Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 56

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 56

PSALM 56.

GEBED TEGEN VERVOLGERS.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 56

PSALM 56.

GEBED TEGEN VERVOLGERS.

Vers 1

1. Een gouden kleinood van David (Psalms 16:1 ) voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), op Jonath Elem Rechokim, door hem gedicht op de melodie van het lied: de stomme duif onder de vreemden (1 Chronicles 25:31 ), met het oog op den toestand in den tijd der vervolging door Saul, als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath (1 Samuel 21:10-1 Samuel 21:14).

Met den vorigen Psalm, in welken David wenste: "Och, dat ik vleugelen als ener duive had," wordt hier die verbonden, in welken hij voorkomt als iemand, die inderdaad de proef van zulk ene wegvliegen naar den vreemde gewaagd heeft, en tegenover zijne vijanden staat als ene duif, die men gevangen heeft, en die nu weerloos en stom alles moet verwachten, wat men beschikken zal. Daar er nu ene melodie was, die geheel met dien toestand overeenkwam, zo is die als zangwijze bovenaan het lied geplaatst. Hoe bij onzen Psalm de 34ste als aanvulling behoort, is reeds bij 1 Samuel 21:15 opgemerkt.

2.

I. Psalms 56:2-Psalms 56:5. Door de mensen op `t hoogst verdrukt, verheft David zijn hart in geloof tot God, en bidt hij Hem om Zijne genadige hulp; daar hij nu Gods Woord en belofte voor zich heeft, werpt hij allen kommer weg, en kent zich wel geborgen en veilig bewaard.

Vers 1

1. Een gouden kleinood van David (Psalms 16:1 ) voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), op Jonath Elem Rechokim, door hem gedicht op de melodie van het lied: de stomme duif onder de vreemden (1 Chronicles 25:31 ), met het oog op den toestand in den tijd der vervolging door Saul, als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath (1 Samuel 21:10-1 Samuel 21:14).

Met den vorigen Psalm, in welken David wenste: "Och, dat ik vleugelen als ener duive had," wordt hier die verbonden, in welken hij voorkomt als iemand, die inderdaad de proef van zulk ene wegvliegen naar den vreemde gewaagd heeft, en tegenover zijne vijanden staat als ene duif, die men gevangen heeft, en die nu weerloos en stom alles moet verwachten, wat men beschikken zal. Daar er nu ene melodie was, die geheel met dien toestand overeenkwam, zo is die als zangwijze bovenaan het lied geplaatst. Hoe bij onzen Psalm de 34ste als aanvulling behoort, is reeds bij 1 Samuel 21:15 opgemerkt.

2.

I. Psalms 56:2-Psalms 56:5. Door de mensen op `t hoogst verdrukt, verheft David zijn hart in geloof tot God, en bidt hij Hem om Zijne genadige hulp; daar hij nu Gods Woord en belofte voor zich heeft, werpt hij allen kommer weg, en kent zich wel geborgen en veilig bewaard.

Vers 2

2. Zijt mij genadig, o God en laat mij niet omkomen; want de mens, als een wild verscheurend dier, zoekt mij op te slokken; den gansen dag, zonder een enkel ogenblik rust te gunnen, dringt mij de bestrijder met allerlei verdrukking.

1) Het is onzeker, of hij spreekt over de buitenlandse of over de vaderlandse vijanden. Zeker, toen hij tot den koning Achis werd gebracht, was hij als een enig schaap onder twee troepen wolven. Waar hij bij de Filistijnen dodelijk gehaat was, daar waren niet minder zijn eigen stamgenoot en tegen hem. Verder van een mens in het enkelvoud sprekende, klaagt hij er onbepaald over, dat hij onder de mensen niets menselijks vindt. Alsof hij wilde zeggen: O Heere, de volkomenste noodzakelijkheid vordert uwe trouw en hulp, dewijl, om mij te verdoen, de gehele wereld samenspant, want terstond herhaalt hij in het meervoud hetzelfde..

Het eerste roepen van den beangstigden David is niet een roepen om hulp, maar een smeken tot den Heere om genade. Dat is de rechte orde; eerst moet ik van Gods genade zeker zijn, voordat ik op Zijne hulp kan hopen.. 3. Mijne verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokkenen naar menselijke gedachten ben ik zo goed als verloren; want ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste (Hebreeën : groot is het getal mijner trotse bestrijders).

Vers 2

2. Zijt mij genadig, o God en laat mij niet omkomen; want de mens, als een wild verscheurend dier, zoekt mij op te slokken; den gansen dag, zonder een enkel ogenblik rust te gunnen, dringt mij de bestrijder met allerlei verdrukking.

1) Het is onzeker, of hij spreekt over de buitenlandse of over de vaderlandse vijanden. Zeker, toen hij tot den koning Achis werd gebracht, was hij als een enig schaap onder twee troepen wolven. Waar hij bij de Filistijnen dodelijk gehaat was, daar waren niet minder zijn eigen stamgenoot en tegen hem. Verder van een mens in het enkelvoud sprekende, klaagt hij er onbepaald over, dat hij onder de mensen niets menselijks vindt. Alsof hij wilde zeggen: O Heere, de volkomenste noodzakelijkheid vordert uwe trouw en hulp, dewijl, om mij te verdoen, de gehele wereld samenspant, want terstond herhaalt hij in het meervoud hetzelfde..

Het eerste roepen van den beangstigden David is niet een roepen om hulp, maar een smeken tot den Heere om genade. Dat is de rechte orde; eerst moet ik van Gods genade zeker zijn, voordat ik op Zijne hulp kan hopen.. 3. Mijne verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokkenen naar menselijke gedachten ben ik zo goed als verloren; want ik heb vele bestrijders, o Allerhoogste (Hebreeën : groot is het getal mijner trotse bestrijders).

Vers 4

4. Ten dage, als ik zal vrezen, als ik mij in zulk een toestand als dezen bevind, zal ik tot U henen vluchten en op U vertrouwen (Psalms 25:2).

In de vreze ligt ene belijdenis van zwakheid, doch met dien verstande, dat hij voor de vrees niet is bezweken. Hij beroemt zich derhalve niet op ene heldhaftige grootheid van ziel, waarmee hij al het wisselvallige veracht, maar hij belijdt zijne vrees, waarboven hij zich niettemin bestendig in de hoop op Gods genade weer verheven heeft. Vrees en hoop schijnen wel is waar al te zeer tegenstrijdige gemoedsaandoeningen om in n hart te zamen te kunnen wonen; maar de ondervinding leert, dat de hoop eerst daar in waarheid regeert, waar de vrees mede een deel des harten vervult. Immers in enen rustigen gemoedstoestand wordt de hoop niet geoefend, en ligt zij als het ware in sluimering, maar zij betoont hare kracht dan, wanneer zij het door zorgen bezwaard gemoed opbeurt en in zijne onrust stilt..

Vers 4

4. Ten dage, als ik zal vrezen, als ik mij in zulk een toestand als dezen bevind, zal ik tot U henen vluchten en op U vertrouwen (Psalms 25:2).

In de vreze ligt ene belijdenis van zwakheid, doch met dien verstande, dat hij voor de vrees niet is bezweken. Hij beroemt zich derhalve niet op ene heldhaftige grootheid van ziel, waarmee hij al het wisselvallige veracht, maar hij belijdt zijne vrees, waarboven hij zich niettemin bestendig in de hoop op Gods genade weer verheven heeft. Vrees en hoop schijnen wel is waar al te zeer tegenstrijdige gemoedsaandoeningen om in n hart te zamen te kunnen wonen; maar de ondervinding leert, dat de hoop eerst daar in waarheid regeert, waar de vrees mede een deel des harten vervult. Immers in enen rustigen gemoedstoestand wordt de hoop niet geoefend, en ligt zij als het ware in sluimering, maar zij betoont hare kracht dan, wanneer zij het door zorgen bezwaard gemoed opbeurt en in zijne onrust stilt..

Vers 5

5. In God zal ik, terwijl de tegenpartijen op hun overmacht bouwen, en zich daarop verlaten, alsof de zege reeds aan hun zijde ware, Zijn woord, Zijne beloften, die ja en amen zijn, prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen, wat zou mij vlees doen, de onmachtige mens met zijne nietige middelen (Isaiah 31:3; Isaiah 40:6. Jeremiah 17:5 Jeremiah 17:5)?

Daar hij zich hier op een bepaald woord van God beroept, zo kan het bedoelde woord wel dat zijn, waarmee Samuël aan den herdersknaap den koningstroon over Israël toezegde. Ook Jnathan heeft dat woord geloofd, hoewel hij Sauls zoon was en Saul zelf heeft zich voor dat woord gebogen en tot hem gezegd: "Gij zult het ja gewis doen en gij zult ook gewis de overhand hebben." (1 Samuel 16:13; 1 Samuel 23:17; 1 Samuel 26:25)..

6.

II. Psalms 56:6-Psalms 56:12. Zich verdiepende in het boze gedrag zijner vijanden, die zijne woorden verdraaien en bij elke voetstap op hem loeren en slechts ene gedachte in het hart hebben, hoe zij hem te gronde zullen richten, ontbrandt David in toorn tegen hen en weet, dat Gods gericht over hen niet kan uitblijven. Terwijl hij vervolgens zijne toevlucht neemt tot Hem, die degenen, welke de wereld uitstoot, met Zijne bijzondere en zorg verwaardigt, wordt zijn hart zo vrolijk en getroost, dat hij den dag van den val zijner tegenpartijen en ook van de uitwendige vervulling van zijne gebeden reeds voor ogen ziet.

Vers 5

5. In God zal ik, terwijl de tegenpartijen op hun overmacht bouwen, en zich daarop verlaten, alsof de zege reeds aan hun zijde ware, Zijn woord, Zijne beloften, die ja en amen zijn, prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen, wat zou mij vlees doen, de onmachtige mens met zijne nietige middelen (Isaiah 31:3; Isaiah 40:6. Jeremiah 17:5 Jeremiah 17:5)?

Daar hij zich hier op een bepaald woord van God beroept, zo kan het bedoelde woord wel dat zijn, waarmee Samuël aan den herdersknaap den koningstroon over Israël toezegde. Ook Jnathan heeft dat woord geloofd, hoewel hij Sauls zoon was en Saul zelf heeft zich voor dat woord gebogen en tot hem gezegd: "Gij zult het ja gewis doen en gij zult ook gewis de overhand hebben." (1 Samuel 16:13; 1 Samuel 23:17; 1 Samuel 26:25)..

6.

II. Psalms 56:6-Psalms 56:12. Zich verdiepende in het boze gedrag zijner vijanden, die zijne woorden verdraaien en bij elke voetstap op hem loeren en slechts ene gedachte in het hart hebben, hoe zij hem te gronde zullen richten, ontbrandt David in toorn tegen hen en weet, dat Gods gericht over hen niet kan uitblijven. Terwijl hij vervolgens zijne toevlucht neemt tot Hem, die degenen, welke de wereld uitstoot, met Zijne bijzondere en zorg verwaardigt, wordt zijn hart zo vrolijk en getroost, dat hij den dag van den val zijner tegenpartijen en ook van de uitwendige vervulling van zijne gebeden reeds voor ogen ziet.

Vers 6

6. Den gansen dag, zonder ophouden, verdraaien zij mijne woorden, en beschuldigen zij mij van huichelarij en boosheid (Matthew 26:61); al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.

Het baat David niet, dat hij zijne onschuld, zijne kinderlijke trouw jegens Saul, Gods gezalfde, betuigt, zij leggen zijne getuigenis op de pijnbank en dichten hem ene valse gezindheid en valse bedoelingen toe.. De Psalm is niet zozeer tegen de Filistijnen als tegen Saul en zijne hovelingen gericht..

Vers 6

6. Den gansen dag, zonder ophouden, verdraaien zij mijne woorden, en beschuldigen zij mij van huichelarij en boosheid (Matthew 26:61); al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.

Het baat David niet, dat hij zijne onschuld, zijne kinderlijke trouw jegens Saul, Gods gezalfde, betuigt, zij leggen zijne getuigenis op de pijnbank en dichten hem ene valse gezindheid en valse bedoelingen toe.. De Psalm is niet zozeer tegen de Filistijnen als tegen Saul en zijne hovelingen gericht..

Vers 7

7. Zij rotten zamen, zij versteken zich als spionnen in hinderlagen, zij passen op mijne hielen, beschouwen al mijne schreden, als die op mijne ziel wachten, op mijn leven loeren.

Vers 7

7. Zij rotten zamen, zij versteken zich als spionnen in hinderlagen, zij passen op mijne hielen, beschouwen al mijne schreden, als die op mijne ziel wachten, op mijn leven loeren.

Vers 8

8. Zouden zij om hun ongerechtigheid, bij zoveel misdaad vrij gaan? Stort de volken, zulke mensen, neer in toorn, o God! gelijk Uw ambt van Rechter over de gehele aarde eist.

Vers 8

8. Zouden zij om hun ongerechtigheid, bij zoveel misdaad vrij gaan? Stort de volken, zulke mensen, neer in toorn, o God! gelijk Uw ambt van Rechter over de gehele aarde eist.

Vers 9

9. Gij hebt de vele dagen en de menigvuldige plaatsen van mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen, die dat lied mij heeft ontperst, in Uwe fles, gelijk men met kostbaren wijn doet, om dien te bewaren (Matthew 9:17), opdat er niet een vergeten worde en ongewroken blijve. Zouden zij onopgemerkt kunnen blijven? zijn zij niet in Uw register, in Uw gedenkboek (Malachi 3:16)?

Het kan niet uitblijven, zulke vervolgingen moeten de ogen dikwijls nat maken; want het doet zeer veel leed, geacht te zijn als een schaap, gemest ter slachting, als een vloek en een voetwis der gehele wereld, een door te zijn van de vijanden, en met vrouw en kinderen in ellende rond te dwalen. Maar hier is een grote troost, dat God zulke tranen opneemt en in ene fles verzamelt, gelijk men kostbaren wijn in een zak of in flessen doet, zo kostelijk en dierbaar zijn zulke tranen voor God geacht. God heft ze als een schat op in den hemel en wanneer wij menen, dat zulke tranen alle verloren zijn, ziet, zo heeft God ze als onzen schat ten hemel verheven, opdat wij dan dien dag des te overvloediger zouden getroost worden (Psalms 126:5 Psalms 126:5)..

Het was bij de ouden niet ongewoon de tranen in kleine flessen of kruiken te bewaren, van aarde of glas gemaakt, en lacrymatoriën genoemd. Deze zijn gevonden in oude graven, waar zij geplaatst waren als gedenktekenen der zorg van overledene vrienden..

Vers 9

9. Gij hebt de vele dagen en de menigvuldige plaatsen van mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen, die dat lied mij heeft ontperst, in Uwe fles, gelijk men met kostbaren wijn doet, om dien te bewaren (Matthew 9:17), opdat er niet een vergeten worde en ongewroken blijve. Zouden zij onopgemerkt kunnen blijven? zijn zij niet in Uw register, in Uw gedenkboek (Malachi 3:16)?

Het kan niet uitblijven, zulke vervolgingen moeten de ogen dikwijls nat maken; want het doet zeer veel leed, geacht te zijn als een schaap, gemest ter slachting, als een vloek en een voetwis der gehele wereld, een door te zijn van de vijanden, en met vrouw en kinderen in ellende rond te dwalen. Maar hier is een grote troost, dat God zulke tranen opneemt en in ene fles verzamelt, gelijk men kostbaren wijn in een zak of in flessen doet, zo kostelijk en dierbaar zijn zulke tranen voor God geacht. God heft ze als een schat op in den hemel en wanneer wij menen, dat zulke tranen alle verloren zijn, ziet, zo heeft God ze als onzen schat ten hemel verheven, opdat wij dan dien dag des te overvloediger zouden getroost worden (Psalms 126:5 Psalms 126:5)..

Het was bij de ouden niet ongewoon de tranen in kleine flessen of kruiken te bewaren, van aarde of glas gemaakt, en lacrymatoriën genoemd. Deze zijn gevonden in oude graven, waar zij geplaatst waren als gedenktekenen der zorg van overledene vrienden..

Vers 10

10. Dan, wanneer Uwe ure komt, om mijn tegenwoordig in tranen zo rijk leven te veranderen. zullen mijne vijanden, die mij nu zo hevig najagen, achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal, terwijl dan met mijn roepen om hulp de volle verhoring zal gezien worden; dit weet ik, hoe gevaarvol ook nu mijn toestand zij, en dit is mijn troost, dat God met mij is 1) en mij zal weldoen.

1) Hieruit blijkt weer duidelijk het innig geloofsvertrouwen van een David. Wel ziet hij zich door vele vijanden omringd. Wel heeft hij het ondervonden en ondervindt hij het, dat de verspieders velen zijn, maar te misdaden van ongeneugten begeeft hem het geloof niet, dat God zijn God is. Wij hebben hier het stille, het heerlijke geloofsvertrouwen van den man naar Gods harte.

Vers 10

10. Dan, wanneer Uwe ure komt, om mijn tegenwoordig in tranen zo rijk leven te veranderen. zullen mijne vijanden, die mij nu zo hevig najagen, achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal, terwijl dan met mijn roepen om hulp de volle verhoring zal gezien worden; dit weet ik, hoe gevaarvol ook nu mijn toestand zij, en dit is mijn troost, dat God met mij is 1) en mij zal weldoen.

1) Hieruit blijkt weer duidelijk het innig geloofsvertrouwen van een David. Wel ziet hij zich door vele vijanden omringd. Wel heeft hij het ondervonden en ondervindt hij het, dat de verspieders velen zijn, maar te misdaden van ongeneugten begeeft hem het geloof niet, dat God zijn God is. Wij hebben hier het stille, het heerlijke geloofsvertrouwen van den man naar Gods harte.

Vers 11

11. In God zal ik het woord prijzen, dat mij zulk een rijken troost geeft; in den HEERE, in Jehova, mijnen Verbondsgod, zal ik het woord prijzen, dat mij zulke schone uitzichten geeft.

Vers 11

11. In God zal ik het woord prijzen, dat mij zulk een rijken troost geeft; in den HEERE, in Jehova, mijnen Verbondsgod, zal ik het woord prijzen, dat mij zulke schone uitzichten geeft.

Vers 12

12. Ik vertrouw op God, zo herhaal ik: (Psalms 56:5), ik zal niet vrezen, wat zal mij de mens doen (Psalms 118:6. Isaiah 51:12. Hebrews 13:6). Ofschoon het heden scheen, dat God van mij was geweken, dewijl Hij Zijn hulpe bedekt houdt, toch zou ik in Zijn woord rust vinden. Ja, indien dit ook morgen plaats had, ja voortdurend, ik zou in dezelfde lofprijzing volhouden. Tot deze overdenking mogen zich de gelovigen gewennen, opdat zij onder de beproevingen den vasten roem behouden, tevreden met het woord alleen. Want ofschoon God hun volledige stof gaf om te roemen over zijne weldaden hun verleend, nauwelijks echter kunnen zij drie schreden volbrengen, tenzij zij geleerd hebben op het woord te vertrouwen..

Gelijk de mens omtrent Gods woord verkeert, zo kan hij daarvan genieten of is dat woord tegen hem. Wie met David Gods woord roemt, en den troost door het woord wil aannemen, die kan de vrees overwinnen en de hulp verwachten. Wie echter alleen aan ongelovige bedenkingen tegen het woord Gods gehoor geeft, en er geen genoegen in neemt om bij dit licht, dat dikwijls in een duistere plaats schijnt, te zitten, die breekt daardoor de verbintenis af tussen het hart van God en zijn hart, en hij wordt in het duistere gelaten..

13.

III. Psalms 56:13, Psalms 56:14. Alsof hij reeds had, waarop bij noch slechts hoopt, als ware zij reeds aanwezig de zo even afgebedene redding en hulp, herinnert David zich ten slotte de belofte, die hij zijnen God gedaan heeft en betaalt hij hem de verschuldigde dankoffers met ene luide belijdenis van hetgeen de Heere hem gedaan heeft.

Vers 12

12. Ik vertrouw op God, zo herhaal ik: (Psalms 56:5), ik zal niet vrezen, wat zal mij de mens doen (Psalms 118:6. Isaiah 51:12. Hebrews 13:6). Ofschoon het heden scheen, dat God van mij was geweken, dewijl Hij Zijn hulpe bedekt houdt, toch zou ik in Zijn woord rust vinden. Ja, indien dit ook morgen plaats had, ja voortdurend, ik zou in dezelfde lofprijzing volhouden. Tot deze overdenking mogen zich de gelovigen gewennen, opdat zij onder de beproevingen den vasten roem behouden, tevreden met het woord alleen. Want ofschoon God hun volledige stof gaf om te roemen over zijne weldaden hun verleend, nauwelijks echter kunnen zij drie schreden volbrengen, tenzij zij geleerd hebben op het woord te vertrouwen..

Gelijk de mens omtrent Gods woord verkeert, zo kan hij daarvan genieten of is dat woord tegen hem. Wie met David Gods woord roemt, en den troost door het woord wil aannemen, die kan de vrees overwinnen en de hulp verwachten. Wie echter alleen aan ongelovige bedenkingen tegen het woord Gods gehoor geeft, en er geen genoegen in neemt om bij dit licht, dat dikwijls in een duistere plaats schijnt, te zitten, die breekt daardoor de verbintenis af tussen het hart van God en zijn hart, en hij wordt in het duistere gelaten..

13.

III. Psalms 56:13, Psalms 56:14. Alsof hij reeds had, waarop bij noch slechts hoopt, als ware zij reeds aanwezig de zo even afgebedene redding en hulp, herinnert David zich ten slotte de belofte, die hij zijnen God gedaan heeft en betaalt hij hem de verschuldigde dankoffers met ene luide belijdenis van hetgeen de Heere hem gedaan heeft.

Vers 13

13. O God op mij zijn Uwe geloften; ik heb ze U gedaan, nu ligt de verplichting op mij ze te betalen; ik vergeet die niet; Ik zal U dankzeggingen vergelden;

Vers 13

13. O God op mij zijn Uwe geloften; ik heb ze U gedaan, nu ligt de verplichting op mij ze te betalen; ik vergeet die niet; Ik zal U dankzeggingen vergelden;

Vers 14

14. Want Gij hebt mijne ziel gered van den dood. En hebt Gij ook niet mijne voeten van aanstoot bewaard-zo groot was zelfs Uwe zorg voor mij om voor Gods aangezicht (Genesis 17:1)te wandelen in het licht der levenden, in den helderen glans der zon, die deze aarde beschijnt en mij verheugende in een rijk gezegend leven (Psalms 116:8)?

David denkt reeds aan de lofliederen, terwijl hij nog klaagpsalmen zingt, aan het betalen van dank, terwijl hij nog bidt; hij weet het hoe van de uitkomst nog niet, maar dat er voor hem uitkomst wezen zal, dat weet hij..

Vers 14

14. Want Gij hebt mijne ziel gered van den dood. En hebt Gij ook niet mijne voeten van aanstoot bewaard-zo groot was zelfs Uwe zorg voor mij om voor Gods aangezicht (Genesis 17:1)te wandelen in het licht der levenden, in den helderen glans der zon, die deze aarde beschijnt en mij verheugende in een rijk gezegend leven (Psalms 116:8)?

David denkt reeds aan de lofliederen, terwijl hij nog klaagpsalmen zingt, aan het betalen van dank, terwijl hij nog bidt; hij weet het hoe van de uitkomst nog niet, maar dat er voor hem uitkomst wezen zal, dat weet hij..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 56". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-56.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile