze. . Om te doden? Nee, de vriend van Abraham zat gespaard, zal uitgeleid, zal behouden worden. Engelen komen in tot zijn poort, engelen zitten aan zijn gastvrije tafel om hem te waarschuwen. Engelen zeggen tot hem in het uur van Sodoms laatste nacht: "Wie heeft u hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters en allen die u heeft, in de stad, brengt ze uit deze plaats, want wij gaan deze plaats verderven. "Als de dageraad voor Sodom opgaat, klinkt het uit hun mond: "Maak u op, neem uw vrouw en uw dochters, die voorhanden zijn, zodat u in de ongerechtigheid van deze stad niet omkomt. " Als hij aarzelt en vertoeft, grijpen zij, als zijns ondanks, zijn hand en de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters, ons de verschoning van de Heere over hem en zij brengen hem uit en zij stellen hem buiten de stad. Daar klinkt het uit meer dan engelen mond: "Behoud u omwille van uw leven, kijk niet achter u om en sta niet op deze hele vlakte; behoud u naar het gebergte heen, zodat u niet omkomt. En als Lot vreest dat zijn sidderende voeten hem niet tot het gebergte zullen kunnen dragen, maar zich de genade verbidt om in het kleine Zoar behouden te worden, zo wordt zijn aangezicht ook nog opgenomen in deze zaak. De Heere doet vuur en zwavel regenen over Sodom en Gomorra, van de Heere uit de hemel; hij keert deze steden om en de hele vlakte en alle inwoners van deze steden, ook het gewas van het land. . . . Maar niet v rdat Lot te Zoar is ingekomen, behouden, ongedeerd. Nu mag hij omzien en hij doet het. . . . Maar waar is zijn vrouw? De zoutpilaar daar wijst de plaats, waar zij heeft omgezien, waar zij heeft stilgestaan, waar zij, de waarschuwing, de dreiging, het gebod van de engels trotserend, zijn hand loslatend, zijn belofte niet achtend, het verderf heeft afgewacht, totdat het kwam, totdat het daar was, totdat het haar aankleefde! Toen was het te laat om te vluchten. De grond golfde onder haar voeten, barstte open voor haar stappen, de zwavelregen verstikte haar, de zoutdampen, die op haar vielen, verstramden haar het gelaat; ach, zij zonk ineen; zij verstijfde; zij werd geheel ingewikkeld in dichte walmen, geheel overgoten met taaie, met verhardende vochten. Nu heeft het omzien uit. Nu ook het opzien en uitzien! Geen menselijk wezen is er meer kenbaar; maar een vormeloos gedenkteken met het opschrift: "Denk aan de vrouw van Lot; " de beklagenswaardige, de schuldige, omgekomen, omdat haar hart aan het verderfelijke hing; omgekomen op de weg van het behoud, omdat zij het behoud en de behouder verzaakte. Denkt aan de vrouw van Lot! Maar wie zijn het, die vermaand worden haar te gedenken? Zeker allen die in een gevaar verkeren met het hare vergelijkbaar; die als zij gewaarschuwd zijn tegen het verderf, die als zij in de verzoeking zijn van om te zien. Allen, die in een gevaar verkeren met het hare te vergelijken. Maar wie zijn dat? Helaas, wie zijn het niet? Ik weet hij, die gezegd heeft: Denk aan de vrouw van Lot, heeft het gezegd tot een geslacht, dat de dag van Zijn gerichts over het profetendodend Jeruzalem zou beleven. Ja, op die dag zou gebeuren wat gebeurd was in die dagen van Noach; men at, men dronk, men nam ten huwelijk, men werd ten huwelijk gegeven, totdat de zondvloed kwam en allen verdierf. Op die dag zou gebeuren wat gebeurd was in de dagen van Lot; men at, men dronk, men kocht, men verkocht, men plantte, men bouwde. . . daar regende het vuur en sulfer van de hemel en verdierf allen. In die dag, wie op het dak zou zijn en zijn huisraad in huis, ongeraden zou het hem wezen af te komen om het weg te nemen en wie op de akker zij zou, niet straffeloos zou hij zich kunnen keren tot hetgeen achter was. . . . Gedenk de vrouw van Lot! Zeker, die dag is gekomen en schrikkelijk voorbij gegaan; maar was het de laatste van het gericht van de Heere over een zondig mensdom? Is er niet een dag, is de dag der dagen niet te verwachten, waarvan ook deze dag, waarvan de dag, waarop Lot uit Sodom ging, waarvan zelfs de dag waarop Noach in de arke ging, niet een ontzettend spiegelbeeld hebben voorgehouden? Een dag van God, waarop de hemelen, door vuur ontstoken, zullen vergaan en de elementen brandend zullen versmelten? En als u die dag verre stelt, nabij is de dag van de dood, die de zondaar het verderf in de armen voert als Hij hem niet vindt in de ark, als Hij hem niet aantreft in het kleine Zoar van het behoud. Mijn lezers, zolang wij nog in onze zonden zijn, zijn wij nog onder de toorn, dreigt ons het verderf. Een zondige, ijdele wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid en wie haar dient en toebehoort, vergaat met haar. Wee hem, die sterft als een dienstknecht van de zonde, wee hem, die leeft als een kind van de ijdelheid. En zeg niet in uw hart: er is onderscheid tussen zondaars en zondaars? Dat onderscheid zal u niet behoeden tegen de toekomende toorn. Gedenk de vrouw van Lot! Er was onderscheid tussen haar en de grote zondaars tegen de Heere, het geroep van wier zonde Sodoms maat vervulde en ten hemel kreet. Onderscheid tussen haar en die in Sodom het uiterste gedaan hadden. Maar ook zij kwam om in de ongerechtigheid van de stad. Want ook haar hart, want ook haar schat was in Sodom. Daarom is het geenszins de vraag: wat heeft u gedaan, het uiterste of het verschoonlijkste? Ook geenszins de vraag: hoeveel of welke zijn de zonden van uw weg, de zonden van uw hart? Maar: waar is de schat van uw hart? Bij uw God? Bij de Verlosser, die Hij u gezonden heeft? Bij de plaats van het behoud, waarheen Zijn hand u wijst? Of bij de wereld, bij haar schatten, haar genietingen, haar begeerlijkheden, haar zorgen?. . . . Indien bij de laatste: Gedenkt de vrouw van Lot!

De vrouw van Lot is tot een baken en een waarschuwing gesteld voor alle Christelijke belijders. Wij mogen het vrezen dat velen zoals zij bevonden zullen worden in de dag van de tweede komst van Christus. Daar zijn velen in de tegenwoordige dagen, die tot op een zekere hoogte in de godsdienst gaan. Zij gedragen zich overeenkomstig het uitwendig doen van Christelijke betrekkingen en vrienden. Zij spreken de tale Kanans. Zij nemen al de uitwendige bevelen van de godsdienst in acht. Maar bij dit alles is hun hart niet recht voor het aangezicht van God. De wereld is in hun harten en hun harten zijn in de wereld. En langzamerhand zal hun onvernieuwdheid van hart in de dag van de zifting aan de hele wereld getoond worden. Hun Christendom zal blijken inwendig verdorven te zijn. Het geval met de vrouw van Lot zal niet het enige blijven.

Vers 33

33. Gedenk ook het woord, dat Ik over het navolgen van Mij in Luke 9:24 gezegd heb; het is ook waar ten opzichte van uw redding uit het gericht: a) wie zijn leven zal proberen te behouden door aan het oude te blijven hangen, die zal het verliezen en wie het zal verliezen door alles wat hij tot hiertoe bezat prijs te geven, die zal het in het leven behouden.

a)Matthew 10:39; Matthew 16:25. Mark 8:35. Luke 9:24. John 12:25.

Dat gedeelte, dat duidelijk handelt over het vluchten uit een stad die aan het gericht is overgegeven, kan in de eerste plaats alleen zien op het vluchten van de Christelijke gemeente uit Jeruzalem, maar bij de vervulling van Revelation 11:7-Revelation 11:10 , die in onze tijd onmiddellijk voor de deur staat, is er zeker ook in geestelijke zin een vluchten, evenals er geestelijk een Sodom is en een stad, waar onze Heere gekruisigd is. Mocht men maar goed begrijpen welke deze stad is en waarin het vluchten bestaat!

Vers 33

33. Gedenk ook het woord, dat Ik over het navolgen van Mij in Luke 9:24 gezegd heb; het is ook waar ten opzichte van uw redding uit het gericht: a) wie zijn leven zal proberen te behouden door aan het oude te blijven hangen, die zal het verliezen en wie het zal verliezen door alles wat hij tot hiertoe bezat prijs te geven, die zal het in het leven behouden.

a)Matthew 10:39; Matthew 16:25. Mark 8:35. Luke 9:24. John 12:25.

Dat gedeelte, dat duidelijk handelt over het vluchten uit een stad die aan het gericht is overgegeven, kan in de eerste plaats alleen zien op het vluchten van de Christelijke gemeente uit Jeruzalem, maar bij de vervulling van Revelation 11:7-Revelation 11:10 , die in onze tijd onmiddellijk voor de deur staat, is er zeker ook in geestelijke zin een vluchten, evenals er geestelijk een Sodom is en een stad, waar onze Heere gekruisigd is. Mocht men maar goed begrijpen welke deze stad is en waarin het vluchten bestaat!

Vers 34

34. a) Ik zeg u: in die nacht, wanneer met de beginnende dag van het gericht ook een scheiding van de tot hiertoe door gelijk uitwendig levenslot met elkaar verbondenen, volgens inwendige betrekking van het hart tot de Mensenzoon wordt teweeg gebracht, zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden.

a) 1 Thessalonians 4:17.

Vers 34

34. a) Ik zeg u: in die nacht, wanneer met de beginnende dag van het gericht ook een scheiding van de tot hiertoe door gelijk uitwendig levenslot met elkaar verbondenen, volgens inwendige betrekking van het hart tot de Mensenzoon wordt teweeg gebracht, zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden.

a) 1 Thessalonians 4:17.

Vers 35

35. Twee vrouwen, twee dienstmaagden zullen samen malen; de ene zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

Vers 35

35. Twee vrouwen, twee dienstmaagden zullen samen malen; de ene zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

Vers 36

36. Twee zullen op de akker zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. (Matthew 24:40, Matthew 24:41).

Aan het einde van de Aanmerkingen bij Matthew 24:44) hebben wij deze woorden van de Heere in hun hoofdzakelijke betekenis toegepast op de tijd van de bekering van de Joden, want er is sprake van een aangenomen en van een verlaten worden. Pas wanneer de vervulling komt van hetgeen in Revelation 11:11 v. en 12:13-16 geprofeteerd is zullen zij pas in hun eigenlijke bedoeling duidelijk worden en dan zal zich ook het woord "in die nacht", hetgeen met de nacht van het uittrekken uit Egypte in verband staat, rechtvaardigen. De Heere, nadat Hij in Luke 17:31-Luke 17:33 de tijd van de verwerping van Israël voor ogen heeft gehad, leidt meteen de blik naar de dag van de wederaanneming (Romans 11:15), waar het ten opzichte van het "gehele Israël, dat zalig zal worden" (Romans 11:26), niet zo zal plaats hebben dat alle personen in het bijzonder daarin zouden besloten zijn; maar alleen de verzegelden (Revelation 7:1-Revelation 7:8) maken dit gehele Israël uit en er heeft nu een grote scheiding plaats tussen degenen, die verzegeld zijn en de anderen, die verlaten worden. Deze scheiding werd al voor afgebeeld toen de Christelijke gemeente in het jaar 66 na Christus het toenmalige Jeruzalem verliet en naar Pella, als naar een reddende woestijn vluchtte (Revelation 12:14). Daarom kan de Heere de discipelen bij hun vraag, die in het volgende vers wordt gehoord, terugvoeren tot de tijd van het gericht over Jeruzalem, dat toch voor hen in de eerste plaats van belang was. Voor de Christelijke kerk hebben de driemaal terugkerende paren van twee met elkaar, tot hiertoe door gelijke toestand en gelijke bezigheid nauw verbonden personen, voor de "nacht", waarover in Revelation 11:11-Revelation 11:13 gehandeld wordt, een voor de hand liggende betekenis, die uit onze verklaring van de gelijkenis van de vijf wijze en vijf dwaze maagden in Matthew 25:1-Matthew 25:12 blijkt.

Vers 36

36. Twee zullen op de akker zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. (Matthew 24:40, Matthew 24:41).

Aan het einde van de Aanmerkingen bij Matthew 24:44) hebben wij deze woorden van de Heere in hun hoofdzakelijke betekenis toegepast op de tijd van de bekering van de Joden, want er is sprake van een aangenomen en van een verlaten worden. Pas wanneer de vervulling komt van hetgeen in Revelation 11:11 v. en 12:13-16 geprofeteerd is zullen zij pas in hun eigenlijke bedoeling duidelijk worden en dan zal zich ook het woord "in die nacht", hetgeen met de nacht van het uittrekken uit Egypte in verband staat, rechtvaardigen. De Heere, nadat Hij in Luke 17:31-Luke 17:33 de tijd van de verwerping van Israël voor ogen heeft gehad, leidt meteen de blik naar de dag van de wederaanneming (Romans 11:15), waar het ten opzichte van het "gehele Israël, dat zalig zal worden" (Romans 11:26), niet zo zal plaats hebben dat alle personen in het bijzonder daarin zouden besloten zijn; maar alleen de verzegelden (Revelation 7:1-Revelation 7:8) maken dit gehele Israël uit en er heeft nu een grote scheiding plaats tussen degenen, die verzegeld zijn en de anderen, die verlaten worden. Deze scheiding werd al voor afgebeeld toen de Christelijke gemeente in het jaar 66 na Christus het toenmalige Jeruzalem verliet en naar Pella, als naar een reddende woestijn vluchtte (Revelation 12:14). Daarom kan de Heere de discipelen bij hun vraag, die in het volgende vers wordt gehoord, terugvoeren tot de tijd van het gericht over Jeruzalem, dat toch voor hen in de eerste plaats van belang was. Voor de Christelijke kerk hebben de driemaal terugkerende paren van twee met elkaar, tot hiertoe door gelijke toestand en gelijke bezigheid nauw verbonden personen, voor de "nacht", waarover in Revelation 11:11-Revelation 11:13 gehandeld wordt, een voor de hand liggende betekenis, die uit onze verklaring van de gelijkenis van de vijf wijze en vijf dwaze maagden in Matthew 25:1-Matthew 25:12 blijkt.

Vers 37

37. En zij, de discipelen, waartoe Jezus Zich in Luke 17:22 wendde, antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere, waar zal zo'n beslissend gericht plaats hebben, waarbij men zich van de anderen zal moeten afscheiden om niet mee in het gericht te delen? En Hij zeitot hen: Waar het lichaam is, daar zullen de arenden vergaderd worden. Zo luidt het in een spreekwoord volgens Job 39:30 en nu zijn al in Habakkuk 1:8 de arenden gebruikt voor een gelijkenis voor de volvoerders van het gericht over een tot aas geworden natie; welke die is, weet u toch en zo begrijpt u ook welke scheiding noodzakelijk zal worden.

"Waar het aas is, daar vergaderen de arenden" is in een beeld en spreekwoord de plaats gekarakteriseerd, waar de catastrofe van het gericht zal plaats hebben; het zal daar plaats hebben, waar zich haar voorwerp bevindt. Het aas of het lijk (Luke 17:37) is het beeld van de gestorvene, waaruit het leven is verdwenen, waaraan nog alleen de vertering haar werk kan hebben. Even zeker als de arenden, waaronder ook de grote aasgieren begrepen zijn, hun door opsporen en niet achterblijven waar het aas hen lokt, zo zeker zal daar het gericht komen, waar de mate van zondige verharding vol is en feitelijk bewezen is, dat ook de voortdurende lankmoedigheid van God geen vonkje van geestelijk leven meer kan opwekken en aanblazen.

37. En zij, de discipelen, waartoe Jezus Zich in Luke 17:22 wendde, antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere, waar zal zo'n beslissend gericht plaats hebben, waarbij men zich van de anderen zal moeten afscheiden om niet mee in het gericht te delen? En Hij zeitot hen: Waar het lichaam is, daar zullen de arenden vergaderd worden. Zo luidt het in een spreekwoord volgens Job 39:30 en nu zijn al in Habakkuk 1:8 de arenden gebruikt voor een gelijkenis voor de volvoerders van het gericht over een tot aas geworden natie; welke die is, weet u toch en zo begrijpt u ook welke scheiding noodzakelijk zal worden.

"Waar het aas is, daar vergaderen de arenden" is in een beeld en spreekwoord de plaats gekarakteriseerd, waar de catastrofe van het gericht zal plaats hebben; het zal daar plaats hebben, waar zich haar voorwerp bevindt. Het aas of het lijk (Luke 17:37) is het beeld van de gestorvene, waaruit het leven is verdwenen, waaraan nog alleen de vertering haar werk kan hebben. Even zeker als de arenden, waaronder ook de grote aasgieren begrepen zijn, hun door opsporen en niet achterblijven waar het aas hen lokt, zo zeker zal daar het gericht komen, waar de mate van zondige verharding vol is en feitelijk bewezen is, dat ook de voortdurende lankmoedigheid van God geen vonkje van geestelijk leven meer kan opwekken en aanblazen.

Vers 37

37. En zij, de discipelen, waartoe Jezus Zich in Luke 17:22 wendde, antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere, waar zal zo'n beslissend gericht plaats hebben, waarbij men zich van de anderen zal moeten afscheiden om niet mee in het gericht te delen? En Hij zeitot hen: Waar het lichaam is, daar zullen de arenden vergaderd worden. Zo luidt het in een spreekwoord volgens Job 39:30 en nu zijn al in Habakkuk 1:8 de arenden gebruikt voor een gelijkenis voor de volvoerders van het gericht over een tot aas geworden natie; welke die is, weet u toch en zo begrijpt u ook welke scheiding noodzakelijk zal worden.

"Waar het aas is, daar vergaderen de arenden" is in een beeld en spreekwoord de plaats gekarakteriseerd, waar de catastrofe van het gericht zal plaats hebben; het zal daar plaats hebben, waar zich haar voorwerp bevindt. Het aas of het lijk (Luke 17:37) is het beeld van de gestorvene, waaruit het leven is verdwenen, waaraan nog alleen de vertering haar werk kan hebben. Even zeker als de arenden, waaronder ook de grote aasgieren begrepen zijn, hun door opsporen en niet achterblijven waar het aas hen lokt, zo zeker zal daar het gericht komen, waar de mate van zondige verharding vol is en feitelijk bewezen is, dat ook de voortdurende lankmoedigheid van God geen vonkje van geestelijk leven meer kan opwekken en aanblazen.

37. En zij, de discipelen, waartoe Jezus Zich in Luke 17:22 wendde, antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere, waar zal zo'n beslissend gericht plaats hebben, waarbij men zich van de anderen zal moeten afscheiden om niet mee in het gericht te delen? En Hij zeitot hen: Waar het lichaam is, daar zullen de arenden vergaderd worden. Zo luidt het in een spreekwoord volgens Job 39:30 en nu zijn al in Habakkuk 1:8 de arenden gebruikt voor een gelijkenis voor de volvoerders van het gericht over een tot aas geworden natie; welke die is, weet u toch en zo begrijpt u ook welke scheiding noodzakelijk zal worden.

"Waar het aas is, daar vergaderen de arenden" is in een beeld en spreekwoord de plaats gekarakteriseerd, waar de catastrofe van het gericht zal plaats hebben; het zal daar plaats hebben, waar zich haar voorwerp bevindt. Het aas of het lijk (Luke 17:37) is het beeld van de gestorvene, waaruit het leven is verdwenen, waaraan nog alleen de vertering haar werk kan hebben. Even zeker als de arenden, waaronder ook de grote aasgieren begrepen zijn, hun door opsporen en niet achterblijven waar het aas hen lokt, zo zeker zal daar het gericht komen, waar de mate van zondige verharding vol is en feitelijk bewezen is, dat ook de voortdurende lankmoedigheid van God geen vonkje van geestelijk leven meer kan opwekken en aanblazen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Luke 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/luke-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile